JAARGANG 3
I
NUMMER 11
I
APRIL 2010
ONAFHANKELIJK VAKBLAD VOOR ERFGOEDPROFESSIONALS
A R C H E O L O G I E
C U LT U U R LA N D S C H A P
MONUMENTENZORG
JAARGANG 3
NEDER LANDS
CULTUREEL ERFGOED IN DE VS
18 OP LOSSE SCHROEVEN?
VROEGZEVENTIENDEEEUWS
IN KASTEEL WOLFRATH
MALTA IN M.E.R.
50
WEDER OPBOUW IN EEN WERELD STAD
ARCHEOLOGIE EN M.E.R.
53
32 Mooiste lamp van Nederland • ArchitectuurgidsDelft.nl • Rode Dorp in Baarn beschermd dorpsgezicht • Restauratie Amsterdamse Synagoge • Amersfoort knapt De Schans op • Jeruzalem eerste naoorlogse wijk Rijksmonument • ADC Heritage breidt uit • St. Oude Gelderse Kerken verwerft Cuypers kerk • € 1 miljoen voor Panorama Mesdag • Verslag LAC2010 • Monument ‘Verwoeste stad’ rijksmonument • PA G I N A 4 - 10
APRIL 2010
46
22
KO R T Kingma-huis Makkum naar Vereniging Hendrick de Keyser •
I
38 FIGURATIEF STUCWERK
BESCHERMING CULTUURHISTORIE
NUMMER 11
HET EEUWIGE LANDSCHAP
12 EEN WIJDER LANDSCHAP
I
RES NOVA - RUBRIEK VOOR U GELEZEN
PA G 1 1
PAG 56-62
R E C E N T V E R S C H E N E N PA G 6 3 - 6 5 AGENDA
PAG 66-67
2
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
EEN UITGAVE VAN
Vitruvius is een informatief, promotioneel, onafhankelijk vaktijdschrift dat beoogt kennis en ervaring uit te wisselen, inzicht te Bevorderen en belangstelling te kweken voor de vakgebieden archeologie, cultuurlandschap en monumentenzorg.
Uitgeverij Educom BV Mathenesserlaan 347 3023 GB Rotterdam Tel. 010-425 6544 Fax 010-425 7225
[email protected] www.uitgeverijeducom.nl
SUB-SPONSORS
Postbus 15, 3870 DA Hoevelaken Tel. 033-253 9439
[email protected] www.restauratiefonds.nl
Postbus 1600, 3800 BP Amersfoort Tel. 033-421 7421 www.cultureelerfgoed.nl
Postbus 842 3800 AV Amersfoort Tel. 033-460 5020
[email protected] www.shmn.nl Joint venture van de Alliantie en Mitros
MEDE-ONDERSTEUNERS
The Missing Link Nijverheidsweg-Noord 114 Tel. 033-299 8181 3812 PN Amersfoort Fax 033-299 8180 Postbus 1513 800 BM Amersfoort www.archeologie.nl
B. Minkenberglaan 2 – 6109 AL Ohé en Laak Tel. 06-11 454 247 / 0475-55 23 30 www.res-nova.nl
Spoorstraat 5 3811 MN Amersfoort Tel. 033-277 9200 www.vestigia.nl
Scheveningseweg 46, 2517 KV Den Haag Tel. 070-306 6800 Fax 070-306 6870 www.hobeon.nl
Pelmolenlaan 12-14 3447 GW Woerden Tel. 0348-437 788 www.the-missinglink.nl
COLOFON
UITGEVER/ BLADMANAGER Robert Diederiks
REDACTIE Drs. J.E. Abrahamse Drs. H.G. Baas mw. Drs. P. J. Braaksma R.P.H. Diederiks Ir. M. van Hunen Dr. H.C.M.Kleijn Dr. R.C.G.M. Lauwerier S.A. Muller mw. Dr. E.M. Theunissen Drs. H. van de Velde
REDACTIERAAD Dr. C.H.M. (Chris) de Bont Wageningen Universiteit Drs. H.M.P. (Jeroen) Bouwmeester RCE Drs. B. (Boudewijn) Goudswaard TheMissingLink/Archeologic Dr. B. (Bernadette) van Hellenberg Hubar Res nova Dr. R.J. (Reinout) Rutte TU Delft
ABONNEMENTEN Nederland 4 nrs/jaar E 45.België 4 nrs/jaar E 55.Voor betaling wordt een factuur verzonden. Vermeld bij correspondentie altijd het abonneenummer (zie de factuur). Tijdige betaling garandeert regelmatige toezending. Abonnementen lopen automatisch door.
Opzeggingen (uitsluitend schriftelijk per aangetekend schrijven) dienen uiterlijk twee maanden voor afloop van de abonnementsperiode in ons bezit te zijn. LEZERSSERVICE / NABESTELLINGEN Adresmutaties/abonnementen en nabestellingen doorgeven via
[email protected]
Prof.Dr.Ir. M. (Theo) Spek Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed, Rijksuniversiteit Groningen Ir. F.G.M. (Frank) Véhof NRf Ir. G.A. (Gerdy) Verschuure-Stuip TU Delft Drs. H. (Henk) van de Velde ADC Omslag: foto J. Linders © Copyrights Uitgeverij Educom BV April 2010
Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd door middel van boekdruk, foto-offset, fotokopie, microfilm of welke andere methode dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de uitgever. ISSN 1874-5008
VAN
3
DE REDACTIE
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
QUALITY TIME p het moment van dit schrijven is de Partij van de Arbeid uit het kabinet Balkenende IV gestapt (19 februari) en alle ministers van deze partij – waaronder die ‘van ons’, van Cultuur – hebben per direct hun portefeuille ter beschikking gesteld. Toch is op 20 februari de Lijnbaan, als één van de 18 Rotterdamse wederopbouwmonumenten, aangewezen. In aanwezigheid van de heer Ronald Plasterk, voormalig minister van Cultuur. Wanneer u dit leest, heeft de verkiezingskoorts waarschijnlijk al pandemische vormen aangenomen. Wij – de erfgoedprofessionals – vragen ons af wie bijvoorbeeld de MoMo-fakkel over zal nemen. Maarten
O
Mesman en Charlotte van Emstede schreven voor dit nummer een beschouwend en kritisch artikel over MoMo. Archeologen blijven druk bezig met de uitwerking van ‘Malta’, zoals die bijvoorbeeld in de m.e.r. gestalte krijgt. En niet toevallig zal dit jaar het RCE-programma ‘De Evaluatie van Malta’ van start gaan. Het voert te ver om alle artikelen van dit nummer in dit voorwoord te belichten. Wel vraag ik speciale aandacht voor superrecensent Henk Baas, die veel quality time met zijn gezin heeft opgeofferd om voor u een hele stapel erfgoedboeken te lezen en daar ook nog een goede recensie over te schrijven! — De redactie
Zit elk kwartaal klaar...
...voor de nieuwste kennis op erfgoedgebied. Ontvang als abonnee 4 keer per jaar vakblad Vitruvius in uw brievenbus. Neem contact op met Uitgeverij Educom: 010-425 6544, info uitgeverijeducom.nl.
KO R T
4
Historisch Kingma-huis in Makkum naar Vereniging Hendrick de Keyser
ereniging Hendrick de Keyser heeft het monument Vallaat 22 in Makkum van de Stichting Monumenten Makkum overgenomen. Met deze verwerving komt het bezit van Hendrick de Keyser in Friesland op 25 bijzondere panden. Het bezit is zeer divers en geeft een dwarsdoorsnede van de architectuurgeschiedenis in Friesland: van een 19de-eeuwse reddingbootloods op Vlieland en een vissershuisje in Moddergat tot woonhuizen in Leeuwarden, Harlingen en Balk. Daar is nu het historische ‘Kingma-huis’ bijgekomen.
V
De geschiedenis van Vallaat 22 is 260 jaar verbonden geweest met de familie Kingma. De Makkumer schipper, reder, fabrikant en koopman Hylke Jans Kingma legde de basis van diverse bedrijven en het familievermogen. In 1748 bouwde hij het huis aan de Vallaat, waarschijnlijk met behoud van delen van een 17deeeuws woonhuis. Het huis kreeg een getrapte halsgevel met sierlijke ornamenten in natuursteen, in een ‘Friese variant’ van de toen 18deeeuwse Lodewijk XIV-stijl. Op de zolder van het huis werd een zeilmakerij ingericht, die
De mooiste lamp van Nederland n het monumentale trappenhuis van ‘De Burcht’, het historische gebouw van de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond in Amsterdam, hangt een immense lamp. De 1100 kilo zware lamp werd in 1919 vervaardigd naar ontwerp van de beroemde kunstenaar Jan Eisenloeffel (1876-1957). De lamp functioneert als de spil van het door Berlage ontworpen gebouw. Als onderdeel van de grote restauratie van het vakbondsgebouw wordt ook deze bijzondere lamp gerestaureerd. De lamp zal worden voorzien van LED lampen geschonken door de Nationale Postcode Loterij. De loterij deed deze bijzondere geste in het kader van haar najaarscampagne 2009 voor het belang van LED verlichting als duurzaam alternatief voor de gloeilamp en de spaarlamp.
I
Jan Eisenloeffel was een van de meest toonaangevende Nederlandse kunstenaars en edelsmeden in het eerste kwartaal van de vorige eeuw. Naast de Art Nouveau kende ons land een stroming waarin ingetogen vormen met geometrische versieringen belangrijker waren dan uit-
bundige ornamenten. Eisenloeffel werkte in deze constructieve richting. Beroemd zijn vooral zijn lampen en theeserviezen. Hij ontwierp echter ook tegels, vazen, klokken en sieraden. De strakke vormgeving van zijn verrassende ontwerpen, waarin de constructie niet wordt verhuld, suggereert dat ze gemaakt werden voor productie op grote schaal. Dit is echter schijn: Eisenloeffel hechtte sterk aan een ambachtelijke werkwijze. Eisenloeffel verbleef een jaar in Rusland waar hij de emailleertechnieken van Carl Fabergé bestudeerde. Bijna alle grote musea bezitten objecten van Eisenloeffel. De 12 meter lange lamp, een jubileumgeschenk van de leden van de Diamantbewerkersbond, reikt over drie verdiepingen van het dak tot in de vestibule van het vakbondsgebouw. De lamp bestaat uit drie lantaarns, met elkaar verbonden door langgerekte messing staven. De lantaarns zijn voorzien van albasten gebrandschilderde glaspanelen. Op de onderrand van elke diamantvormige lantaarn staat een tekst die de standvastigheid van de Diamantbewerkersbond in herinnering brengt. 쮿
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
later verplaatst werd naar een pakhuis. In 1773 en 1839 volgden ingrijpende verbouwingen van het huis en interieur. Het huis werd bewoond door diverse generaties Kingma, tot 1951 toen het overging naar Kingma’s Bank. De Bank, opgericht in 1869 als ‘kassierbureau van de Gebroeders Kingma’, verbond het huis met buurpand Vallaat 20. Ook Vallaat 18 behoorde tot de firma. In 19521953 werd een restauratie en verbouwing uitgevoerd. Er werden historische bouwfragmenten, waaronder een 18de-eeuwse bedstedewand met porseleinkast, uit andere huizen ingebracht en het pand werd ingericht als deftig bankkantoor. Midden in Vallaat 22 werd een brandvrije bankruimte gebouwd en in de kelder kwam een betonnen kluis. De bank bleef in het huis gevestigd tot 1986 toen het in gebruik werd genomen als bestuurshuis van de Stichting Monumenten Makkum. Vereniging Hendrick de Keyser zal het Kingma-huis restaureren. De betonnen kluis en de bankruimte in het huis zorgen voor bouwkundige problemen. Zo rusten de eeuwenoude balklagen op de zware kluis die het huis doet zakken. Ook is het houtwerk van de balklagen aangetast. De Vereniging streeft bij haar bezit naar een gebruik dat zoveel mogelijk aansluit bij de historische functie: na restauratie zal het Kingma-huis weer bewoond worden. 쮿
KO R T
5
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
Website ArchitectuurgidsDelft.nl gelanceerd inds december 2009 is Delft een website over architectuur rijker: www.architectuurgidsdelft.nl. Hier kunt u op een virtuele rondwandeling door Delft maken. Ook zijn met een iPhone of smartphone Google maps te bekijken als je door Delft rondwandelt.
S
Op de website staan circa 300 projectbeschrijvingen beschreven, een Delftse illustratie van Nederlandse en internationale stijlontwikkelingen in architectuur, stedenbouw en volkshuisvesting, techniek, visie op samenleving en architectonische stijl. Zo zijn gebouwen te selecteren uit dezelfde
en beschrijvingen zien van de projecten, met kenmerkende gegevens en geluidsfragmenten. Wandelend door Delft zijn via uw mobiel de gegevens van het gebouw bij u in de buurt direct in te zien. Een innovatieve manier van dataverstrekking, die samen met de TU Delft is gerealiseerd.
periode, bouw of architect. De site laat foto’s
Deze site en het bijbehorende boek (zie ‘Recent Verschenen’) is gerealiseerd door de stichting Architectuurgids Delft, opgericht vanuit een initiatief van ontwerpers-vereniging Delft Design, de gemeente Delft en de faculteit Bouwkunde van de TU-Delft. 쮿
Historisch ‘Rode Dorp’ in Baarn wordt beschermd dorpsgezicht H
et Rode Dorp, de historische Baarnse arbeiderswijk in de stijl van de Amsterdamse School, heeft de status van beschermd dorpsgezicht gekregen. Dit gebeurde tijdens een bezoek van voormalig minister dr. Ronald H.A. Plasterk (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) aan Baarn op maandag 25 jl. waar hij, na een rondwandeling door deze wijk, een plaquette onthulde. Na Het Rode Dorp zal binnenkort ook de wijk Prins Hendrikpark aangewezen worden tot beschermd dorpsgezicht. De status van beschermd dorpsgezicht betekent nationale erkenning van het bijzondere historische karakter van een gebied. Beschermde dorpsgezichten zijn vaak historische wijken die zich door hun schoonheid en cultuurhistorische waarde onderscheiden. Aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht is bedoeld om bijzondere kenmerken van de structuur in een gebied te behouden. Dat wordt vastgelegd in bestemmingsplannen. Het Rode Dorp in Baarn is een karakteristieke, begin twintigste-eeuwse arbeiderswijk, ontworpen volgens het stedenbouwkundig principe van de tuindorpen, en is van algemeen belang wegens bijzondere cultuurhistorische, stedenbouwkundige en architectuurhistorische waarden. De woningen en de stedenbouwkundige opzet van het complex zijn ontworpen door de architect A.M. van den Berg
uit Hilversum en zijn vormgegeven in de stijl van de Amsterdamse School. De aanleg heeft het karakter van een tuindorp, waarbij de woningen zijn geplaatst rond op openbare, pleinvormige groene ruimten. Binnen Baarn vormt het stratenplan van Het Rode Dorp grotendeels een eigen eenheid. Binnenkort zal ook de wijk Prins Hendrikpark in Baarn aangewezen worden tot beschermd
dorpsgezicht. Door de nieuwe aanwijzingen telt de gemeente Baarn straks drie beschermde dorpsgezichten. 쮿
Restauratie Amsterdamse Synagoge
D
e Portugese Synagoge aan het Mr. Visserplein in Amsterdam wordt momenteel ingrijpend gerestaureerd. Zowel de synagoge als de bijgebouwen krijgen een compleet nieuwe fundering. Vooral de bijgebouwen zijn aan vervanging toe, wanneer er een flinke bui valt drupt het water naar binnen. De restauratie moet over over anderhalf jaar klaar zijn. 쮿
KO R T
6
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
Gemeente Amersfoort begint opknapbeurt De Schans D e komende jaren gaat de gemeente Amersfoort samen met de Provincie Utrecht en het Waterschap Vallei & Eem in het Maatweggebied een robuuste ecologische verbindingszone inrichten en de cultuurhistorische betekenis van de Grebbelinie in het gebied beleefbaar maken. Doel is de Grebbelinie, verdedigingslinie uit de 18e eeuw, ‘boven water te halen’, onder meer door het herstellen en beheren van het cultuurhistorisch erfgoed langs de linie, het ontwikkelen van een recreatief routenetwerk met informatiepunten en een centraal bezoekerscentrum. 쮿
Jeruzalem eerste naoorlogse wijk Rijksmonument D e wijk Jeruzalem in Amsterdam-Oost heeft als eerste naoorlogse wijk de status van Rijksmonument gekregen vanwege zijn bijzondere architectuur en stedenbouw. Donderdag 11 februari jl. kende voormalig minister Plasterk deze status toe tijdens een bezoek aan de wijk. Dit was het startsein voor de vernieu-
wing van de wijk, die in het teken staat van duurzame renovatie. Bij het opstellen van het stedenbouwkundig plan voor de wijk is nauw samengewerkt tussen de bewoners van Jeruzalem, de woningcorporaties De Key en Rochdale, het stadsdeel Oost-Watergraafsmeer, Bureau Monumenten & Archeologie Amsterdam
en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Rochdale restaureert 112 woningen die tot monument verklaard zijn en bouwt 455 nieuwe woningen. De Key restaureert 279 bestaande, tot monument verklaarde, woningen. De buurt Jeruzalem in tuindorp Frankendael (stadsdeel Oost-Watergraafsmeer) staat op de lijst van de 100 topmonumenten uit de wederopbouw (1940-1958). De rijksbescherming omvat de zes noordwestelijk gelegen bouwblokken (L-vormig), de bijbehorende groene (binnen)hoven, de omliggende groenstructuur en een school met een dubbele H-vorm. Het is voor het eerst dat de aanwijzing geldt voor een deel van de wijk èn het groen èn de openbare ruimte als samenhangend geheel. Jeruzalem dankt zijn naam aan de witte kleur van de woningen, net als woningen in de Israëlische hoofdstad. 쮿
ADC Heritage breidt dienstverlening uit DC Heritage, adviesbureau voor vraagstukken over en publieksactiviteiten bij archeologisch erfgoed, heeft twee nieuwe adviseurs: Nicole Mulder (1965) aan als senior adviseur met als aandachtsveld Cultuurhistorie en Landschap. Mulder studeerde zowel Kunstgeschiedenis en Archeologie, met als specialisatie architectuur en stedenbouw, als Klassieke Archeologie en Provinciaal Romeinse Archeologie. In de 20 jaar die zij werkzaam is binnen de archeologie en cultuurhistorie, is zij actief geweest in wetenschappelijk onderzoek, project- en algemeen mana-
A
gement. Samen met Suzanne van der A zal Nicole Mulder de dienstverlening op het gebied van archeologiebeleid uitbreiden en intensiveren. Daarnaast is in dienst getreden Ellis Buis (1976), medior adviseur voor publieksactiviteiten. Na haar studies Culturele en Maatschappelijke Vorming en Cultuursociologie opereerde Buis in het museale veld als projectleider van culturele evenementen en tentoonstellingen en in de promotie en communicatie van museale projecten. Ellis Buis en Marjolein
Woltering zullen de activiteiten van ADC Heritage op het gebied van archeologische presentaties voor publiek verder uitbouwen en nieuwe producten voor verschillende doelgroepen ontwikkelen. Met deze uitbreiding is ADC Heritage uitgegroeid tot een vijfkoppig bureau dat als netwerkorganisatie een breed scala aan diensten levert op het gebied van de archeologie. ADC Heritage is onderdeel van het Archeologisch Dienstencentrum, en is gevestigd in Amersfoort. 쮿
KO R T
7
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
St. Oude Gelderse Kerken verwerft oudste nog bestaande Cuypers kerk e Stichting Oude Gelderse Kerken heeft op 31 december 2009 de monumentale H. Antonius van Paduakerk in de buurtschap Kranenburg (tussen Vorden en Ruurlo verworven. De door de bekende Roermondse architect Pierre Cuypers gebouwde H. Antonius van Paduakerk is zijn oudste nog bestaande kerk in ons land. Het gebouw vormt een markant voorbeeld van religieus erfgoed met een rijke historie. Het Rijksmonument is bovendien gelegen in een waardevol cultuurlandschap. De Antonius van Paduakerk wordt al sinds enige tijd niet meer als parochiekerk gebruikt. Momenteel is er een Heiligenbeeldenmuseum gevestigd.
D
Het besluit voor de overdracht is in gezamenlijk overleg genomen door drie betrokken partijen: Stichting Oude Gelderse Kerken, het Parochiebestuur van de Christus Koningkerk
in Vorden en de Stichting Vrienden van de Kerk op de Kranenburg. De drie partijen leveren met de overdracht een belangrijke bijdrage aan de instandhouding van monumentaal reli-
gieus erfgoed in de provincie Gelderland en voor de kleine kern Kranenburg in het bijzonder. Daarnaast is ook de toekomst van het Heiligenbeeldenmuseum, dat wordt geëxploiteerd door de Stichting Vrienden van de Kerk op de Kranenburg, veilig gesteld. Het museum is in 2008 erkend en geregistreerd als nationaal museum. De nieuwe eigenaar Stichting Oude Gelderse Kerken (SOGK) is de organisatie voor Gelders monumentaal religieus erfgoed. Zij beheert in Gelderland al zes historische kerken en een synagoge. Voor de meeste kerkgebouwen is een passende herbestemming gevonden. In alle kerkgebouwen van de SOGK vinden nog regelmatig of incidenteel erediensten plaats. De Stichting Oude Gelderse Kerken verwerft met deze aankoop haar eerste kerk met een Rooms-katholieke signatuur. 쮿
€ 1 miljoen voor Panorama Mesdag et de bijdrage van de BankGiro Loterij wordt het beroemde Haagse monument behouden voor de toekomst. In 2007 werd Panorama Mesdag, dat toch al dringend toe was aan herstel en vernieuwing, nog eens extra beschadigd door de aanleg van een parkeergarage vlak naast het monument. Haast is
M
geboden met de start van herstelwerkzaamheden omdat anders eerder toegezegde subsidies verlopen en de ambitieuze vernieuwingsplannen in gevaar komen. Met de 1 miljoen euro van de BankGiro Loterij blijft dit unieke deel van het Nederlands cultureel erfgoed behouden. Voormalig minister Plasterk sprak tijdens het
Goed Geld Gala van de BankGiro Loterij, waar de verdeling van de gelden uit 2009 onder de culturele instellingen bekend werd gemaakt. De minister onderstreepte het belang van de loterij: ‘De bijdrage van de BankGiro Loterij is van cruciaal belang voor het Nederlands Cultureel Erfgoed’. 쮿
KO R T
8
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
SJOERD KLUIVING INSTITUUT VOOR GEO- EN BIOARCHEOLOGIE (IGBA) & RESEARCH INSTITUTE FOR THE HERITAGE AND HISTORY OF THE CULTURAL LANDSCAPE AND URBAN ENVIRONMENT (CLUE), VRIJE UNIVERSITEIT AMSTERDAM
V
an 26 tot en met 28 januari 2010 is aan de Vrije Universiteit Amsterdam de 1st International Landscape Archaeology Conference (LAC2010) gehouden. De organisatie van LAC2010 was in handen van het Instituut voor Geo- en Bioarcheologie (IGBA) en het onderzoeksinstituut CLUE van de Vrije Universiteit Amsterdam in samenwerking met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Landschapsarcheologie Landschapsarcheologie is de wetenschap van sporen van vroegere mensen binnen de context van hun interacties met de natuurlijke en sociale omgeving die ze bewoonden. Door het interdisciplinaire karakter van de landschapsarcheologie is tot nu toe deze richting vanuit verschillende natuur- en cultuurwetenschappelijke invalshoeken benaderd. Daardoor wordt op nationale en internationale congressen het volledige thema landschapsarcheologie met al zijn subdisciplines maar zelden of nooit in geheel aangesneden. Het doel van LAC2010 was om zonder paralelle sessies bijdragen te presenteren die complementair zijn met betrekking tot natuur- en cultuur thema’s, zodat zowel culturele en natuurlijke landschapsarcheologen, als archeologen, histo-
AUDITORIUM – SESSIE 1:‘HOW DID LANDSCAPES CHANGE?’.
Verslag 1e Internationale Landschapsarcheologie Conferentie LAC2010 risch geografen, aardwetenschappers en (palaeo)ecologen zich in onderlinge discussie kunnen mengen en relevante thema’s met elkaar kunnen bespreken. Gedurende de driedaagse conferentie zijn in
PROF DR. THOMAS MEIER, UNIVERSITY OF HEIDELBERG, DUITSLAND; SESSIE 6: ‘HOW WILL LANDSCAPE ARCHAEOLOGY DEVELOP IN THE FUTURE?’
DR. JUDITH BUNBURY, UNIVERSITY OF CAMBRIDGE, VERENIGD KONINKRIJK, TIJDENS SESSIE 2: ‘IMPROVING TEMPORAL, CHRONOLOGICAL AND TRANSFORMATIONAL FRAMEWORKS’. FRAGMENT VAN HET AANTEKENBOEK VAN DR. JUDITH BUNBURY.
lezingen en poster sessies zes verschillende thema’s behandeld: 1. Hoe veranderden landschappen? 2. Verbeteren van temporele, chronologische en transformationele raamwerken.
KO R T
9
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
EXCURSIE BIJ SCHOKLAND, UITLEG DOOR DR. SJOERD KLUIVING, VRIJE UNIVERSITEIT, AMSTERDAM.
door Noord-Holland en Flevoland voerde, werden UNESCO ‘sites’ als de Beemster Polder en Schokland bezocht en werden geologische, archeologische en historische geografische toelichtingen gegeven op Holocene en Pleistocene landschappen. LAC2010’s programma is als pdf te downloaden op www.vu.nl/LAC2010
3. Verbinden van laagland- met bergachtig landschap. 4. Toepassen van schaalconcepten. 5. Nieuwe methoden en technieken van digitale prospectie en modellering. 6) Hoe zal de landschapsarcheologie zich in de toekomst ontwikkelen? Het belang van de bijeenkomst was dat bij elk van deze zes thema’s alle bloedgroepen van de landschapsarcheologie werden vertegenwoordigd. Om dit te bewerkstelligen is er een internationaal communicatietraject gestart, waarbij archeologen, historisch geografen, aardwetenschappers en (paleo-)ecologen standpunten en gegevens kunnen uitwisselen alsmede toekomstige interdisciplinaire onderzoeksinitiatieven kunnen ontwikkelen.
LAC2010 heeft over de drie dagen meer dan 220 bezoekers van verschillende disciplines getrokken, waardoor deze eerste editie als een groot succes beschouwd mag worden. Er waren 48 lezingen, waaronder 7 key notes, door internationaal vermaarde wetenschappers. Naast deze bijdragen werden er maar liefst 107 posters gepresenteerd wat voor een uiterst levendige sfeer tijdens de conferentie zorgde. Zowel tijdens de lezingen als bij de posters zijn bijna twintig verschillende disciplines betrokken variërend van sociale, culturele, historische tot natuurwetenschappelijke disciplines. De bezoekers van LAC2010 kwamen uit meer dan 30 verschillende landen. LAC2010 werd afgesloten met een excursie, ‘Changing Landscapes’, geleid door Dr. Sjoerd Kluiving en Prof. Dr. Guus Borger. Tijdens de excursie, die
PROF. DR. MATS WIDGREN, UNIVERSITY OF STOCKHOLM, ZWEDEN, TIJDENS SESSIE 2: ‘IMPROVING TEMPORAL, CHRONOLOGICAL AND TRANSFORMATIONAL FRAMEWORKS’.
PROF DR. SIMON HOLDAWAY, UNIVERSITY OF AUCKLAND, NIEUW-ZEELAND, SESSIE 4: .APPLYING CONCEPTS OF SCALE’.
LAC2012 heeft veel meer internationale bezoekers getrokken dan eerst werd verwacht. Dit maakt duidelijk dat er een sterke roep om interdisciplinair onderzoek is, alsmede erkenning van alle disciplines voor elkaar. Het resultaat is dat er nu onder andere een internationaal overleg op gang is gekomen over toekomstige onderzoeksthema’s met betrekking tot landschapsarcheologie. Het succes van LAC2010 heeft er tevens toe geleid dat de Freie Universität van Berlijn in Duitsland de organisatie van LAC2012 op zich heeft genomen, waardoor dit initiatief een vervolg zal krijgen. Publicatie Publicatie van de Proceedings van LAC2010 zal verschijnen in de nieuwe serie Landscape & Heritage, bij de Amsterdam University Press (AUP) en in het tijdschrift Quaternary International. Foto’s: Marco Langbroek 쮿
KO R T
10
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
Monument ‘Verwoeste Stad’ Rotterdam rijksmonument
18
Rotterdamse bouwwerken uit de wederopbouw krijgen de status van rijksmonument. Zaterdag 20 februari jl. kende voormalig minister Plasterk (OCW) deze status toe tijdens een bijeenkomst in het HUF-gebouw, een van de 100 topmonumenten uit de wederopbouwperiode 1940 t/m 1958. De minister opende samen met de wethouders Karakus en Grashoff het gerestaureerde HUF-gebouw feestelijk heropenen.
Herrezen Rotterdam Nadat Rotterdam in de Tweede Wereldoorlog tot tweemaal toe zwaar was gebombardeerd, groeide het uit tot de wederopbouwstad bij uitstek in Nederland. Hier gingen stadsherstel en stadsvernieuwing goed samen. Al vroeg was er tot algehele onteigening besloten, werd effectief samengewerkt en waren internationaal bekende ontwerpers actief, zoals architectenbureau Van den Broek en Bakema, Maaskant en Van Tijen. Ondanks ongekende materiaalschaarste zijn zij verantwoordelijk voor inventieve ontwerpen en kenmerkten hun bouwwerken zich door groot vakmanschap.
100 topmonumenten De 18 toppers in Rotterdam maken onderdeel
HET HUF-GEBOUW: RECHTS NA RENOVATIE DOOR WESSEL DE JONGE ARCHTECTEN FOTO: J. LINDERS
ONDER: CITRUS-VEILING, H.A. MAASKANT
uit van de zogenaamde top 100, een lijst met belangrijke naoorlogse bouwwerken die voormalig minister Plasterk in 2007 bekendmaakte. Deze honderd zijn evidente mijlpalen in de ontwikkeling van de architectuur, stedenbouw, landinrichting, bouwtechniek of ruimtegebonden kunst. Het zijn essentiële toonbeelden uit de periode 1940 tot en met 1958 in Nederland, een periode
die zich onder- scheidde door nieuwe bouwtypes, nieuwe materialen en hoogbouw. Veel van deze toppers staan in Rotterdam, zoals de Lijnbaan, de eerste autovrije winkelstraat van Nederland, De Bijenkorf met sculptuur, de Zuidpleinflat, het monument van de Verwoeste Stad van Zadkine, de Citrusveiling en het Groothandelsgebouw.
HUF-gebouw Het voormalige schoenenmagazijn HUF is een ontwerp van architectenbureau Van den Broek en Bakema, die ook tekenden voor de aankomsthal van de Holland-Amerika Lijn en voor de Lijnbaanwinkels. De HUF-winkel uit 1957 is opgetrokken uit staal en glas en daardoor helder en transparant van karakter. Beïnvloed door de nieuwste Amerikaanse inzichten over ‘winkelen’ was de begane grond uitgevoerd als één grote vitrine. De eerste etage was een gesloten magazijnverdieping met daarboven op drie etages kantoren en op de hoogste vijfde etage een dienstwoning. Na jarenlange verwaarlozing heeft de nieuwe eigenaar het gebouw weer in oude luister hersteld. 쮿
RE S
NOVA
RU B R I E K
11
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
R E S N O VA S T E LT Z I C H V O O R
ERFGOED IN ONTWIKKELING IETS NIEUWS U hebt het gevoel dat u ons al kent? Dat u ons op het nationale erfgoedpodium al eens eerder hebt ontmoet? Dat zou heel goed kunnen, als we kijken naar onze projecten de afgelopen jaren. Maar u bent ons nog niet tegen gekomen in het vakblad Vitruvius, en dat gaat met de entree van de rubriek Res nova veranderen. Zowaar een primeur, want dit is de eerste in dit genre in deze periodiek. Geen artikel, geen advertorial, maar een res nova, iets nieuws. Op deze manier streven we er naar u de komende tijd te informeren. En dan niet zozeer met de actualiteiten van buitenaf – daar heeft Vitruvius andere kolommen voor – maar met de Res novae die wij tijdens onderzoek zijn tegen gekomen of als antwoord op vragen in de markt hebben bedacht. Want in dat laatste zijn we sterk, zoals bijvoorbeeld het Planologisch erfgoedregime© in Eindhoven laat zien. PRIMEUR VOOR EINDHOVEN Eindhoven is vanaf 2008 bezig met het ontwikkelen van beleid voor het gebied De Bergen, het ‘Quartier vivant’ van de gemeente. Om dit beleid in een bestemmingsplan te verankeren heeft Res nova voor De Bergen een Planologisch erfgoedregime© ontwikkeld, voorafgegaan door een cultuurhistorisch basisonderzoek. In januari is dit bestemmingsplan on line gegaan, waarmee Eindhoven een primeur heeft. Het Planologisch erfgoedregime© van Res nova kreeg bekendheid dankzij de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo)
van minister Plasterk (september 2009): hierin wordt het geroemd onder de naam van Maastrichts planologische erfgoedregime (MPE). Res nova ontwikkelde dit voor Maastricht in 2005. Het regime van Maastricht raakte echter begin 2009 achterhaald toen de nieuwe wet Ruimtelijke Ordening (nWro) van kracht werd. Vandaar dat er nu sprake is van een primeur voor Eindhoven. Dit is namelijk de eerste keer dat een planologisch erfgoedregime helemaal volgens de uitgangspunten van de nWro is opgezet én volgens de eisen die per 1 januari gelden voor het digitaliseren van bestemmingsplannen. Alle bestemmingsplannen worden in de toekomst volgens een vast stramien opgesteld en op www.ruimtelijkeplannen.nl voor iedereen toegankelijk gemaakt. Omdat het in het begin echter wat wennen is met het navigeren, hebben we een wegwijzer op www.res-nova.nl gezet. WAT IS DE KERN VAN DIT ERFGOEDREGIME? • Het zet in op beheer, behoud en versterking van de bestaande kwaliteiten van De Bergen die geanalyseerd zijn in het cultuurhistorisch basisonderzoek; • Datzelfde basisonderzoek bevat voorts een paragraaf ‘kansen en bedreigingen’ ten behoeve van ontwikkelingen in de vorm van nieuwbouw;
• Niet alleen de ruimtelijke kwaliteit is beschermd, maar ook de interieurwaarden, waarbij geprofiteerd is van het juridisch onderzoek dat in opdracht van de Eerste Kamer is uitgevoerd naar de bescherming van bouwhistorische waarden.3 Niet alle suggesties van Res nova zijn overgenomen, omdat er ook binnen het plan een eenduidige systematiek gevolgd moest worden. Materieel ligt er echter een veelbelovend debuut, dat in combinatie met de monumentenverordening en de gebiedsgerichte welstandscriteria een dekkende bescherming geeft. Momo is hiermee effectief van het papier gehaald! www.res-nova.nl
[email protected] Tel. 0475 - 552 330
1 Zie
www.res-nova.nl en http://forum. res-nova.nl/fora/viewforum.php?f=21 2 Zie www.res-nova.nl/RN_vensters/ PER_Eindhoven_De_Bergen.html 3 H. Witbreuk, m.m.v. A.G.A. Nijmeijer en M.A.A. Soppe, (Adviesnota) Bescherming Bouwhistorische Waarden, Kienhuis Hoving Advocaten en Notarissen, Enschede 2009 (op verzoek van en aangeboden aan de Eerste Kamer).
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
LEON BOK FUNERAIR DESKUNDIGE VOOR BUREAU FUNERAIRE ADVIEZEN
JUDITH TOEBAST SPECIALIST LANDELIJKE BOUWKUNST RIJKSDIENST VOOR HET CULTUREEL ERFGOED
Nederlands cultureel erfgoed cultureel
in de VS Vanaf 1609 is Nederland onlosmakelijk verbonden met de Verenigde Staten van Amerika. In dat jaar voer Hudson voor de Nederlandse VOC de rivier op die later zijn naam kreeg. Die rivier zou ook de levensader worden voor de handelaars en kolonisten die daarna deze streken zouden gaan bevolken. In het dal van de Hudson waren dat vooral uit Nederland afkomstige pioniers. Uit Nederland dient ruim genomen te worden omdat veel kolonisten jaren eerder al uit Westfalen, Frankrijk of Scandinavië naar Nederland waren gekomen. Meer naar het oosten en ook naar het zuiden waren de Engelsen aanwezig. In 1625 werd een begin gemaakt met fort Nieuw-Amsterdam. Bij dat fort werden ook huizen gebouwd voor personeel, handelaars en andere bewoners. Dit vormde de start voor wat later New York zou worden. Ook verderop langs de Hudson kwamen forten en dorpen tot stand waar Nederlanders hun stempel drukten op de omgeving. Hoewel de Engelsen het gebied in 1664 innamen bleef de Nederlandse aanwezigheid nog lang zichtbaar, zelfs tot vandaag de dag. Twee facetten daarvan worden nader belicht: kerkhoven en zogenaamde Dutch barns, schuren die naar Nederlandse bouwwijze werden opgezet.
1 – KERK EN KERKHOF VAN FLATBUSH, MIDDEN IN DE DRUKKE WIJKEN VAN BROOKLYN IS NU EEN KLEINE GROENE ENCLAVE. FOTO LEON BOK
Waar mensen leven, is de dood dichtbij n geschiedenisboeken gaan de beschreven personen dood en dat is het. Er wordt letterlijk een punt achter hun leven gezet. De geschiedenis van Nieuw-Amsterdam vertelt over de kolonisten, de handelaars, hun leiders en de indianen. Velen keerden terug naar Nederland, gewoonweg omdat hun contract er op zat of omdat het niet lukte met het verwer-
I
ven van de gedroomde rijkdommen. Maar vanaf het begin stierven ook mensen in Nieuw-Amsterdam. Een bekend verhaal is dat van dominee Jonas Michaelius en zijn vrouw. Zij blijkt bij vertrek uit Nederland zwanger en zeven weken na aankomst in het nieuwe land overlijdt ze. Het is dan april 1628. Over hoe of waar zij begraven werd, valt niets te vinden. Zij moet wel begraven zijn op de eerste begraaf-
13
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
2 – TEKSTPLAAT BOVEN DE GRAFKELDER VAN PETER STUYVESANT. STUYVESANT OVERLEED OP ZIJN BOUWERIJ OP 80-JARIGE LEEFTIJD.
3 – STÈLE VOOR PETER LEFFERTS OP HET KERKHOF VAN FLATBUSH.
4 – (UITERST RECHTS) EENVOUDIGE STÈLE VAN LOKALE NATUURSTEEN VOOR DE FAMILIE VAN WIJK UIT 1724 – OP HET KERKHOF VAN DE DUTCH CHURCH IN KINGSTON. FOTO’S LEON BOK
plaats die New York kende en die op de oudste kaarten ook terug te vinden is. Dat is de zogenaamde 'old church yard' aan de Heerestraat (later hoek Morris Street en Broadway). Van dat eerste kerkhof van wat later New York City werd, is vandaag de dag niets meer terug te vinden. Dat geldt ook voor het nieuwe kerkhof dat buiten de wal langs de uitvalsweg naar de rest van Manhattan werd aangelegd en nog een aantal andere kerkhoven die destijds gesticht werden. Hoewel het lijkt alsof de sporen van de Hollanders in en rond New York grondig zijn uitgewist, is dat allerminst het geval. Zo vinden we in Manhattan bij de St. Marks Church in the Bowery op de hoek van 2th Avenue en East 10th Avenue de grafkelder van Pieter Stuyvesant. Hij was de laatste kapitein-gouverneur van Nieuw-Nederland en als zodanig droeg hij in 1664 de kolonie over aan de Engelsen. Hij stierf in 1672 en werd begraven in de kapel die hij op zijn boerderij had
gebouwd. Deze kapel werd aan het eind van de 18de eeuw geschonken aan een kerkgemeenschap met de bedoeling een nieuwe kerk te bouwen. Dat is gebeurd en dat is ook de reden dat de grafkelder van Stuyvesant behouden is gebleven. Ook buiten Manhattan is levendig bewijs aanwezig van de aanwezigheid van Nederlandse kolonisten. Daarvoor moet men wel naar plaatsen die ver van de geijkte toeristenlocaties liggen. In Brooklyn ligt bijvoorbeeld Flatbush, het Nederlandse Vlackebos gelegen bij het Midwout. Bij de kerk van de 'Reformed Protestant Dutch Church of Flatbush' ligt een kerkhof met vele grafmonumenten. Op één ervan lezen we: Voorbeeldig in syn leven heeft hy de welvaart van Landt en Kerk bevorderd; en in zijn laatste Uuren (die hy met lydsaamheyd heeft vervult) syn geest Godt aanbevolen in de hope van een salige Opstandinge.
Een tekst die je op begraafplaatsen in Nederland zou kunnen aantreffen. Maar deze ligt echter zo’n 6.000 kilometer verderop. Het betreft hier de stèle van Peter Lefferts die hier in 1791 begraven werd. Het dorp Flatbush ontstond in 1651 als dorp van Nederlandse kolonisten in de streek die Midwout werd genoemd. Toen de Engelsen het hier voor het zeggen kregen, veranderden de namen Vlackebos in Flatbush en Midwout werd de aanduiding voor een streek tussen Flatbush en Flatlands (voorheen Nieuw Amersfoort). De Nederlandse invloed bleef tot in de 19de eeuw merkbaar. Aan het eind van die eeuw overgroeide Brooklyn City het kleine dorp en werd het onderdeel van een miljoenenstad. Van het oude dorp rest alleen het kerkje (dat uit 1798 dateert) en het kerkhof. Daar staan nog veel typische 18de-eeuwse grafmonumenten in de chocoladebruine zandsteen die uit het nabije New Jersey werd gehaald. Hoewel deze steen slechte eigenschappen heeft, zijn veel stenen nog goed leesbaar. Teksten in het oud-
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
14
5 – BEGRAAFPLAATS VAN DE FAMILIE STAATS LANGS DE HUDSON, NOG STEEDS IN GEBRUIK.
FOTO LEON BOK
Nederlands en namen als Van der Veer, Suydam en Van Beuren laten goed de geschiedenis zien. Aan het eind van de 18de eeuw was het in veel delen van New York gedaan met de kerkdiensten in het Nederlands. Hoewel in familiekring nog tot ver in de 19de eeuw de eigen taal werd gesproken, verdrong het Engels in snel tempo het Nederlands. Die verandering is ook goed te zien op de begraafplaatsen. Op grafmonumenten van rond het begin van de 19de eeuw zijn nauwelijks nog Nederlandse teksten te vinden en daarna is het allemaal Engels. Wel zijn veel van de achternamen nog goed herkenbaar. Sommige namen werden op Engelse wijze uitgesproken en veranderden ook op schrift: Vanderbilt, Lawrence en Dewitt zijn slechts enkele voorbeelden.
6 – HET GEBIED VAN DE HUDSONVALLEI IN NIEUW-NEDERLAND ROND 1660. TEKENING NAAR BRANDON RICHARDS
Het is vanuit historisch perspectief jammer dat men in de 19de eeuw overging op het gebruik van marmer voor de grafmonumenten. Deze steensoort bleek weliswaar minder gevoelig voor breuk en schilfering maar niet voor verwering door weer en wind. Veel grafteksten zijn dan ook nauwelijks meer te lezen. Eind 19de eeuw was het vaak gedaan met het
begraven op deze kerkhoven en week men uit naar nieuwe, grotere begraafplaatsen. Een voorbeeld van zo’n begraafplaats is Green-Wood Cemetery in Brooklyn. Bijna 300 ha. begraafplaats, aangelegd in 1838, waartussen de Nederlandse namen nauwelijks nog te herkennen zijn. Wel werden graven en grafmonumenten van verschillende gesloten kerkhoven hier naar toe over gebracht. Zo zijn hier de grafmonumenten te vinden van het oude kerkhof van Brooklyn. Waar ooit het kerkhof lag, is rond 1885 het warenhuis van Abraham & Straus gebouwd. Ook buiten New York City, meer naar het Noorden zijn nog veel oude kerkhoven te vinden waar Nederlandse grafmonumenten voorkomen. Langs de Hudson, vaak een aantal kilometer van de rivier, stichtten de Nederlanders plaatsjes als Kipbergen, Wiltwyck, Beverwijck, Rijnvliet en Beekmansdorp. Meestal hebben die dorpjes nu een Engelse naam, maar op de kerkhoven verraden Nederlandse teksten de oudste geschiedenis. Zo vinden we in Kingston, dat ooit Wiltwyck heette, een kerk die in 1752 gebouwd werd
15
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
door Nederlandse families. Hun namen staan nog in de kerkmuur gegrift. Op het kerkhof staan oude grafmonumenten waaronder zelfs enkele vroeg 18de-eeuwse grafmonumenten. Deze zijn zeer rudimentair en tonen een duidelijk gebrek aan goede steenhouwers. Dat ze van Hollandse families zijn, blijkt bijvoorbeeld uit het opschrift 'Familie Van Wijk Ano 1724'. Verder komen hier namen voor als Swart, Smedes en Viele, waarvan sommige nog gewoon in het telefoonboek van Kingston te vinden zijn. Staats is ook zo’n naam die te vinden is in en rond Albany, ooit Beverwijck geheten. De familie Staats bouwde rond 1680 een huis langs de Hudson, ten zuiden van Albany. Ze legden ook een eigen begraafplaats aan die tot op vandaag gebruikt wordt, net als het huis. Het gebied kende ooit ontelbaar veel van dergelijke familiebegraafplaatsen. Veel zijn verdwenen, overwoekerd of werden overgebracht naar andere begraafplaatsen. De tocht van Hudson markeerde het begin van enkele decennia van Nederlandse kolonisatie die tot op vandaag sporen heeft achtergelaten in Amerika. Dat veel van die sporen zich juist manifesteren in de funeraire cultuur is nog niet helemaal duidelijk voor iedereen, maar daar zal wellicht in de komende tijd verandering in komen. Waar anders vind je tenslotte zoveel prachtige 18de-eeuwse grafmonumenten van gewone lieden van Nederlandse afkomst? Dat gegeven alleen al is de moeite waard om meer over te weten te komen. Het is wel aan de andere kant van de oceaan, maar als je over die kerkhoven loopt is het net of je thuis bent.
Dutch barns Naast de familienamen, plaatsnamen en graven van Nederlandse kolonisten zijn ook nog tastbare zaken die refereren aan de tijd dat de Nederlanders zich vestigden in NieuwNederland. De kolonisten brachten hun eigen bouwtradities en gebruiken mee. Deze tradities werden echter aangepast aan de omstandigheden zoals die in het nieuwe land werden aangetroffen. Dat betekende dat andere grondstoffen en materialen voorhanden waren dan in de gebieden waar deze migranten vandaan kwamen. De kolonisten bouwden in het nieuwe land nieuwe boerderijen. Van deze boerderijen resten nu nog de Dutch barns. Deze schuren vertonen opvallende overeenkomsten met de Nederlandse boerderijen. In een deel van Nederland, met name het oosten en midden van het land, bevinden zich historische boerderijen die zijn gebouwd als het zogenaamde hallehuistype. Hierbij verdeelt de gebintconstructie het gebouw in drie beuken.
7 – EEN HALLEHUISBOERDERIJ IN HET OOSTEN VAN NEDERLAND. FOTO JUDITH TOEBAST
8 – EEN DUTCH BARN IN NIEUWNEDERLAND. FOTO JUDITH TOEBAST
9 (LINKS) – RECHTS DE PLATTEGROND EN DOORSNEDE VAN EEN HALLEHUISBOERDERIJ IN NEDERLAND, LINKS DE PLATTEGROND EN DOORSNEDE VAN EEN DUTCH BARN IN NIEUW-NEDERLAND. DUIDELIJK ZICHTBAAR IS DAT DE DUTCH BARNS VEEL HOGER ZIJN EN DAT DE PLATTEGROND TEN OPZICHTE VAN DE NEDERLANDSE BOERDERIJ VEEL MEER EEN VIERKANTE VORM HEEFT. TEKENING MARIEKE LEEVERINK
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
16
10 – AAN DE TRACTOR IS ZICHTBAAR HOE GROOT EN HOOG DE GEBINTEN ZIJN. TER VERGELIJKING: IN EEN NEDER LANDSE HALLE HUISBOERDERIJ KAN DOORGAANS IN DE ZIJBEUK GEEN TRACTOR STAAN. FOTO JUDITH TOEBAST
11 – DE MIDDENBEUK, DE DEEL, VAN EEN NEDERLANDSE BOERDERIJ. FOTO JUDITH TOEBAST
De gebintconstructie bestaat uit twee stijlen en een horizontale ligger. In veel gevallen steekt deze horizontale ligger door de stijlen heen en wordt deze aan de achterzijde verankerd. In dat geval is sprake van een ankerbalkgebint. De schuren zoals deze worden aangetroffen in Nieuw-Nederland, de Dutch barns, zijn eveneens opgebouwd met een constructie van ankerbalkgebinten, waar ook de driebeukige indeling door ontstaat. Hierbij is echter gebruik gemaakt van materialen die ter plekke voor handen waren. En dat maakt het grote verschil met de Nederlandse boerderijen. Hout was in het nieuwe land op grote schaal voorradig en de afmetingen van het hout waren ten opzichte van Europees hout enorm. Op de fundering na zijn de schuren geheel in hout uitgevoerd. Zowel de constructie, het interieur als de gevelbekleding zijn van hout. Hout was niet alleen ruim voorhanden, de afmetingen van het hout waren veel groter dan het Europese hout. Dit heeft gevolgen gehad voor de ontwikkeling van de schuren in de Verenigde Staten. Door de grotere afmetingen van het hout zijn de gebinten vele malen groter uitgevoerd. Hierdoor zijn ook de afmetingen van de schuur anders. Bij de Nederlandse boerderijen is de vorm vaak rechthoekig, de Dutch barns hebben daarentegen vaak een plattegrond die bijna vierkant is. Een ander opvallend verschil is, dat bij het hallehuistype in Nederland het woon- en werkgedeelte is gecombineerd onder één dak, terwijl bij de Dutch Barns geen enkele vorm van bewoning is aangetroffen. De woonhuizen bij de Dutch barns staan altijd los. De indeling van de barns heeft wel weer overeenkomsten met de indeling van de Nederlandse boerderijen. Veelal wordt in Nederland de grote middenbeuk gebruikt als werkvloer, de deel. In de zijbeuken bevinden zich de stallen voor het vee, die met hun koppen naar de deel staan. Hooi wordt opgeslagen op de zolder boven de deel. De grote deuren bevinden zich aan het einde van de deel in de kopgevel van de boerderij. Dit zien we ook bij de barns. Echter doordat er geen woongedeelte aan de Dutch barns toegevoegd is, bieden deze schuren de mogelijkheid om in beide kopgevels deuren te maken en de gehele middenbeuk van voor tot achter te gebruiken. Door deuren aan beide zijden te maken, kan door de schuur heen gereden worden. De gevels van de Dutch barns zijn in hout uitgevoerd. Nederland kent ook gebieden waar houten gevels te vinden zijn, of in het verleden zijn toegepast. In veel gebieden in Nederland heeft men op den duur de houten gevels vervangen door duurzamere stenen
17
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
gevels. Waarschijnlijk door de haast onbeperkte hoeveelheid hout heeft dit proces in de Verenigde Staten niet plaats gevonden. Dit zijn enkele kenmerken en overeenkomsten met de Nederlandse bouwkunst. Ook in deze schuren zijn natuurlijk veranderingen aangebracht in de loop der tijd. De oudste schuren zullen meer overeenkomstige kenmerken hebben gehad dan de jongere schuren. Gebruik, ontwikkelingen in de landbouw, verbeterde inzichten, etc, zullen van invloed zijn geweest op de verbetering van de bedrijfsvoering of de bouw van de schuren. Ook de gebruiken en gewoonten van de Engelsen zullen invloed hebben gehad. Nader onderzoek zal meer informatie opleveren over het gebruik en de ontwikkeling van de schuren. De Dutch Barns zijn vanaf de 17de eeuw gebouwd in de Verenigde Staten. Opvallend is dat de Engelsen in 1664 de macht in het gebied overnamen, maar dat de traditie van het bouwen van de schuren tot in de 19de eeuw is doorgegaan.
Onderzoek Grote overeenkomst tussen de grafmonumenten en de Dutch Barns is de vindplaats, namelijk Nieuw-Nederland. Met name het gebied langs de Hudson, de plaats waar de Nederlanders zich vestigden in de 17de eeuw. Een andere overeenkomst is dat vanuit Nederland belangstelling is voor beide zaken. Leon Bok, voormalig funerair deskundige van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, heeft in 2009 onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van Nederlandse begraafplaatsen en grafmonumenten in de VS. Zijn onderzoek, ondersteund door the Netherland-America Foundation (NAF), zal in ruimere zin aan bod komen op de website van de stichting Dodenakkers.nl. Net als voor de Dutch Barns, geldt ook voor de steenhouwtraditie dat die langer een Nederlands beeld kende, dan men tot nu toe aannam. Naar de wijze waarop de Nederlandse kolonisten omgingen met symbolen en motieven op hun grafstenen is nog maar sporadisch onderzoek gedaan. Dat die omgang anders was dan die van de Engelsen komt pas nu langzaam naar voren. Een systematische inventarisatie, zoals die voor de Dutch Barns, zou dan ook zeker voor de nog resterende Nederlandse grafmonumenten in de Verenigde Staten, geen slecht idee zijn. Voor wat betreft de Dutch barns is Judith Toebast, specialist landelijke bouwkunst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, betrokken bij het onderzoek naar deze schuren. Om er achter te komen hoeveel Dutch Barns er nog behouden zijn gebleven, is in 2005 van start gegaan met een inventarisatie
12 – DE STALINRICHTING IN DE ZIJBEUK VAN DE DUTCH BARN.DE MESTGOOT IS NOG AANWEZIG, MET DAARACHTER HET PAD OM DE MEST WEG TE KRUIEN. DIT IS EEN SITUATIE DIE IN NEDERLANDSE BOERDERIJEN OOK WERD AANGETROFFEN. FOTO JUDITH TOEBAST
en archiefonderzoek. Beide zijn in samenwerking met de voormalige Nederlandse Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek (Marieke Leeverink), de Amerikaanse Dutch Barn Preservation Society en de Hudson Valley Vernacular Architectural Society uitgevoerd. In het najaar van 2009 hebben deze inventarisatie en het archiefonderzoek een vervolg gekregen. In de eerste fase heeft het onderzoek plaats gevonden in de staten New York, New Jersey, Delaware, Connecticut, Massachusetts, Vermont en Pennsylvania. De tweede fase richt zich met name op New Jersey, Delaware en Long Island (New York). Doel van het onderzoek is om inzicht te krijgen in het gebruik en de ontwikkeling van de Dutch barns. Door de inventarisatie kunnen de regionale verschillen en de dichtheid van voorkomen van de schuren in kaart gebracht worden. De gegevens van de inventarisaties worden in een database gezet. Schuren worden opgemeten en belangrijke kenmerken worden genoteerd. Zowel door het bezoeken van archieven als de schuren zelf, probeert men meer te weten te komen over de historie van deze bijzondere schuren. Dit alles zal in boekvorm worden uitgegeven.
Toekomst Wat in de toekomst met dit overzees erfgoed gaat gebeuren, is nog onduidelijk. Pas de laatste jaren wordt duidelijk dat de Nederlandse invloed op dit deel van de Verenigde Staten toch groter is geweest dan lange tijd is aangenomen. De Engelse invloed is altijd groter geacht. Dat was vooral te wijten aan het feit dat bij Amerikaanse onderzoekers de Nederlandse taal niet gangbaar was. Voor hen waren Engelstalige bronnen gemakkelijker toegankelijk en breder voorhanden dan Nederlandse en bovendien hoefde men niet te vertalen. Nederlandse onderzoekers hadden daar feitelijk ook last van want Nederlandse bronnen bleven hierdoor lang weinig ontsloten. Hopelijk kan het onderzoek naar Nederlandse grafmonumenten en begraafplaatsen en de inventarisatie van Dutch Barns bijdragen aan een bredere waardering van het Nederlands erfgoed in de Verenigde Staten. DIT ARTIKEL IS MEDE TOT STAND GEKOMEN DOOR MARIEKE LEEVERINK.
쮿
VITRUVIUS
NUMMER 11
18
APRIL 2010
ERIC LOHOF S E N I O R - A R C H E O LO O G B I J A D C / A R C H E O P R OJ E CT E N ( A M E R S FO O R T )
In september 2008 promoveerde Stijn Arnoldussen in Leiden op onderzoek naar bronstijdnederzettingen in het Nederlandse rivierengebied. In zijn proefschrift 'A Living Landscape' houdt hij de resultaten van verschillende opgegraven locaties tegen het licht en evalueert het bewoningsmodel van de 'zwervende erven'. Wat levert zijn analyse ons op?
Een
NIEUWE IDEEËN VOOR HET ONDERZOEK NAAR DE INRICHTING VAN BRONSTIJDNEDERZETTINGEN
WIJDER e studie omvat zeven nederzettingsplaatsen die helaas niet volledig, maar wel voor een substantieel deel zijn opgegraven in het kader van civieltechnische ingrepen: Wijk bij Duurstede/De Horden/De Geer, Meteren/ De Bogen, Rumpt/EigenblokEnspijk, Lienden, Tiel/Medel, Dodewaard en Zijderveld. Op al deze locaties zijn huisplattegronden uit de midden-bronstijd gevonden. Omdat in ieder geval vier van de zeven ontdekt zijn bij ingrepen met een tracékarakter, zowel noord-zuid (verbreding autosnelweg A2) als oost-west (goederenspoorlijn), kan verondersteld worden dat ze redelijk representatief voor het gehele rivierengebied zijn. Dat in dit gebied, zoals de titel al aangeeft, de dynamiek van het landschap in de vorm van zich verplaatsende stroomgordels van groot belang is voor elke bewoningsgeschiedenis, zal niet verbazen. Toch is de uiteindelijke indruk dat we deze tamelijk uitgestrekte nederzettingsplaatsen met hun huisplattegronden te danken hebben aan het feit dat het in de midden-bronstijd met die landschappelijke dynamiek nog wel meeviel, want in weerwil van de titel, kon daar blijkbaar enige eeuwen lang ongestoord door natuurgeweld gewoond worden. Het is duidelijk dat na de midden-bronstijd rivierdynamiek een rol speelt bij het verdwijnen of verplaatsen van de nederzettingen. Huisplattegronden uit de late bronstijd of nog later zijn in dit gebied schaars, maar vondsten wijzen wel op bewoning.
D
landschap
1 – EEN VIRTUEEL GERECONSTRUEERDE BRONSTIJDLANDSCHAP IN DE OMGEVING VAN DE NEDERZETTING ZIJDERVELD. DE HOGERE DELEN, DE STROOMGORDELS, ZIJN INGERICHT DOOR DE MENS EN IN DE LAGERE DELEN STAAN BROEKBOSSEN.
Arnoldussen hanteert een aanpak die hij analytisch noemt. Wat wil hij en waartoe leidt dat? Zijn doel is, kort samengevat in mijn woorden, iets over structuur en organisatie van een nederzettingsplaats te achterhalen zonder vooropgezette, vaak historische ideeën, te
19
gebruiken, die de interpretatie kunnen beïnvloeden. Er wordt dan ook gesproken over nederzettingsplaatsen en huisplaatsen en niet over nederzettingen of huizen en het woord erf is in dit stadium al helemaal taboe. Om bij dit laatste voorbeeld te blijven: een woonerf kan worden gedefinieerd als een groep grondsporen die direct betrekking hebben op een huis en daardoor aantoonbaar een structureel begrensde ruimte rond het huis vormen. Dat zal moeten worden aangetoond. In de optie van Arnoldussen hebben we voorlopig slechts een huisplaats: een huis met omliggende grondsporen waarvan nog moet worden afgewacht of ze een directe relatie tot het huis hebben. De grondsporen, of liever, hun onderlinge verbanden, moeten voor zichzelf spreken. Hoe verhouden die grondsporen, zoals paal- en staakrijen, palissaden, kuilen, waterplaatsen, spiekers en delen van huizen als gepaarde binnenstijlen, al dan niet corresponderende binnen en buitenstijlen zich tot elkaar?
VITRUVIUS
APRIL 2010
Samenvatting Het afgelopen decennium heeft geleid tot een sterke kennistoename over de bronstijd, de periode van 2000 tot 800 voor Chr. Bij opgravingen, uitgevoerd in het kader van aanleg van de Betuwelijn, VleuGel, de verbreding van de A2 en de ontwikkeling van bedrijventerreinen zoals bij Tiel-Medel, zijn aanzienlijke oppervlaktes van het voormalige cultuurlandschap aangesneden. Daarmee is onze kennis over bronstijdbewoning in het rivierengebied aanzienlijk gestegen. In deze bijdrage bespreekt Eric Lohof het proefschrift van Stijn Arnoldussen die in 2008 een indrukwekkende synthese over dit onderwerp uitbracht.
Ik heb er geen moeite mee om een rij staakkuiltjes een hek te noemen, zonder dat uitvoerig met ingewikkelde technieken wordt aangetoond dat deze staakjes op een rij een formeel of statistisch verband met elkaar hebben. Maar toch is de lengte hier van belang, want een rij van tien palen hoeft geen hek te zijn. Wellicht gaat het om een structuur om hooi, gras of graanscholven te drogen. Maar wacht even, dat is toch een te vermijden historische interpretatie? Goed, dan formuleer ik de vraag analytisch: hoe lang moet een rij staken zijn om als zelfstandige eenheid in relatie tot bijvoorbeeld een huisplattegrond te worden gezien? Niet alleen de lengte is hier van belang, maar ook de afstand tot andere staakgroepen, in hoeverre staan korte staakrijen ‘vrij’ van langere? Nou, zo analytisch wordt het allemaal toch ook weer niet. Hier en daar is zelfs sprake van inconsequentie, bijvoorbeeld waar gepaarde huisstijlen in verband worden gebracht met de dakdragende constructie van een huis. Kan het zijn dat de bouwtechnische implicaties Arnoldussen ervan hebben weerhouden om de huisplattegronden op vergelijkbare wijze in samenstellende elementen de ontleden? Over zowel terminologie als analysemethode is dus nog wel het een en ander op te merken, maar het lijkt me hier niet de plaats daarvoor. De constructie van de huizen blijft in dit onderzoek overigens buiten beschouwing. Na Huijts (1992, bouwtechnisch) en Waterbolk (2009, formele typologie) hebben we met dit proefschrift een aanpak die zowel een ondersteuning kan zijn van de manier waarop we tegen bouwtechnische kennis en huistypologie aankijken, als nieuwe inzichten kan verschaffen
NUMMER 11
2 – DE VERBREDING VAN DE A2 TER HOOGTE VAN HET KNOOPPUNT EVERDINGEN, BIJ HET DORPJE ZIJDERVELD, LEIDDE TOT ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK WAARBIJ SPOREN WERDEN GEVONDEN VAN WOON-STALBOERDERIJEN EN STAKETSELRIJEN (RIJEN VAN KLEINE AANGEPUNTE PALEN).
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
tussen een bronstijdhuis en het in cultuur gebrachte landschap daar omheen. Zo is het opmerkelijkste resultaat voor de nederzettingsplaatsen in het rivierengebied dat er behalve spiekers weinig of geen andere archeologische resten in de vorm van staak- en paalgaten, hekwerken en kuilen zich zodanig tot een (van de) huisplattegrond(en) verhouden dat van een erf als een structureel begrensde ruimte rond het huis, gesproken kan worden. De hekwerken oriënteren zich blijkbaar op een wijdere inrichting van het cultuurlandschap, waarin de oriëntatie en de locatie van de huisplaatsen slechts een onderdeel zijn. Dit is een belangrijk resultaat voor zowel de genese van dit cultuurlandschap als voor de ontwikkeling ervan, want het vertelt ons iets over de manier waarop het landschap is ingericht en wat het onderliggende economische systeem is waarop die inrichting is gebaseerd. Het is bovendien interessant te weten of dit resultaat ook van toepassing is in andere regio’s en West-Friesland komt dan meteen in gedachten. Het past in dit verband iets te zeggen over de beperkingen van het materiaal. Die zijn er zowel in tijd als in omvang. Wat dit laatste betreft: we weten niet waar de bewoners hun potten bakten, hun leer bewerkten en hun brons goten; kortom al die activiteiten die niet alleen een erf tot een erf maken, maar iets over de functionele indeling van huis en nederzetting kunnen vertellen. Wat de tijd betreft stuit Arnoldussen op dezelfde problematiek die in het hele land speelt: herkenbare huizen beginnen in enige aantallen pas met de grote woonstalhuizen in de midden-bronstijd. Otto Harsema sprak ooit ietwat spottend van ‘het bouwbesluit van de 14e eeuw voor Christus’. Uit het (late)Neolithicum, de vroege en de eerste helft van de midden-bronstijd kennen we uit het rivierengebied geen overtuigende huisplattegronden, ook niet van locaties waar op grond van vondstmateriaal als aardewerkscherven en vuursteen een nederzetting mag worden verwacht. De weinige huisplattegronden die voor die perioden uit de rest van het land bekend zijn, tonen niet veel eenvormigheid, behalve dat ze vermoedelijk allemaal tweebeukig zijn geweest. Een omvangrijk bestand van huisplattegronden bestaat dus pas vanaf de tweede helft van de midden-bronstijd en dat is voor het rivierengebied niet anders dan in de rest van het land. Elke analyse van huisplattegronden kan daar pas beginnen en dat is niet de schuld van Arnoldussen. Over het ontbreken van oudere plattegronden zegt hij wel ongeveer alles wat er op dit moment over te zeggen valt, maar onbevredigend blijft het. Voor mij is de grote winst van dit proefschrift
20
3 – DE TROTSE OPGRAVERS VAN ARCHOL BV TONEN HET GOEDBEWAARDE HOUT VAN EEN VAN DE STIJLEN VAN EEN BRONSTIJDBOERDERIJ VAN ZIJDERVELD.
dat eindelijk eens enkele, wat ik beschouw als dogma’s uit de Nederlandse archeologie over de bewoning in de bronstijd tegen het licht worden gehouden. Dat geldt in de eerste plaats het ‘model van de zwervende erven’ en in direct verband daarmee de vaak herhaalde bewering dat houten huizen een levensduur hebben van niet meer dan 25 jaar. De twee andere pilaren onder dit model zijn de veronderstelde uitputting van de grond en, van recente datum, een veronderstelde generatiecyclus die zou samenvallen met de bouw van een nieuw huis. Het model is ooit gemunt voor de ijzertijd in Oss-Ussen, maar de pakkende alliteratie dook al snel op in verhalen over de bronstijd en tegenwoordig kan men geen opgravingverslag meer lezen, of er wordt kritiekloos naar verwezen. Het is vaak onduidelijk of de schrijver dan de oorspronkelijke betekenis op het oog heeft van een huisverplaatsing over vrij grote afstanden (minimaal honderden meters) binnen een ‘exploitatiegebied’ waar de bewoners blijkbaar rechten doen gelden, of de obligate vervanging van een gammel huis door een nieuw huis op vrijwel dezelfde locatie. Dit laatste kan m.i. niet voor ‘een model’ doorgaan. Het is een verademing de overwegingen achter dit model voor wat de bronstijd betreft, nu eens kritisch te zien doorgenomen, aangevuld met nieuwe gegevens uit het rivierengebied, zoals de dateringen van palen uit huizen te Rumpt/ Eigenblok en Zijderveld, die wijzen op een gebruik van minstens drie generaties. Ook de overige ankers van het zwervende erven-model zitten in zeer los zand. Deze kritische evaluatie opent de mogelijkheid de beschikbare gegevens in een nieuw verband te plaatsen. Arnoldussen had hierover naar mijn mening nog wel iets meer mogen speculeren, maar dit
is al een welkome steen in een al te stille vijver. Zo zou de lange levensduur in combinatie met de eerder vermelde aanwijzing dat de huizen zijn ingebed in een wijdere opdeling en percelering van geëxploiteerde landschap, aanleiding kunnen geven tot de veronderstelling dat we niet zozeer met een bouwbesluit van doen hebben, maar met een landinrichtingsbesluit. Dat laat weer mogelijkheden tot speculaties over het begin van een infield/outfield-systeem en het gebruik van hooilanden in verband met het (’s winters) op stal zetten van vee. Ook het verband tussen nederzetting en grafritueel komt in een duidelijker daglicht (waartoe Bourgeois & Arnoldussen 2006 al een aanzet hebben gegeven): het landinrichtingsbesluit moet ook een grote invloed op het grafritueel hebben gehad. In dit verband moet me een opmerking van het hart over de onjuiste of vage vermelding die ik ook hier weer tegenkom betreffende het aantal personen in grafheuvels. De grafheuvels zijn tot in de middenbronstijd dominant in het herkenbare beeld, maar daarin ligt slechts een minderheid van de totale bevolking begraven. Mijn schatting is dat in de vroege bronstijd niet meer dan 15% van de totale bevolking onder een grafheuvel is begraven. In de loop van de bronstijd worden er steeds meer grafheuvels opgeworpen en vanaf de tijd van het landinrichtingsbesluit, zo lijkt het nu, zijn in toenemende mate nabijzettingen in grafheuvels aangelegd. In de tweede helft van de midden-bronstijd ligt daar dus zeker méér dan 15% van de bevolking begraven. (Dit maakt de overgang naar de urnenvelden ook begrijpelijker.) Over de afstand tussen grafheuvel (of urnenveld) en nederzetting is het laatste woord nog niet gezegd, want de gegevens zijn meervoudig te interpreteren.
21
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
5 – EEN SCHEMATISCHE WEERGAVE VAN HET CULTUURLANDSCHAP IN DE MIDDEN-BRONSTIJD MET DAARIN VERSCHILLENDE BEWONINGSELEMENTEN.
A. HUISPLAATSEN B. HEKWERKEN C. AKKERS D. GRAFHEUVELS E. METAALDEPOSITIES.
Dat de locatiekeuze van de nederzetting in het rivierengebied zou zijn bepaald door oudere grafheuvels is een opmerking waarvan eerder de wens de vader van de gedachte dan dat zij door de feiten is onderbouwd en bovendien in strijd met de elders verwoorde observatie dat in het rivierengebied elke beschikbare locatie voor bewoning is benut. Allicht liggen daar dan oudere archeologische resten. Min of meer onderbelicht blijft de omvang van de gehuchten in de midden-bronstijd. Inmiddels is duidelijk dat geïsoleerde woonstalhuizen niet de norm zijn geweest. Dit geldt niet alleen voor het rivierengebied, maar voor het gehele land, getuige de (meestal) recente opgravingen in Son & Breugel/Ekersrijt, Medemblik en andere plaatsen in West Friesland, Hattemerbroek, Borger en Angelsloo-Emmerhout van nederzettingen met meerdere huizen, waarvan tenminste een deel gelijktijdig is. Een omissie is ook dat onvoldoende in wordt gegaan op de verschillen in grootte, inrichting en oriëntatie van huizen, zoals te vinden in Zijderveld, Rumpt/Eigenblok en Meteren/De Bogen. De grootte van de huizen lijkt te corresponderen met de capaciteit van omliggende spiekers, maar in hoeverre zijn ze gelijktijdig en in hoeverre kunnen ze een functioneel verschillende rol hebben gehad binnen een nederzetting(splaats)? Dat hier geen sprake is van formele sociale differentiatie (d.w.z. niet geba-
seerd op verwantschap en leeftijd) lijkt me een juiste conclusie. De veeg uit de pan naar de simplificaties die Timothy Earle over de Deense situatie ten beste geeft, lijkt me ook passend en terecht. Het blijft onbevredigend dat we over de expansie van de nederzettingsplaats niets meer te weten komen. Ter verontschuldiging moet worden gezegd dat dit gedeeltelijk samenhangt met een algemeen probleem: we kennen de begrenzingen van dit soort grotere nederzettingen niet of nauwelijks. De beperkingen van het huidige onderzoek zijn mede gevolg van de recente wetgeving waarbij de omvang van een opgraving wordt bepaald door de verstoorder en niet door de archeologische gemeenschap of de archeologische onderzoeksagenda. Hoewel deze wet zijn voordelen heeft, is dit duidelijk een van de grote nadelen. De schrijfstijl van Arnoldussen is compact, maar helder. Er is geen jargon of modieuze prietpraat, zelfs het woord off site ben ik niet tegengekomen. Ook een verademing. Er is oog voor antropologische parallellen, al worden die iets te eenzijdig in West-Afrika en Azië gezocht, waar voorbeelden uit Noord-Amerika meer voor de hand liggen. Tenslotte vinden we daar vergelijkbare stroomgordellandschappen in een gematigde klimaatzone. Het is niet duidelijk waarom literatuurverwijzingen zowel in
de tekst als in noten verschijnen. In bijlagen worden de behandelde opgravingen nog eens uitgebreid besproken. Dat is allemaal heel mooi, maar het moet niet de aanzet tot nieuwe modelvorming voor de bewoning in de midden-bronstijd die hier ook te vinden is overvleugelen. Het geboden descriptieve systeem voor huisplattegronden uit de midden-bronstijd zal ongetwijfeld nog vaak in allerlei publicaties opduiken. Daarmee is zeker niet het laatste woord gezegd over bronstijderven, de organisatie van nederzettingen of over de methode om daar achter te komen. Het boek van Arnoldussen is wel aanbevolen literatuur voor wie inspiratie wil opdoen voor een nieuwe interpretatie van de grote veranderingen die zich halverwege de midden-bronstijd in heel Nederland voordoen en waarvan we de omvang ons nog maar vrij kort bewust zijn.
Literatuur – Arnoldussen, A., 2008: A Living Landscape. Bronze Age settlements in the Dutch River Area (c. 2000-800 BC), Side Stone, Leiden. – Bourgeois, Q., & Arnoldussen, S., 2006, Expressing monumentality: some observations on the dating of Dutch Bronze Age barrows and houses, Lunula, Archaeologia Protohistorica XIV, 13-25. – Harsema, O.H., 1993, Het nieuwe Drentse bouwbesluit van 1400 v.Chr. Westerheem 43, nr. 3, 101-109. – Huijts, C.S.T.J., 1992, De voor-historische boerderijbouw in Drenthe. Reconstructiemodellen van 1300 vóór tot 1300 na Chr. Stichting Historisch Boerderij-onderzoek, Arnhem. – Waterbolk, H.T., 2009, Getimmerd Verleden. Sporen van voor- en vroeghistorische houtbouw op de zand- en kleigronden tussen Eems en IJssel. Barkhuis Publishing, Groningen. 쮿
VITRUVIUS
NUMMER 11
22
APRIL 2010
MAARTEN MESMAN, CHARLOTTE VAN EMSTEDE BEIDEN WERKZAAM ALS ONDERZOEKER BIJ ®MIT AAN DE TECHNISCHE UNIVERSITEIT DELFT
Bescherming cultuurhistorie
op losse schroeven? Hoe realistisch zijn de gewenste effecten van de Modernisering Monumentenzorg?
1 – ‘Cultuurhistorie vormt de materiële weerslag van menselijk handelen in het verleden. Die is in ons land overal aanwezig, en vertegenwoordigt een belangrijke waarde die in de besluiten meegenomen moet worden.’ 1
De bezwering van Plasterk at is cultuurhistorie nu eigenlijk? Net als de aanverwante term cultureel erfgoed kan cultuurhistorie worden gekenschetst als een uitgehold containerbegrip zonder enige
W
helder gedefinieerde betekenis.2 Dat neemt niet weg dat het in beleidskringen al geruime tijd veelvuldig wordt gebruikt. Zo vormde cultuurhistorie eind jaren negentig een basisbegrip in de invloedrijke Nota Belvedere,
en ook in de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo) van september jongstleden – die expliciet schatplichtig is aan tien jaar Belverderebeleid – neemt de term een centrale plaats in. Het werd door voormalig
23
minister Plasterk zelfs zo vaak gebruikt dat er een haast betoverende werking van uit gaat. In het gunstigste geval kan deze bezwering de formule zijn waarmee alle problemen die tegenwoordig in de monumentenzorg spelen opgelost kunnen worden. Het lijkt er echter eerder op dat de denkbeelden van Plasterk alleen maar meer onduidelijkheid scheppen over de vraag wat er nu eigenlijk met cultuurhistorie wordt bedoeld en hoe we in de dagelijkse praktijk met cultuurhistorische waarden moeten omgaan. Dat zet grote vraagtekens bij het voorgenomen beleid. Daarom leek het ons goed om de in de beleidsbrief uitgesproken visie en een aantal voorgestelde beleidswijzigingen eerst nog eens nader te beschouwen, en eventuele gevolgen hiervan tegen het licht te houden van algemene denkbeelden over cultureel erfgoed en het bestaande instrumentarium.3 Het artikel bestaat uit twee delen. Eerst analyseren we de verschillende categorieën die binnen cultuurhistorie te onderscheiden zijn, met bijzondere aandacht voor de positie van het instrument beschermd stads- en dorpsgezicht (BSDG). Daarna wordt dieper ingegaan op de waardestelling, die uiteindelijk moet bepalen wat tot welke categorie behoort.
erfgoedzorg.5 De Britse historicus en sociaalgeograaf David Lowenthal noemt dit de history benadering van cultureel erfgoed. Op internationale schaal vertoont de UNESCO werelderfgoedlijst veel kenmerken van het klassieke cultuurbegrip. Kijken we naar Nederland, dan is de aanwijzing en bescherming van rijksmonumenten een werkwijze die kan worden gezien als een uitvloeisel van het genoemde
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
paradigma. De aanwijzing van rijksmonumenten is geregeld in de Monumentenwet. Dit is een sectorale, hoedende wet die in 1961 in het leven is geroepen om het specifieke belang van de meest bijzondere en unieke exemplaren van het gebouwde erfgoed te vertegenwoordigen – net zoals de Natuurbeschermingswet het behoud van bijzondere natuurwaarden waarborgt. Vooral in de Monumentenwet van 1961 (en in de lange aanloop daar naartoe) lag de
Twee uitersten in het denken over cultuurhistorie Bij het lezen van de MoMo beleidsbrief ontstaat de indruk dat de minister enkel oog heeft voor de twee uiteinden van het brede scala aan historisch gewortelde, uiteenlopende interpretaties van het begrip cultureel erfgoed. Aan de ene kant van dit interpretatiespectrum bevindt zich de nadruk op imposante en unieke representaties van macht, rijkdom, creativiteit, ambacht en technologie. Marlite Halbertsma, hoogleraar Historische Aspecten van Kunst en Cultuur aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, spreekt hier van het klassieke cultuurbegrip. Een canon van de topexemplaren van het menselijke kunnen dient daarbij als toonbeeld van ‘een collectief proces naar steeds grotere volmaaktheid’, waaraan legitimatie voor speciale zorg kan worden ontleend.4 Dit uitgangspunt voor een hiërarchische wijze van de selectie van monumenten heeft zijn wortels in de Oudheid maar is vooral tijdens de Verlichting tot ontwikkeling gekomen, als gevolg van de opkomende dominantie van het rationalistische vooruitgangsdenken. De bescherming van de hoogtepunten van de beschaving die van universele waarde worden geacht heeft doorgaans een behoudend en westers georiënteerd karakter. Daarmee samenhangend is het behoud van het authentieke object voor wetenschappelijke doeleinden in de twintigste eeuw een essentieel onderdeel gaan uitmaken van de
2,3 – CULTUURHISTORISCH WAARDEVOLLE GEBIEDEN ZIJN NIET ONDER ÉÉN NOEMER TE VANGEN. (TUBBERGEN, HENGELO, VEERE).
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
24
4 – DOOR DE ZWART-WIT VISIE VAN PLASTERK OP CULTUUR HISTORIE DREIGT DE RIJKS VERANTWOORDELIJKHEID VOOR HET BESCHERMINGSWAARDIGE MIDDENKADER TE VERDWIJNEN.
5 – BIJ DE ONTHULLING VAN DE AANWIJZINGSPLAQUETTE IN HET RODE DORP TE BAARN (25 APRIL 2010) HULDIGDE PLASTERK HET GEVOEL VAN TROTS DAT DE AANWIJZING VAN EEN BESCHERMD GEZICHT OPROEPT BIJ GEMEENTE EN BEWONERS.
nadruk op het nalatenschap van de maatschappelijke elite, zoals paleizen, stadhuizen en concertzalen. Later, in het kader van het project MIP/MSP en de herziening van de Monumentenwet in 1988, werd deze benadering minder dominant. Op de Rijksmonumentlijst ontstond ook ruimte voor objecten en complexen die meer het wonen en werken van de middenklasse en de arbeiders vertegenwoordigen. Dat neemt echter niet weg dat het, vanwege het selectieve karakter van een monumentenlijst, ook bij die jongere lichting rijksmonumenten ging om de ‘toppers’ uit het totale assortiment bouwwerken. Op dit moment wordt er vanuit gegaan dat de bulk van het erfgoed van vóór 1940 wel afdoende geïnventariseerd en indien nodig aangewezen is. Voor erfgoed uit de naoorlogse periode zal aanwijzing beperkt blijven tot een spaarzaam aantal aansprekende en representatieve voorbeelden, zoals ook is gebleken uit de lancering van de top 100 monumenten uit de wederopbouwperiode.6 Uit de beleidsbrief van Plasterk is op te maken
dat de voormalig minister een canon van specimina die in optima forma als bron voor inspiratie, herinnering, identiteit en gevoelens van ‘beschaafd nationalisme’ kunnen dienen plaatst in de top van zijn cultuurhistorische hiërarchie.7 Het gaat dan om een zeer klein percentage van alles wat tot cultuurhistorie gerekend kan worden. Een ‘schelpenverzameling’ dus, die het topje van een denkbeeldige piramide vormt (zie afbeelding 4).8 Onderin diezelfde piramide vinden we een heel andere vorm van cultuurhistorie. Deze brede onderlaag bestaat uit al het bebouwde en onbebouwde landschap dat niet via de Monumentenwet wordt beschermd. Voor het gehele Nederlandse landschap geldt dat vrijwel elke vierkante centimeter in het verleden is gepland, bedacht en ontworpen. Daarom, zo redeneert Plasterk, is alles in essentie cultuurhistorie te noemen, ook deze onderlaag. Dit uitgangspunt wijkt sterk af van het klassieke cultuurbegrip en ligt dan ook aan de andere kant van het interpretatiespectrum. Daar worden
alle ‘oorspronkelijke’ uitingen van cultuur waardevol geacht, met nadruk op de werken die voortkomen uit de inspanningen van het ‘gewone’ volk. Volgens Halbertsma heeft de Romantiek als tegenreactie op het universele vooruitgangsdenken van de Verlichting (en het falen daarvan wat betreft de verbetering van de levensstandaard van de lagere sociale klassen) de basis gelegd voor deze waardering van het alledaagse, waarbij wordt uitgegaan van een egalitaire en statische representatie van de maatschappijgeschiedenis. Consequentie van deze gedachte is dat bij elke wijziging van het bestaande rekening moet worden gehouden met de lokaal aanwezige cultuurhistorische waarden, met inbegrip van de immateriële overlevering. Begrippen als beleving, evocatie en infotainment spelen bij het romantische cultuurbegrip doorgaans een grotere rol dan een wetenschappelijk verantwoorde wijze van beschermen en representeren. Lowenthal spreekt hier van heritage als de ‘volkse’ tegenhanger van zijn eerdergenoemde history. Waar men met een canon van hoogtepunten vaak verschillende groepen mensen wil verbinden is het romantische cultuurbegrip veel meer op de regionale en lokale identiteit georiënteerd. In tegenstelling tot het selectieve en centralistische karakter van de aanwijzing van rijksmonumenten kan het beleid dat past bij het romantische cultuurbegrip juist worden gekarakteriseerd als a-selectief en decentraal. Om die reden kan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) worden gezien als het wetgevende kader dat goed bij deze benadering past. Deze veelomvattende, coördinerende wet reguleert voor het gehele Nederlandse grondgebied het ruimtelijk beleid en laat de uitvoering hiervan voor het belangrijkste deel over aan de regionale en lokale overheden. Ruimtelijke ontwikkelingen worden onder andere getoetst aan vastgestelde structuurvisies, verordeningen en bestemmingsplannen, rekening houdend met alle belangen die spelen.
25
Zwart-wit denken Plasterk miskent unieke positie beschermd stadsen dorpsgezicht Passend bij de romantische erfgoedbenadering streeft Plasterk ernaar om alle cultuurhistorie die niet het predicaat topper krijgt te borgen via de Wro. Daarmee ontkent hij echter dat de piramide van de cultuurhistorie, naast de genoemde brede basis en smalle top, ons inziens ook een groot middendeel met beschermingswaardig erfgoed bevat. In dit middendeel zou je de cultuurhistorie kunnen plaatsen die weliswaar niet behoort tot het meest uitzonderlijke dat de maatschappij heeft voortgebracht, maar wel bijzondere eigenschappen bezit waarmee het zich onderscheidt van ‘de grijze massa’. De ontkenning van deze laag resulteert in een problematisch zwart-wit denken over de waarde van de gebouwde omgeving. Zo ontstaat er op rijksniveau een blinde vlek, wat ernstige gevolgen kan hebben voor beschermingswaardig erfgoed. Plasterk suggereert immers dat een wetgeving die bedacht is voor het reguleren van de onderlaag ook in staat zou zijn om de daarboven gelegen middenlaag veilig te stellen. Daarbij wordt echter onvoldoende rekening gehouden met de moeilijk te kwantificeren en in de Wro vast te leggen bijzonderheden van beschermingswaardige cultuurhistorie. Dit kan tevens nadelige gevolgen hebben voor de toplaag, aangezien het middendeel ook erfgoed kan bevatten dat een ondersteunende rol heeft in de bescherming van de toppers. Sowieso bestaat het middendeel van de cultuurhistorische piramide voor een belangrijk gedeelte uit gebouwen, landschappen of structuren die zich in de directe nabijheid van een (al dan niet beschermd) monument bevinden. Vooral voor dit deel van de cultuurhistorische piramide werd in de Monumentenwet van
1961 een instrument geïntroduceerd dat in feite tussen het sectorale belang van de rijksmonumenten en het brede kader van de ruimtelijke ordening in werd gepositioneerd: het beschermd stads- en dorpsgezicht. Binnen een aangewezen gezicht gelden uitzonderingsregels ten aanzien van het systeem van de ruimtelijke ordening. Zo geldt er een strikter sloopvergunningregime en verplicht de Monumentenwet de betreffende gemeente om voor het gebied een beschermend bestemmingsplan vast te stellen. Op basis van de toelichting op de aanwijzing moeten in zo’n speciaal bestemmingsplan specifieke regels (voorheen voorschriften) worden opgenomen ter bescherming van de onderkende cultuurhistorie, eventueel door het toepassen van beschermende dubbelbestemmingen. Op de vraag in hoeverre cultuurhistorie beschermende regels ook opgenomen mogen worden in een ‘gewoon’ bestemmingsplan bestaat nog geen eenduidig antwoord. Een eerste poging tot een proef-
6,7,8 – OOK IN BESCHERMDE STADSOF DORPSGEZICHTEN KAN NIEUWBOUW VEEL VERSCHILLENDE GEDAANTEN KRIJGEN, ZOALS HIER IN OOTMARSUM, AMSTERDAM EN FORT BLAUWKAPEL.
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
rechtszaak in Maastricht om hier meer duidelijkheid over te krijgen is in een vroeg stadium gestrand. In handboeken van Struiksma en Fortgens wordt gewezen op uitspraken van de Kroon volgens welke geen bescherming van cultuurhistorie in het bestemmingsplan wordt toegelaten. In de Adviesnotitie bescherming bouwhistorische waarden worden echter wel degelijk mogelijkheden gezien.9 Voorwaarde is dan wel dat er sprake is van een expliciet toegekende beschermingswaardige status (waarover later meer). En het is juist bij uitstek de aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht die zo’n status aan een waardevol gebied kan verlenen. Ondanks het relatief zware gewicht van het erfgoedbelang in een beschermend bestemmingsplan is het altijd de bedoeling van de wetgever geweest om de gemeente de mogelijkheid te bieden om het gezicht aan te blijven passen aan de veranderingen in de maatschappij. In weerwil van kritische bewoordingen als
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
‘musealisering’, ‘bevriezing’ en ‘het plaatsen van een kaasstolp over het gebied’ blijven ruimtelijke ontwikkelingen dan ook te allen tijde mogelijk, mede dankzij wijzigingsbevoegdheden en (binnen- en buitenplanse) ontheffingen. Vooral in de beschermde historische binnensteden wordt dit veelvuldig geïllustreerd door de aanwezigheid van duidelijk te herkennen nieuwbouw. Waarmee uiteraard niet is gezegd dat dergelijke hedendaagse interventies en transformaties in een beschermd gezicht per se afkeurenswaardig zouden zijn. Je kunt hoe dan ook stellen dat bij een beschermd stads- of dorpsgezicht meer restricties gelden dan bij een onbeschermd gezicht, maar dat die bescherming minder gedetailleerd en juridisch minder hard is dan wanneer alle aanwezige objecten in een gezicht (al dan niet in samenhang beschermd als complex) zouden zijn geregistreerd als rijksmonument.10 Tegelijkertijd is het wel zo dat de bescherming van een gezicht breder van aard is dan bij objectbescherming, omdat ook structurerende elementen als straatprofielen, groenvoorzieningen en waterwegen meegenomen kunnen worden in het beschermingsregime, evenals bij de aanwezige cultuurhistorie passende bestemmingen. Daaruit blijkt de sterke verwantschap van de toepassing van het instrument met het planologische karakter van de ruimtelijke ordening.
26
instrument. De status van een beschermd gezicht geeft binnen een gemeente ook vaak aanleiding om in het algemene beleid extra aandacht te besteden aan cultuurhistorie. Daarnaast kan de symboolfunctie van een gezicht bijdragen aan het creëren van het broodnodige ambtelijke en publieke draagvlak voor de bescherming of restrictieve ontwikkeling van het erfgoed – mits men goed wordt voorgelicht. Al deze voordelen dreigen te verdwijnen als besloten wordt om van toekomstige aanwijzingen tot beschermd stads- of dorpsgezicht af te zien, zoals Plasterk in zijn beleidsbrief heeft voorgesteld.12 ‘Vanuit de praktijk gezien’ noemt Marijke Beek – lid van de Monumentenadviescommissie voor de provincie Noord-Holland – dit voornemen ‘onbegrijpelijk’ en ‘onrealistisch’, omdat het voor gemeenten nu al lastig blijkt te zijn ‘om (al door de Rijksdienst beschreven) cultuurhistorische waarden op een goede manier in het bestemmingsplan en andere planvormen in te bedden.’14
Identificatie van cultuurhistorische waarde(n)
Naast de toepassing van het (rijks)beschermd stads- en dorpsgezicht kan ook het opnemen van gebouwen en gezichten in provinciale en gemeentelijke monumentenlijsten geschikt zijn om erfgoed uit de middenlaag te beschermen. Vanwege de grilligheid en complexe belangenverwikkelingen binnen de regionale en lokale politiek geven deze lijsten echter minder rechtszekerheid en continuïteit dan bescherming van rijkswege. Bovendien ontberen ze de mogelijkheden om rijkssubsidies te verkrijgen. Aanwijzing tot beschermd stads- of dorpsgezicht geeft evenmin direct zicht op financiële steun van het Rijk voor de gemeente, maar door de bescherming te koppelen aan een groot rijksproject – zoals voorheen de stadsvernieuwing en tegenwoordig het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) – kan er soms toch geld voor worden losgemaakt.11 Bovendien kan een gemeente profiteren van de positieve effecten van aanwijzing op het erfgoedtoerisme en de werkgelegenheid.
Alle drie de bovengenoemde lagen van de cultuurhistorische piramide schrijven vanuit hun eigen kwalificatie andere randvoorwaarden voor en geven zo op hun eigen manier de ruimte voor verandering aan. Maar omdat cultuurhistorische elementen uit de verschillende lagen allemaal onderdeel uitmaken van hetzelfde publieke domein, kunnen ze niet als op zichzelf staande objecten of gebieden worden benaderd. Plasterk houdt daar te weinig rekening mee. De voormalig minister onderkent weliswaar dat een objectgerichte benadering niet bij de huidige opgaven voor de monumentenzorg past, maar hij maakt niet duidelijk op welke wijze de drie piramidelagen in een evenwichtige samenhang gebracht kunnen worden. Als cultuurhistorie op een integrale, niet-sectorale manier moet worden benaderd, zoals Plasterk zelf voor ogen heeft, dan moet er ook worden nagedacht over hoe de waarden van de toppers zich verhouden tot de rest, en vice versa. Dit geldt zeker voor cultuurhistorisch waardevolle gebieden zoals bepaalde polders en woonwijken. Daar zal men moeten onderzoeken hoe ver de invloedssfeer van de waarden van beide reikt en wat dit betekent voor ontwikkeling. Dan moet worden gedacht aan de balans tussen de waarde van het architectonisch detail van een gebouw ten opzichte van de waarde van de ruimtelijke opzet van een gebied.
Cultuurhistorie binnen een beschermd stadsof dorpsgezicht heeft overigens niet alleen baat bij de juridische en financiële kanten van het
Om tot een breed gedragen balans tussen de verschillende lagen te komen, behoeven waarde-inventarisaties een vertaalslag om voor alle
partijen begrijpelijk te maken waarin de cultuurhistorische waarde schuilt en wat het belang ervan is. Het is daarom goed om eerst voor iedereen duidelijk te maken wat met cultuurhistorische waarde precies wordt bedoeld. Paradoxaal genoeg is het juist de alomvattende invulling die Plasterk zelf aan zoiets concreets als de gematerialiseerde overlevering van onze geschiedenis geeft die de term cultuurhistorie tot een abstract en onwerkbaar begrip maakt. De kwalificatie van cultuurhistorische waarde geeft volgens de beleidsbrief aan welke elementen uit het gecultiveerde en bebouwde landschap voor de huidige generatie een tastbaar en aanschouwelijk bewijs van dat verleden vormen.15 Door deze weinig specifieke formulering blijft onduidelijk dat cultuurhistorische waarde een scala aan afzonderlijke, elkaar versterkende of met elkaar conflicterende waarden herbergt die allemaal individueel moeten worden geïdentificeerd en onderling worden afgewogen, voordat een abstracte notie als ‘cultuurhistorische waarde’ daadwerkelijk richting kan geven aan interventies in onze omgeving.16 Volgens de vernieuwde Richtlijnen Bouwhistorisch Onderzoek is ‘cultuurhistorische waarde’ een paraplu-begrip waaronder algemene historische waarden, ensemblewaarden, architectuurhistorische waarden, bouwhistorische waarden en waarden vanuit de gebruikersgeschiedenis kunnen worden geschaard.17 Dit zijn waarden die zijn gebaseerd op de materiële aspecten van de gebouwde omgeving en op materiaal uit bijvoorbeeld archieven en literatuur. Bij onder andere landgoederen, woonwijken en industriecomplexen is naast het materiële van de gebouwen ook de waarde van de openbare ruimte van belang. Het is het negatief van wat is gebouwd, waarvan de waarde in de beleidsbrief ook wel met ‘karakter’ of ‘structuur’ wordt aangeduid. Dit is wat je waarneemt als je ‘door je oogharen’ naar een gebied kijkt. Het architectonisch detail valt grotendeels weg en aspecten als het straatprofiel, de bouwvolumes en de ruimtelijke werking van beide blijven dan over. Met het niet-wettelijke instrument van de cultuurhistorische verkenning is al wel enige ervaring opgedaan met het benoemen van deze kenmerken en daaruit voortvloeiende kansen en risico’s ten aanzien van ontwikkeling. Toch is het meenemen van de ruimtelijke karakteristieken in een waardestelling nog geen gewoonte. Wat vooral duidelijk wordt, is dat de beleidsbrief zelf een vertaalslag nodig heeft. Het blijkt dat cultuurhistorie en de daarvan afgeleide waarden al diffuse begrippen zijn voor monumentenzorgers en andere erfgoedsectoren. Tijdens de door de Rijksdienst voor het
27
9 – OM HET RIJKSMONUMENT DE KIEFHOEK VAN J.J.P OUD FUNCTIONEEL TE BEHOUDEN VOOR GEZINNEN WERD BIJ DE VOLLEDIGE RECONSTRUCTIE VAN DE ROTTERDAMSE ARBEIDERSWIJK EEN DEEL VAN DE WONINGEN SAMENGEVOEGD.DE GEDEELTELIJKE VERVANGING VAN RODE DEUREN DOOR VENSTERS GING TEN KOSTE VAN DE PAARSGEWIJZE RITMIEK BINNEN HET ENSEMBLE.
Cultureel Erfgoed en Instituut Collectie Nederland op 18 november 2009 georganiseerde werkconferentie De Techniek van het Waarderen bleek bijvoorbeeld dat ‘belevingswaarde’ door monumentenzorgers, archeologen en experts op het gebied van immateriële waarde elk op een andere wijze wordt ingevuld. De vraag is hoe erg dat is. Het overbrengen van de juiste inhoud van de begrippen is namelijk niet de enige vertaalslag die van belang is. Het gaat vooral ook om het overzetten van onderzoeksresultaten en waardestellingen naar randvoorwaarden voor ingrepen. Alleen op die manier kan duidelijk worden gemaakt waar de ruimte voor interventie zit, waardoor en waarom die begrensd wordt. Dit kan in een waardestelling die dan naast de identificatie van waarden de nieuwe rol krijgt van het bieden van concrete handvatten voor ingrepen.
Een nieuwe, maatschappelijke rol voor de monumentenzorger Een waardestelling wordt gemaakt ten behoeve van twee typen overwegingen. Ten eerste is er de overweging om een gebouw wel of niet te beschermen. Daarbij wordt er gekeken naar de waarde van het object in de context van vergelijkbare bouwwerken in de internationale, nationale, regionale of locale omgeving.18 Het tweede type overweging moet bepalen waar de ruimte voor interventie in de gebouwde omgeving zit. Dit wordt gedaan door te kijken naar de onderlinge relatie en hiërarchie van de waarden van de verschillende elementen van het desbetreffende object.
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
10 – IN HET ROTTERDAMSE BESCHERMDE STADSGEZICHT VREEWIJK ZIJN DE BEWONERS ACTIEF IN VERZET GEKOMEN TEGEN DE AANVANKELIJKE SLOOPPLANNEN IN HUN TUINDORP. PLASTERK HEEFT ZICH PERSOONLIJK MET DEZE KWESTIE BEMOEID EN TOT ZIJN TEVREDENHEID IS BEHOUD NU HET UITGANGSPUNT VAN DE HERONTWIKKELING GEWORDEN.
Beslissingen omtrent bescherming of interventie worden weliswaar grotendeels door experts voorbereid, maar niet exclusief door deskundigen gemaakt. In zo’n besluitvormingsproces zijn veel meer partijen betrokken. Bij selectie en bescherming van monumenten worden, volgens de MoMo beleidsnota, de burger en de immateriële waarden die hij met gebouwd erfgoed associeert nog te weinig betrokken. Herinnering, gevoelens van identiteit en het verhaal achter de monumenten zijn in de MoMo belangrijker geworden dan de materie. Echter, materiële en immateriële waarden zijn beide van belang om te bepalen wat door een gemeenschap als de waardevolle erfenis van zijn verleden wordt beschouwd. Het tegenover elkaar plaatsen van de verschillende partijen, zoals dat in de beleidsbrief gebeurt, ondermijnt evenwel deze intermenselijke zoektocht naar wat het gedeelde erfgoed is en hoe er mee om kan worden gegaan. Wat Plasterk dreigt te vergeten is dat de wetenschappelijke invalshoek van de verschillende bij monumentenzorg betrokken historische en ontwerpende disciplines juist de basis van de met erfgoed verbonden associaties kan verhelderen. Dat denkproces, waarin voor een diversiteit aan betrokkenen de verschillende waarden kunnen uitkristalliseren, vergt tijd en inspanning die maar moeilijk kunnen worden vrijgemaakt in een tijdperk dat wordt gedicteerd door economisch gewin en de haastigheid van marktwerking. Als je de experts en belangenverenigingen uit de vergelijking verwijdert, zoals Plasterk bepleit, maak je tegelij-
kertijd de burgers monddood en zullen zij minder goed beargumenteerd kunnen verwoorden wat zij willen beschermen en waarom. Hun belang kan dan al te gemakkelijk van tafel worden geveegd.19 In het geval er een interventie in een monument moet plaatsvinden, worden de experts in de MoMo als hindermacht voor de andere betrokken partijen gekarakteriseerd. Vooral het te laat of onverwacht aangeven van wat de cultuurhistorische waarden zijn, is hier debet aan. De oplossing om het tijdstip voor de bepaling van de cultuurhistorische waarden naar voren te halen en die niet afhankelijk te maken van de dynamiek van een interventieproces, is een goede zaak. Maar ten onrechte wordt het beeld geschetst dat monumentenzorg daarna helemaal niet meer aan tafel zou hoeven te komen. Nog steeds zal duidelijk moeten worden gemaakt in welke opzicht het cultuurhistorisch waardevolle object veranderingen toelaat. Plasterk hoopt wellicht dat het borgen van de cultuurhistorische waarden via de Wro de boel juridisch wel zo zal dichttimmeren dat een dialectisch proces niet meer nodig zal zijn. Maar is er eigenlijk wel een juridische grondslag om cultuurhistorische waarden in de Wro zodanig vast te leggen dat niemand er nog aan voorbij kan gaan?
Instrumentele bescherming en ontwikkeling volgens MoMo Monumentenzorg is niet alleen een mensenkwestie, het gaat ook om een juridisch instru-
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
28
11 – DE PROMINENT AANWEZIGE BIBLIOTHEEK IN HET NIEUWE GEBOUW VAN DE RCE ILLUSTREERT DE AMBITIE OM STEEDS MEER ALS KENNISCENTRUM TE GAAN FUNGEREN. WAT BETREFT DE BESCHIKBAARHEID VAN INFORMATIE ONLINE MOET ER ECHTER NOG EEN GOEDE SLAG GESLAGEN WORDEN.
mentarium waarmee krachtig kan worden opgetreden als minnelijk overleg onverhoopt spaak loopt. Blijkens zijn voorstel heeft Plasterk veel vertrouwen in het vastleggen van cultuurhistorische waarden in structuurvisies van het Rijk, de provincie en gemeentes. Dit instrument is zeker geschikt om cultuurhistorie een strategische plek te geven in de planologie. Mogelijkheden tot juridische borging zijn echter beperkt. Om voortaan een helder onderscheid te maken tussen de strategische functie van een structuurvisie en de uitvoerende taak van een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), een verordening, een inpassingsplan, een projectbesluit, een beheersplan of een bestemmingsplan zal de eerstgenoemde in principe geen beleidsregels meer bevatten. Daardoor heeft een structuurvisie alleen een bindende werking voor de opsteller ervan, met als gevolg dat een gemeente zich bij het opstellen van zijn bestemmingsplan uitsluitend aan zijn eigen structuurvisie heeft te houden. Bovendien staan er in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geen concrete voorschriften voor de inhoud van een structuurvisie, zodat ervoor gekozen kan worden om de cultuurhistorie niet of maar in zeer beperkte mate in het beleidsdocument op te nemen. Maar zelfs als een structuurvisie zich wél duidelijk uitspreekt over cultuurhistorie, is dat nog geen garantie voor succes in de prak-
tijk. Bij de evaluatie van het Belvedere beleid van de afgelopen tien jaar, maar ook uit andere onderzoeken die zijn gedaan naar de borging van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening, is naar voren gekomen dat het gepropageerde gedachtegoed (‘behoud door ontwikkeling’) nog niet voldoende is doorgedrongen tot in ‘de haarvaten van het huidige ruimtelijke ordeningssysteem.’20 Aan die eensgezinde constatering liggen verschillende problemen ten grondslag. Zo ontbreekt het bij veel gemeenten aan historische kennis en ambtelijke slagkracht. Bescherming van cultuurhistorie is daardoor voor een belangrijk deel afhankelijk van ‘de juiste personen op de juiste plaats’. Verder spreken vertegenwoordigers van de monumentenzorg en ruimtelijke ordening nog te veel een andere taal. Maar misschien wel het belangrijkste probleem signaleert Plasterk zelf in zijn brief: ‘Ogenschijnlijk staat iedere besluitvormer of ontwikkelaar pal voor de cultuurhistorie, maar als puntje bij paaltje komt, is de cultuurhistorie vaak toch een “zacht argument”.’ 21 In de beleidsbrief wordt een wijziging van artikel 3.1.6 tweede lid Bro gepresenteerd als hét middel om de cultuurhistorie beter in de ruimtelijke ordening te verankeren dan tot nu toe het geval is geweest. Dit artikel bevat nu alleen nog de verplichting ‘de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten’ op te nemen in
de toelichting van het bestemmingsplan. Met de wijziging moet dit gaan gelden voor alle aanwezige cultuurhistorische waarden.22 Hier zijn echter drie belangrijke kanttekeningen bij te plaatsen. Allereerst wordt de toelichting vaak gezien als een juridisch relatief zwak onderdeel van het bestemmingsplan, of dat nu terecht is of niet. Daarnaast gaat artikel 3.1.6 tweede lid slechts om gebieden waar geen milieu-effectrapportage (m.e.r.) voor opgesteld hoeft te worden. Voor de gebieden waar een m.e.r. verplicht is, dient cultuurhistorie al in deze rapportage meegenomen te worden (wanneer aannemelijk is dat deze beïnvloed wordt door de voorgenomen activiteit) – wat in de praktijk overigens nog lang niet altijd gebeurt. Maar nog veel belangrijker is dat de wijziging in juridische zin vrijwel geen verandering betekent ten opzichte van de huidige situatie. In de Memorie van Toelichting van het vigerende Bro (vastgesteld op 21 april 2008) staat over paragraaf 3.1 namelijk al expliciet uitgelegd dat het verplicht is om in de toelichting van het bestemmingsplan de mogelijke effecten op cultuurhistorische waarden op te nemen. Daar komt bij dat ‘uit het criterium van een goede ruimtelijke ordening en het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding en motivering’ voortvloeit ‘dat deze onderwerpen ook al in de toelichting van [oude] WRObestemmingsplannen moesten worden opgenomen.’23 Het heeft er dus alle schijn van dat de wijziging slechts een extra explicitering inhoudt van iets dat al lang wettelijk geregeld is. En uit de praktijk blijkt dat de huidige verankering voor erfgoed vooralsnog weinig daadwerkelijke bescherming biedt. Dat Plasterk een wijziging van het Bro nodig acht is wat dat betreft een teken aan de wand. Ook in de Adviesnotitie bescherming bouwhistorische waarden worden bedenkingen geuit over de juridische verankering van cultuurhistorie in het systeem van de ruimtelijke ordening. De bouwhistorische waarde, een wezenlijke sub-waarde binnen het gehele scala aan cultuurhistorische waarden, vindt zijn basis in het tastbare monument en is daardoor concreet van aard. Toch blijken er juridische onzekerheden te kleven aan de mogelijkheid om deze waarde door middel van de Wro te borgen. Uit de eerdergenoemde adviesnotitie wordt duidelijk dat op grond van artikel 3.1 eerste lid Wro bescherming van deze cultuurhistorische sub-waarde alleen mogelijk is wanneer de ‘ruimtelijke relevantie’ ervan voldoende is aangetoond. Als deze al als zodanig kan worden aangemerkt, dan houdt dit voorts in dat in de toelichting van een bestemmingsplan ‘een verantwoording [dient] te worden gegeven van een eventueel op te nemen rege-
12 – OP VERZOEK VAN STICHTING DOCOMOMO NEDERLAND ZIJN DE WINKELSTRAAT EN DE HOVEN VAN DE LIJNBAAN IN ROTTERDAM ONLANGS AANGEWEZEN ALS RIJKSBESCHERMD TOPMONUMENT VAN DE WEDEROPBOUW.
VITRUVIUS
NUMMER 11
30
APRIL 2010
ling ter bescherming van bouwhistorische waarden (…), alsmede een uiteenzetting van de uitkomsten van een uitgevoerd onderzoek naar bouwhistorische waarden.’24 Het uitvoeren van een cultuurhistorisch onderzoek zal dus nog veel belangrijker worden dan nu het geval is, met alle gevolgen van dien. Ten eerste zal een waardestelling uitspraak doen over wat van waarde is en waarom. Het bepaalt of er sprake is van een topper of niet. Deze hiërarchische afweging is binnen het domein van waardestelling niet ongewoon, maar wat wel een nieuw neveneffect zal zijn is dat de waardestelling indirect dus ook zal aangeven aan welk bijpassend beleid en instrumentarium het te toetsen object zal worden onderworpen. Ten tweede zal bij een daadwerkelijke borging van cultuurhistorische waarden via de Wro een waardestelling standaard moeten worden opgenomen in de toelichting van het bestemmingsplan. Ten slotte kunnen de opstellers van de notitie niet garanderen dat het mogelijk is om een bouwhistorisch onderzoek voor te schrijven door middel van de bouwregels behorende bij het bestemmingsplan. Dit zou namelijk kunnen worden geïnterpreteerd als een moment waarop opnieuw wordt afgewogen welke waarden in het plangebied of het object aan de orde zijn, en de juridische houdbaarheid daarvan is onzeker.25 Omdat een bestemmingsplan steeds voor een periode van tien jaar wordt vastgesteld en in die tijd moeilijk kan worden gewijzigd, kan het ingewikkeld worden om onverwachte vondsten van cultuurhistorische waarde op enige wijze beschermd te krijgen. Belangengroeperingen en andere hoeders van het erfgoed zullen dus op voorhand zo veel mogelijk waarden willen borgen en hun belangen willen inbrengen voordat het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Een waarschijnlijk gevolg van MoMo kan dan ook zijn dat waardestellingen als expertises en contra-expertises tegenover elkaar komen te staan en waarden in hoge mate gejuridiseerd zullen raken. De vraag is dan ook of het naar voren halen van het moment waarop monumentenzorg in de lokale beleidstructuur en projectontwikkeling aan tafel komt daadwerkelijk het enige benodigde middel zal zijn om het negatieve stigma van ‘hindermacht’ van zich af te kunnen werpen.
Slotwoord In het licht van de bovenstaande constateringen geeft de beleidsbrief van Plasterk te denken. Het biedt nog onvoldoende uitgewerkte oplossingen, waardoor het erfgoed buiten de toppers ernstig in gevaar dreigt te komen. Het is vooral zijn zwart-wit denken over cultuurhistorie dat daaraan ten grondslag ligt. Het
instrument beschermd stads- en dorpsgezicht zou bij continuering een mooie brug kunnen blijven vormen tussen een vooral op toppers gerichte Monumentenwet en de a-selectieve en decentraal georiënteerde werking van de Wet ruimtelijke ordening. Natuurlijk is het instrument vatbaar voor verbetering en aanpassing aan de hedendaagse opgaven, maar afschaffing omdat het niet zou passen bij een moderne monumentenzorg heeft veel weg van ‘het kind met het badwater weggooien’. Veel instanties hebben Plasterk daar al op gewezen en ook de Tweede Kamer lijkt dit te hebben ingezien.26 Op 1 december 2009 werd een motie aangenomen waarin de regering wordt verzocht ‘het huidige beleid met betrekking tot de aanwijzing van nieuwe beschermde dorps- en stadsgezichten ook in het nieuwe stelsel van monumentenzorg voort te zetten.’27 Het uitblijven van een verduidelijking van wat met cultuurhistorie wordt bedoeld en hoe cultuurhistorische waarden kunnen worden geduid en kunnen worden vertaald naar duidelijke randvoorwaarden, wordt ons inziens onvoldoende besproken in Plasterks voorstel. In combinatie met het uitblijven van een heldere visie op de juridische implementatie van het borgen van deze erfgoedwaarden in de Wro en het beperkter betrekken van de deskundigheid van monumentenzorgers bij bescherming en interventie, kan onverwachte en onwenselijke neveneffecten opleveren. De waardestelling, die een zeer belangrijke schakel in en tussen deze beide aspecten van monumentenzorg vormt, kan namelijk onbedoeld uitgroeien tot een gejuridiseerde monstruositeit waardoor de deskundige meer dan ooit zal worden ervaren als hindermacht. Een ander belangrijk hiaat in Plasterks denken is dat hij geen nieuwe, constructieve rol voor de (moderne) monumentenzorger voorziet. Erg jammer, omdat de Erfgoed Akademie, die onlangs door voormalig Rijksadviseur Cultureel Erfgoed Fons Asselbergs in samenwerking met het projectbureau Belvedere in 2009 in het leven is geroepen en zijn pilot heeft beleefd, juist in deze behoefte wil gaan voorzien.28
Noten 1
Ministerie van OC&W (2009), p 28. In ons artikel staat het begrip cultureel erfgoed voor de bouwwerken of gebieden waar cultuurhistorische waarde aan is toegekend. Zie ook noot 14. 3 Vlak voor het ter perse gaan van dit tijdschrift is het ontslag aangeboden van de PvdA-ministers van Balkenende IV, waaronder ook Plasterk. Wij hopen dat onze analyse van de MoMo beleidsbrief meegenomen zal worden door de vervangende bewindspersoon. 4 Halbertsma (2009), p 3. 2
5
Het wetenschapsbelang staat ook expliciet in de Monumentenwet genoemd, al wordt het tegenwoordig als argument voor behoud in de praktijk nauwelijks nog toegepast. 6 De achterliggende gedachte is dat deze toppers het referentiemateriaal moeten vormen voor de decentrale erkenning en waardebepaling van cultuurhistorie uit deze periode. Overigens heeft de recente rijksmonumentenselectie vooral plaatsgevonden op basis van klassieke architectuurhistorische criteria, zonder dat daarbij gehoor is gegeven aan het streven van de MoMo plannen om de immateriële waarden van erfgoed gelijkwaardig mee te wegen. 7 Ministerie van OC&W (2009), p 8. 8 De Boer (1980), p 13. 9 Witbreuk e.a. (2009), pp 10-16. 10 Zoals Plasterk van plan is met het aanwijzingsprogramma voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie, als toonbeeld van de MoMo. De aanwijzing van een reeks van 96 rijksbeschermde clusters (complexen die bestaan uit samenhangende objecten) moet de herkenbaarheid van de linie waarborgen en waar nodig versterken. 11 In de beleidsbrief stelt Plasterk op pagina 16 dat hij zijn ‘inzet op het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV)’ zal versterken. Voor het tijdvak 2010-2014 (ISV-3) is echter reeds besloten dat ‘de cultuurimpuls [waarin aandacht werd gevraagd voor cultuurhistorie bij herontwikkelingen en transformaties] in het kader van het ISV’ niet zal worden verlengd, aldus de Memorie van Toelichting van het betreffende Besluit (05 januari 2009). 12 In plaats daarvan wil Plasterk, conform zijn ‘topperdenken’ en vertrouwen in de Wro, een zeer beperkt aantal (ongeveer tien) zogeheten wederopbouwgezichten, aanwijzen via de rijksstructuurvisie en de AMvB Ruimte (tweede fase). Dat er nog nieuwe aanwijzingsprocedures zullen starten voor gezichten uit de periode van vóór 1940 is vrijwel uitgesloten. 14 Beek (2009), p 182, 183. 15 De definitie van cultuurhistorie in de Memorie van Toelichting op de Monumentenwet van 1988 betreft een vergelijkbare brede formulering: ‘de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld, dat is ontstaan en door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk op dat gebied heeft gemaakt.’ 16 De bouwhistorische waarde en de waarde van de gebruikersgeschiedenis kunnen bijvoorbeeld inhouden dat bouwsporen en latere toevoegingen niet alleen aanwezig maar ook zichtbaar blijven, terwijl de ensemblewaarde verlangt dat de visuele integriteit van de architectuur en de oorspronkelijke opzet worden hersteld. Zie ook Mason (2006; 2008) en Riegl (1903). 17 De Richtlijnen zijn in april 2009 uitgewerkt door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Stichting Bouwhistorie Nederland, Vereniging Nederlandse Gemeenten, Atelier Rijksbouwmeester en de Rijksgebouwendienst.
31
18
De aanzet tot een meer wetenschappelijke en systematische werkwijze van waardestelling werd gegeven tijdens het MIP. De vraag naar geobjectiveerde en met elkaar vergelijkbare uitspraken over waarden kwam voort uit de aanmerkelijke verbreding van het werkterrein – waarbij niet alleen gebouwen, maar ook complexen en landschappelijke structuren werden meegenomen – en de decentrale opzet van dit project. 19 Zie ook Van Emstede (2010). 20 Ministerie van OC&W (2009), p. 37. Zie onder andere ook Van Tienen (2009), Groffen e.a. (2009), Brouwer e.a. (2008), Erfgoedinspectie (2009). 21 Ministerie van OC&W (2009), p 25. 22 In de beleidsbrief worden overeenkomstige wijzigingen voorgesteld voor projectbesluiten en beheersverordeningen. 23 Witbreuk e.a. (2009), p 23. Zie ook artikel 3:2 van de Awb 24 Witbreuk e.a. (2009), p 60. 25 Witbreuk e.a. (2009), pp 25-26. 26 Zie onder andere de schriftelijke reacties op de MoMo plannen van Heemschut, Raad voor Cultuur. ®MIT en EOS, te raadplegen via www.erfgoednederland.nl/projecten/ modernisering-monumentenzorg-momo. 27 Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 156, nr. 12. 28 De pilot van de Erfgoed Akademie werd gedragen door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Federatie Grote Monumentengemeenten, Erfgoed Nederland, de Erfgoedinspectie, het Nationaal restauratiefonds, de Technische Universiteit Delft, ®MIT, de Vrije Universiteit Amsterdam, het Interprovinciaal Overleg, het Nirov, de Hogeschool Utrecht en het Ministerie van OCW / Directie Cultureel Erfgoed. De pilotcursus is inmiddels
afgerond en de uitkomsten hiervan zijn door alle ondersteunende partijen positief beoordeeld. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Erfgoed Nederland en het Nationaal Restauratiefonds hebben gezamenlijk het voornemen uitgesproken om de Erfgoed Akademie voort te gaan zetten.
Literatuur – Beek, M., A. van der Mark. (2009). Het ene gebied is het andere niet; Atlas van beschermde stads- en dorpsgezichten in Noord-Holland. Amsterdam: Architectura en Natura. – Boer, N. de. (1980). Monumentenzorg en restauratie: waar zijn we mee bezig?, Wonen-TA/BK 8 (no. 16/17/18), pp. 13-24. - Brouwer, T., L. Bruin, G. Enserink e.a. (2008). Evaluatie cultuurhistorie in gemeentelijke ruimtelijke plannen. Steenwijk: Royal Haskoning. - Emstede, C. van. (2010). Welsprekendheid en Wijsbegeerte in de erfgoeddiscipline: Opnieuw op zoek naar het hoe en waarom van monumentenzorg, in Vitruvius 4 (no. 1), pp. 19-21. – Erfgoedinspectie. (2009). De provincie tussen de oude WRO en de nieuwe Wro. Den Haag: Erfgoedinspectie. – Fortgens, A. Ch. (1982). Beschermde stads- en dorpsgezichten; deel 3 uit de serie ‘Planologische verkenningen’. Den Haag: VUGA bv. – Groffen, B., T. Groen, H. Tiessen e.a. (2008). Evaluatie Belverdere, Op na(ar) 2009, Eindrapport. Nijmegen: Royal Haskoning. – Halbertsma, M.E. (2009). Cultureel Erfgoed: een inleiding. Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam. (working paper)
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
– Hendriks, Leo L., J. van der Hoeve (tekst en red.). (2009). Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek: Lezen en analyseren van cultuurhistorisch erfgoed. Den Haag: Rijksgebouwendienst. – Lowenthal, D. (1998). The heritage crusade and the spoils of history. Cambridge: Cambridge University Press. – Mason, R. (2008). Assessing Values in Conservation Planning : Methodological issues and choices, in: Graham G. Fairclough e.a. (ed.), The Heritage Reader (London/New York : Routledge), pp. 99-124. – Mason, R. (2006). Theoretical and Practical Arguments for Values-Centered Preservation, in: CRM: The Journal of Heritage Stewardship 3, (no. 2), pp. 21-48. – McCarthy, B., P. Pasmans, J. van Ee. (2008). Over een andere boeg? Evaluatie MSP stadsen dorpsgezichten 1850-1940. Nijmegen: NovioConsult Van Spaendonck. – Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. (2008). Een lust, geen last: Visie op de modernisering van de monumentenzorg. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. - Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. (2009). Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. - Rooze, I., J. Teeuwisse, R. van Gerwen. (2006). Beschermde stads- en dorpsgezichten: de effectiviteit van het beleidsinstrumentarium. Hoevelaken: Nationaal Restauratiefonds. - Riegl, A. (1903). Entwurf einer gesetzlichen Organisation der Denkmalpflege in Österreich. Herdruk in Bacher, Ernst (Hg.). Kunstwerk oder Denkmal? Alois Riegls Schriften zur Denkmalpflege. Wien [etc.]: Bölau, 1995. (Studien zu Denkmalschutz und Denkmalpflege; Bd. 15). - Struiksma, J. (2008). Het systeem van het ruimtelijke ordeningsrecht. Vierde druk. - Tienen, Y. (2008). MoMo en de mens, van monumentenzorger tot vakspecialist cultuurhistorie, gepubliceerde masterthesis in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. [S.l]: Hogeschool Van Hall Larenstein. - Witbreuk, H. met medewerking van A.G.A. Nijmeijer en M.A.A. Soppe. (2009). Adviesnotitie Bescherming Bouwhistorische Waarden: Adviesbrief + Bijlage juridische onderbouwing. (Te raadplegen via de website van het Ministerie van OC&W.) Alle afbeeldingen zijn van de auteurs, behalve Fort Blauwkapel van Chris Will 쮿
13 – HET CULTUURHISTORISCHE WILDE WONEN IN OP BUUREN WAAR DE NIEUWBOUW IS GEÏNSPIREERD OP HET KARAKTER VAN DE WOONVORMEN DIE LANGS DE VECHT VOORKOMEN
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
IR G.A. VERSCHUURE- STUIP U N I V E R S I TA I R D O C E N T E N C O Ö R D I N ATO R B S C 6 U , T U D E L F T , FAC U LT E I T B O U W K U N D E , A F D E L I N G U R B A N I S M , L E E R S TO E L L A N D S C H A P S A R C H I T E CT U U R
Wederopbouw in een
wereldstad 1 – LIJNBAANFLAT
FOTO: G. VERSCHUURE
Voor sommigen is de Lijnbaan van Rotterdam, die per 20 februari 2010 is aangewezen als beschermd rijksmonument, een pareltje van wederopbouwarchitectuur. Voor anderen is het een verouderd winkelcentrum met een te lage dichtheid en van onvoldoende kwaliteit. De gemeente is van mening dat, om de binnenstad van Rotterdam levendig te houden, verdichting en nieuwbouw dringend nodig is. En dan rijst de vraag: hoe kunnen deze twee schijnbare uitersten worden gecombineerd, namelijk de monumentale en historische karakteristieken enerzijds, en de nieuwe impulsen en verdichting die de binnenstad nodig heeft anderzijds? Wat is er zo monumentwaardig aan de Lijnbaan, dat niet veranderd mag worden? En waar is er nog ruimte voor verdichting en vernieuwing, zonder sloop? Omdat deze kwestie zo actueel is en om studenten te leren nadenken over de plaats van historie in het ontwerponderwijs, werd dit probleem geformuleerd als ontwerpopgave voor Delftse studenten Landschapsarchitectuur en Stedenbouwkunde. In een zoektocht van acht weken kwamen deze studenten soms met zeer opvallende en bijzondere oplossingen.
Delftse methode van ontwerpend onderzoek oor het definiëren van de cultuurhistorische waarden van de Lijnbaan, kan voor een architectuurhistorische methode van onderzoek worden gekozen, zoals toegepast in een onderzoek dat tussen 2007 en 2009 door Crimson architectural historicans, Urban Fabric en de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed werd uitgevoerd. Maar bij de ontwerpende faculteit Bouwkunde aan de TU Delft werd gekozen om via ontwerpend onderzoek studenten de cultuurhistorische waarden van de Lijnbaan, Lijnbaanhoven en haar omge-
V
ving te laten ontdekken. En hoe die waarden het startpunt zouden kunnen zijn voor de verdichting- en vernieuwingsopgave die de gemeente als doel stelt: cultuurhistorische waarden als uitdaging.
Opbouw van het artikel De zoektocht van veel studenten kent verschillende stappen, die in dit artikel als leidraad gevolgd wordt. Allereerst wordt in een korte blik in de geschiedenis de keuzes voor een modernistische stadsplattegrond toegelicht, de uitgangspunten en de ruimtelijke karakteristieken van dit plan. Daarna of tegelijkertijd
worden ook de huidige planvorming en beleidsdocumenten van de gemeente bestudeerd. Tenslotte wordt na een aantal weken het project afgesloten met een eindpresentatie van de gemaakte ideeën. Dit artikel zal beëindigd worden met het trekken van conclusies over de monumentale waarden.
Korte geschiedenis van de Lijnbaan: wederopbouw van een verwoeste stad Om de ruimtelijke principes in relatie tot de geschiedenis goed te begrijpen, beschreven alle studenten kort de geschiedenis van de binnenstad van Rotterdam en welke invloed dit
33
had op de stadsplattegrond. Op 14 mei 1940 verwoestten Duitse bommen de binnenstad van Rotterdam en lieten het centrum achter bijna als een tabula rasa. Slechts enkele gebouwen, zoals het stadhuis van H. Evers, en het postkantoor 'overleefden' het bombardement. Vier dagen na het bombardement gaf het college van B&W opdracht aan het hoofd Stadsontwikkeling, ir. W.G. Witteveen, om een plan te maken voor de wederopbouw van de stad1. Later moest hij het werk voor de binnenstad overdragen aan zijn opvolger ir. C. van Traa2. In het modernistische stadsplan van Van Traa stond centraal dat het stratenpatroon niet gelijk zou zijn aan dat van voor de oorlog3. In een aantal fasen ontwikkelde zich een nieuwe, functionalistische stadsaanleg met een orthogonale structuur. Hierbij ging het niet alleen over het ontwerp van de Lijnbaan, maar ook over het hele gebied eromheen. Twee pleinen, het Stadhuisplein en het Beursplein, zorgden voor de ruimtelijke en visuele verbinding van het nieuwe ontwerp met de resten van de oude stad.4
Korte geschiedenis: Het karakter van de nieuwe stedelijke ruimte Al tijdens de oorlog werd in alle haast een crisis winkelgebied opgericht, aangezien de meeste winkels waren verdwenen. Verschillende winkeleigenaren werden tijdelijk bij elkaar in een winkelstraat gezet, zonder autoverkeer. Dit concept werkte zo goed dat het door Van Traa en zijn medewerker ir. S.J. van Embden ook in het nieuwe wederopbouwplan werd opgenomen. Het concept van afzonderlijke winkel- en woonblokken werd door het architectenbureau Van den Broek en Bakema verder ontworpen en uitgewerkt.4 Het eerste deel werd in 1953 officieel geopend. Dit concept van een verkeersvrij voetgangerswinkelgebied was bijzonder en kreeg veel aandacht, bewondering en navolging in de wereld.7 De winkels van de L-vormige promenade van de Lijnbaan bestonden uit betonnen structuren met glazen puien aan de kant van de winkelstraat. De winkels waren over meerdere bouwlagen verdeeld (kelder, begane grond en eerste verdieping) en waren door middel van vides visueel met elkaar verbonden. Luifels aan de
VITRUVIUS
buitenzijde en dwars over het plaveisel boden het winkelend publiek beschutting tegen de regen. Maar in de compositie zorgden ze ook voor een visuele eenheid van de twee rijen winkels. De glazen gevels volgden een verspringende rooilijn en zorgden ervoor dat buiten en binnen met elkaar werden geïntegreerd. En smalle, glazen vitrines in het midden van het publieke domein toonden de koopwaar. Ook waren hier volières, bankjes en dergelijke gesitueerd. De structuur van de betonnen wanden op een grid van 1,1 meter bracht regelmaat in de gevels en werd doorgezet in de bestrating van de Lijnbaan zelf. Hierdoor ontstond een verzorgde en chique openbare ruimte, die als een stedelijk interieur ervaren kan worden.7
Het karakter van de modernistische stadsplattegrond Licht en luchtigheid van de bebouwing, maar eigenlijk van de gehele compositie, waren belangrijk in het stedenbouwkundig concept. Achter de twee verdiepingen tellende winkelstraat werden expeditiestraten aangelegd om de winkels te bevoorraden. En weer daarachter verschenen hoge flats met woningen rond groene hoven. Het principe van de relatief lage winkelstraat en de hoge flats daaromheen werd later ook wel geassocieerd met het Vriendschapsmodel. Het Vriendschapsmodel verwijst naar een tekening van een vader en moeder met tussen beide twee kleine kinderen. Deze opbouw gaf de Lijnbaan de zo geroemde menselijk maat. En het zorgt er nu nog steeds voor dat het publiek bij goed weer in de zon kan winkelen.
Huidige planvorming Hoewel het gebied oorspronkelijk een exclusief winkelgebied was, heeft het die status helaas niet meer. Ruimtelijke en sociale problemen doen zich op verschillende schaalniveaus en op verschillende plaatsen voor. Maar toen de gemeente en architectenbureau Claus en Kaan in 2007 nieuwe plannen voor de Lijnbaanhoven voorstelde, laaide de publieke discussie hoog op. In dezelfde tijd diende DOCOMOMO ook een aanvraag in bij Minister Plasterk om de Lijnbaan en omgeving als rijksmonument aan te wijzen.
NUMMER 11
APRIL 2010
Verschillende cultuurhistorische analyses, onder andere van Crimson architectural historicans en Urban Fabric, moesten uitsluitsel geven over wat nu zo bijzonder is aan de Lijnbaan. Ook maakte Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed een cultuurhistorische waardestelling, die een leidraad zou kunnen zijn bij de toetsing van alle plannen en wensen die er spelen in dit gebied waarop inmiddels een voorbescherming rust volgens de Monumentenwet.
Nieuwste plannen Maar er volgden nog meer nieuwe oplossingen voor de verbetering van de Lijnbaan, zoals de voorstellen voor een tweede 'koopgoot' van architectenbureau OMA. In april 2009 werden de plannen van architectenbureau Van Palmboom en Van de Bout (Palmbout) en DS+V gepresenteerd om een van de Lijnbaanhoven flats van architect ir. H.A. Maaskant te slopen om op die plek drie flats neer te zetten. En een maand later werden de plannen weer bevroren om een uitgebreide maatschappelijke discussie op te zetten8. De keuzes van grootschalige nieuwbouw en verdichting is een radicaal middel om de huidige problematiek aan te pakken en er is niet gekozen voor het herstellen van het oorspronkelijke concept. Hiermee gaat Rotterdam een andere weg in dan bijvoorbeeld de Franse stad Le Havre, dat een vergelijkbaar modernistisch centrum heeft, maar het koestert en wil behouden, en welke dan ook is aangewezen als Unesco Werelderfgoed 9. In het geval van Rotterdam rijst nu de vraag of er geen andere mogelijkheden van verdichting zijn zonder bestaande gebouwen direct te slopen. Een enthousiaste groep van studenten durfde, onder begeleiding van de auteur, de confrontatie met de weerbarstige praktijk aan.
Analyses en vragen Na literatuurstudie en bezoek van het ontwerpgebied, werden analyses gemaakt. Studente Nienke Boot analyseerde de geschiedenis, bouwhoogten en andere elementen in figuur 2. De zoektocht naar wat nu precies het 'monument' de Lijnbaan is, was veelal het startpunt van de studenten in het ontwerpproces.
Samenvatting Na het verwoestende Duitse bombardement op Rotterdam verrees in de nieuwe binnenstad de Lijnbaan. Het als icoon van de winkelstraat zonder autoverkeer in Nederland en in de wereld beroemd. Maar tegenwoordig zijn de meningen over dit stukje Wederopbouwstedenbouw, midden in de binnenstad van Rotterdam, verdeeld. Hoe valt de stad te vernieuwen en te verdichten en toch het monumentale
van de Lijnbaan te behouden? Deze vraag werd voorgelegd aan studenten stedenbouwkunde en landschapsarchitectuur van de faculteit Bouwkunde van de TU Delft. Hieruit kwamen verschillende verrassende oplossingen, waarbij de zoektocht naar het 'monument' de Lijnbaan voorop stond. In dit artikel passeren hun ideeën de revue.
VITRUVIUS
NUMMER 11
34
APRIL 2010
Wat maakt de Lijnbaan en omgeving zo bijzonder? Zijn het de gebouwen zelf, het concept van functiescheiding, lucht en licht of de bouwvolumes die in een compositie met elkaar het beeld bepalen? Hoe belangrijk zijn de vorm en inrichting van de openbare ruimten in dit concept? En als de stedelijke structuur, het ensemble en het concept dan zo bijzonder zijn, hoe behoud je dan het concept en wat is specifiek te behouden aan de architectuur? Om hier ontwerpend onderzoekend antwoorden op te vinden, diende elke student een eigen locatie in het gebied te kiezen voor een (steden-)bouwkundige ingreep, die het gebied en de omgeving ervan zou verbeteren en hiervoor een ontwerp te maken. Niet alleen moesten de studenten een eigen opgave formuleren, maar ook een eigen visie ontwikkelen op basis van de monumentale karakteristieken van dit gebied. En hun ontwerp moest hierop inspelen. Om de studenten zo dicht mogelijk bij de praktijk te laten werken, werden de verschillende actoren uit het werkveld uitgenodigd om hun visie te geven, zoals de stedenbouwkundige van de gemeente, een specialist van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, historici en vertegenwoordigers van de woningbouwcorporaties.
Zoektocht naar de essentie van de Lijnbaan Door het formuleren van verschillende concepten, kwam de vraag naar boven wat de essentie is van de moderne naoorlogse (binnen)stad. De nadruk is gelegd op de openbare ruimte, die nu ook vaak als een probleem wordt gezien. Enkele van de opvallendste
2A – ANALYSE VAN BOUW LIJNBAAN GEBIED.
kenmerken die terugkeren in de studentenplannen worden hieronder toegelicht.
1. Winkelstraat de Lijnbaan – herstellen van de kwaliteit van de openbare ruimte Een van de belangrijkste elementen van de Lijnbaan is het lineaire karakter van lage gebouwen en openbare ruimte. Deze is tegenwoordig nogal aangetast. Mark Schravesande laat in zijn analyse (figuur 3) zien hoe het gebied visueel vervuild is geraakt door bovenmatige diversiteit aan luifels, bestrating, kiosken en het verdwijnen van het delicate stedelijke interieur dat de Lijnbaan had. Verschillende studenten maakten ontwerpen voor het herstellen van de eenheid in de winkelstraat, zoals door het verbeteren van de luifels, bestrating en beplanting. In alle gevallen is het de bedoeling dat het zorgvuldig gecomponeerde ontwerp weer een luxe uitstraling zal krijgen, zoals die er oorspronkelijk ook was. Het oorspronkelijke ontwerp, de bouwmassa's en inrichting zonder allerlei kiosken vormen de belangrijkste elementen in deze plannen. Een ander idee is om het lineaire karakter van de Lijnbaan te versterken door een opvallend begin- of eindpunt toe te voegen, zoals een plein of een landmark. Reinier van Wingerden heeft bijvoorbeeld een gebouw ontwikkeld dat een statement moet vormen – een echt begin voor de Lijnbaan. Ook hier is weliswaar sprake van verdichting, maar deze leidt nu juist tot een versterking van het oorspronkelijke concept.
2. Lijnbaanhoven - herdefiniëren van gebruik van de openbare ruimten Een (te) grote hoeveelheid openbare ruimte,
2B – ANALYSE VAN DE BOUWHOOGTEN.
2C – ANALYSE VAN HET VOETGANGERS GEBIED.
zonder specifieke doelgroep, is in veel gevallen een probleem waar veel modernistische wijken mee kampen en dat geldt ook voor het Lijnbaangebied. De Lijnbaanhoven zijn opvallende groene openbare ruimten in de stad voor suburbaan wonen; ze vormen twee oases van groen en rust. Maar zij worden weinig gebruikt en hebben geen bijzondere uitstraling meer. Veel studenten hebben plannen gemaakt om de hoven opnieuw in te richten. Hiervoor moest eerst over het gebruik van de ruimte worden nagedacht. Voor wie wordt het gebied bestemd en ingericht: voor de bewoners van de flats, het winkelend publiek of mensen die uitgaan? Het groene karakter, als groene long in de stad, is aangemerkt als typerend en als kwaliteit om te behouden. Vaak is voorgesteld om terrasjes en restaurants toe te voegen om meer levendigheid te krijgen, bijvoorbeeld in het plan van Stefan van Bellen. Na analyse van de verschillende grotere openbare ruimten in de omgeving van de Lijnbaan heeft hij ideeën ontwikkeld voor drie plekken, maar slechts één uitgewerkt tot een ontwerp. Dit is te zien in figuur 4. Het sterke punt van zijn ontwerp is de combinatie van nieuwe functies en nieuwe doelgroepen, die op verschillende tijden het gebied kunnen gebruiken, zonder grote gebouwen toe te voegen. Ook heeft het nieuwe ontwerp sterke overeenkomsten met het oude. Door toevoeging van functies kunnen de open gebieden in de stad open blijven, waardoor de uitzichten op de combinatie van hoog- en laagbouw in het Lijnbaanensemble behouden blijven. Functiescheiding en groen in de wijk, samen met het uitzicht op het spel van hoge en lage gebouwen,
2D – ANALYSE VAN FUNCTIES. TEKENINGEN: NIENKE BOOT
35
vormen elementen die belangrijk zijn voor het concept van de Lijnbaan. Door de nieuwe tuininrichting zou hieronder ook een parkeergarage kunnen worden gemaakt en in de plinten functies zoals winkels, praktijkruimtes en huisartsenposten gevestigd kunnen worden.
3. Expeditiestraten – opnieuw beschouwen van de functiescheiding De brede expeditiestraten achter de Lijnbaan en de woonflats komen voort uit het oorspronkelijke concept van functiescheiding. Tegenwoordig functioneren zij meestal als parkeerplaats en vormen zij ongebruikte elementen in het stadsweefsel. Het wijde profiel deed verschillende studenten besluiten om door middel van een tweede maaiveld in deze straten een mix te maken van ‘nieuwe' functies, zoals wonen, winkelen of uitgaan, met daarbij de voorzieningen voor ondergronds parkeren. Verschillende studenten kozen voor deze functieverdichting, zoals Mariska van Rijswijk (figuur 5). Nieuwe woningen of winkels kunnen zo in samenhang met de scheiding van functies gehandhaafd blijven, zonder dat ze zichtbaar zijn vanaf de Lijnbaan zelf. Door het toevoegen van groene tuinen op het dak van het tweede maaiveld wordt het oorspronkelijke concept van wonen in het groen nog eens extra versterkt. Onveilige plekken zullen verdwijnen en extra mogelijkheden voor verdichting zorgen voor een verbetering van de stadsstructuur.
4. Verdichten van een bouwblok – verdichten van bebouwing voor het open houden van de openbare ruimte De gemeente ziet verdichting van het woningaanbod als voornaamste optie tot verbetering van de leefbaarheid van het gebied. Rotterdam heeft een relatief laag bebouwd centrum. Ter vergelijking; het openbaar gebied van de binnenstad van Utrecht beslaat 43 % en dat van Rotterdam 51%10. Hiervoor werden in het voorjaar van 2009 plannen gepresenteerd om twee Lijnbaanflats te slopen. Maar juist deze twee flats vormen de basis voor de zo strak gevormde Lijnbaanhoven. Verdichting in andere bouwblokken, die niet op de nominatie staan om te worden aangewezen als rijksmonument, zoals Ashley Ballantine laat zien, zou een positieve impuls voor het gekozen bouwblok opleveren en de sloop van de Lijnbaanhoven flats voorkomen. Hij heeft een plan gemaakt voor het bouwblok tussen Coolsingel, de 'Koopgoot' en Aert van Nesstraat, waar nu de Bijenkorf en parkeergarage staan, te verdichten en vergroten (figuur 6). Zijn plan is om, met behoud van de (rijks)-monumenten de Bijenkorf en het Atlantahotel, op een hoogstedelijke manier te verdichten, zonder sloop van de Lijnbaanflats zelf en zo het behoud van de Lijnbaanhoven in authentieke vorm. Het gebouw bestaat uit appartementen, studentenwoningen en veel parkeerplaatsen als compensatie voor de te verwijderen parkeergarage, vormgegeven rond een groene tuin, vergelijk-
VITRUVIUS
4B – ANALYSE RUIMTELIJKE ELEMENTEN LIJNBAANHOVEN 4C – CONCEPT VAN HET PLAN VAN DE OPENBARE LIJNBAANHOVEN 4D – IDEEEN OVER GEBRUIK VAN DE OPENBARE LIJNBAANHOF STEFAN BELLEN
APRIL 2010
baar met het oorspronkelijke concept van de Lijnbaanhoven. Door de Aert van Nesstraat als een laan vorm te geven kan dit deel beter aansluiten bij het karakter van de Meent en zo het weefsel van de stad verbeteren.
Centrum als compositie van hoge en lage gebouwen De studenten stipuleerden dat in het modernistisch ontwerp functiescheiding en de afwisselende compositie van gebouwmassa's met openheid belangrijk waren. De relatief lage gebouwen van de winkelstraat van de Lijnbaan
3 – ANALYSE VAN DE RUIMTELIJKE ELEMENTEN VAN DE WINKELSTRAAT MARK SCHRAVESANDE
4A – ONTWERP DE SEMI OPENBARE LIJNBAANHOVEN
NUMMER 11
VITRUVIUS
NUMMER 11
36
APRIL 2010
zijn noord- zuid georiënteerd in combinatie met de hoge woonflats rond de groene Lijnbaanhoven, de zones met de grote winkelblokken, als de blokken met bijvoorbeeld nu de Bijenkorf, de expeditiestraten voor de bevoorrading. Al deze elementen samen vormden een compositie van hoge en lage gebouwen, van steen en groen en van geslotenheid en open luchten en uitzichten. Daarom constateerden veel studenten, evenals de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en Urban Fabric al, dat de cultuurwaarden van de Lijnbaan niet alleen worden bepaald door gebouwen (objecten) alleen, maar ook vooral door het ensemble als totaal en de positie die het inneemt in de stad. Dit werden de kenmerken van het 'stedenbouwkundig monument' genoemd, al is deze laatste term niet erg gangbaar.
Zonnige winkelstraat De lage winkels van de Lijnbaan zorgen voor een aangenaam fysiek winkelklimaat (zon) en geven het gebied de menselijke schaal in de Lijnbaan zelf aan. Studenten vonden dat de gebouwen zelf, vooral de soms sterk aangetaste gevels van de Lijnbaan, minder cultuurhistorische waarden bezaten, maar de doorlopende luifel en bouwvolumes des te meer. En zo bleken veel elementen van het stedenbouwkundig concept en de karakteristieken van de openbare ruimten als belangrijkste elementen gekozen. Het concept van lucht en licht en openheid naar boven toe is niet alleen van belang voor de gebouwen maar voor het gehele ensemble. Ook laten de plannen zien dat er verdichting mogelijk is, ook als een aantal gebouwen niet gesloopt gaat worden. Een ander essentieel element is de bijna suburbane manier van wonen rond de groene hoven in contrast met de ruimtelijke scheiding van functies in het oorspronkelijke concept, die bijdraagt aan het luchtige en open karakter van de Lijnbaan. Hoewel deze studentenplannen soms even (of misschien wel veel te) ingrijpend zijn om daadwerkelijk een op een uit te voeren, laten ze wel zien dat er veel meer mogelijk is, als deze creatieve ideeën verder uitgewerkt kunnen worden.
Tot slot Op deze manier van ontwerpend onderzoek ontwikkelen de Delftse studenten een eigen visie op het gebruik en behoud van Wederopbouwmonumenten. Zij dragen op geheel eigen wijze bijzondere oplossingen aan als alternatief voor de nu voorliggende herontwikkelingsopgave met verdichting, waarbij een groot flatgebouw moet verdwijnen11. De studenten laten zien dat verdichting in dit gebied mogelijk is, zonder de Lijnbaanflats zelf te moeten slopen en dat de kwaliteit van de
5A –PRINCIPE VAN HET GEBRUIK VAN EXPEDITIESTRATEN VOOR ANDERE FUNCTIES B – ONTWERP VOOR EXPEDITIESTRATEN C – ONTWERP VOOR EXPEDITIESTRATEN - GROEN DAK D– ARTIST IMPRESSION VAN TWEEDE MAAIVELD MARISKA VAN RIJSWIJK
openbare ruimte verbeterd kan worden om het centrum van Rotterdam de uitstraling te geven, die het zo graag zou willen.
Noten 1 Urban Fabric (2007), p 10-18. 2 Nieuwenhuis, J. (1955) p 217-220. 3 Goudriaan, H. (1970) p 18-20. 4 Kuipers, M. (2008), p 6-7. 5 Urban Fabric (2007), p 35-38. 6 Harteveld, M. (2006) p. 124-131. 7 Kuipers, M. (2008), p 5. 8 DS+V en Palmboom en Van de Bout (2009) p 8. 9 Kuipers, M., (2008), p 4. 10 Meyer, H, et all (2006), p 9. 11 Ik wil Marieke Kuipers hartelijk danken voor
haar hulp bij het tot stand komen van dit artikel.
Bronnen – Crimson architectural historans (2004), De Lijnbaan, Cultuurhistorische verkenning van het Lijnbaan ensemble, Rotterdam. – DS+V en Palmboom en Van den Bout (2009), Stedenbouwkundig plan Lijnbaanhoven 24.03.2009, Rotterdam. – Goudriaan H., (1970) Stad p. 13-45 in: Wagenaar, A. (eindred), (1970) Rotterdam,
25 jaar na dato, uitgave van stichting communicatie ’70 Rotterdam. – Harteveld, Maurice (2006) De Mall, In: Meyer, V.J., M.J. Hoekstra, F. de Josselin de Jong et al (2006) Het Ontwerp van de Openbare Ruimte, Amsterdam: Uitgeverij SUN, p. 124-131. – Kuipers, M. (2008) Cultuurhistorische waardestelling Lijnbaanensemble te Rotterdam, RACM, 2008. – Meyer, V.J., M.J. Hoekstra, F. de Josselin de Jong et al (2006) Het Ontwerp van de Openbare Ruimte, Amsterdam: Uitgeverij SUN. – Nieuwenhuis, J.,(1955) Mensen maken een stad 1855-1955, uit de geschiedenis van de dienst van gemeentewerken te Rotterdam, Rotterdam, p 217. – Vollaard, P., De Lijnbaan in Debat, 29 januari 2007, Archined, 2007 (bron: www.archined.nl/nieuws/de-lijnbaan-in-debat/ (geraadpleegd 28.01.10) – Urban Fabric, (2007) De Lijnbaan, cultuurhistorisch kader voor transformatie, Schiedam (www.rotterdam.nl/Rotterdam/Internet/Diensten/ dsv/bestanden/pdf%20bestanden/lijnbaan/ Cultuurhistorie_Lijnbaan.pdf, 25.09.09) 쮿
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
DRS. WILLEM OVERMARS KUNSTHISTORICUS EN LANDSCHAPSARCHITECT
38
D E E L 2 - N AT U U R O N T W I K K E L I N G I N D E P R A K T I J K
Het EEUWIGE landschap
1 – DE GEDAANTE VAN DE WAAL VOOR DE AANLEG VAN DE KRIBBEN. HET EILAND DE PLAAT BIJ EWIJK, MET ONDERGEDOKEN ZANDBANKEN, DROGE ZANDVLAKTES EN OOIBOS. HET EILAND WANDELDE IN RUIM HONDERD JAAR VAN DE ZUID NAAR DE NOORD OEVER, EN OMGEKEERD. HET IS NU OP WEG NAAR HET NOORDEN. AAN DE NOORD KANT DE RESTEN VAN GEULEN UIT EERDERE EEUWEN. IN DE RIVIER STAAN DE EERSTE VOORBEELDEN VAN HET TOEN NIEUWE TYPE KRIBBEN INGETEKEND. NATIONAAL ARCHIEF, 'S-GRAVENHAGE, WCAP 3590.
Natuurontwikkeling in de praktijk ij natuurontwikkeling gaat het erom de natuurlijke processen die nog aanwezig zijn in hun kenmerkende en authentieke vorm weer tot ontwikkeling te brengen. Dat kan in alle landschappen. De voorbeelden die volgen gaan over de Rijntakken en de Maas, met twee heel verschillende strategieën: de Rijntakken en de Grensmaas. Dat zijn beide snelle landschappen, maar soortgelijke principes gaan ook op voor de zandgebieden, het estuarium, de duinen en het veen. Ieder landschap heeft zijn specifieke processen, gebaseerd op de eigen ‘Genius of the Place’, en steeds zal er dus en andere strategie nodig en mogelijk zijn.
B
HET SNELLE LANDSCHAP: DE WAAL
Denkend aan Holland zie ik breede rivieren traag door oneindig laagland gaan, rijen ondenkbaar ijle populieren als hooge pluimen aan den einder staan. – Hendrik Marsman, 1936 Het stereotype van het rivierengebied in het midden van de 20ste eeuw is duidelijk in dit overbekende gedicht. Een eindeloze groene vlakte, weinig bomen, veel lucht en wolken
erboven vormen de basis. Bij nadere beschouwing blijken er in het rivierenlandschap aantal duidelijke te onderscheiden lagen te onderscheiden: het groene gras en de opdeling met prikkeldraad in percelen van de landbouw, de hoge schoorstenen met (vroeger) rookpluimen van de steenfabrieken, de schepen op de rivier, en de rivier zelf die strak tussen de basalten kribben ligt.) Die kribben hebben een enorme verandering teweeg gebracht in rivierenland.. Ze lagen er in 1950 nog maar 80 jaar. Daarvoor hadden de rivieren en de uiterwaarden een compleet andere gedaante. Zonder de negentiende eeuwse kribben meanderden de grote rivieren onstuimig door het landschap. Een uiterwaard had altijd wel
39
een ‘schaar’, een oever met steilrand die bezig was weg te eroderen, en een ‘aangroeiend sand’, een oever die via een hoger en breder wordende zandbank aangroeide. Dat proces verliep, op de schaal van een landschap, heel snel. In honderd jaar verlegde de Waal bij Ewijk zijn loop van de Betuwse kant naar de Maasen-Waalse kant. De mensen hadden de grootste moeite om de rivieren binnen de kunstmatige grens van de dijken te houden. Dat lukte ook niet altijd, er zijn heel wat dorpen half in de rivier gezakt, en er moesten steeds nieuwe dijken rond nieuwe uitbochtingen van de Waal worden aangelegd. Het had ook zijn betekenis voor de aard van de uiterwaarden. Omdat alle land elke 100 - 200 jaar geheel verspoelde, kwamen er maar sporadisch, op vergeten plekjes, dikke kleilagen voor. De jonge uiterwaarden waren zandig, dor en droog, met een daarbij horende vegetatie. Pas later kwam er een dun laagje klei op te liggen, dat daarna evenwel weer snel verdween, als de volgende meanderbocht van de rivier de boel weer opruimde. Niets kon oud worden in de uiterwaarden. De grote hoeveelheden zand die voortdurend in beweging kwamen zorgden er ook voor dat de rivier zelf breed en ondiep was, en vol zandbanken en eilanden lag. Daar komt het beeld tevoorschijn dat een paar paragrafen geleden het ‘eeuwige’ uiterlijk van de rivier genoemd is. Natuurlijk zijn de dijken erg kunstmatige elementen, en de hoge cultuurdruk zorgde voor weinig bomen, maar tot het einde van de negentiende eeuw waren de rivieren zeer beweeglijk, vol eilanden, en de uiterwaarden waren dor en zandig. Wat flora betrof stond er wat de rivier aan zaden meebracht en hier kon gedijen: de later zo beroemde rivierdalflora. Met de bouw van de kribben veranderde dat beeld compleet. Het landschap werd omstreeks 1880 compleet gefixeerd. Erosie en sedimentatie vielen grotendeels stil. De uiterwaarden werden binnen een generatie bedekt door een steeds dikker wordende laag klei die het zandige karakter deed verdwijnen, geulen opvulde en het reliëf deed vervagen. Het landbouwkundig beeld veranderde van schraal zand naar vette klei. De stroomdalflora vertrok. Op dit moment zijn de meeste uiterwaarden verkleid. Alleen de hoogste plekken van het oude rivierenlandschap steken nog als zandige heuvels boven de kleivlaktes uit. Ze worden gekoesterd door botanici, vanwege de langzaam verdwijnende stroomdalflora die er nog te vinden is. Er zijn een páár kleine plekken waar het zandige karakter nog door de rivier
zelf in stand wordt gehouden, zoals het Millingerduin, en de Plaat in Ewijk. De uiterwaarden tussen de dijken zijn dus jong, erg jong. De veranderlijkheid was zo groot, dat er ook voortdurend ruzies waren. Want er verdween land, en dat wilde men voorkomen met allerlei maatregelen. Er groeide land aan, en de ruzie ging er dan over van wie dat nieuwe land dan was. Om deze problematiek ontwikkelde zich het beroemde Gelderse waterrecht. Er werden vele processen gevoerd, en daar waren kaarten voor nodig. De archieven liggen dan ook vol met kaarten van de uiterwaarden. Op die kaarten staan vaak heel gedetailleerd de actieve morfologische processen aangegeven. Die kaarten maken het voor bijna alle uiterwaarden mogelijk om een nauwkeurige reconstructie te maken van de ontstaansgeschiedenis van die jonge landschappen.
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
Over natuurontwikkeling in de uiterwaarden wordt veel gediscussieerd. Punt van discussie is vaak het gegeven dat de oude perceelsvormen met hun historische informatiewaarde door het weghalen van de perceelsgrenzen zal vervagen. Dat argument is kenmerkend voor het gebrek aan kennis van het gebied. Grote delen van de uiterwaarden kenden geen perceelsindeling, hoogstens eigendomsgrenzen. Vlak na de aanleg van de kribben was het een hele tijd lang zelfs verboden om perceelsscheidingen in de uiterwaarden te hebben. In ieder geval is er in het jonge, snelle landschap van de uiterwaarden niets te vinden dat de historische betekenis van bijvoorbeeld celtic fields in het oude landschap van Drente kan evenaren. Natuurlijk zijn er historische gegevens te over in de uiterwaarden, maar die stammen bijna allemaal uit de tamelijk recente geschiedenis. Een romeinse wachttoren in Meinerswijk bij
2 – DE NORMALISATIE VAN DE WAAL. DE NOORDELIJKE HELFT VAN DE PLAAT BIJ EWIJK, HIER LOENENSE WEL GENOEMD, ZAL WORDEN AFGEGRAVEN. DE ZUIDELIJKE RIVIERARM WORDT DOOR EEN DAM AFGESLOTEN, EN ER WORDEN NIEUWE KRIBBEN AANGELEGD. RIVIERKAART VAN DE WAAL, 1870. HIER WERD DE WAAL GEFIXEERD IN DE GEDAANTE DIE DE RIVIER NU NOG HEEFT. 3 – DE VASTGELEGDE, BEKRIBDE RIVIER. DE WAAL EN DE PLAAT IN EWIJK, OMSTREEKS 1995.
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
40
4 - DE BIJLAND BIJ HERWEN IN 1772. OP DE AANGROEIENDE ZANDPUNT IS AANGEGEVEN OP WELKE PLEK DE KERK VAN HERWEN, DIE EEN TIENTAL JAAR EERDER VERZWOLGEN WERD, ONDER HET ZAND LIGT. NATIONAAL ARCHIEF 'S-GRAVENHAGE, VTH 551B.
voortkomend uit de rekentuigen van ingenieursbureaus, of dat hetzelfde waterstandsverlagende effect bereikt wordt door het weer zorgvuldig openen van een achttiende eeuwse geul. Natuurontwikkeling en behoud van erfgoed kunnen hier heel goed samengaan. In de oude geulen, en op de weer zichtbaar gemaakte eilanden zal de vegetatie van het rivierenlandschap zich herstellen, met bloemrijke graslanden en de verschillende soorten ooibos. De 'eeuwige vorm' van de rivieren keert voor een deel terug, en ook dat beeld hoort bij het rievierenland en heeft historische informatie in zich. Kennis en onderzoek
Arnhem is al heel erg oud. Er zijn oude plekken van kastelen, zoals Doorwerth of Loevestein. Hier en daar liggen ook oude dijken en dammen, zoals op het Munnikenland bij Loevestein.. Oude eilanden zijn soms te herkennen in de uiterwaarden, zoals in de Winssense Waard en de Rijnstrangen. Terwijl de Millingerwaard in enkele eeuwen kilometers opschoof, bleef de grens tussen het Hertogdom Gelre en het Graafschap Kleef constant. De waard schoof als het ware onder die politieke grens door. Nog altijd is deze grens te herkennen. Natuurontwikkeling is langs de genormaliseerde, soms gekanaliseerde rivieren van ons land niet onbeperkt mogelijk. Het is ondenkbaar om de morfologische processen van de eilandenrivier de Waal weer vrij spel te geven. Het is daarom altijd een compromis. Waar zich nog zandige processen afspelen, zoals in Millingen, Ewijk, en in smalle randen overal langs de Midden Waal, keert het zandige karakter met z’n specifieke uiterlijk, rijke flora en grote recreatieve kwaliteiten terug. Ook in de nieuwe situatie steekt het 'eeuwige beeld' van de rivier op onderdelen de kop op. De uiterwaarden zijn van oudsher, maar vooral na de accumulatie van klei in de laatste anderhalve eeuw, bron van grondstof voor de baksteenfabricage. Er ligt voor deze industrie in feite een onbeperkte hoeveelheid grondstof gereed, niet in de laatste plaats omdat het materiaal steeds weer opnieuw wordt afgezet. Tot voor kort gebeurde de kleiwinning in de vorm van min of meer geometrisch gevormde gaten, waarbij de geometrie bepaald werd door de gebruikte graafmachines en smalspoortjes. In plan Ooievaar is aanbevolen om die werkwijze te verlaten, en in plaats daarvan de klei voorzichtig van de zandige, reliëfrijke onderlaag af
te pellen. Daarmee kwam een stuk landschap dat sinds de normalisatie van de rivier bedolven werd onder de klei, weer aan de oppervlakte. De historischje geulen en eilanden werden weer zichtbaar, en de natuur van zandige uiterwaarden kreeg een nieuwe toekomst. Reliëfvolgende ontkleiing is op dit moment de normale praktijk. In het project Ruimte voor de Rivier is er voor gekozen om de dijken zo min mogelijk te gaan verhogen. In plaats daarvan moeten de uiterwaarden omlaag. In feite keert daarbij een nieuwe vorm van morfologische dynamiek terug in de uiterwaarden. Niet meer de rivier zet de uiterwaarden op zijn kop, maar de graafmachines namens Rijkswaterstaat. Dat biedt enorme mogelijkheden voor natuurontwikkeling. Vanuit historisch perspectief zou het daarbij van het grootste belang zijn om deze projecten zorgvuldig te begeleiden. Er zullen op veel plaatsen geulen door de uiterwaarden gegraven worden. Het maakt natuurlijk veel verschil of daar zorgvuldig een geulencomplex dat ontstond in de 17de, 18de en 19de eeuw onder de afdekkende kleilagen tevoorschijn wordt gehaald, of dat er zonder daar veel op te letten een nieuwe fantasiegeul wordt gegraven. Met zorgvuldige reliëfvolgende ontkleiing is het alsof een oud gebouw van eeuwen pleisterlagen, kalk en roet wordt ontdaan om zichzelf weer te mogen worden. Fortificaties en waterstaatkundige werken zijn natuurlijk ook overal in de uiterwaarden te vinden. Het is dus niet mogelijk om de rivier van gisteren te herstellen. Het is wel mogelijk om toekomstgericht de historische continuïteit van de uiterwaarden te bewaren en zichtbaar en beleefbaar te maken. Het maakt echt heel veel uit of een watertje een toevallige loop heeft,
De afgelopen twintig jaar is er heel veel ervaring opgedaan met natuurontwikkeling in de uiterwaarden. Jammer genoeg kan dat van de geschiedschrijving niet gezegd worden. Gezien het feit dat heel veel uiterwaarden de komende jaren op de schop gaan zou dat moeten veranderen. Om de band met het verleden te behouden, en de historische informatiewaarde te behouden zou de aandacht veel sterker naar de geschiedenis van de dynamische uiterwaarden moeten uitgaan. Het gaat dan om de volgende zaken. Bouwwerken
Steenovens hebben sinds enige tijd veel belangstelling van onderzoekers, en hetzelfde geldt voor forten. Daaraan zouden waterstaatswerken toegevoegd moeten worden: oude sluizen, duikers, onderdoorgangen zijn nog op veel plekken te vinden, maar verdwijnen ook nog met grote regelmaat. Dijken en dammen
Er zijn eindeloos veel dijken, dijkjes en dammen in de uiterwaarden aangelegd. Sommige daarvan hebben een grote historische informatiewaarde, en zouden het verdienen om in hun vorm, of in ieder geval in de loop van hun tracé bewaard te blijven. Geulen en eilanden
In de ondergrond van de uiterwaarden zit een complex mozaïek aan oeverwallen, eilanden, steilranden en geulen verborgen die getuigen van de aard van dit landschap in de periode voor de normalisatie van de rivieren. De archieven liggen boordevol kaarten waarop de situaties vanaf ongeveer 1550 in vaak groot detail te zien zijn. Er staan aanwijzingen op die een goed beeld geven van de morfologische processen die actief waren. Steden en dorpen
Omstreeks 1760 verdween de kerk van
41
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
Herwen in de Waal. De buitenbocht ondermijnde de dijk en daarna de kerk. De muurwerken moeten nog steeds te vinden zijn: op een meter of tien in de voormalige buitenbocht, begraven onder zand en klei in de Bijland. Herwen is niet het enige dorp dat dit lot onderging. De woest uithalende meanders van de Waal, de Grensmaas, de Beneden Maas en de Nederrijn naderden steeds weer op nieuwe plekken de dorpen en steden langs de rivier. Het meest spectaculair gebeurde dat met de Nederrijn bij Arnhem, en met de Maas bij Elsloo in de zestiende - zeventiende eeuw, waar in de archieven tekeningen van spectaculaire ondermijningen van de oevers, met steilranden van tientallen meters hoogte te zien zijn. (afb 2-9) Het rivierengebied is het land van de halve dorpen. Eigenlijk overal waar een oude dorpskerk vlak aan de rivier ligt is de hypothese gewettigd dat de rivier een deel van het oude dorp heeft opgeruimd. Als de naderende catastrofe de kerk naderde, intensiveerden de inwoners hun inspanningen om het gebedshuis te bewaren. Het lijstje van halve dorpen en steden is spectaculair: Emmerich, Kleef, Herwen, kasteel Millingen, Kasteel Engelenburg, Kekerdom, Gendt, Bemmel, Hulhuizen naast Arnhem, Nijmegen, Heerewaarden, Tienhoven aan de Lek, en een hele reeks dorpen langs de Grensmaas, zoals Elsloo met kasteel, en Meers. Het bijzondere van deze half verdwenen dorpen en steden is, dat de ramp zich in de buitenbocht van de rivier voltrok. Die stroomt daar het snelst, en is er dus het diepst. De Waal kan op zulke plekken vijftien meter diepte halen, de Grensmaas een meter of vijf. Als daar in stukken en brokken gebouwen in terecht kwamen, liggen die dus nu op een flinke diepte, begraven onder zand waarin geen enkele historische gelaagdheid is te onderscheiden. Bijzondere gebeurtenissen
Frederik Hendrik sloeg de winterkwartieren voor zijn leger vele jaren lang op de Kleine Gelderse Weerd in de Rijnstrangen op. Omringd door water, op een splitsingspunt van rivieren, klaar om snel in actie te kunnen komen op een aantal strategische plekken. Het waren geen gebouwen, maar een eenvoudig veldkamp in de uiterwaarden, die ook regelmatig overstroomden. De Geldersche waard wordt op dit moment reliëfvolgend ontkleid, en het kan bijna niet anders of daar komen sporen van dit zeventiende eeuwse legerkamp te voorschijn.
5 (BOVEN) – OOK DE MILLINGERWAARD IS EEN DYNAMISCHE UITERWAARD, DIE VROEGER STEEDS VAN PLAATS VERSCHOOF. DE TOP VAN DE BUITENBOCHT ( DE 'SCHAARDIJK') LAG IN 1638 EEN PAAR KILOMETER NAAR HET OOSTEN. 6 –HET JONGE LANDSCHAP. DE ONTSTAANSPERIODE VAN DE VERSCHILLENDE DELEN VAN DE MILLINGER EN KEKERDOMSE WAARD.
Conclusie
Natuurontwikkeling en aandacht voor het behoud van erfgoed kunnen heel goed samengaan. De natuurbeelden die bij natuurontwikkeling tevoorschijn komen, zijn natuurlijk nieuw en gebaseerd op de nieuwe situatie.
Maar die natuurbeelden hebben zoveel van het 'eeuwige beeld' van het riviersysteem in zich, dat de natuurbeelden als door een venstertje een blik veroorloven op de historische verschijningsvorm van het landschap. Het rivierengebied heeft een jonge, eigen
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
42
7 – HET DORPJE VISSERS WEERT AAN DE MAAS, OMGEVEN DOOR DE GRINDEN ZANDBANKEN VAN EEN RIVIER MET MEERDERE GEULEN, EN EILANDEN BEGROEID MET OOIBOS. DE DIKKE LIJNEN GEVEN DE DAMMEN EN DE NIEUWE STANDAARD GEUL AAN VAN DE GENORMALISEERDE MAAS. ROND 1860 WERD DE NORMALISATIE UITGEVOERD. RIVIERKAART MAAS, 1880. 8 – ARTIST IMPRESSION VAN DE NIEUWE GRENSMAAS. HET OUDE DORPJE VISSERSWEERT MOET OOK VROEGER ZO TUSSEN DE ZICH VERLEGGENDE GEULEN EN GRINDBANKEN GELEGEN HEBBEN. TEKENING JEROE N HELMER. VOORLOPIG ONTWERP GRENSMAAS.
geschiedenis. De dynamiek van de rivier, de hoge mate van veranderlijkheid dus, wordt vaak niet goed onderkend. De geschiedschrijving van de morfologie van het gebied, en van specifieke zaken als verzwolgen dorpen en steden is onderbelicht. Om vanuit overwegingen van het behoud van historische continuïteit in het landschap een bijdrage te kunnen leveren aan de grootschalige herinrichting van het rivierengebied door kleiwinning en het project Ruimte voor de Rivier is veel meer historisch onderzoek nodig. Dat onderzoek zal zich dan ook nog eens niet moeten richten op een statische situatie, maar op dynamische landschap waarvan tot 1880 veranderlijkheid het vaste kenmerk was. TOTA L E V E R N I E U W I N G : D E G R E N S M A A S
De Grensmaas, het stuk Maas tussen Borgharen en Maaseik, is een heel ander verhaal. Grind komt in Nederland vrijwel alleen voor in Limburg en op de Noordzee. Het Lim-
burgse grind voorziet al decennia lang voor een heel groot deel in onze nationale behoefte. Het is overal te vinden in het beton van onze gebouwen en viaducten. Tot 1990 gebeurde de winning ervan in diepe gaten in de omgeving van Roermond. Aanvankelijk was dat een vorm van roofbouw, waarbij gewoon alles uit de grond gehaald werd en er een vrij willekeurig gevormd gat in de grond achterbleef. Langzamerhand kwam er meer aandacht voor de latere functie van de meren die zo ontstonden: waterrecreatie, jachthavens, stranden. Maar omstreeks 1990 was de stemming in Limburg fel gekant tegen uitbreiding van de grindwinning. ‘Haal het maar uit de Noordzee’ was het motto. Zowel de provinciale overheid als de landelijke waren het daar mee eens. Er was evenwel een praktisch probleem. De overschakeling zou geleidelijk moeten gebeuren, en Limburg moest nog enkele tientallen miljoenen m3 grind leveren. Op die manier ontstond er een ‘window of
opportunity’ in de publieke opinie en de politiek om een nieuwe manier te vinden om die laatste miljoenen – het werd uiteindelijk zo’n vijftig miljoen – te winnen. Niet meer op de oude manier met diepe gaten, die als verwoesting van het landschap ervaren werd, maar op een andere manier waardoor de provincie er mooier op zou worden. Dat was het begin van het Grensmaas project. Op de 50 kilometer van Maastricht naar Maaseik stroomt de Maas heel steil naar beneden. Zestig tot zeventig cm per kilometer, dat is heel wat steiler dan de tien tot 15 centimeter op de boven Waal. Bovendien stroomt de Maas daar over grof grind, waar de rivier zich niet diep een bedding in kan vormen. Het gevolg was dat meanders zich op dat traject heel erg beweeglijk toonden. Het landschap was nog veel dynamischer dan het landschap langs de Rijntakken. Ook de Grensmaas werd in de 2de helft van de 19de eeuw genormaliseerd, net als de
43
Rijntakken. Van de beweeglijke ondiepe rivier werd een smalle goot gemaakt met in steen gelegde oevers, die onbeweeglijk in het landschap bleef liggen. Door grindwinning in het bed van de rivier werd deze meters verdiept, tot er eigenlijk alleen een smalle goot over was. Nevengeulen werden gesloten. Ook hier verdween het oude reliëf van geulen en eilanden langzaam onder een dikke laag van latere afzettingen. Wat de scheepvaart betreft was de situatie anders. Op de Rijntakken ontwikkelde die zich zo sterk, dat de Waal nu de drukst bevaren rivier van de wereld is. Bij de Grensmaas gebeurde dat niet. Er waren weliswaar plannen voor kanalisatie, maar uiteindelijk waren het drie kanalen die de scheepvaart afwikkelden. De Zuidwillemsvaart op de westelijke oever, het Julianakanaal op de oostelijke oever, terwijl de scheepvaart vanaf het Waalse industriegebied naar zee door het Albertkanaal werd verzorgd. Geen scheepvaart op de Grensmaas dus, en dat leidde ertoe dat de rivier vrijwel vergeten werd. De kunstmatige goot waartoe de rivier verworden was, speelde vooral een rol als afvoer van water. Af en toe trad de rivier nog wel eens buiten de oever, maar dat was zelden vergeleken bij de dominante rol die de rivier vroeger had. Het nieuwe plan voor de verplichte grindwinning in Limburg werd begin jaren negentig ontwikkeld in samenspraak tussen Provinciale ambtenaren en politiek en natuurontwikkelaars. Herstel van de oorspronkelijke rivierprocessen door het openen van de oude geulen - het recept van de Rijntakken - had geen zin. Daarvoor lag de rivier al veel te diep. Bovendien zou het geen grind opleveren, alleen met kolengruis uit de mijnen vervuilde klei. Het idee ontstond om de héle oude riviervlakte, voor zover die nog bestond, enkele meters te laten zakken. Daarbij zou de gevraagde hoeveelheid grind ruimschoots gewonnen kunnen worden. Door maar iets minder dan de helft van de in de overstromingsvlakte aanwezige grind af te graven, en de rest te laten zitten, zou de rivier een heel nieuw gebied krijgen om zijn eigen karakteristieke gedrag van meandering en zich vaak verleggende bochten tentoon te kunnen spreiden. Vrijwel totale vernietiging van het bestaande landschap dus. De bestaande riviervlakte was ook heel jong, maar de morfologie uit het verleden zou volledig worden afgegraven, en enkele meters lager zou een nieuwe mogen ontstaan. Op enkele plekken in het gebied lagen elementen met een hogere ouderdom, die niet in later eeuwen verspoeld waren. In Borgharen een nederzetting op een eilandje uit de ijzertijd, een romeinse villa en een Merovingische nederzetting. Vissersdorpen op
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
oude eilanden bij Maasband en Vissersweert. Een oude boerderij bij Meers. Deze elementen werden zorgvuldig gespaard in de plannen. Maar het algemene beeld is toch dat het oude landschap geheel verdwijnt, en er zich een nieuw landschap mag ontwikkelen.
kwam daar wel de archetypische ‘eeuwig durende gedaante’ van een grindrivier voor in de plaats. De nieuwe, vrijwel natuurlijke rivier zal de gedaante aannemen die bij de omstandigheden van bodem, klimaat, afvoer en helling hoort.
Hoe dat landschap eruit zou gaan zien was in grote lijnen wel bekend. Sterke morfologische activiteit, met een meergeulensysteem en zich steeds verleggende meanders en parallelle geulen. Op de oevers en eilanden zou ooibos gaan groeien van wilg en zwarte populier. Openheid zou overheersen door de sterke eroderende kracht van de rivier, die een krachtige tegenkracht tegen bosvorming zou vormen. Er waren twee bronnen voor dit beeld van de toekomst. Op de eerste plaats de overvloed aan kaarten die ook hier nauwkeurig het morfologische gedrag van de oude Maas in beeld bracht. Hoewel de omstandigheden natuurlijk anders werden – nieuwe begrenzingen van de dalvlakte, andere waterafvoeren – was dit beeld toch goed uit de oude kaarten af te leiden. De andere bron was een rivier in Frankrijk met karakteristieken die erg op de Grensmaas leken: de Allier. Die rivieren zijn niet hetzelfde, maar lijken op een aantal punten wel sterk op elkaar.
De oude rivier zal verdwijnen. Deze leek nog maar erg weinig op de rivier die er de duizenden jaren tussen de laatste ijstijd en de normalisatie van 1880 had gelegen. De rivier die er gaat komen is helemaal nieuw, maar zal in zijn gedaante en werking naar de toekomst toe naadloos aansluiten bij de Maas van voor 1880.
Bij de plannen voor de Grensmaas gaat het dus van de ene kant om de totale vernietiging van het bestaande landschap. Van de andere kant
Het concept van een nieuwe rivier vol oorspronkelijke en authentieke verschijnselen sprak in Limburg aan. Toen het concept ook nog eens een eind kon maken aan alle overstromingen op dat traject was het pleit beslecht. Na wat proefnemingen bij Meers ging het project in oktober 2008 bij Borgharen-Itteren officieel van start. De filosofie achter het plan maakt een rare kronkel door een wedergeboorte uit een verworden situatie te bewerkstelligen. Een volkomen verlaten van het oude, en een sprong naar het authentieke in de toekomst. De kwaliteit van wat er zal gaan gebeuren hangt af van de integere manier waarop de nieuwe rivier aan zijn eigen morfologische processen zal worden toevertrouwd. Er dreigen van verschillende kanten gevaren.
9 – DE BOCHT BIJ IN DE MAAS BIJ ELSLOO EN MEERS, 1670. DE MEANDER DIE DE MAAS IN DE ZESTIENDE EN ZEVENTIENDE EEUW VORMDE, VAAGDE EEN DEEL VAN DE DORPEN KLEIN EN GROOT MEERS WEG. DE ROUTE TUSSEN MEERS EN ELSLOO VERDWEEN OOK (OP DE KAART BIJ L), EN DE RAND VAN HET LIMBURGSE HEUVELLAND BIJ ELSLOO (KERKJE) WERD STEIL ONDERGRAVEN, WAARBIJ GROTE STUKKEN LAND ONSTABIEL WERDEN, AFBRAKEN EN NAAR BENEDEN GLEDEN. KASTEEL ELSLOO VERDWEEN IN DE RIVIER, KASTEEL STEIN (VOORGROND) BLEEF GESPAARD.
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
44
Authenticiteit en vervalsing Natuurontwikkeling heeft zich na enkele decennia van vaak heftige kritiek en discussie ontwikkeld tot de toonaangevende natuurstrategie. Zelfs onze trotse Nederlandse strijd tegen het water is er nu op geënt. Als het kan geen dijkverhoging meer is het adagium, en de uiterwaarden en weerden van de grote rivieren worden ingericht met verlaagd maaiveld, nevengeulen en veel riviernatuur.
10 – DE ALLIER HEEFT KARAKTERISTIEKEN DIE OP DE GRENSMAAS LIJKEN. EEN STEILRAND ZOALS ER ZICH IN DE ZEVENTIENDE EEUW ZICH BIJ ELSLOO VOORDEED IS DAAR NOG STEEDS MORFOLOGISCH ACTIEF AANWEZIG.
Maximaliseren van de grindwinning is de grootste bedreiging. Waarom moet de helft van het grind blijven zitten, als we alles eruit halen brengt dat meer geld op, en de bedding kan worden opgevuld met die grove stenen uit de grindwinning die toch onverkoopbaar zijn. Dat zou oppervlakkig gezien wel líjken op een grindrivier, maar in de praktijk zou het namaak worden. Voor de rijke morfologische processen van zo’n rivier is nu eenmaal het hele scala aan bodemmateriaal nodig, van heel fijn zand via verschillende soorten grind tot grote stenen. Een kunstrivier zou het resultaat zijn, zonder eilanden, zonder zand- en grindbanken, zonder veranderlijkheid en beweeglijkheid, zonder steile oevers voor oeverzwaluwen. Menselijke bemoeizucht is een tweede gevaar. Nu al worden er in de rivier drempels aangelegd, die de afloop van de natuurlijke processen zullen hinderen. De stroomversnelling in de Maas bij Meers is het zichtbare effect van een breuk in de diepe ondergrond van het gebied, de geologie die zichtbaar is. In de nieuwe Maas zullen een paar stroomversnellingen komen die het gevolg zijn van een compromis aan de vergadertafel over een probleem ergens op de oever. Het verschil in informatiewaarde en afleesbaarheid van het landschap is enorm. Voor de recreant zal het niet veel uitmaken, die gaat ook op een door
een ambtelijk compromis gevormde stroomversnelling wel joelend naar beneden. Voor de authenticiteit van de rivier is het ernstig. Het project Grensmaas is met de betere naam ‘Gemeenschappelijke Maas’ ook aangeslagen aan de Vlaamse kant, waar met voortvarendheid en vanuit de eigen situatie ook aan het plan wordt gewerkt. Het plan voor de Vlaams-Nederlandse Maas gaat 20 jaar in beslag nemen. Tot die tijd levert het ons een groot deel van het benodigde zand en grind. Het resultaat kàn een mooie, natuurlijke rivier zijn in een dichtbevolkt gebied, waar velen van kunnen genieten. Een rivier met een breuk naar het verleden, maar met continuïteit in zijn verschijningsvorm. De laatste jaren is veel onderzoek gedaan naar de ecologische aspecten. Er is er morfologisch onderzoek gedaan. Vergelijkingen met de Allier zijn uitgewerkt. Maar ook hier heeft de geschiedsbeoefening een achterstand. De archieven in Maastricht liggen vol met kaarten waar de morfologische processen die kenmerkend zijn voor de rivier op staan. Vanuit dat kaartmateriaal zou het erfgoed van het ‘eeuwige gezicht’ van de rivier de komende 20 jaar bewaakt moeten worden.
Natuurlijk ontstaan er ook meteen ontsporingen. Hier en daar zijn de ideeën over natuurontwikkeling ontworteld geraakt van hun oorsprong. Het lijkt er soms op of in natuurontwikkelingsland alles mag en kan. Wat je ook doet, het levert altijd wel een leuk natuurbeeld op. Onder het mom van ‘natuurtechnisch grondverzet’ wordt op allerlei plaatsen een kunstmatig microreliëf aangelegd, dat geen enkele relatie meer heeft met de aardkundige processen die tot de kenmerkende en historische bodemvormen hebben geleid. Een maaiveld op de Veluwe dat gevormd is door ijs, geboetseerd door smeltwater, en dat zijn huidige vorm heeft gekregen door inwerking van wind en stuifzand, wordt zonder blikken of blozen op de bulldozer genomen en kapot gereten tot er een ‘ecologisch veelbelovend’ microreliëf ontstaat. Daarmee wordt de informatiewaarde van het landschap teniet gedaan, en de continuïteit van de millennia lange ontwikkeling verbroken. Er zal zich best een mooie natuur ontwikkelen, maar de diepe wortels met het oude landschap zijn afgescheurd. Eenzelfde proces doet zich voor bij de beken. De voorbije generaties van waterbeheerders hebben de Nederlandse waterhuishouding drastisch aangepast, en al wat krom was rechtgetrokken. Nu raakt het omgekeerde in de mode. Op steeds grotere schaal worden rechte sloten weer vergraven tot kromlopende watergangen. Ook hier is de naïviteit vaak groot. Een meanderende beek is in deze opvatting kennelijk een beek waar een bocht in zit, en dus worden met de graafmachine de beddingen in bochten gelegd. Maar dat is namaak. Een sloot waar een bocht in zit, is evenwel weinig meer dan en sloot waar een bocht in is gemaakt, en ver verwijderd van een beek met een levend meanderingsproces. In een meanderende beek zorgt het proces van erosie en sedimentatie en niet de graafmachine ervoor dat er zich in de loop der tijd steeds verleggende bochten ontwikkelen, die zich vervlechten tot een dynamisch netwerk van oude en nieuwe, levende en afgesneden bochten. Dat is natuurontwikkeling. Tot overmaat van ramp worden vaak ook nog
45
beken aangepakt die in hun vorm en ligging een grote historische informatiewaarde hebben. Middeleeuwse rechte watergangen die quasi-kronkelende natuurvriendelijke oevers krijgen – daar is de verkeerde keuze gemaakt. Vormen die horen bij beken in het zand worden overgedragen op beken in het veen. Geulen van rivieren die horen bij het getijdengebied worden nagegraven in de middenloop. Goedbedoelende biologen hebben nog een andere manier van natuurbouw ontwikkeld. Door de eisen die organismen aan hun leefomgeving stellen groepsgewijs te bundelen, komen ze tot plannen voor biotoop- of habitatbouw. Als de kenmerken van de leefomstandigheden van een bepaalde ecologische groep bekend zijn – bijvoorbeeld de planten en dieren van een zoetwatergetijde gebied – dan wordt een plan gemaakt waarin staat hoeveel vierkante meter diep water, hoeveel ondiep water en hoeveel droog land er nodig is. Dat wordt dan gegraven, en de nieuwe natuur kan van start. Bij zulke plannen is niet het onderliggende landschap en de werkzame processen richtinggevend, maar van die processen en van de geschiedenis losgekoppelde verschijningsvormen. Een namaaklandschap dus, een gemanipuleerd lego-landschap waar planten groeien en dieren leven op plekken die door biologen berekend zijn. De authenticiteit van zulke natuurbouw is ver te zoeken. Het heeft weinig te maken met het revitaliseren van de oorspronkelijk in het landschap aanwezige krachten. De relatie met het bijbehorende cultuurlandschap dat ontstond door de menselijke bewoning van dat natuurlandschap is zoek. Zulke manipulatieve natuurbouw is als het aanleggen van een dierentuin, leuk om naar de dieren te kijken misschien, maar als natuurlandschap pure namaak, en schadelijk voor de authentieke informatiewaarde van het historische zowel als het natuurlijke landschap. Het verbreken van de historische continuïteit èn veronachtzamen van de authentieke morfologische en ecologische processen, is een grote bedreiging voor de samenhang, de ruimtelijke kwaliteit en de culturele / natuurlijke eenheid van ons landschap. De bedoeling van natuurontwikkeling is om binnen de samenhang van hier thuishorende gebeurtenissen te blijven. In de loop der geschiedenis zijn veel natuurlijke processen in ons landschap stilgelegd en onwerkzaam geworden. Deze eerbiedwaardige oorspronkelijke processen liggen in een soort slaaptoestand te wachten tot ze zich weer kunnen ontplooien. Door deze aloude en authentieke processen te analyseren, en weer een kans te geven, worden de slapende prinsessen weer wakker, en krijgt de natuur die hier thuishoort
weer de kans zich te ontplooien. Dat schaadt de authenticiteit niet. De mens heeft in de loop der tijd de natuurlijke systemen zo beïnvloedt dat er een cultuurlandschap ontstond dat getuigt van ons rijke culturele verleden. Door nu hier en daar de cultuurdruk te verlichten, keert diezelfde oorspronkelijke natuur daar weer terug. Daar zit een relatie van oorzaak en gevolg tussen. Het cultuurlandschap is een antropogene afgeleide van het natuurlandschap. Terugkeer van een stukje van dat natuurlandschap laat het cultuurlandschap zijn plaats van geboorte zien. Die samenhang verrijkt het palet van wat er waargenomen en beleefd wordt, dat verrijkt de historische betekenis en de natuurlijke rijkdom. Het sluit de cirkel tussen heel vroeger en nu.
Literatuur - Bruin, Dick de, Dick Hamhuis, Lodewijk van Nieuwenhuize, Willem Overmars, Dirk Sijmons en Frans Vera. (1986).Plan Ooievaar, De Toekomst van het Rivierengebied. Arnhem - Groen, J. van der(1670) Den Nederlandtsen Hovenier. Amsterdam. - Helmer, W., A. Klink, W. Overmars & G. Litjens, (1992). Levende Rivieren. Studie in opdracht van het Wereld Natuur Fonds. WNF-rapport. (N/E/D/Fr) ISBN 90 74595 01 4 bijlagen 1. De Rijn, een broodmager ecosysteem met meer dan genoeg voedsel. A. Klink 2. De Waal en de Winssense Waard. W. Overmars 3. Rivierkundige aspekten van op grote schaal meestromende nevengeulen. Waterloopkundig Laboratorium, Hermjan Barneveld 4. Nevengeulen langs de Nederlandse rivieren. W. Overmars – Helmer, W., W. Overmars & G. Litjens, (1991). Toekomst voor een grindrivier. Hoofdrapport. Studie in opdracht van de Provincie Limburg. 64 p. Stroming bv. ISBN 90 74647 06 5 Deelrapporten: 1. Lokatiestudie Stadsmaas. Overmars, W., G. Litjens & W. Helmer 2. Lokatiestudie Grensmaasvallei. Overmars, W., W. Helmer & G. Litjens 3. Lokatiestudie Eiland in de Maas. Overmars, W., W. Helmer & G. Litjens 4. Lokatiestudie Maasplassen. Overmars, W., W. Helmer & G. Litjens 5. Rivierkundige aspekten van natuurontwikkeling. Helmer, W., G. Klaassen & W. Silva 6. Hydrologie. Garritsen, A.C. & W. Helmer 7. Milieuaspekten van natuurontwikkeling. Botterweg, J. & W. Helmer 8. Agrarische betekenis van het Maasdal. Derks, W. 9. Economische haalbaarheid van het Grensmaasprojekt. Afd. Bodem, Hoofdgroep Verkeer, Waterstaat en Milieu, Provincie
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
Limburg 10.Landschapsecologische visie. Helmer, W. - Jonge, Jannamarie de, en Nicoline van der Windt. (2007). Doorbraken in het Rivierengebied. De levensloop van transformerende concepten en hun netwerken in het centrale rivierengebied 1970-2005. Alterra Rapport 1502, Wageningen. - Marsman, Hendrik, (1936). Herinneringen aan Holland - Overmars, Willem, (1992). De Rijnstrangen, Historisch-Morfologische studie. Laag Keppel. - Overmars, W, W.Helmer, G.Litjens, W. Bosman en G. Kurstjens, (1994). Beuningse Uiterwaarden, levende rivieren, natuurontwikkeling langs de Waal. Laag Keppel. - Overmars, Willem, (2008). Historischmorfologische Atlas van de Rijntakken in de Gelderse Poort. Millingerwaard Kekerdomsche Waard Erlecomse Waard. Pdf op: www.wildernis.eu - atlas Rijntakken. - Overmars, Willem, (2008). Ontwikkeling van Buiten Ooij, Oude Waal en Stadswaard 16502000. Pdf op: www.wildernis.eu - atlas Rijntakken. - Ploegmaker, Huub, (2008). Doorbraken in beleid. Crises en hervorming in de Ruimtelijke Ordening & de rol van voorstanders van verandering in dit proces. Masterthesis Planologie, Radboud Universiteit Nijmegen. Hoofdstuk 6. - Thijsse, Jac. P. (1938). Onze Groote Rivieren. Verkade album. - Saeijs, Henk, Toine Smits, Willem Overmars and Daphne Willems (2004) Changing estuaries, changing Views. Nijmegen. Vos, PC & R.M. van Heeringen (1997) Holocene geology and occupation history of the Province of Zeeland. In: M.M. Fischer (ed) Holocene evolution of Zeeland (SW Netherlands), Haarlem, Woerdeman,Trudi drs.(1984-2008). Het landgoed Slangenburg, een gaaf bewaarde Nederlandse barokaanleg uit 1679, deel III in Slangenburg, huis, landgoed en bewoners. Historische Vereniging Deutekom, Doetinchem, 1ste druk 1984, 5de druk 2008. - Woerdeman,Trudi en Willem Overmars, (2002). Vier eeuwen natuurbeleving in Nederland in tuinkunst en landschapsschilderkunst. ‘De wildernis overwonnen, geïdealiseerd en herontdekt: naar een nieuwe wildernis’. Artikelenreeks in Groen 2002: De wildernis overwonnen, 17de en 18de eeuw. maart 2002, blz 53-61; de wildernis geïdealiseerd, eind 18de en 19de eeuw. mei 2002, blz 43-49; de wildernis herontdekt, 21ste eeuw. juni 2002, blz 44-52. 쮿
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
DRS DON RACKHAM KUNSTHISTORICUS, PARTNER IN RES NOVA, AUTEUR VAN HET CULTUUR-, BOUW- EN KUNSTHISTORISCH ONDERZOEK NAAR KASTEEL WOLFRATH
46
EEN C O N T R A R E FO R M ATO R I S C H E B O O D S C H A P:
1 – DE ZUIDOOST WAND VAN HET KABINET MET DE MEDAILLONS VAN HIERONYMUS EN AUGUSTINUS.
n het Limburgse Holtum ligt het in oorsprong vijftiende-eeuwse Kasteel Wolfrath. Gedurende zijn lange geschiedenis is het kasteel meerdere malen uitgebreid en verbouwd. De meest ingrijpende bouwfase vond plaats omstreeks 1627-1634.1 De toenmalige kasteelheer, Philips Hendrik Bentinck (overleden in 1653) transformeerde het laat-middeleeuwse kasteel tot een prestigieuze residentie. Één van de meest bijzondere onderdelen van het kasteel bevindt zich in een klein, naast de grote zaal gesitueerd, vertrek. Als apotheose op de verbouwing heeft Bentinck hier een rariteitenkabinet of Kunstkammer aangelegd, waarin hij de wonderen van de wereld aan de mens ten toon wilde stellen. Een belangrijk onderdeel van dit kabinet vormt een viertal stucmedaillons met daarin afgebeeld de Latijnse kerkvaders. De inhoud van het
I
kabinet is al lang verdwenen. Het stucwerk is echter gaaf behouden en is wat betreft datering, iconografie en uitvoering uniek in Nederland. Het kent tot ver buiten de grenzen zijns gelijke niet.2
Stucwerk van internationale allure Kasteel Wolfrath vertelt zowel aan de buitenzijde als in het interieur een verhaal van vele eeuwen ontwikkelingen, van het persoonlijke stempel dat door diverse kasteelheren op het complex werd gedrukt. Het stucwerk dat in 1627 in opdracht van Philips Hendrik Bentinck werd gerealiseerd, vormt één van de meest tot de verbeelding sprekende uitingen van een persoonlijke boodschap. Drie wanden van een klein vertrek (5,00 x 4,30 x 3,60) naast de grote zaal zijn voorzien van rijk uitgevoerde stucreliëfs. In totaal zijn er vier medaillons,
Samenvatting In 2006 heeft Res nova een uitvoerig cultuur-, bouw- en kunsthistorisch onderzoek opgesteld naar het in het Limburgse Holtum gelegen Kasteel Wolfrath. Één van de meest opzienbarende ontdekkingen was de aanwezigheid van vroeg-zeventiende-eeuws figuratief stucwerk. In het onderzoek wordt aandacht besteed aan de vraag wie opdrachtgever was van dit unieke kunstwerk, waardoor hij was geïnspireerd en wat het achterliggende verhaal was. Het onderhavige artikel vormt een samenvatting van het hoofdstuk uit het voornoemde onderzoek dat aan het zeventiende-eeuws stucwerk is gewijd. Voor het volledige rapport wordt verwezen naar www.res-nova.nl.
met daarin afgebeeld de vier Latijnse kerkvaders: Ambrosius, Gregorius, Hiëronymus en Augustinus, gekleed in hun bisschoppelijke of pauselijke gewaden, zijn al schrijvend of lezend voorgesteld. Rond de kerkvaders zijn aan hen toe te schrijven attributen geplaatst en legenden uitgebeeld. Ieder medaillon is omringd met krullende staketsels, bladwerk, grotesken, (blad)maskers en engelen.3 Boven de deur van het kabinet die toegang geeft tot de binnenhof staat in een gepleisterd fries de Latijnse tekst ‘salvs exevntibus’, oftewel ‘heil aan degene die naar buiten gaat’. Het stucwerk van Kasteel Wolfrath heeft een voor die tijd uitzonderlijk verfijnde uitstraling. De wijze waarop de figuren zijn weergegeven, de rimpels in de huid, de natuurlijke houdingen en de kledij met zware plooien, tonen het werk van een meester. Ook de manier waarop diepte is gecreëerd door het gebruik van perspectief en door te spelen met bas-reliëf en haut-reliëf is van hoogwaardige kwaliteit. Op verschillende plaatsen heeft de stucmeester gespeeld met perspectief door ‘bedriegertjes’ toe te passen. Dit trompe-d’oeil is onder andere zichtbaar bij Gregorius, waar de bisschopsstaf de ovale omlijsting doorsnijdt. Een andere bijzonderheid vormt het gebruik van echte schelpen, die op verschillende plaatsen zowel binnen als rond de medail-
47
lons zijn aangebracht. Deels vormen deze een passend attribuut bij een legende van een kerkvader, maar deels hebben ze ook een puur decoratieve betekenis. Het gebruik van schelpen in het stucwerk roept reminiscenties op aan het gebruik van schelpen in de maniëristische grotto’s in Italië. Het vroeg-zeventiende-eeuws stucwerk van Kasteel Wolfrath is van een dusdanige kwaliteit en zeldzaamheid dat het als een unicum in Nederland geldt. Nederlands stucwerk uit de eerste helft van de zeventiende eeuw is schaars. Voorbeelden die bekend zijn, zijn eenvoudig van opzet en beperken zich met name tot ornamentele decoraties van plafonds in de vorm van omstucte moerbalken. Dergelijk stucwerk is onder andere aanwezig in de nabijgelegen kastelen Limbricht en Grasbroek. De moerbalken werden respectievelijk omstreeks 1630 en 1650 gepleisterd en voorzien van eenvoudige decoratieve elementen zoals koordvormige versieringen, bandwerk en gestempelde ornamenten. In Limbricht zijn behalve de moerbalken ook de vlakken tussen de balken gestuct. In de loop van de zeventiende eeuw werd, naast puur decoratieve elementen zoals bovengenoemd lijst- en bandwerk, steeds vaker een figuratief decoratieprogramma uitgevoerd waarbij de iconografie door de opdrachtgever werd bepaald. Opdrachtgevers konden zo hun eigen ideeën vorm laten geven. Veel voorkomend waren wapenschilden en allegorische voorstellingen. Met de opkomst van de contrareformatie kwamen, in die delen van het huidige Nederland waar het katholieke geloof overeind was gebleven (of weer opnieuw voet aan de grond kreeg), religieuze voorstellingen voor. Voorbeelden van stucwerken met een dergelijk doordacht iconografisch programma zijn een schouwboezem met wapenschild in Kasteel Hoensbroek (circa 1650) en een stucreliëf van
Maria ten Hemelopneming in de Schoenmakerstraat 16 te Roermond (tweede helft zeventiende eeuw). Het stucwerk van Kasteel Wolfrath, dat wordt gekarakteriseerd door een weldoordachte contrareformatorische iconografie, is ontstaan in een tijd dat stucwerk zich vooral beperkte tot een decoratieve ornamentering. Ook vergeleken met figuratief stucwerk uit de tweede helft van de zeventiende eeuw onderscheidt het zich door het gedetailleerde iconografische programma. Bovendien ontbreekt bij de bekende voorbeelden de fijne toets die zo opvallend is bij het stucwerk van Kasteel Wolfrath. De kwaliteit van het stucwerk in het kabinet van Kasteel Wolfrath wordt onderschreven door restaurateur Bernard Delmotte.4 Delmotte heeft als restaurateur van stucwerk een hoogstaande reputatie en is vanwege zijn staat van dienst betrokken bij de beoogde restauratie van de medaillons van Kasteel Wolfrath. In het vooronderzoek ten behoeve van de conservering bevestigt hij het internationale belang van het stucwerk in iconografisch en kunsthistorisch opzicht, maar onderstreept hij tevens de materiaaltechnische waarde: uit onderzoek naar de laagopbouw is vast komen te staan dat gebruik is gemaakt van leemstuc. Dit materiaalgebruik vormt voor Delmotte de onderbouwing dat de reliëfs aansluiting vinden op de geografische en historische tradities van Nederland, België en Duitsland.
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
nationale gezelschap waarin hij zich bevond. Bentinck vervulde een aantal belangrijke functies op het internationale podium van zijn tijd. Hij was onder andere kamerheer van de toenmalige hertog van Gulik, Ferdinand van Beieren (1577-1650), aartsbisschop van Keulen en prinsbisschop van Luik, Münster, Hildesheim en Paderborn. Ferdinand was een telg uit het Huis Wittelsbach, een belangrijk Duits vorstenhuis dat eeuwenlang de graven, hertogen en koningen van Beieren leverde. Het vorstenhuis Wittelsbach had een uitgesproken affiniteit met kunst. Dit was nergens meer voelbaar dan in het paleis te München (het Residenz München). Hertog Albrechts V van Wittelsbach, de vader van Ferdinand van Beieren verzamelde hier in 1565 een grote collectie kunstwerken en rariteiten. Deze Kunstkammer werd al in de zestiende eeuw gezien als een van de grootste collecties in Europa en huisvestte meer dan zesduizend objecten. De Wittelsbachdynastie onderhield goede contacten met hertogen als Cosimo de Medici van Florence en Prospero Visconti van Milaan, waardoor het Duitse vorstenhuis op de hoogte bleef van de laatste ontwikkelingen op architectonisch, kunst- en cultuurhistorisch gebied. De kennis en ervaring die Ferdinand van
Philips Hendrik Bentinck in internationaal gezelschap Welke boodschap probeerde Bentinck met zijn rariteitenkabinet en het daarin aangebrachte stucwerk over te brengen en hoe is hij op het idee gekomen om een dergelijk kabinet aan te leggen? De sleutel voor het beantwoorden van deze vragen moet worden gezocht in het inter2 – KASTEEL WOLFRATH. HET RARITEITENKABINET BEVINDT ZICH LINKS NAAST DE POORT MET HARDSTENEN OMLIJSTING. 3 – HET MEDAILLON MET GREGORIUS, OMRINGD MET KRULLENDE STAKETSELS, BLADWERK, GROTESKEN EN MASKERS.
4 – HET MEDAILLON MET HIËRONYMUS.
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
48
5 – HET MEDAILLON VAN AMBROSIUS, AANGEBRACHT OP DE ACHTERZIJDE VAN DE SCHOUWBOEZEM EN SCHOUWWELFSEL VAN DE STOOKPLAATS IN DE GROTE ZAAL.
daar een rol in speelde. De aanleg van een rariteitenkabinet bij Kasteel Wolfrath moet dan ook in de context van zijn ervaringen aan het hof van Ferdinand van Beieren worden gezien. Bentinck probeerde zich als het ware te spiegelen aan zijn heer. Het plaatsen van een rariteitenkabinet in zijn eigen onderkomen is dan ook met enige zekerheid te beschouwen als een antwoord op de Kunstkammer van de familie Wittelsbach op kleine schaal.
Een contrareformatorische boodschap
6 – DETAIL VAN HET MEDAILLON VAN AMBROSIUS. HET STUCRELIËF WORDT GEKARAKTERISEERD DOOR EEN UITERST FIJNE TOETS. DEZE IS ZELFS NOG HERKENBAAR ONDANKS DE VELE LAGEN VERF DIE IN DE LOOP DER JAREN IS AANGEBRACHT.
7 – DETAIL VAN EEN VAN DE ENGELEN BOVEN HET MEDAILLON VAN AMBROSIUS. IN ZIJN HAND HOUDT HIJ EEN ECHTE SCHELP VAST.
Beieren tijdens zijn jeugd op het gebied van de kunsten opdeed, speelde een belangrijke rol in zijn latere leven. Ferdinand bekleedde zijn bisschoppelijke functies tijdens de reformatie. Nadat het katholieke geloof door het protestantisme een aantal pijnlijke nederlagen had geleden en in grote delen van Europa werd onderdrukt, was de katholieke kerk weerbaarder dan ooit. Tijdens deze jaren profileerde Ferdinand zich als een waar contrareformist. Hij is de geschiedenis ingegaan als degene die van de katholieke organisatie weer een sterke speler wist te maken in het door de protestanten gedomineerde Duitsland. Kunst speelde tijdens de contrareformatie vanwege haar didactische kwaliteiten een belangrijke rol bij het verkondigen van het katholieke geloof: kunst was essentieel om een zo breed mogelijk
publiek te bereiken. Het werd ingezet om de aanschouwer te instrueren, te ontroeren en te overtuigen. Door zijn jeugd aan het paleis te München wist Ferdinand van Beieren als geen ander hoe kunst kon worden aangewend in de strijd tegen het protestantisme. Philips Hendrik Bentinck bevond zich in het centrum van dit sterk contrareformatorische milieu. Door zijn functie als kamerheer van Ferdinand van Beieren (Wittelsbach) is het hoogstwaarschijnlijk dat hij de pracht van onder andere het aartsbisschoppelijk paleis te Keulen, het bisschoppelijk paleis te Luik en de residentie Wittelsbach te München heeft kunnen ervaren.5 Philips Hendrik moet op de hoogte zijn geweest van de ideologieën van de contrareformatie en de wijze waarop kunst
Het concept van het rariteitenkabinet of Kunstkammer kende Philips Bentinck, zoals gezegd, van het residentiële paleis van de familie Wittelsbach in München.6 In een kabinet werd een door de eigenaar verzamelde collectie zeldzaamheden, rariteiten en kunstwerken bewaard. Het vormde dus een soort museum, waarin de verzamelaar probeerde een zo compleet mogelijk beeld van de hele kosmos samen te vatten. Een rariteitenkabinet was in feite een microkosmos. In het geval van de katholiek Bentinck had het kabinet als doel alle facetten van de Schepping van God ten toon te stellen. Er zijn tot op heden helaas geen boedelinventarissen bekend die inzicht kunnen geven in de inhoud van het kabinet van Philips Hendrik Bentinck. Tegenover de visualisering van het aardse goed (de rariteiten en kunstwerken) bevonden zich de stucmedaillons met daarin afgebeeld de kerkvaders. Het waren deze kerkvaders die de basis voor het katholieke geloof hadden gelegd en de katholieke organisatie zijn vorm en legitimiteit hadden gegeven. Met name het pausdom (en dus de aanwijzing van pausen, bisschoppen, et cetera) vormde een heikel punt tussen katholieken en protestanten. Het afbeelden van de kerkvaders dient als legitimatie van het kerkelijk bestuur. Door de plaatsing van deze medaillons in zijn kabinet toont Philips Bentinck de boodschap dat het instituut ‘kerk’ de enige wijze vormt waardoor de gelovige mens dichter tot God kan komen. Dat hij hierbij voor zichzelf een sturende rol weggelegd ziet maakt Philips Bentinck duidelijk door het eigen familiewapen een prominente plaats in een van de medaillons te geven (Ambrosius). Zo benadrukt hij dat het katholieke geloof dankzij zijn inbreng binnen de muren van Kasteel Wolfrath pro-actief wordt uitgedragen door de bezoeker van de Kunstkammer te confronteren met de contrareformatorische boodschap. De tekst boven de uitgang ‘salvs exevntibvs’ (heil aan degene die naar buiten gaat) vertaalt de kernfunctie van het kabinet: bezoekers oog in oog laten staan met alle aspecten van de schepping van God (uitgebeeld door de tentoongestelde rari-
49
teiten en kunstwerken) en overtuigen van de roeping van de katholieke kerk als enige ware intermediair tussen hemel en aarde (uitgebeeld door de medaillons met de kerkvaders).
Een unicum in Nederland Philips Hendrik Bentincks leven stond vanwege zijn functie als kamerheer van Ferdinand van Beieren, een van de hoofdrolspelers van de contrareformatie in Europa, in dienst van het uitdragen van de katholieke boodschap. In zijn eigen kasteel heeft hij hier uiting aan gegeven door de aanleg van een Kunstkammer. Bentinck liet het kleine vertrek verrijken met stucreliëfs waarin de primaire boodschap van de contrareformatie, het legitimeren van het kerkelijk bestuur, centraal stond. Het concept van het rariteitenkabinet was in Nederland in de late zestiende en begin zeventiende eeuw een bekend fenomeen. Vandaag de dag zijn er echter geen kabinetten uit deze periode meer bekend. Hoewel bij Kasteel Wolfrath de kunst- en rariteitencollectie is verdwenen, is de met de verfijnde wandreliëfs verrijkte ruimte waarin de collectie was ondergebracht, behouden. Het kabinet van Kasteel Wolfrath is zowel wat betreft behoud van de ruimte waarin de collectie werd getoond als vanwege de nog aanwezige reliëfs, een unicum in Nederland. De stucreliëfs zijn de oudst bekende voorbeelden van stucwerk met een uitgebreid iconografisch programma. Ook de uitvoering, zichtbaar in de detaillering van de reliëfs, is van een voor de eerste helft van de zeventiende eeuw ongekende kwaliteit. Met de beoogde restauratie van het stucwerk door Bernard Delmotte, zullen de medaillons ook voor de komende eeuwen worden bewaard.7
VITRUVIUS
Noten De jaartallen 1627 en 1634 zijn opgenomen in de medaillons van respectievelijk Gregorius en Augustinus. 2 In zijn overzichtswerk Stucwerk in het Nederlandse woonhuis uit de 17e en 18e eeuw (Leeuwarden 1993) schetst auteur Wijnand Freling een gedetailleerd beeld over de ontwikkeling van het stucwerk in Nederland. Vergelijkingen met in dit boek besproken materiaal toont het belang van de vier medaillons van Kasteel Wolfrath in de geschiedenis van het Nederlandse ornamentele stucwerk. 3 In het in 2006 uitgevoerde kunsthistorisch onderzoek is uitvoerig ingegaan op de iconografie van de vier medaillons. Tevens is hierin ingegaan op de iconografie en kunsthistorische traditie van de rondom de medaillons geplaatste staketsels, grotesken en maskers. 4 De bevindingen van het vooronderzoek zijn vermeld in: Delmotte, B., Onderzoeksrapport: Kasteel Wolfrath, Born / stucwerk 1627-1634, Antwerpen 2007. Hierin is tevens een paragraaf gewijd aan een vergelijkend kunsthistorisch onderzoek, waarbij enkele bekende Belgische figuratieve stucwerken worden genoemd om het stucreliëf in Kasteel Wolfrath in een kunsthistorische context te plaatsen. Ook in een nog te publiceren artikel gaat Delmotte in op het stucwerk van Kasteel Wolfrath: Delmotte, B., De restauratiepraktijk van historisch stucwerk, in: Koldeweij, E., e.a. (red), Stuc, Amersfoort/Zwolle 2010. 1
Philips Bentinck trad in 1616 in het huwelijk met barones Justina Maria von Weichs zu Weichs uit Beieren. Het is onbekend in hoeverre Bentincks functie als kamerheer van Ferdinand van Beieren en het huwelijk met Justina zu Weichs met elkaar in verband staan. Niettemin vergroot deze echtelijke relatie de waarschijnlijkheid dat Philips Hendrik München, de hoofdstad van Beieren heeft bezocht.
NUMMER 11
APRIL 2010
paleis van Keulen en het prinsbisschoppelijk paleis van Luik, paleizen waar Ferdinand van Beieren resideerde, ook dergelijke kabinetten waren aangelegd. 7 Omdat op dit moment de middelen ontbreken en overheidssteun niet aan de orde is, is de restauratie voor onbepaalde tijd opgeschort.
Literatuur – Delmotte, B., Onderzoeksrapport: Kasteel Wolfrath, Born / stucwerk 1627-1634, Antwerpen 2007. -Freling, W., Stucwerk in het Nederlandse woonhuis uit de 17e en 18e eeuw, Leeuwarden/ Mechelen 1993. – Koldeweij, E., e.a. (red), Stuc, Amersfoort/ Zwolle 2010. – Rackham, D. (Res nova), Een contrareformatorische boodschap: de zeventiende eeuwse stucreliëfs van Kasteel Wolfrath, in: Kasteel Wolfrath. Cultuur- en bouw- en kunsthistorisch onderzoek, Ohé en Laak 2006, pp. 117-147. Alle foto’s (afb. 1 t/m 7 en 10) zijn van de hand van de auteur, Don Rackham. 쮿
5
6
Het is onbekend of in het aartsbisschoppelijk
9 – CORNELIS GALLE, DE VIER LATIJNSE KERKVADERS (GRAVURE NAAR EEN SCHILDERIJ VAN PIETER PAUL RUBENS), 1634. GRAVURE EN STUCWERK ZIJN IN EENZELFDE CONTRAREFORMATORISCHE CONTEXT ONTSTAAN.
10 – HET RELIËF BOVEN DE DEUR NAAR DE BINNENHOF.
8 – JOSEPH ARNOLD, KUNSTKAMMER VAN DE FAMILIE DIMFEL TE REGENSBURG, 1668. VOORBEELD VAN EEN KUNSTKAMMER WAAR KUNST EN ‘RARITEITEN’ TENTOON WERDEN GESTELD.
VITRUVIUS
NUMMER 11
50
APRIL 2010
DRS. G. KORF A R C H E O LO O G E N W E R KG R O E P S E C R E TA R I S B I J D E C O M M I SS I E VO O R D E M I L I E U E F F E CT R A P P O R TAG E
Malta in M.E.R. Cultuurhistorie (met name archeologie) maakt steeds meer deel uit van ruimtelijke afwegingen. Daarin is de afgelopen tien jaar een grote slag gemaakt. Deze integratie gaat echter niet volledig probleemloos. Terecht merken Hessing, Alkemade en Kaptein in Vitruvius 10 op dat er nog een aantal weeffouten zit in de afstemming van wet- en regelgeving op verschillende vakgebieden.1 In dit artikel ga ik specifiek in op de uitwerking van het Verdrag van Valletta met betrekking tot milieueffectrapportage (m.e.r.).
Een aanzet tot discussie over cultuurhistorie in milieueffectrapportages Een opmerking vooraf: Waar ik in dit artikel de term 'cultuurhistorie' in algemene zin gebruik, bedoel ik het totaal van de drie vakgebieden archeologie, gebouwd erfgoed en landschapshistorie. Het meest uitgebreid ga ik in op archeologie. Door de onzekerheden en onvoorspelbaarheid die inherent zijn aan dit vakgebied, is archeologie van deze drie het meest problematisch in m.e.r.-procedures.
Wat is milieueffectrapportage? ilieueffectrapportage (m.e.r.-procedure) is het in beeld brengen van milieugevolgen van een activiteit, voordat wordt besloten of en op welke manier die activiteit mag worden uitgevoerd. Het milieueffectrapport (MER), waarin deze effecten worden beschreven, dient als hulpmiddel bij de besluitvorming door de overheid die de vergunning moet verlenen of het plan moet vaststellen (het ‘bevoegd gezag’). Meestal worden er in het MER verschillende manieren beschreven waarop de activiteit kan worden uitgevoerd ('alternatieven'), om de milieugevolgen van verschillende technieken en/of (locatie)keuzes met elkaar te vergelijken. Met het MER kan de bestuurder inzicht krijgen in de consequenties van keuzes in de uitvoering van een project en een afweging maken tussen milieu- en andere aspecten. Een m.e.r. hoeft alleen te worden doorlopen voor activiteiten met (potentieel) belangrijke nadelige milieugevolgen. Welke dat zijn is vastgelegd in de regelgeving.2 Voorbeelden zijn grootschalige industriële of agrarische
M
activiteiten en ruimtelijke projecten. Een m.e.r. hiervoor wordt ‘besluit-m.e.r.’ genoemd. Een overheid moet ook een m.e.r. uitvoeren voor ruimtelijke plannen (zoals een structuurplan of bestemmingsplan) die kaderstellend zijn voor een m.e.r.-plichtige activiteit. Dit heet een plan-m.e.r. Vaak is een plan-MER abstracter en minder gedetailleerd dan een besluitMER, maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn. Omdat het bevoegd gezag niet altijd alle expertise in huis heeft om de juistheid en volledigheid van informatie in een MER te kunnen beoordelen, voorziet de procedure in onafhankelijke adviseurs hierover. Dit zijn de Commissie voor de milieueffectrapportage (Commissie m.e.r.) en de ministers van VROM, LNV en OCW (uitgevoerd door de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, RCE).3
Wat heeft dat met cultuurhistorie te maken? De zichtbare (en onzichtbare) resten die menselijke activiteiten hebben achtergelaten, zijn kwetsbaar voor ruimtelijke ingrepen,
FOTO: D. SPEL, COMMISSIE M.E.R.
maar kunnen ook een positieve impuls geven aan ruimtelijke ontwikkelingen. Cultureel erfgoed kan een rol spelen bij de identiteit van sociale groepen en van locaties, en kan daarom een rol spelen in de mate van (sociale) duurzaamheid van plannen en projecten. Bovendien zijn cultuurhistorische elementen uit het verleden per definitie een eindige bron. Mede daarom is cultureel erfgoed opgenomen in het begrip ‘milieu’, zoals omschreven in de Europese m.e.r.-richtlijn en de Wet milieubeheer (Wm).
Maar hoe dan? Vooralsnog is niet nader vastgelegd hoe cultuurhistorie precies in een m.e.r. moet worden betrokken. Het enige aanknopingspunt hieromtrent geeft de functie van m.e.r. in het algemeen. M.e.r. is een instrument om het milieubelang een volwaardige plaats te geven in besluitvorming over activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Volgens de Wet milieubeheer moeten in een m.e.r. alle 'mogelijke aanzienlijke milieugevolgen' in beeld gebracht worden. Logischerwijs
51
moet, om gevolgen voor cultuurhistorische elementen in beeld te brengen, eerst duidelijk zijn of en zo ja in welke mate er cultuurhistorisch relevante elementen in het plangebied aanwezig zijn. Vervolgens moeten deze gewaardeerd worden, en moeten de effecten van verschillende alternatieven met elkaar vergeleken worden.4 De angel zit hem in de eerste stap: het inventariseren en waarderen van zowel de bovengrondse als ondergrondse elementen. Voor de bovengrondse cultuurhistorische elementen is dat redelijk te overzien. Om echter precies te bepalen wat er aan archeologische waarden aanwezig is en wordt aangetast zou vèrgaand onderzoek nodig zijn. Strikt genomen kan bij een tracé- of locatiekeuze geen afweging tussen alternatieven gemaakt worden voordat de welbekende onderzoeksstappen tot en met de fase van waarderend IVO zijn doorlopen. Dat dit een dure grap is, moge duidelijk zijn. De introductie van archeologie in m.e.r. wordt dan ook vaak als een behoorlijke lastenverzwaring ervaren. Terecht stellen Hessing, Alkemade en Kaptein dan ook de vraag naar de financiële beheersbaarheid en proportionaliteit van de te plegen inzet.5
VITRUVIUS
leggen welke archeologische gegevens ten behoeve van welke besluiten onderdeel van een MER moeten zijn. In de Memorie van Toelichting bij het toenmalige wetsvoorstel van de Wamz staat zelfs expliciet vermeld dat een bureauonderzoek niet voldoende inzicht geeft voor m.e.r.-plichtige besluiten. Dit wekt de indruk dat de wetgever bedoeld heeft dat het bevoegd gezag (ook bij besluit-m.e.r.) méér kan eisen dan alleen het gebruik van bestaande informatie. Voor plan-m.e.r. geldt het uitgangspunt van 'bestaande informatie niet. Bij plan-m.e.r. is altijd een overheidsorgaan initiatiefnemer en bevoegd gezag in één, en moet de overheid dus (in theorie) informatie aan zichzelf verstrekken. Juist plan-m.e.r. dient om strategische afwegingen (zoals locatiekeuzes) te maken. Mede daarom is in de op handen zijnde modernisering van de Wet milieubeheer een nadrukkelijkere rol weggelegd voor plan-m.e.r. Los van de procedures: het bevoegd gezag moet een besluit altijd nemen op grond van juiste, volledige en recente informatie (zorgvuldigheidsbeginsel). Waar bestaande informatie
NUMMER 11
APRIL 2010
tekort schiet zal het bevoegd gezag het verzamelen van die informatie (in het kader van m.e.r.) op het bordje leggen van de initiatiefnemer van de activiteit. De vraag komt dus weer terug bij de inhoud; de twee kernvragen: - Welk besluit wordt op grond van het MER genomen? - Welke gegevens zijn nodig om cultuurhistorie (als onderdeel van de milieu-informatie) bij dat besluit volwaardig mee te wegen? Om deze vragen te beantwoorden, is het belangrijk te bepalen wat er precies wel en niet in het besluit wordt vastgelegd en waar nog 'ruimte' bestaat. De mate van detail van m.e.r.plichtige besluiten kan sterk variëren. Gaat het om een vlekkenplan, waarvan de uitwerking nog volgt, of wordt al exact vastgelegd waar er bodemingrepen gaan plaatsvinden, hoe hoog het dijkprofiel precies wordt of wat de afmetingen van bouwwerken worden? In het eerste geval zijn de exacte gevolgen op cultuurhistorische waarden hoe dan ook nog niet weer te geven. In het MER kan dan ook volstaan worden met een meer indicatieve bepaling van die waarden. Maar in het tweede geval dient een m.e.r. om de voor- en nadelen van de exacte bepaling
Discussie Een argument tegen het uitvoeren van vèrgaande inventarisaties in het kader van m.e.r. is één van de uitgangspunten voor besluit-m.e.r.: milieugevolgen moeten in principe op grond van (door het bevoegd gezag te verstrekken!) bestaande informatie beschreven worden.6 De wetgever gaat er blijkbaar vanuit dat er voor een besluit-m.e.r. altijd adequate informatie voorhanden is om de effecten op het milieu te beschrijven. In het geval van archeologie zijn vaak alleen verwachtingen bekend. Blijkbaar vindt de wetgever dat in zo’n geval een besluit kan worden genomen op basis van een verwachting. Een bouw- of aanlegvergunningstelsel in een bestemmingsplan moet dan voldoende bescherming bieden voor eventueel aanwezige archeologische vondsten. In de praktijk betekent een aanlegvergunningstelsel echter meestal dat die archeologische vondsten worden opgegraven. Wel een bescherming tegen ongeziene vernietiging dus, maar geen stap naar (ruimtelijke) afwegingen waarbij behoud ‘in situ’ voorop staat, het uitgangspunt van het verdrag van Valletta. Bovendien betekent het werken met ‘verwachtingswaarden’ dat in het MER een onzekerheid over de effecten op het bodemarchief blijft staan. (Deze ‘kennisleemte’ wordt overigens in de meeste MER’ren onderkend.) Tegen het uitgangspunt van 'bestaande informatie' valt voorts in te brengen, dat de minister van OCW de mogelijkheid heeft om vast te
Samenvatting Cultuurhistorie (met name archeologie) maakt steeds meer deel uit van ruimtelijke afwegingen. Eén van de ruimtelijke instrumenten die hierbij een rol spelen is milieueffectrapportage (m.e.r.). Er is controverse over hoe gedetailleerd het cultuurhistorisch onderzoek voor m.e.r. moet zijn. De auteur betoogt dat in voorkomende gevallen een tamelijk hoog detailniveau van informatie nodig kan zijn.
2 - CULTUURLANDSCHAP IN DE ZAANSTREEK
FOTO: C.A. BALDUK VAN DE COMMISSIE M.E.R.
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
van plaats of omvang van ingrepen tegen elkaar af te zetten. Om die afweging te maken lijkt het dan toch nodig dat er gedetailleerde informatie beschikbaar is over: - de aanwezige waarden, - in hoeverre deze worden aangetast (in de verschillende alternatieven), - èn wat er eventueel kan worden gedaan om de aantasting te beperken (mitigatie).
Proportionaliteit en kosten De vraag naar de proportionaliteit van de te plegen inzet is dus terecht. Het kan verhelderend zijn te kijken naar andere milieuaspecten die aan de orde komen in een MER, zoals naar ‘klassieke’ omgevingsaspecten als luchtkwaliteit en geluidhinder. Deze kennen norm- en streefwaarden, die het vereenvoudigen om te bepalen welke aantasting acceptabel is en welke niet. Het bepalen van gevolgen voor deze aspecten gebeurt niet zozeer aan de hand van metingen, maar vooral op basis van berekeningen (op grond van breed gedragen modellen). Het aantal variabelen dat daarbij een rol speelt, is relatief beperkt. Deze 'klassieke' omgevingsaspecten zijn hierdoor moeilijk vergelijkbaar met archeologie. Liever maak ik daarom een vergelijking met een ‘grillig’ milieuaspect als natuur. De bescherming van natuurwaarden is in Nederland, net als de bescherming van monumenten, behoorlijk strikt geregeld. Om in het kader van m.e.r. effecten op beschermde natuurgebieden te bepalen, moeten deze worden gerelateerd aan doelstellingen die voor die gebieden zijn geformuleerd. Het bepalen van het effect van een activiteit op populatie of leefgebied is specialistenwerk (hoeveel geluidsverstoring over een hoe grote zone? hoeveel broedgevallen daardoor minder? hoeveel minder geschikt leefgebied voor een zeldzame plant?). Ook voor projecten die niet in een beschermd gebied plaatsvinden, moet worden bekeken of er beschermde dieren of planten voorkomen. Daarbij geldt dat vrijwel alle in Nederland voorkomende dieren en planten een zekere mate van bescherming genieten. Waar de bestaande informatie tekort schiet, vereist dit veldinventarisaties, die niet alleen door gespecialiseerd en hoogopgeleid personeel, maar ook nog eens in het juiste jaargetijde moeten worden uitgevoerd. Dat betekent eveneens een behoorlijke onderzoekslast. Echter, in de praktijk blijkt dat de kosten voor uitgebreid natuuronderzoek toch minder hoog uitvallen dan de kosten voor uitgebreid archeologisch onderzoek. Dit heeft onder andere te maken met de (veel) langere periode waarin al systematisch natuuronder-
3 - OOK VOOR NATUUR ZIJN VRIJ UITGEBREIDEVELD-INVENTARISATIES NODIG FOTO: D.KRUIJT, BUREAU WAARDENBURG
zoek wordt uitgevoerd. Over natuurwaarden is veel meer informatie beschikbaar. Dit in tegenstelling met de archeologie. De landsdekkende inventarisaties voor archeologie zijn nu eenmaal verwachtingsmodellen (zoals de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden) en kennen daardoor een grotere onzekerheid dan uitgevoerde inventarisaties van gebouwd erfgoed en historische landschappen.7 Het beleid is er dan ook op gericht dat er geleidelijk aan meer gebruik gemaakt zal kunnen worden van gegevens uit eerder uitgevoerd onderzoek, waardoor minder veldonderzoek nodig is. De regelgeving omtrent publicatieplicht en het instellen van het informatiesysteem Archis zijn hiervoor bedoeld. Blijft de vraag staan of archeologisch veldonderzoek in het kader van m.e.r., gegeven deze vergelijking, nu echt buitenproportioneel is. Bij de vraag naar de financiële beheersbaarheid van het proces moeten ook de consequenties van onvolledig onderzoek voor het vervolg van het planproces in acht genomen worden. Iedereen kent de mediaberichten over projecten die stil komen te liggen omdat er cultuurhistorisch (meestal archeologisch) waardevolle zaken aan het licht zijn gekomen. Blijkbaar is dan in een eerder stadium, toen de locatieafweging gemaakt werd, niet stilgestaan bij deze mogelijkheid. M.e.r. is juist bedoeld om dergelijke milieuverrassingen (met de bijbehorende kosten) achteraf te voorkomen.
Conclusie Samenvattend pleit ik ervoor om niet al te terughoudend te zijn om een degelijke cultuurhistorische inventarisatie, waaronder, zo nodig, archeologisch veldonderzoek, onder te brengen in de m.e.r.-procedure, waar dit aan de orde is. M.e.r. dient om vroegtijdig afwegingen te kunnen maken over negatieve gevolgen van (al dan niet ruimtelijke) besluiten. Daarin mag het cultuurhistorisch vakgebied een vergelijkbare plek innemen als andere milieuaspecten.
Het kan daarom zeer zinvol zijn ook eens over de grenzen van het vakgebied heen te kijken.
Noten 1 Hessing, Alkemade en Kaptein 2010. 2 In de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994 zijn twee
lijsten opgenomen waarin de activiteiten staan genoemd die (mogelijk) m.e.r.-plichtig zijn. 3 Voor meer informatie hierover zie Reuselaars en Bel 2008. 4 Door Witteveen+Bos is, in opdracht van de RACM, een waarderingssystematiek voor cultuurhistorische elementen in het kader van m.e.r. ontwikkeld. Zie Reuselaars en Bel 2008. 5 Hessing, Alkemade en Kaptein 2010. 6 Vrije vertaling van de art. 7.10, lid 1, onder d en 7.15, lid 4, van de Wm. Overigens vindt voor vrijwel alle milieuaspecten in een m.e.r. meer onderzoek plaats dan alleen het verzamelen van bestaande informatie. Dit uitgangspunt moet dan ook niet al te letterlijk opgevat worden. 7 Bijvoorbeeld in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project en de verkenningen voor de Belvederegebieden en Nationale Landschappen.
Literatuur – Boer M. de 2009, Erfgoedbalans 2009, Amersfoort. – Hessing W., M. Alkemade en C. Kaptein 2010, Verder met Valletta, Vitruvius 10, 44-47. – Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta, Kamerstukken 2003/2004, 29 259, nr. 3, 57-58. – Korf, G 2009, Tussen droom en daad, diepgang van cultuurhistorisch onderzoek in m.e.r., TOETS jaargang 16 nr. 2, pp. 13-17. – Korf, G 2009, Milieueffectrapportage - wat is dat?, Tijdschrift Monumenten, jaargang 30 nr. 11, pp. 21-23. – Ministerie van OCW, Min. van VROM en Min. van LNV, 1999, Nota Belvedere, Den Haag. – Reuselaars I. en D. Bel 2008, Cultuurhistorie in beeld: minister OCW nu wettelijk adviseur bij m.e.r., TOETS 15-1, 16-20 – Wet milieubeheer, hoofdstuk 7, Milieueffectrapportage, art. 7.1-7.43. 쮿
53
DRS. J. DE JONG ( E R FG O E D ) P L A N O LO O G E N A DV I S E U R B I J A R C H E O LO G I C S. VAN DER END MA A R C H E O LO O G E N A DV I S E U R B I J A R C H E O LO G I C
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
Archeologie in Nederland is onderdeel geworden van de ruimtelijke ordening en is daarmee als ruimtelijke conditie ook onderdeel van de milieueffectrapportage (m.e.r.). Dit betekent dat voor archeologie bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening wordt gehouden met in het plangebied aanwezige waarden en verwachtingen. In het milieueffectrapport (MER) worden de milieueffecten beschreven van de verschillende alternatieven, inclusief onder meer een meest milieuvriendelijk alternatief (MMA). In het MER worden ook de effecten van de ontwikkeling op archeologische resten beschreven. Probleem hierin is dat in de archeologie geen kwantitatieve en kwalitatieve normen bestaan. Het is daarom moeilijk om alternatieven met elkaar te vergelijken. Hoe moet je dat doen? Op basis van welke informatie, waarden en/of verwachtingen? Bij dit laatste speelt ook de vraag wanneer genoeg informatie beschikbaar is voor een effectbepaling. Kan dit op basis van een bureauonderzoek of is ook veldonderzoek noodzakelijk?
Het effect van het verleden:
archeologie en M.E.R. LANDSCHAP EN RUIMTELIJKE ONTWIKKELING: WINDMOLENS AAN DE EEMSHAVEN. FOTO: GERHARD BULTEMA (WWW.DJIE-PICTURES.NL)
n dit artikel willen we een aanzet geven voor een discussie door een ander licht te laten schijnen op de manier waarop archeologie in de m.e.r. wordt meegenomen. Wij zijn namelijk van mening dat het uitvoeren van archeologisch veldonderzoek niet direct noodzakelijk is voor het doorlopen van een m.e.r.-procedure. Hiervoor zullen we eerst kort de kaders in de Nederlandse archeologie schetsen. Daarna beargumenteren we onze visie op de wijze hoe met archeologie om zou moeten
I
worden gegaan in de m.e.r. en tot slot geven we een aantal suggesties voor discussie over dit onderwerp. Wij willen ons op deze wijze sterk maken voor het voeren van een discussie over de omgang met archeologie binnen de ruimtelijke ordening en de m.e.r.-procedure (evenals Korf hiervoor in deze Vitruvius).
Kaders in de Nederlandse archeologie In vergelijking met gebouwd erfgoed en landschapshistorie is archeologie, gezien de inhe-
rente onvoorspelbaarheid en onzekerheid, het meest problematisch vanuit m.e.r.-oogpunt (cf. artikel Korf). Wij zouden in samenhang hiermee het gebrek aan normen en interventiewaarden willen noemen. De wetgever heeft bij het opstellen van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) alleen een kwantitatieve norm (de onderzoeksgrens van 100 m²) maar geen kwalitatieve normen of archeologisch inhoudelijke keuzes meegegeven. Wel biedt de Wamz de mogelijkheid voor gemeen-
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
ten om van de norm van 100 m² af te wijken. Een toenemend aantal gemeenten heeft inmiddels, of is bezig met, het ontwikkelen van archeologiebeleid.1 Dit beleid varieert sterk van een archeologische verwachtingen- en waardenkaart tot en met beleidskaarten en bijbehorend instrumentarium waarmee archeologie als ruimtelijke conditie juridisch is verankerd. Niet alle gemeenten nemen hierbij normen op. Dit leidt ertoe dat zeker bij een (m.e.r.-plichtige) ruimtelijke ontwikkeling, op het grondgebied van verschillende overheden, het onduidelijk is welke normen gehanteerd zullen worden. Daarbij komt dat niet iedere provincie, net zo min als de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), al haar taken als bevoegde overheid heeft afgestoten naar de gemeenten. Tevens heeft de RCE binnen een m.e.r.-procedure een taak als wettelijk adviseur (namens het Ministerie van OCW). Dit is een andere taak dan de rol van bevoegd gezag wanneer het om archeologische rijksmonumenten gaat (vindplaatsen die wettelijke bescherming genieten vanuit de Monumentenwet 1988). Wij pleiten ervoor om binnen een ruimtelijk ontwikkelingsproject vooraf de kaders duidelijk te stellen en dit af te stemmen met de betrokken overheden. In een m.e.r.-procedure kan dit de onderzoeksmethodiek zijn om de effecten op archeologie te bepalen. In het stadium van archeologisch veldonderzoek is het ook waardevol als een inhoudelijk archeologisch kader wordt opgesteld waarin wordt aangegeven welke archeologische thema’s en perioden van belang worden geacht in het projectgebied. Een dergelijke meetlat geeft houvast bij het bepalen van de waarde van vindplaatsen en of een vindplaats al dan niet wordt geselecteerd voor beheersmaatregelen.
Informatie voor de effectbepaling In de Wet milieubeheer wordt aangegeven welk soort informatie nodig is om milieueffecten te bepalen. Voor archeologie bestaat ‘bestaande informatie’ uit een combinatie van verwachtingen en reeds bekende archeologische waarden zoals rijksmonumenten en overige AMK-terreinen. Deze zaken behoren in een bureauonderzoek te worden opgenomen. Wanneer een bevoegd gezag van mening is dat enkel een bureauonderzoek niet genoeg informatie levert om een de effecten op archeologie te bepalen, dan zal zij wellicht veldonderzoek vereisen. De eis voor inventariserend veldonderzoek bovenop de bestaande informatie dient niet bij initiatiefnemers van het MER te worden gelegd. De eis van ‘bestaande informatie’ moet overheden ertoe dwingen om te zorgen dat voor het eigen grondgebied een
54
gedetailleerde archeologische verwachtingenen waardenkaart is opgesteld. In haar artikel geeft Korf aan dat in de Wamz de minister van OCW de bevoegdheid heeft gekregen om nadere richtlijnen vast te stellen. Feit is echter dat het uitgangspunt is om een besluit-m.e.r. op basis van bestaande informatie uit te voeren. Daarbij merken wij op dat ingrijpen in de m.e.r. door de rijksoverheid in het geheel niet aansluit bij de gewenste decentralisatie van de archeologische monumentenzorg, zoals voorgestaan in zowel Wamz als Wro. In haar artikel geeft Korf aan dat wanneer in het MER een afweging gemaakt wordt tussen plaats en omvang van bodemingrepen er gedetailleerde informatie beschikbaar moet zijn. Vraag hierbij is natuurlijk of deze gedetailleerde informatie reeds beschikbaar is, of dat deze verzameld dient te worden met behulp van archeologisch veldonderzoek. De mate van detail van m.e.r.-plichtige besluiten kan variëren en bij een ‘vlekkenplan’ waarvan de uitwerking nog volgt, volstaat een meer indicatieve bepaling van de waarden (cf. Korf). Naar ons idee is dit het geval zowel bij een plan-m.e.r. dat immers een MER op een abstract niveau, zoals een locatiekeuze, betreft, als bij een besluit-m.e.r. waar de exacte omvang en locatie van de (bodem)ingrepen pas worden uitgewerkt na de m.e.r.-procedure. Voor een meer indicatieve bepaling van waarden kan volstaan worden met een bureauonderzoek. Overigens dient hier even te worden stilgestaan bij het begrip ‘waarde’ – dit heeft namelijk meerdere betekenissen in de m.e.r. en in de AMZ. In de ruimtelijke ordening (en dus in m.e.r.) wordt gesproken van archeologische waarden in de zin van ruimtelijke of milieuwaarden: archeologie is een waarde waarmee rekening gehouden dient te worden (evenals bijvoorbeeld flora en fauna). Binnen de AMZ echter is sprake van archeologische waarden en verwachtingen. Hier wordt met een archeologische waarde bedoeld een ‘behoudenswaardige’ vindplaats, een terrein dat na inventariserend waarderend veldonderzoek als ‘waarde’ is aangemerkt door de betrokken overheid. Voordat dit waarderend onderzoek is uitgevoerd, is sprake van een archeologische verwachting (in de regel onderverdeeld in de categorieën laag, middelhoog of hoog).
Inventariserend veldonderzoek: tijdens of na m.e.r.? De AMZ is ingericht met als doel het beheren van ons archeologisch erfgoed. Wanneer dit verloren dreigt te gaan door bodemverstoringen als gevolg van bouw- en/of aanlegwerkzaamheden, dienen beheersmaatregelen genomen te
worden. Niet eerder. De Wamz geeft aan dat gemeenten archeologische voorwaarden kunnen verbinden aan de verlening van bouw-, aanlegen sloopvergunningen. Is het relevant om te weten of en waar zich niet gekende archeologische waarden bevinden in de alternatieven die zijn afgevallen in de MER? Nee, want hier zal immers geen bodemverstoring plaatsvinden. Dit is wel relevant in het alternatief dat werkelijk gerealiseerd zal worden. Hier zal in alle gevallen voorafgaand aan de bodemverstoringen een inventariserend onderzoek worden uitgevoerd als de archeologische verwachting (die is gebruikt voor de effectbepaling) dit rechtvaardigt. En waar nodig zullen beheersmaatregelen worden getroffen om archeologische waarden in situ of ex situ te behouden. Er gaat dus geen erfgoed ongezien verloren. Daarom vinden wij het buitenproportioneel om voor alle alternatieven die het onderwerp zijn van een besluit-m.e.r. een inventariserend (waarderend) veldonderzoek verplicht te stellen. Dit komt tevens overeen met de eerder genoemde eis van ‘bestaande informatie’. In aansluiting hierop dient rekening gehouden te worden met het feit dat de exacte locatie en omvang van bodemingrepen in de m.e.r. vaak nog niet duidelijk is (omdat mede afhankelijk van de uitkomsten van de m.e.r. nog geschoven kan worden met de plannen). Het is daarom dus geenszins verstandig reeds tijdens de m.e.r. veldonderzoek te doen, maar pas erna wanneer een voorkeursvariant is vastgesteld en de locatie en omvang van geplande bodemingrepen bekend zijn. Wij sluiten ons aan bij Korf op het punt van behoud in situ – in alle gevallen dient (conform het uitgangspunt in het Verdrag van Valletta) fysieke bescherming of inpassing de eerste keuze te zijn. Dit punt is m.e.r.-overstijgend en geldt voor alle terreinen die in het kader van de AMZ worden onderzocht. Daarbij geldt dat in het hele planproces ruimtelijke inrichtingsplannen kunnen worden aangepast op dan bekende archeologische contouren, oftewel op ieder moment kan besloten worden om de contour niet te bebouwen en daarmee archeologische resten in situ te behouden. Daarnaast kan behoud in situ ook gerealiseerd worden aan de hand van archeologievriendelijk bouwen. Dit betekent ook dat in de praktijk wel degelijk een stap is gemaakt naar ruimtelijke afwegingen. Wat is hier nu eigenlijk precies het probleem? Dat we niet weten of zich daadwerkelijk archeologische waarden in een gebied bevinden?
55
Dat we werken met verwachtingen in plaats van vastgestelde waarden? Waarom is dit een probleem? Wellicht komt de onzekerheid over effecten voort uit angst dat archeologie ongezien verloren gaat. Wij stellen dat de onzekerheid in de m.e.r. in zekere zin irrelevant is omdat uiteindelijk in de fase na het MER veldonderzoek gedaan zal worden om ervoor te zorgen dat waardevolle archeologische resten niet ongezien verloren gaan, maar ofwel in situ wanneer dit mogelijk is, ofwel ex situ, behouden worden
Proportionaliteit en beheersbaarheid In de Wamz is het ‘verstoorder betaalt’-principe opgenomen. Dit betekent dat de initiatiefnemer van een ontwikkeling binnen een bepaald gebied (die verstoring van het archeologisch erfgoed als gevolg heeft), verantwoordelijk is voor de kosten van het inventariseren en veiligstellen van archeologische waarden binnen dat gebied. Archeologisch veldonderzoek in het kader van de m.e.r.-procedure kan een behoorlijke onderzoekslast zijn, inclusief de bijbehorende hoge kosten. Sleutelwoorden hier zijn proportionaliteit en beheersbaarheid. Wij zijn van mening dat onderzoek in het kader van de m.e.r. in proportie moet staan tot het doel van de m.e.r. (i.e. milieueffecten bepalen). Tevens stellen wij dat archeologisch (veld)onderzoek goed te beheersen is, wanneer vooraf heldere eisen worden gesteld aan de uitkomsten van dat onderzoek en de kosten worden geraamd. Hierbij geldt natuurlijk wel een onderzekerheidsmarge, die afneemt naarmate het proces verder gevorderd is. Wanneer de effecten op archeologie door de initiatiefnemer in een m.e.r. zijn gewogen, kunnen de benodigde tijd en kosten voor archeologisch onderzoek geraamd worden, voor zover in deze fase ook de daadwerkelijke bodemingrepen duidelijk zijn. Hier geheel buiten staan de zogenaamde ‘toevalsvondsten’, zoals ze in de archeologische sector worden genoemd. Dit zijn vondsten die geheel onverwacht aan het licht komen, zelfs nadat de onderzoeksstappen
VITRUVIUS
van de AMZ zijn doorlopen. Deze toevalsvondsten zijn natuurlijk zijn nooit compleet uit te sluiten. Dit is inherent aan de onvoorspelbaarheid van archeologie.
Conclusie Wij zijn van mening dat archeologisch veldonderzoek niet zonder meer noodzakelijk is in een m.e.r.-procedure (contra Korf). Veldonderzoek zal pas uitgevoerd moeten worden wanneer duidelijk is op welke locatie en in welke omvang de bodemingrepen uitgevoerd gaan worden. Dit is veelal nog niet duidelijk in de fase van het MER, aangezien dan vaak pas een vergelijk tussen verschillende locaties en alternatieven gemaakt wordt. Een geschikt moment is de fase waarin bouw-, sloop- en aanlegvergunningen worden verstrekt. Vanuit de Wamz is de mogelijkheid gegeven dat voor het verlenen van een dergelijke vergunning archeologisch onderzoek gevraagd kan worden, om zo ervoor te zorgen dat archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden, hetzij in situ, hetzij ex situ. Daarbij is het uitvoeren van veldonderzoek voor de effectbepaling in een MER van verschillende slechts mogelijke locaties en/of alternatieven niet proportioneel. Wij willen onderstrepen dat het van groot belang is dat er een discussie gevoerd gaat worden over de plek van archeologie als milieueffect binnen de m.e.r-procedure. Deze discussie dient niet alleen onder archeologen gevoerd te worden, maar ook met de ruimtelijk ordenaars die vanuit adviesbureaus en overheden te maken hebben met m.e.r.-procedures. Dit moet ertoe leiden dat kennisuitwisseling ontstaat tussen de sectoren van ruimtelijke ordening en archeologie. Er is nog niet genoeg kennis van elkaars vakgebieden, terwijl beide met archeologie te maken hebben of krijgen binnen m.e.r.-procedures. Het zal ook leerzaam zijn om te kijken naar andere (milieu)condities die al langer als waarde worden gewogen in de ruimtelijke ordening. Lastig hierbij is het ontbreken van normen in de
NUMMER 11
APRIL 2010
archeologische sector en de veranderde verhoudingen van overheden vanuit de verschillende wetten. Een punt dat we ook willen aandragen voor discussie is de vraag of ontwikkelingen alleen maar een negatief effect hebben op archeologie. Zijn er ook positieve effecten op archeologie in het MER op te nemen? Hoe zit het met de benutting in ruimtelijke zin en beleving voor het publiek van het archeologisch erfgoed (ook een Malta-uitgangspunt)? Hoe geven we vorm aan behoud door ontwikkeling in de archeologie? Dient hier onderscheid gemaakt te worden tussen behoud in situ en ex situ of juist niet? Is het positieve effect dat ontstaat als gevolg van het ontsluiten van de informatiewaarde van een archeologische vindplaats, die is veiliggesteld in het kader van de AMZ, toe te schrijven aan de geplande ontwikkeling en daarmee onderdeel van de effectbepaling? Want als er geen ontwikkeling gepland zou zijn ter plaatse van die archeologische vindplaats, zou er ook geen informatiewaarde beschikbaar komen. Sterker nog, dan zouden we in veel gevallen niet eens van het bestaan van die vindplaats afweten. Dit is ons inziens een belangrijk punt en kenschetst de onderlinge verbinding tussen de ruimtelijke ordening en de archeologie die in Nederland gedurende de laatste jaren is ontstaan. 1
Zie Van Roode, 2008: Malta in Nederland. Archeologie in de ruimtelijke ordening (Past2Present/SDU). 쮿
AANKONDIGING
Meer weten of meediscussiëren over archeologie in m.e.r.? Op 15 april vindt een seminar over dit onderwerp plaats. Meer informatie over locatie, tijden en programma is te vinden op de websites van de Commissie voor de m.e.r. www.commissiemer.nl en van ArcheoLogic www.archeologic.nl
VOOR
U GELEZEN
De polderatlas van Nederland Pantheon der Lage Landen
56
vragen die Adriaan Geuze en Fred Feddes geprobeerd hebben te beantwoorden in hun boek ‘Polders!’ uit 2005. Zij kwamen tot een aantal van 3.891, onderverdeeld in oud bedijkt land, veenpolders, waarden en uiterwaarden, veenkoloniën en afgegraven land, droogmakerijen, aandijkingen en landfill en aanplempingen. Alle polders zijn ook nog eens geperiodiseerd, zodat dit boek een belangrijke aanvulling bleek op het werk van A.A. Beekman (met name ‘Nederland als polderland' uit 1942), zij het dat het boek van Geuze en Feddes niet zozeer een wetenschappelijke ambitie kende, maar vooral als zinnenprikkelend en agenderend moest worden gezien.
Prijs € 99,50
Eind 2009 verscheen 'De Polderatlas van Nederland', van Steenbergen, Reh, Nijhuis en Pouderoijen. Deze dikke pil van vijf kilogram is het resultaat van een onderzoeksproject van de leerstoel Landschapsarchitectuur aan de Faculteit Bouwkunde van de TU Delft, in samenwerking met het Nieuw Land Erfgoedcentrum in Lelystad. De missie van dit centrum is ‘actief en attractief informeren [...] over het cultureel erfgoed van Flevoland en het Zuiderzeeproject in al zijn aspecten, passend in de Nederlandse traditie van inpoldering, winning van nieuw land, ontwikkeling en inrichting van een maatschappij’.
Nederland wordt door buitenlanders vaak gezien als het land van de polders. Hiermee sluiten ze enerzijds een groot en belangrijk deel van het grondgebied uit, maar anderzijds geven ze wel direct aan wat ons land onderscheidt van veel andere landen, namelijk dat een groot deel van ons landschap bestaat uit kunstmatig ontwaterde gebieden: de polders. Maar hoeveel polders hebben we eigenlijk? En wat zijn polders precies? En wat voor typen polders kunnen we onderscheiden? Dit zijn een paar
Deze missie is met De Polderatlas verbreed tot een nationaal project. Eerder (2005) hebben Steenbergen en Reh het boek 'Zee van Land. De droogmakerij als atlas van de Hollandse landschapsarchitectuur' uitgebracht, een vergelijkbaar boek gericht op de Noord-Hollandse droogmakerij. Terugkijkend kan gesteld worden dat dit boek een prelude was van de poging om te komen tot analyse van het landschapsarchitectonisch ontwerp van de polders in Nederland.
Auteur Clemens Steenbergen, Wouter Reh, Steffen Nijhuis en Michiel Pouderoijen Recensent Henk Baas Uitgave Thoth Uitgevers, Bussum Details Gebonden uitgave in cassette, 25 x 34,5 cm, 640 pagina's, 350 illustraties in kleur ISBN Ned 978 90 6868 509 1
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
De auteurs van De Polderatlas komen in tegenstelling tot Geuze en Feddes uit op meer dan 9000 polders. Dit verschilt wordt echter vooral verklaard door het feit dat polders in De Polderatlas kunnen bestaan uit meerdere poldereenheden. Het boek is geschreven vanuit het perspectief van de landschapsarchitectuur. Men heeft hier ook een ambitie voor geformuleerd: de auteurs willen de landschapsarchitectonische kennis van de polders ontwikkelen om zo een reflectie op gang te brengen en tegelijk vragen op te roepen over ons vermogen om in de huidige tijd polderlandschappen te ontwerpen. De auteurs wilden dus niet alleen een informerend boek over polders schrijven, inventariserend en beschrijvend, maar men wilde ook in retrospectief verklaringen zoeken over de vorm van de polders, of daar wellicht – impliciet – ook een 'landschapsarchitectonisch concept' aan ten grondslag heeft gelegen. Op basis hiervan wil men ‘reflectie op gang brengen en tegelijkertijd vragen oproepen over ons vermogen om in de huidige tijd polderlandschappen te ontwerpen’. Dat is een mooi streven, dat maar ten dele is gelukt. Wat het boek nu kenmerkt is een 'net niet' benadering.
Er wordt gesproken over schalen, gelaagdheid en typologische aspecten van het polderland, en er is ook nog zoiets als het vormconcept. Het is de vraag of de uiteindelijke doelstelling van het boek gediend is met een dergelijke uiteenrafeling van het polderlandschap. Zeker omdat het wat mij betreft meer relevante onderscheid tussen een polder enerzijds en een droogmakerij of aandijking anderzijds niet centraal wordt gesteld. Immers, alle droogmakerijen zijn polders, maar niet alle polders zijn droogmakerijen. Met dit gegeven wordt niet gewerkt, zij het dat aan het eind uiteraard wordt geconstateerd dat het ideale polderlandschap ‘wordt gekenmerkt door een vormensamenhang, waarin een bepaalde tussen natuurlijke, cultuurtechnische, stedelijke en architectonische vorm is bereikt, en het ruimtelijk vormgevend instrumentarium vanuit deze verschillende gezichtshoeken tot volledige ontplooiing is gekomen’. Dit is een beschrijving die past bij een droogmakerij of aandijking, een ontworpen landschap. De regelmatigheid van de oudere polders, ontstaan uit landschappen die vooral door boeren in cultuur zijn gebracht, is van een heel andere orde.
De Polderatlas is opgebouwd uit verschillende hoofdstukken, die soms heel beschrijvend zijn (overzichten van de genese van het polderlandschap, vooral vanuit fysisch-geografisch en historischgeografisch perspectief en gebaseerd op bestaande literatuur), en soms meer analytisch zijn, gericht op het centrale doel van het boek: de kaart met daarop de meer dan 9000 poldereenheden. Voordat de lezer echter naar de polderkaart wordt geleid, moet deze zich al lezende een weg banen door een groot aantal definities. Wat is een polder, een polder als waterstaatkundige eenheid, een polder als landschappelijke eenheid, een polder als waterstaatkundige eenheid, een polderformatie, een poldercomplex, een poldereenheid.
Fraai zijn de vele afbeeldingen en oude kaarten. Jammer is dat de inhoud van deze kaarten nauwelijks door middel van bijschriften aan de lezer wordt verklaard. Dat het bijvoorbeeld om een detail van een manuscriptkaart gaat wil ik wel geloven, maar wat zie ik op de kaart? Of wat te denken van de kaart van 'de veenkussens in Nederland' (p. 41). Wanneer was dat? Hoe moet ik deze kaart zien? Niets van dat alles. De auteurs en uitgever hadden dus wel meer aandacht mogen besteden aan de afbeeldingen, wetende dat de gemiddelde lezer zich vooral beperkt tot de afbeeldingen en de bijschriften. Bij het hoofdstuk over 'de poldervorm' verdwaal je als lezer hele-
VOOR
U GELEZEN
maal in het jargon van de ontwerper. ‘Het compositieschema brengt de actieve vormelementen of compositie-elementen van het polderlandschap in beeld en operationaliseert ze tegelijkertijd voor een landschapsarchitectonische transformatie’, ‘In die zin bepaalt het landschapsarchitectonisch ontwerp (wat was dat ook al weer, even terugbladeren) de zeggingskracht van de compositie en vormt het de kern van het landschapsarchitectonisch ontwerp’ of ‘Het landschapsarchitectonisch concept dynamiseert de elementen van het landschap en brengt ze in een nieuw evenwicht’. Moeten we dit als lezer allemaal weten? Hier wreekt zich het concept van het boek: voor wie is het boek bedoeld? Voor de professionele ontwerper of voor een breed publiek. De uitgave doet dit laatste vermoeden, maar die raakt in grote delen van het boek het spoor bijster. Centraal in het boek staat 'de polderkaart', volgens de auteurs is dit het meest uitvoerige en meest intensieve proces van tekenend onderzoek geweest dat bij de leerstoel tot dan toe is gebeurd. Dat kan ik me goed voorstellen, want het is een enorm gepuzzel geweest om de polders en de kleine poldereenheden te benoemen en in te tekenen. De kaart is gebaseerd op twee kaarten uit de 19e eeuw: de Waterstaatskaart 1ste editie (1865-1891) en de Topografische en Militaire Kaart van het Koningrijk der Nederlanden (TMK, 1850-1864). Deze twee kaarten zijn door Michiel Pouderoijen gestript totdat er een kaartbeeld bestaande uit dijken, grenzen van boezems en polders of waterscheidingen overbleef. De derde kennisbron die is gebruikt is het Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden van A.J. van der Aa (1839-1851, dertien delen). Op basis hiervan is een enorme database gemaakt van alle polders die in het Aardrijkskundig Woordenboek voorkomen. Deze is in verkorte
57
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
versie ook in De Polderatlas opgenomen. Ondanks het vele werk dat is verzet is het uiteindelijke resultaat behoorlijk teleurstellend: het betreft een serie van 35 kaarten op de schaal van 1:100.000 (detaillering 1:50:000), die alle waterstaatkundige en ruimtelijke eigenschappen van het polderland aan ons toont. De kaarten hebben echter geen topografische ondergrond meegekregen, wat de leesbaarheid er niet makkelijker op maakt. De kaart kent naast gekleurde en niet-gekleurde vakken meer dan twintig soorten lijnen. Door het ontbreken van een losse legenda moet je als lezer voortdurend terugbladeren om een bepaalde lijn verklaard te zien. Ook ontbreken de namen van de polders op de kaart, iets dat opgevangen wordt door een register. Dit register werkt echter vanuit het toponiem naar de kaart. Andersom is het lastig om de naam van de betreffende polder direct vanuit de kaart te achterhalen. Dat kan wel, maar alleen door gepuzzel. Inhoudelijk valt er bij het bestuderen van de Polderkaart ook direct een aantal zaken op. Een voorbeeld: de Durgerdammer Diepolder staat niet op de kaart, een kleine droogmakerij uit 1880 achter Durgerdam bij Amsterdam. Hier wreekt zich het gebruik van de bronnen: deze polder is te recent om vanuit de gebruikte bronnen te worden opgemerkt. Op De Polderkaart op bladzijde 84 – een overzichtskaart – zijn twee legenda-eenheden onderscheiden: geïdentificeerd als ruimtelijke eenheid, en geïnterpreteerd als ruimtelijke eenheid. De gebieden zonder ruimtelijke eenheid (zoals Waterland, Walcheren of de Wieringermeer) zijn ook polderlandschappen, maar blijkbaar verdienen die geen eigen legenda-eenheid? Bijna 300 pagina's wordt in beslag genomen door beschrijvingen van in totaal 17 polders,
die staan voor de grote diversiteit aan polders die we in Nederland kennen. Enerzijds begrijpelijk, maar anderzijds ook wel jammer, is dat hoofdzakelijk gekozen is voor de bekende polders: de Beemster, de Schermer, de Noordoostpolder, de Haarlemmermeer, Polder Mastenbroek, polder De Ronde Hoep, ze komen allemaal langs. Minder bekend en daarom ook interessanter om te lezen zijn de beschrijvingen van de Tzummerpolder of de polder ValburgHomoet. Deze zijn atypisch en daarom relevant om grip te krijgen op de vormeigenschappen van het Nederlandse polderlandschap. Dit deel van het boek is overigens zeer informerend en fraai geïllustreerd. Wel passeert de lezer veel 'droge' informatie, zoals analyses van de grondvorm, de ruimtevorm, de beeldstructuur en de programmavorm. In het laatste hoofdstuk, getiteld 'Kritiek en perspectief' geven de auteurs een overzicht en samenvatting van voorgaande hoofdstukken. Dit betekent enerzijds veel herhaling, anderzijds moet het antwoord geven op de vraag of de doelstelling behaald is. Men wilde met De Polderatlas aanknopingspunten benoemen voor
toekomstig landschapsontwerp, gebaseerd op de 'genius loci' van het polderlandschap. Al lezende moet je constateren dat deze vraag nogal in het midden wordt gelaten. Dus dan dient zich direct de volgende vraag aan: wat zijn we na het lezen van De Polderatlas nu eigenlijk wijzer geworden? Hoewel je de auteurs moet complimenteren voor het vele werk en het uiteindelijke resultaat, ben ik niet positief over het eindresultaat. Het is een indrukwekkend uitgave, goed verzorgd en ook met veel interessante informatie. Maar is het ook het boek dat je gezien de doelstelling van de auteurs mocht verwachten? Het lijkt er wel wat op dat ze in hun gretigheid vergeten zijn waarom en voor wie ze dit boek eigenlijk wilden maken. Het uiteindelijke resultaat is daarom teleurstellend, zowel voor de niet-landschapsarchitect die door het vele jargon de draad kwijtraakt, als voor de landschapsarchitect, die waarschijnlijk zal denken: wat moet ik hier allemaal mee? Een eenduidige invalshoek, een strakkere redactie, maar ook zeker een betere opzet van de polderkaart zelf had het boek meer scherpte kunnen geven. 쮿
O E P S...! In nummer 10 van Vitruvius (januari 2010) is in de rubriek 'Voor U gelezen', op pag. 35, de naam van recensent Judith Toebast weggevallen
bij de boekbespreking ‘Landwirtschaftliches Bauen im Nordwesten zwischen 1920 und 1950’. Waarvan bij deze akte.
VOOR
U GELEZEN
Twee eeuwen verkeer in Nederland – Van transport naar mobiliteit Auteur Ruud Filarski en Gijs Mom Recensent A.F.J. Niemeijer Uitgave WalburgPers Details De transportrevolutie [18001900] De mobiliteitsexplosie [18952005] 2 delen (494 & 480 blz.), geïll. in z/w en kleur, literatuur, noten, registers. ISBN 978-90-5730-450-7 en 978-90-5730-451-4
Prijs per set € 89,-; ook los verkrijgbaar Nog vóór er ooit een trein in Nederland had gereden, verscheen in maart 1834 in de stad Groningen een stoomwagen op de weg. Het voertuig bestond volgens Filarski ‘uit de bak van een gewoon rijtuig, waaronder een stoommachine was geplaatst’. Het vehikel, een ontwerp van professor S. Stratingh en werktuigbouwer C. Becker, maakte uiteraard grote indruk. De stoomwagen bood aan 6 personen bood en voltooide een rit door de stad, hetgeen grote verwachtingen wekte en ook op basis van proefnemingen in omringende landen bestond al gauw de overtuiging dat ‘het paardloze rijtuig’ een enorme
toekomst had. Nadat Koning Willem I serieuze belangstelling had getoond, werd de stoomwagen uiteindelijk in 1838 afgeserveerd door ingenieur Goudriaan, die had berekend dat brandstofverbruik, snelheid en rolweerstand zeer ten gunste van de stoomtrein pleitten. Na enkele concessieaanvragen voor lijndiensten volgde een afgaand tij voor de stoomwagen, hoewel tijdens de Tweede Wereldoorlog nog weer gebruik is gemaakt van stoom als drijfkracht voor andere voertuigen dan treinen. Het is overigens vreemd dat de door Filarski genoemde curiositeit van stoomwagens niet vergezeld gaat van Stratinghs andere successen op vervoersgebied: hij bouwde korte tijd later namelijk ook een elektrisch wagentje en een elektrisch voortbewogen schroefscheepje. Elektrische auto’s zijn ook 100 jaar geleden in gebruik geweest, onder meer als taxi’s in Amsterdam, zoals in deel twee te lezen is. Met recht is Sibrand Stratingh (1785-1841) dan ook een nationale transportpionier te noemen. Op vergelijkbare wijze – namelijk anekdotisch én geannoteerd - passeren uiteraard coryfeeën de revue in deze beide bakstenen van boeken. Want dat zijn het: zware jongens. Ruim vier kilo en bijna 1000 bladzijden over 200 jaar verkeer en vervoer in Nederland; geheel voorzien van honderden noten. Is dat niet wat veel? Lees je dat nog voor je lol of is het een verplicht nummer voor specialisten? Om met deze vraag te beginnen: het is maar wat je zoekt. Als handboeken van en inleidingen in de geschiedenis van het verkeer en vervoer in ons land zijn niet eerder zo veelzijdige boekwerken verschenen. Niemand die in de komende jaren iets op dit gebied te zeggen denkt te hebben, kan om deze standaardwerken heen. Dat zijn uiteraard niet alleen vakgenoten van Mom en Filarski en andere transportspecialisten, maar ook (cultuur)historici en (historisch-)geografen en vele
58
VITRUVIUS
geïnteresseerden die zich wellicht op een minder breed terrein begeven. Hierbij loopt de ‘lokaalhistoricus’ natuurlijk wel de kans dat uitgerekend dát onderwerp of die plaats waarin hij of zij is geïnteresseerd niet aan bod komt. Pech gehad. Maar om ze voor een teleurstelling te behoeden, zijn er dan in elk geval de tientallen bladzijden beslaande registers. Filarski en Mom gaan elk breed in op de ontwikkeling van de verschillende verkeersmodaliteiten die in ‘hun eeuw’ aan de orde waren. Niet voor niets draagt het deel dat Filarski in zijn eentje voor zijn rekening nam de ondertitel ‘De transportrevolutie [18001900]’. De 19e eeuw was de eeuw van de opkomst van de stoomvaart en de stoomtrein en de eeuw van de mechanisering en de wegen- en bruggenbouw. Ons land, dat tot aan de Franse Tijd nauwelijks verharde wegen had, werd vanaf die periode met grote voortvarendheid en ‘voortrijdendheid’ opengelegd. Eerst kwam een programma van wegenbouw op gang, direct gevolgd door de aanleg van nieuwe kanalen en vervolgens ontvouwde men een netwerk van spoor- en tramwegen over het land. Filarski trapt hierbij niet in de valkuil zijn eigen specialisme – de vaarwegen die werden aangelegd onder Kanalen-Koning Willem I – overmatig in beeld te brengen. Integendeel: het spoor en de tram krijgen duidelijk meer ruimte toegemeten, overigens zonder dat dit tot merkbare onevenwichtigheid leidt. Talrijke afbeeldingen en al dan niet historische kaarten en het nodige tabellarisch materiaal dragen bij aan een verantwoorde presentatie van een breed spectrum aan gegevens. Jammer dat enkele sprekende details van topografische kaarten ontbreken, want zoiets geks als het (nooit voltooide) groot scheepvaartkanaal dwars door het eilandje Marken en de vroegere toestand van de spoorwegnetten in Rotterdam en Amsterdam had eigenlijk niet
NUMMER 11
APRIL 2010
mogen ontbreken. Hier staat tegenover dat de indeling in subparagrafen van dit eerste deel enorm aan de leesbaarheid bijdraagt. En daarmee zijn we direct beland bij het zwakke punt van de tweede band. De tientallen pagina’s lange hoofdstukken zijn slechts in enkele paragrafen verdeeld, die zich op hun beurt ook over vele bladzijden uitstrekken. En dat is jammer, want de informatie is meestal van voldoende hoog niveau om door te zetten, maar het zal andere lezers wellicht net zo vergaan als de recensent: af en toe even vooruit bladeren om te zien hoe lang het nog duurt. De redacteur heeft hier duidelijk een steek laten vallen: schrappen, doseren en bijsturen hadden het resultaat zeker naar een hoger plan gebracht. Gelukkig nam Filarski in deel twee ook enkele hoofdstukken voor zijn rekening en dat zijn ook de toegankelijkste. Gijs Mom besteedt relatief veel aandacht aan het wegverkeer, de ontwikkeling van de verkeersstromen, aan vracht- en busverkeer, aan de totstandkoming van het wegennet en aan de weerstand tegen automobilisering. De titel van deel twee ‘De mobiliteitsexplosie [1895-2005]’ is dan ook helemaal raak. Zij het dat de explosie tweedimensionaal is: de luchtvaart blijft vrijwel geheel buiten beeld, hoewel een omslagfoto anders doet vermoeden. De naam Schiphol komt wel vele malen voor in het register, maar in meeste gevallen betreft het slechts een zijdelingse opmerking. Mom is in dit boek ook veel dichter bij zijn specialiteit gebleven dan Filarski: de elektrische auto. Hij is zich hiervan overigens terdege bewust en stelt al in het voorwoord dat het totale veld van verkeermodaliteiten van de 20e eeuw niet door één persoon valt te behappen. Voor wat betreft een gedegen documentatie van de realisatie van ons wegennet en met name van de rol die verschillende organisaties en belangenpartijen
VOOR
U GELEZEN
daarin een rol hebben gespeeld zijn we bij Mom echter aan het goede adres. Met veel energie voert hij de ene na de andere club ten tonele die meende iets over wegenbouw te melden te hebben: het duizelt je soms zelfs van de afkortingen van hun namen. Het blijkt in elk geval dat de totstandkoming van het netwerk van wegen, dat er tegenwoordig zo voor de hand liggend uitziet, in het verleden heel wat voeten in de aarde heeft gehad. Een opvallend punt is dat in Nederland – meer dan in andere landen – bestaande wegen zijn ‘verdubbeld’ om er autosnelwegen van te maken. Het gevolg hiervan is dat ons secundaire netwerk van ‘Routes Nationales’, zoals ze in Frankrijk heten, zo miniem is, dat ook het lokale en regionale verkeer de snelweg moet gebruiken, waardoor er al gauw verstoppingen optreden. Hier treedt dan ook een para-
Van Bulderbos tot Ratteneiland – 80 verrassende plekken in NoordHolland dankzij vrijwilligers! Auteur Peter Mol Recensent Henk Baas Uitgave Landschap Noord-Holland
59
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
doxale situatie op: een beoogde ruimtebesparing in ons toch al drukke land, had het onbedoelde effect van ruimtetekort op de wegen (dus: filevorming) tot gevolg. Zo bezien, is er dus eerder behoefte aan extra secundaire (provinciale) wegen dan aan autosnelwegen. Een puntje van kritiek is dat in de breed aangesneden thematiek de samenhang van de aanleg van autosnelwegen met ruilverkavelingsen landinrichtingsprojecten, met name buiten de Randstad, een beetje onderbelicht is gebleven. Terwijl daar toch kansen lagen om het maatschappelijk krachtenveld nog eens uit een ander perspectief te bezien, met name vanuit dat van de Wageningse School van landinrichters en landschapsarchitecten. De betekenis van de geschiedenis van de ontwikkeling van het verkeer en de verkeersinfrastructuur in Nederland is in het bijzonder
gelegen in de uitzonderlijk hoge dichtheid van de verschillende netwerken, die velen van ons zelfs tot wanhoop brengt. Door kaartmateriaal op een daartoe ongeschikt schaalniveau te bekijken, lijkt het of het land rood en geel ziet van de wegen, terwijl luchtfoto’s een veel genuanceerder en geruststellender beeld laten zien. Dit wil niet zeggen dat onze verkeersinfrastructuur ongebreideld verder mag groeien, maar het betekent wel dat we met een realistische blik moeten oordelen. Die paar duizend kilometer autosnelwegen vallen qua oppervlakte echt in het niet bij de honderdduizenden hectares Nederland die we ter beschikking hebben. En bij die grote wegen behoren onder meer fraaie ‘kunstwerken’ (zoals fly overs en bruggen, maar ook artistiek vorm gegeven bosschages en waterpartijen), die zich onder meer via Google Earth in
al hun ruimtelijke en landschappelijke waarden tonen. Zo is ons land vanuit de ruimte én met deze boeken bij de hand op een bijzonder instructieve manier te verkennen.
Details Paperback, 176 pagina’s, rijkelijk geïllustreerd in kleur. ISBN 978-90-7838-145-7 Prijs € 12,50
gericht op de instandhouding van hét symbool van het Nederlandse cultuurlandschap, de knotwilg. Ze sloegen zo aan dat in iedere provincie een professionele organisatie voor Landschapsbeheer van de grond kwam. Deze organisaties, niet te verwarren met de provinciale Landschappen, hebben als één van de taken het ondersteunen voor vrijwillig landschapsbeheer. Het boekje ‘Van Bulderbos naar Ratteneiland’ geeft een overzicht van het vele vrijwilligerswerk in Noord-Holland, waar Landschap Noord-Holland (ontstaan uit de fusie van Het Noord-Hollands Landschap en Vrijwillig Landschapsbeheer Noord-Holland) 140 werkgroepen ondersteunt. Het boek geeft niet alleen een inkijk op het ontstaan van vrijwillig natuurbeheer in NoordHolland, maar het geeft ook zicht op de bewogen maatschappelijke context en laat tevens zien hoe het behoud van waardevolle gebiedjes in veel gevallen een positief effect heeft op
de sociale samenhang van de plaatselijke omgeving.
Het Nederlandse landschap en de daarin liggende natuurgebieden worden niet alleen beheerd door grote, professionele natuurorganisaties, zoals Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer, maar ook door meer dan 30.000 vrijwilligers. De belangstelling voor behoud van natuur en landschap stamt vanuit de jaren '70 van de vorige eeuw. De teloorgang van het landschap als gevolg van ruilverkavelingen, wegenaanleg, woningbouw en agrarische intensivering was het sein om de noodklok te luiden. Gedreven vrijwilligers organiseerden zich in hun eigen omgeving. Zij bemoeiden zich ook actief met de kwaliteit van het landschap. Deze betrokkenheid uitte zich onder meer in diverse acties,
Al met al hebben we met deze beide uitgaven een boeiend en veelzijdig eerste deel over het verkeer in de 19e eeuw en een iets minder toegankelijk en vooral op wegen en wegverkeer gericht tweede deel over de 20e eeuw. Misschien heeft de uitgever nog eens ruimte voor een derde band, waarin de onderbelichte verkeersmodaliteiten van de 20e eeuw aan bod kunnen komen. Bij een eventueel verschijnen van zo’n derde deel zou dan ook een meer op de doelgroepen gerichte marketing van het hele drietal op zijn plaats zijn. 쮿
De verhalen getuigen van de enorme passie van mensen om zich in te zetten voor hun leefomgeving. Het boek gaat over kleine natuurgebieden, maar ook over de herbouw van een afgebrande molen en het herstel van de molenbiotoop, het beheer van een begraafplaats of het behoud van historische boomgaarden. Van in totaal 80 terreinen is het verleden en heden bijeen gebracht, en zijn ook locatiegegevens opgenomen. Wie geïnteresseerd is in de manier waarop betrokken burgers praktisch uitvoering geven aan behoud en beheer van het Nederlandse landschap kan deze bijzondere gebiedjes zo ook men eigen ogen beschouwen. Het boekje is te bestellen via www.landschapnoordholland.nl. 쮿
VOOR
U GELEZEN
Cultuurhistorische Atlas Winterswijk Auteur Jan Neefjes en Nico Willemse Recensent Henk Baas Uitgave Raap Archeologisch Adviesbureau/Bureau Overland, Weesp/ Wageningen Details Hardcover A3, liggend, 200 pagina’s, geïllustreerd ISBN 978-90-5372-115-5
Prijs € 49,50 en € 7,50 verzendkosten. Ook te bestellen bij Bureau Overland:
[email protected] Er verschijnen met enige regelmaat cultuurhistorische inventarisaties op gebiedsniveau, bijvoorbeeld een natuurgebied, gemeente of regio. Meestal worden deze in rapportvorm aangeboden, in een oplage van 50-100 exemplaren. Dat is jammer, omdat de inhoud van dergelijke rapporten vaak interessant genoeg is om breder te verspreiden. Een recent voorbeeld van hoe het ook kan is de zogenaamde ‘Cultuurhistorische Atlas Winterswijk’ van historisch geograaf Jan Neefjes (Bureau Overland) en archeoloog Nico Willemse (Archeologisch Adviesbureau Raap). Zij hebben gekozen om de verzamelde kennis met veel beeld en veel kaarten te presenteren in boekvorm, in het formaat van een atlas. De Cultuurhistorische Atlas Winterswijk bestaat uit een zes-
tal katernen. De eerste betreft de ‘aardkunde’, dat ingaat op de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van het landschap van Winterswijk. Naast meer beschrijvende thema’s is er ook aandacht voor aardkundige waarden, dus voor plekken in het landschap die als een soort ‘venster’ de geologische geschiedenis laten zien. Het tweede katern gaat over de prehistorische landschapsontwikkeling van Winterswijk. In dit deel wordt getracht inzicht te geven in de wijze waarop het landschap zich in de prehistorie aan de mens presenteerde. Reconstructiekaartjes van de vegetatie en het landschapsbeeld tonen de aanwezigheid van verschillende typen bossen in verschillende perioden. Dit soort kaartjes bieden interessante informatie, en mogelijk ook alternatieve referenties voor (kleinschalig) natuur- en/of landschapsherstel. Het derde katern betreft de historische landschapsontwikkeling van Winterswijk, zeg maar de periode van 700 tot nu. In dit deel wordt vooral ingezoomd op de landschapsvormende maatschappelijke ontwikkelingen, zoals het hofstelsel en het markenstelsel. Ook in dit katern weer een aantal zeer verhelderende en goed bruikbare reconstructiekaartjes van de landschapsontwikkeling. In relatie tot de prehistorie kun je concluderen dat het landschap naarmate de tijd vorderde steeds opener werd en dat de bewoning zich vanouds concentreerde op de hogere zandruggen langs de beken. Op basis van de (pre)historische ontwikkeling van het
60
VITRUVIUS
Winterswijkse landschap komen de auteurs tot een overzicht van historische landschappen. In totaal onderscheiden ze 15 van dit soort eenheden. Dit vormt het vierde katern: de historische kenmerken in het huidige landschap. Het vijfde katern focust geheel op het dorp Winterswijk. Interessant en aanbevelenswaardig. Immers, te vaak worden stedelijke- en dorpskernen buiten beschouwing gelaten bij landschapsonderzoek. Het zesde katern tenslotte tracht een synthese van alle bekende kennis op buurtschapniveau te geven, vooral geografisch uitgewerkt. Bij deze teksten is gebruik gemaakt van de kennis van ‘buurtschapkenners’, wat het detailniveau van de informatie ten goede komt. En daarmee de Atlas een duidelijke meerwaarde geeft. Na deze zes tekstkaternen volgt een ‘echte’ atlas, dat wil zeggen een kaartbijlage 1:25:000. De kaarten gaan uit van een zogenaamd ‘totaaloverzicht’, dus alle verzamelde informatie is bij elkaar in een kaartblad gezet. Een tweetal losse legenda’s (één voor Aardkunde en één voor Archeologie en landschap) biedt de mogelijkheid om de enorme hoeveelheid data die in de kaarten zijn weergegeven zijn te onderscheiden. Opdrachtgever is de gemeente Winterswijk, die – aldus de wethouder in het voorwoord - de cultuurhistorische kernkwaliteiten wil behouden, versterken en zichtbaar maken. Hoe ze dit willen gaan doen blijft echter
NUMMER 11
APRIL 2010
onduidelijk. En dit is dan ook mijn enige kritische kanttekening bij deze studie. Inspiratieboeken zijn uiteraard prachtig, maar bekend is dat dit soort werken nooit op het juiste moment bij de juiste personen terechtkomen. Hoe is de doorwerking in beleid en uitvoering voorzien? Is dit überhaupt aan de orde geweest? Is hier behoefte aan vanuit planvorming en inrichting? In die zin is het goed dat alle verzamelde informatie ook in een GIS is opgenomen. Mits goed geïmplementeerd in de gemeentelijke systemen kan dit een waardevolle onderlegger zijn voor toekomstig ruimtelijk beleid van de gemeente. Misschien helpt het formaat hier ook bij: 42x30 cm. De Atlas past namelijk met geen mogelijkheid in een boekenkast. Maar wellicht is dit wel bewust zo gekozen? Nu blijft het boek noodgedwongen altijd ergens in het oog liggen, en kan deze letterlijk niet in een lade verdwijnen. Eindconclusie: de Atlas Winterwijk biedt een prachtig en uitputtend overzicht van de bekende cultuurhistorische en aardkundige waarden van het Winterswijkse landschap. Er wordt uitvoerig ingegaan op de genese van het gebied, en op de vele verschijnselen die nog in het huidige landschap zijn waar te nemen. De ligging hiervan wordt verklaard, er worden verbanden gelegd en alles is in prachtige kaartjes gezet, waardoor het boek echt een lust is om doorheen te bladeren. Welke gemeente volgt? 쮿
VOOR
U GELEZEN
Er komt iets van de grond – Met opdrachtgevers in het landelijk gebied Auteur Theo van Oeffelt Recensent Henk Baas Uitgave Architectuur Lokaal m.m.v. Federatie Welstand en Stichting Landschapsbeheer Nederland Details Gebonden, 61 pagina’s, met kleurafbeeldingen. ISBN 978-90-8093-705-5
Prijs € 20,De publicatie richt zich op het landschapsbeleid op gemeentelijk schaalniveau, en dan met name op de rol van de zogenaamde ‘landschapscoördinator’. Sinds het midden van de jaren 80 van de twintigste eeuw worden gemeenten in staat gesteld om met behulp van subsidie vanuit het Ministerie van LNV gemeentelijke
61
landschapsplannen op te stellen. Aanvankelijk heetten deze ‘landschapsbeleidsplannen’, maar sinds een jaar of tien zijn deze – geheel in de geest van het ‘ontwikkelingsgerichte denken’ in Landschapsontwikkelingsplannen (de zogenaamde LOP’s). Deze plannen beogen landschap integraal en ontwikkelingsgericht te benaderen. Dat wil zeggen: landschap is niet alleen een verzameling van allerlei groene elementen, maar ook de optelsom van cultuurhistorie, aardkunde, water, beleving en het gebruik. In het LOP dient dan ook aandacht te worden geschonken aan al deze aspecten. Een handleiding hiervoor is opgesteld door Landschapsbeheer Nederland. Concreet betreft het vaak een inventarisatie van aanwezige waarden, en suggesties voor instandhouding en beheer. Dit betekent vaak ook lokale inbedding in beleid en inschakeling van vrijwilligers en/of belangenorganisaties. Deze integrale manier van denken vraagt het nodige zendingswerk, zowel naar de opstellers van de plannen (adviesbureaus) als naar de
VITRUVIUS
opdrachtgevers. Deze laatste laten zich vaak door gebrek aan eigen deskundigheid adviseren door gespecialiseerde bureaus. Wenselijk zou echter zijn als ze zelf ‘goed opdrachtgeverschap’ zouden uitoefenen, gebaseerd op wensen en behoeften die lokaal leven. Gemeenten moeten met andere woorden beter aangeven wat ze zelf graag willen, hoe ze het proces willen organiseren en – heel belangrijk – hoe ze denken de ambities uit het LOP te verwezenlijken. Eén van de aspecten die binnen het LOP wordt gestimuleerd, en waar gemeenten op worden aangesproken, is de rol van een gemeentelijke landschapscoördinator. Landschap vraag een interdisciplinaire aanpak, en kan dus niet binnen één gemeentelijke afdeling worden belegd. Een landschapscoördinator draagt zorg voor interne afstemming van het LOP met andere beleidsvelden, en is het contactpunt voor bewoners, bedrijven en maatschappelijke organisaties inzake het landschap. Deze specifieke rol is in deze publicatie belicht. Er is een telefonische enquête gehouden onder vijftig gemeenten met een Landschapsontwikkelingsplan. Op
NUMMER 11
APRIL 2010
basis hiervan ontstaat een beeld van het werk dat wordt verricht, en de onmisbare taak die landschapscoördinatoren hebben. De publicatie richt ook de schijnwerper op de zogenaamde kwaliteitsteams. In de architectuurnota van OCW, de visie Architectuur en Ruimtelijk Ontwerp, wordt dit als instrument genoemd om Nederland ‘mooier en duurzamer’ te maken. Zo is 20 november2009 het Kwaliteitsteam Groene Hart gestart. Onder voorzitterschap van de Rijksadviseur voor het Landschap Yttje Feddes brengt dit team gevraagd en ongevraagd advies uit op ruimtelijke plannen en projecten in het Groene Hart. (Bestuurlijk Platform Groen Hart Nieuws, 23 november 2009). Maar wat is dat eigenlijk, een kwaliteitsteam? En hoe werkt het? Hierover is door de Federatie Welstand in 2008 een besloten conferentie gehouden. De resultaten hiervan zijn verwerkt in deze publicatie.Naast de geschetste informatie over landschapscoördinatoren en kwaliteitsteams is een aantal fraaie foto’s opgenomen van Theo Baart. Fraai, maar wel totaal overbodig. Meer info of bestellen: www.arch-lokaal.nl 쮿
VOOR
U GELEZEN
Gedeelde Ruimte – Het waddengebied in dertig ontmoetingen Auteur Jos Bazelmans (tekst) en Harry Cock (fotografie) Recensent Henk Baas Uitgave Uitgeverij Van Wijnen i.s.m. Waddenacademie Details Paperback, 112 pagina’s, ISBN 978-90-5194-367-2
Prijs € 19,50 In 2009 is de Waddenzee geplaatst op de Lijst van Werelderfgoederen van de UNESCO, als
natuurgebied. Daarmee is de jarenlange inzet om het gebied breder te begrenzen en te beschermen (via het project Lancewad) min of meer mislukt. Deze bredere focus op het Waddengebied is gelukkig niet van tafel: de Waddenacademie – een denktank onder auspiciën van de KNAW – richt zich expliciet op het totale Waddengebied, dus de Waddenzee zelf, maar ook de eilanden en het terpen en wierdenlandschap achter de dijk. Het gebied wordt al bijna drieduizend jaar intensief en gevarieerd gebruikt door de bewoners en door miljoenen bezoekers. Het debat over de zorg voor het Waddengebied wordt dan ook gedomineerd door de vraag waar menselijk gebruik ophoudt en natuurbehoud begint. Het boek Gedeelde Ruimte moet ook worden gezien in het kader van dit debat. Jos Bazelmans, bestuurslid van de Waddenacademie met cultuurhistorie in zijn portefeuille, maakte in de zomer van 2009 een reis van een aantal weken door het Waddengebied. Tijdens die reis heeft hij met veel verschillende soorten bewoners, gebruikers en bezoe-
Historische atlas van Walcheren – Continuïteit en verandering op een Zeeuws eiland Auteur Peter Blom, Peter Henderikx, Aad de Klerk, Peter Sijnke en Ad Tramper Uitgave Uitgeverij Vantilt Details Gebonden, 80 pagina’s ISBN 978-94-6004-033-7
Prijs € 29,95
62
VITRUVIUS
kers gesproken over hun beleving van het gebied. Hierbij zitten ook flink wat stakeholders, dus mensen die invloed ondervinden (positief en negatief) of invloed uitoefenen op de besluitvorming in het Waddengebied. Dit zijn informatieve en leuke gesprekken, want deze mensen hebben iets te melden, voelen zich emotioneel betrokken bij het gebied. Deze 30 gesprekken zijn voorzien van fraaie foto's van fotograaf Harry Cock. Het boek is (gelukkig) niet beperkt gebleven tot een feitelijke weergave van de gevoerde gesprekken. Hoe aardig die ook zijn. Bazelmans heeft de gesprekken benut voor een visie over de wijze waarop we met de ruimte in dit mooie gebied zouden kunnen omgaan. Het boek heet daarom 'Gedeelde Ruimte', naar een concept van de Friese verkeersfilosoof Hans Monderman (1947-2008). In deze benadering gaan mens en verkeer samen zonder te bezwijken voor de verleiding alles te regelen. Verkeer moet je niet proberen te regelen via geboden en verboden, met alle bijbehorende middelen zoals belijning en bebording, maar overlaten aan de beleefdheid en het gezonde verstand van de gebruikers. Bazelmans zou graag zien dat dit concept op het Waddengebied wordt toegepast. Door de
Vanwege zijn ligging werd Walcheren al door keizer Karel V aangeduid als ‘sleutel tot de Nederlanden’. Op dit samenstel van kreekruggen, poelgebieden en duinen groeiden niet alleen welvarende landbouw- en vissersdorpen, maar ook belangrijke havenen handelssteden, als eerste Veere en Middelburg. Rijke Zeeuwen legden grote buitenplaatsen aan. Napoleon zorgde voor reusachtige fortificaties. De spoorlijn en grote havenbekkens maakten Vlissingen tot een diepzeehaven van gewicht. Langs de duinkust kwamen de badplaatsen tot bloei.
NUMMER 11
APRIL 2010
vele belangen die er spelen zou je kunnen kiezen voor een uitgebreide mix van wet- en regelgeving, maar je zou ook kunnen proberen om een organisatievorm te kiezen die gericht is op het respecteren van elkaars belangen, en op het gezonde verstand. Wat al die gesprekken hebben aangetoond is wel dat er vele wensbeelden zijn ten aanzien van de verdere ontwikkeling, en dat ieder zo zijn eigen waarden heeft. Het boek is in ieder geval een pleidooi om niet alleen maar op het kompas te varen van ecologen en andere natuurwetenschappers, die getraind zijn in het maken van modellen en scenario's, maar niet in staat zijn om antwoord te geven op de vraag hoe dit gebied zich duurzaam verder kan ontwikkelen. Ze zijn deskundig op het gebied van 'meten' en 'weten', maar niet op het gebied van betekenisgeving, van waardering. De sociale wetenschappen zijn wel in staat om verschillende groepen en verschillende belangen met elkaar te confronteren, en zo op zoek te gaan naar gedeelde waarden en oplossingen. Dit pleidooi is op zijn minst dapper te noemen, in een gebied waar de ecologen het morele gelijk aan hun kant menen te hebben. 쮿
Na 1945 moest Walcheren de enorme oorlogsschade te boven zien te komen met herstelplannen voor de steden en het landschap. Vijf deskundigen lezen in de Historische atlas van Walcheren de geschiedenis van het eiland af aan de geografische structuren zoals die zich in de loop der tijd in een proces van verandering en continuïteit hebben ontwikkeld. 쮿
RECENT
63
VERSCHENEN
Dakpannen – 2600 jaar terracotta of keramische dakpan Auteur A. Schellingerhout Uitgave Primavera Details Paperback, 88 pagina’s, 124 illustraties in kleur ISBN 978-90-5997-086-1
Prijs € 14,50
De grote uitleg van Amsterdam Auteur Jaap Evert Abrahamse Uitgave THOTH Details Gebonden, 432 pagina’s, 170 kleurenill. ISBN 978-90-6868-491-9
Prijs € 39,90 Tussen 1585 en 1685 groeide Amsterdam uit van regionale havenstad tot centrum van de wereldhandel. De snel stijgende vraag naar ruimte voor havens en industrie ging gepaard met een
Kooiman en Vibeke Scheffener Uitgave THOTH Details Gebonden, 128 pagina’s, 240 kleurenillustraties ISBN 978-90-6868-478-0
Prijs € 29,90
Nieuwe Landgoederen Auteur Mathieu Derckx, Marinus
Een van de verantwoordelijkheden van de overheid is om naast ruimte voor wonen en werken ook ruimte voor natuur en landschap te maken. Vijftien jaar geleden hebben rijksoverheid
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
De inmiddels overleden auteur van dit boekje, Arie Schellingerhout, stamde uit een geslacht van metselaars en aannemers; het bouwbedrijf zat hem in het bloed. Zijn belangstelling voor de dakpan ontstond toen hij, inmiddels zelf aannemer, werd geconfronteerd met het snelle verdwijnen van historische dakpansoorten. Hij ging oude dakpannen verzamelen om daken te kunnen herstellen, maar zijn aanvankelijk functionele verzameling groeide uit tot een
hobby. De publicatie bespreekt de ontwikkeling van de dakpan van de vroegste toepassingen van gebakken klei tot moderne gemechaniseerde productiemethoden. Bewerkingstechnieken, zoals smoren en glazuren, komen aan bod. Ook wordt ingegaan op typen dakpannen met een speciale functie zoals licht- en ventilatiepannen en glazen dakpannen. Het boekje bevat tevens een overzicht van opgeheven en nog bestaande dakpannenfabrieken in Nederland. 쮿
explosieve bevolkings-groei. Dit alles leidde tot een uitzonderlijke stedenbouwkundige opgave, culminerend in twee enorme op elkaar aansluitende vergrotingen – die van 1613 en die van 1663 – waarmee de stad vijfmaal zo groot werd.
De vraag hoe het stadsbestuur erin slaagde deze immense tweeledige vergroting – of uitleg, zoals men vroeger zei – in stedenbouwkundig, infrastructureel, logistiek en financieel opzicht in goede banen te leiden, vormt het onderwerp van dit boek.
Rondom de oude stad ontstond de grachtengordel als exclusief woongebied, omringd door de Jordaan en andere gemengde woon- en werkwijken, met aan de waterkant een reeks eilanden voor handel en scheepsbouw. Het resultaat was een voor die tijd hypermoderne stad volgens de drievoudige eis van nut, schoonheid en profijt, een stad die door zijn grootte, ligging en ontwerp een unieke plaats inneemt in de geschiedenis van de Europese stedenbouw.
Dankzij een gedegen analyse van de bestuurlijke archieven komt de auteur tot een complete reconstructie van de besluitvorming over omvang, ontwerp en aanleg van de stadsuitbreidingen. Aparte hoofdstukken behandelen de ruimtelijke ordening, de functies van de stedelijke buitenruimte en de problematiek rond het stadswater. Hiermee mag De grote uitleg van Amsterdam het eerste standaardwerk op dit gebied genoemd worden. 쮿
en provincie beleidsregels en toetsingskaders voor Nieuwe Landgoederen opgesteld. Inmiddels zijn er enkele tientallen aangelegd, terwijl een veelvoud daarvan in ontwikkeling is. Nieuwe Landgoederen kunnen kwaliteiten aan het landschap toevoegen en het aanzien van het landelijk gebied ingrijpend beïnvloeden. Het boek geeft een prachtig overzicht van 24 recent gerealiseerde landgoederen. Een gedegen analyse op ruimtelijke kenmerken maakt de landgoederen onderling vergelijkbaar. Naast
de onderzoeksresultaten is een aantal kritische essays opgenomen. Ook komen de overeenkomsten en verschillen met historische landgoederen aan bod. De auteurs stellen tevens toegankelijke en eenvoudig toepasbare ruimtelijke kwaliteitscriteria op, evenals aanbevelingen om te komen tot een aantrekkelijk en duurzaam landgoedontwerp. Deze uitgave draagt daarmee nieuwe elementen aan voor de discussie over de hedendaagse herinrichtingspraktijk van landelijke en stedelijke gebieden. 쮿
RECENT
VERSCHENEN
Monumentaal Nederland Auteur Ap van Rijsoort Uitgave Fontaine & Noë Details Gebonden, 120 pagina’s, ca. 400 kleurenfoto’s ISBN 978-94-6054-001-1
Prijs € 24,95
Atlas Nieuwe Hollandse Waterlinie Auteur onder redactie van Rita Brons, Bernard Colenbrander Uitgave Uitgeverij 010 Details Hardcover, 208 pagina’s, met cd-rom, ISBN 978-90-6450-608-6
Prijs € 45,-
De nieuwe Architectuurgids Delft is uit! De Architectuurgids Delft is een initiatief van de stichting Architectuurgids Delft. Op 22 december jl. werd de gids feestelijk uitgereikt aan de Delftse wethouder van cultuur, Lian Merkx. Tegelijkertijd ging ook de website van de Architectuurgids Delft live.
Architectuurgids Delft Auteur onder redactie van C. Boekraad Uitgave Matrijs Details Gebonden, 288 pagina’s ISBN 978-90-5345-394-0
Prijs € 19,95
Delft is beroemd om haar historische binnenstad met kenmerkende grachtenstructuur. Ook buiten de stadskern zijn verschillende interessante uitbreidingswijken aan te wijzen. Ze worden zelfs regelmatig door buitenlandse toeristen bezocht vanwege de bijzondere architectuur en stedenbouw, die er zijn gerealiseerd. Uitdagende experimenten van hedendaagse architecten en stedenbouw-
64
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
Honderd Hollandse monumenten, verdeeld over tien categorieën, en daarbinnen weer de tien mooiste of meest aansprekende. Geen boek dus dat begint in Groningen en eindigt in Limburg, maar een indeling naar functionaliteit en oorspronkelijk gebruik en doel. Dus gebouwen die te maken hebben met water, bestuur, handel, platteland, geloof, wonen, defensie, zorg, industrie en reizen. Door de gekozen invalshoek voert dit boek mensen niet alleen over
de uitgesleten monumentale paden van oude stadspoorten en middeleeuwse kastelen, maar ook naar minder voor de hand liggende nationale pronkjuwelen. Het bijzonder toegankelijke boek is zeer rijk voorzien van zo’n 400 foto's, gemaakt door Robert Poutsma. Uiteraard geheel in kleur. ‘Dit is écht zo’n boek dat uitnodigt om er in de weekends op uit te gaan en een kijkje te nemen.’ 쮿
De Nieuwe Hollandse Waterlinie is cartografisch uitgewerkt aan de hand van een viertal thema’s: de ligging van het landschap, het inundatiesysteem, het strategische stelsel en recente ontwikkelingen. De linie openbaart zich als een wijdvertakt militair verdedigingssysteem van forten, groepsschuilplaatsen en bij oorlogsdreiging te inunderen polders. De kaarten tonen de samenhang van de linie als strategisch-landschappelijk bouwwerk. Ze laten de topografische opbouw van dit bouwwerk zien in lagen en onderdelen. De meer gedetailleerde
kaarten van de forten etaleren de rijkdom aan historische plekken, landschappelijke inpassingen en inrichtingselementen. De atlas biedt bestuurders houvast en ontwerpers vrijheid. Een goed vertrekpunt voor het opnieuw op de kaart zetten van dit unieke nationale landschap. Essays plaatsen de Nieuwe Hollandse Waterlinie in een historisch perspectief. De atlas is tot stand gekomen in opdracht van het Stimuleringsfonds voor Architectuur en het projectbureau Nieuwe Hollandse Waterlinie. 쮿
kundigen geven hun eigentijdse visie weer op de stad.
en actuele plattegronden. De stedenbouwkundige ontwikkelingen zijn geplaatst binnen de maatschappenlelijke context, waarbij hun stijlkenmerken worden beschreven en invloedrijke stromingen worden toegelicht.
De bedoeling van de Architectuurgids Delft is om te laten zien welke architectonische en stedenbouwkundige ontwikkelingen zich hebben afgespeeld vanaf de eerste stadsplannen in 1100 tot aan de nieuwste bouwplannen van 2010. Niet alleen passeren per tijdvak historische en karakteristieke bouwprojecten de revue, maar de gids laat ook de meest recente vernieuwingen en toekomstplannen in Delft zien. De Architectuurgids Delft belicht circa 300 projectbeschrijvingen, die zijn gegroepeerd per periode. Daarnaast zijn er ruim 20 thema’s uitgewerkt. Fraai geïllustreerd met foto’s, projectgegevens, historisch kaartmateriaal
De projecten zijn een Delftse illustratie van Nederlandse en internationale ontwikkelingen uit een bepaalde tijd, met nadruk op architectuur, stedenbouw en volkshuisvesting, techniek, visie op samenleving en architectonische stijl. Een boeiend naslagwerk voor iedereen die belangstelling heeft voor Delft en voor haar architectuur, stadsgeschiedenis en stadsontwikkeling. 쮿
RECENT
VERSCHENEN
65
Vademecum van historische bouwmaterialen Auteur Piet Bot Uitgave Uitgeverij Veerhuis Details Gebonden, 800 pagina’s, rijkelijk geïll.in kleur ISBN 978-90-8730-021-0
Prijs € 79,95
Amsterdam Stads- en wandelgids Auteur Marcel Bergen en Irma Clement Uitgave Klapwijk en Keijsers Uitgevers Details Gebonden, 270 pagina’s ISBN 978-90-8112-965-7
Prijs € 19,50
Splitsen of Knopen? Over volkscultuur in Nederland
Auteur Mirjam Shatanawi, Bart Jan Spruyt, Wasif Shadid, Rieks Smeets, Alexander van Slobbe, Hielke van der Meulen, Simon Bronner, Pieter-Matthijs Gijsbers e.a. Uitgave Nai Uitgevers i.s.m. Het Fonds voor Cultuurparticipatie, Meertens Instituut, Nederlands Centrum voor Volkscultuur, Mondriaan Stichting en Erfgoed Nederland Details Paperback, 208 pagina’s, geïllustreerd in kleur ISBN 978-90-5662-729-4
Prijs € 19,50
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
Van veel bouwmaterialen zijn een beschrijving met datering van het eerste gebruik genoteerd. Het heeft een omvangrijk bronnenboek opgeleverd. Een greep uit de inhoud: natuursteen; baksteen en dakpannen; materialen voor mortel, wand-, plafond en vloer-
afwerking; kunststeen; chemie en kunststoffen; hout; ijzer- en staalconstructies; beton; funderingstechniek; systeemvloeren; dakbedekkingsmaterialen; tegels, aardewerk en porselein; glas; verf en pigmenten; behangels en vloerbedekking; verwarming; water en sanitair; energie en installatietechniek; verlichting; communicatie. De nadruk ligt op de periode 1840-2005. Een fantastisch naslagwerk voor de restauratie- en museumwereld. 쮿
Voor het eerst heeft Amsterdam een gecombineerde stads-, wandel- en architectuurgids. Naast algemene informatie over de stad, bevat Amsterdam Stadsen Wandelgids tien uitgebreide wandelingen langs onder meer alle belangrijke monumenten, gebouwen en historische huizen. Ook een complete grachtengids is opgenomen. Met behulp van het uitgebreide register zijn de monumentale (grachten) huizen en gebouwen snel te vinden. De gids is bedoeld voor toeristen die meer over de stad willen weten tot lezers die de gids als
naslagwerk willen gebruiken. Meer dan 1100 panden worden beschreven. Met de gids kan de bezoeker kennis maken met Amsterdam. De wandelingen gaan door drukke winkelstraten en door rustige straatjes en steegjes. Langs monumentale panden en wereldberoemde musea. Van iedere wandeling is een duidelijke kaart met ingetekende route opgenomen. Op de uitklapbare omslag staat een centrumkaart en een openbaar vervoer trajectkaart. De gids is rijk geïllustreerd met foto’s. 쮿
Dit standaardwerk, samengesteld door Piet Bot van het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem, is bij gelegenheid van de Nederlandse Restauratiebeurs (23 t/m 25 april 2009 in 's-Hertogenbosch) verschenen.
Had prinses Máxima misschien gewoon gelijk? Dé Nederlander bestaat niet. Juist in de volkscultuur openbaart zich al eeuwenlang een enorme regionale en culturele variëteit aan gebruiken, rituelen, tradities en identiteiten die mensen als wezenlijk ervaren voor de identiteit van hun eigen groep of van andere groepen. Volkscultuur onderscheidt mensen, maar verbindt ook: splitsen of knopen dus. Voor veel mensen appelleert volkscultuur anno 2009 vooral aan worteling en een gevoel voor gemeenschap en traditie. In dezelfde tijd waarin men klaagt over gebrek aan historisch besef en maatschappelijke samenhang maakt volkscultuur haar entree
in het cultuurbeleid. Tegelijk blijkt volkscultuur zeker niet voor iedereen een makkelijk of neutraal begrip te zijn, zo laat de bundel zien. In deze bundel komen ruim twintig deskundigen aan het woord, verdeeld over vier delen die gewijd zijn aan het onderscheid tussen hoge en lage cultuur, identiteit, commercialisering en internationale ontwikkelingen. Gevestigden en nieuwkomers koesteren ieder hun eigen volkscultuur, maar vinden ook samen nieuwe vormen van volkscultuur uit. Het vreemde blijkt soms niet zo ongewoon, en tradities van vroeger niet zo oud. Volkscultuur lijkt statisch, maar kan verrassend dynamisch zijn.쮿
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
10.4.2010 LEIDEN SYMPOSIUM VLAARDINGEN-CULTUUR Op zaterdag 10 april as. organiseren het VLaardings Archeologisch Kantoor (VLAK) van de gemeente Vlaardingen en het Rijksmuseum van Oudheden (RMO) een symposium over de Vlaardingen-cultuur in het Lipsiusgebouw van de Universiteit Leiden en het RMO. Een keur aan deskundigen zijn of haar visie geven op aspecten van de Vlaardingen-cultuur: vindplaatsen, aardewerk, berencultus, deposities en meer. Het is mogelijk om (vermoede) Vlaardingen-vondsten mee te brengen en aan kenners te tonen. Er is een boekverkoop en is ruime gelegenheid om elkaar te ontmoeten. Na afloop van het symposium kan 'Expeditie Steentijd', de tentoonstelling over de Vlaardingencultuur in het RMO, bezocht worden. Deelname is € 25 euro, incl. koffie, thee, lunch en borrel na afloop.Voor het voorlopig programma en aanmelden kijk op www.vlaardingensymposium.nl
2.4 왘 27.06.2010 Amsterdam TENTOONSTELLING IN STADSARCHIEF AMSTERDAM
DE EERSTE FOTO’S VAN A’DAM 1845-75 Het Stadsarchief Amsterdam organiseert van 2 april t/m 27 juni de ‘De eerste foto’s van Amsterdam 1845-1875’: een breed overzicht van foto’s tot en met het derde kwart van de negentiende eeuw van Amsterdam. De tentoonstelling is het resultaat van jarenlang onderzoek en het is voor het eerst dat de opnamen als een ‘ensemble’ worden gepresenteerd. Niet eerder is de relatie tussen het nieuwe medium fotografie en de topografische werkelijkheid op deze wijze aan de orde gesteld. Midden jaren vijftig van de negentiende eeuw begonnen fotografen hun werk op de markt te brengen. Daarnaast waren er die uit liefhebberij het nieuwe medium exploreerden. De tentoonstelling toont Amsterdam eerst als een bijna ingedommelde 17de eeuwse stad met vaak ‘verstilde’ stadsgezichten. De vooruitgang na 1850 is zichtbaar in de verslaglegging van grote bouw- en infrastructurele projecten en beelden van nieuwe initiatieven op het gebied van onderwijs, kunst en cultuur. Dan worden ook de schreden gezet op het gebied van nieuwsfotografie. Verder toont de tentoonstelling technieken en toepassingen: fotoalbums, stadsgezichten, souvenir- en reisalbums, familiealbums, stereofoto’s etc. Originele documenten belichten het leven en werk van de fotografen.De rijke presentatie is gerealiseerd dankzij bruiklenen van o.m. het Rijksmuseum Amsterdam, het Amsterdams Historisch Museum, het Koninklijk
66
Huisarchief, het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, De Universiteitsbibliotheek,het Utrechts Archief, Victoria & Albert Museum, National Media Museum Bradford, Henry Ransom Center Texas, Canadian Centre for Architecture, Musée de la Ville de Strasbourg, en vele particulieren.
15.4.2010 Utrecht SEMINAR ARCHEOLOGIE & M.E.R. ArcheoLogic organiseert in samenwerking met de Commissie voor de m.e.r. een inspirerend seminar over archeologie en m.e.r.. Sprekers uit de projectontwikkeling, overheid en adviseringpresentaties geven presentaties. Doel hierbij is het voeren van een constructieve discussie over de plek van archeologie in de m.e.r.-procedure. Het seminar is bedoeld voor iedereen die beroepsmatig te maken krijgt met archeologie als ruimtelijke conditie in de m.e.r. Locatie: Grand Kasteel Woerden, Kasteel 3, Woerden.
21.4.2010 Amsterdam INSTANDHOUDINGSSYMPOSIUM RIJKSDIENST VOOR HET CULTUREEL ERFGOED
SYMPOSIUM STUC Het instandhoudingssymposium van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is in 2010 gewijd aan stuc- en pleisterwerk. Op 21 april belichten specialisten alle aspecten, zowel buitengevels als binnenwanden en plafonds, de cultuurhistorische als ook de technische kant. Het symposium is van belang voor iedereen die werkzaam is in de monumentenzorg, de stucwerkbranche of de wetenschappelijke wereld van de architectuur- en interieurhistorie. Locatie: Koninklijk Instituut voor de Tropen, Mauritskade 63 in Amsterdam.
20.5.2010 Delft MONUMENTENSTUDIEDAG 2010 Op 20 mei a.s. wordt de Monumentenstudiedag georganiseerd door Erfgoed Nederland in samenwerking met de Gemeente Delft. Het thema van dit jaar is: ‘Groen in de stad’, met lezingen en een fietstocht langs interessante praktijkvoorbeelden in Delft. Meer informatie vindt u op de website van Erfgoed Nederland.
67
VITRUVIUS
NUMMER 11
APRIL 2010
Amnet. In de tentoonstelling neemt de sarcofaag van de voorname dame Teuris met voorstellingen van dit oordeel een belangrijke plek in. Dodenoordelen zijn ook bekend uit het christendom en de islam. Na de rechtszittingen begon de dode aan een reis door de Onderwereld naar het Paradijs ofwel de Rietvelden. Het Paradijs was een geïdealiseerde versie van Egypte. De overledene kon er zijn gemak van nemen, geassisteerd door een leger sjawabti’s (dienarenbeeldjes) die het werk uit handen namen. Hiervan zijn diverse bijzondere exemplaren te zien. Ter begeleiding van de tentoonstelling is er een speciaal, nummer van APM verschenen, het blad van de Vereniging van Vrienden van het Allard Pierson Museum.
왘 23.5.2010
Amsterdam
REIS DOOR HET EGYPTISCHE DODENRIJK
‘DODEN VOOR DE RECHTER’ Tot en met 23 mei 2010 is in het Allard Pierson Museum in Amsterdam de tentoonstelling ‘Doden voor de rechter. Reis door het Egyptische dodenrijk’ te zien. De oude Egyptenaren waren er als eerste bij om hun uitgebreide voorstellingen van het hiernamaals tot in detail op schrift te stellen. Aan de hand daarvan is deze tentoonstelling samengesteld. De grote Dodenboekpapyrus uit de eigen collectie en enkele papyri in bruikleen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden zijn dan ook centrale stukken in dit verhaal. De bezoeker van de tentoonstelling legt de weg van de overleden Egyptenaar af. Men krijgt zo een fascinerend inzicht in de gedachtewereld over dood én leven van de oude Egyptenaren en ziet deze in perspectief van twee grote wereldgodsdiensten van vandaag geplaatst. Overledenen in het Oude Egypte werden, als ze het zich konden permitteren, eerst gemummificeerd. Voordat de tocht door de Onderwereld naar de Rietvelden, moest de dode zich verantwoorden voor maar liefst twee godenrechtbanken. De eerste rechtbank telde 42 goden als rechters. De dode moest elke god aanroepen en dan verklaren dat hij een bepaalde zonde niet had begaan. Bij die zonden zien we duidelijke overeenkomsten met de moraal van het christendom en de islam. Bij de tweede rechtbank werd het hart van de overledene op een weegschaal gewogen tegen de veer van Maät, de godin van de waarheid. Als het hart en de veer niet met elkaar in evenwicht waren, viel de dode ten prooi aan het vreselijke monster
10.6.2010 Gouda SYMPOSIUM ARCHEOLOGIEVRIENDELIJK BOUWEN EN FYSIEK BEHOUD Op 10 juni 2010 vindt in Gouda het eerste symposium over archeologievriendelijk bouwen en fysiek behoud plaats. Een groot deel is gewijd aan het definiëren van mogelijke richtlijnen of beleid voor acceptabele verstoringen in het bodemarchief door bouwen. Daarnaast worden aan de hand van praktijkvoorbeelden de mogelijkheden voor archeologievriendelijk bouwen besproken. Alle betrokken partijen zijn van harte uitgenodigd om het symposium te bezoeken en in de discussies te participeren. Het symposium sluit een onderzoek naar de haalbaarheid en het draagvlak voor richtlijnen voor archeologievriendelijk bouwen af. Dit onderzoek is een initiatief van het Convent van Gemeentelijke Archeologen (CGA) en wordt uitgevoerd door de VU Amsterdam. Meer informatie op www.falw.vu.nl/fysiekbehoud.
1 왘 4.9.2010 Den Haag EAA KOMT NAAR NEDERLAND Van 1 tot 4 september vindt in Den Haag de 16th Annual Meeting van de EAA (European Association of Archaeologists) plaats. Het is de eerste keer dat dit congres in Nederland plaatsvindt, in het koninklijk conservatorium in Den Haag. Drie partijen, de Faculteit Archeologie van de Universiteit Leiden, de dienst Archeologie van de gemeente Den Haag en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, organiseren samen de EAA 2010. Het vierdaagse congres dat voor het eerst in Nederland plaatsvindt, bestaat uit een dozijn parallelle sessies over de meest uiteenlopende onderwerpen over archeologie in Europa. Niet alleen de inhoudelijke kennis van sites worden besproken, maar ook de verschillende aspecten van het archeologiebeleid. De eerste sessies zijn te lezen op www.eaa2010.nl. Leden kunnen aan de hand van de opgegeven sessievoorstellen papers/presentaties aan de sessies toevoegen. Voor en na het congres worden parallelle excursie door Nederland georganiseerd. Het welbekende ArcheoRock krijgt een internationaal jasje met Archeo-bands uit Europa en wordt op een bijzondere locatie gehouden, de Pier in Scheveningen. Het jaarlijkse diner wordt in het Rijksmuseum van Oudheden gehouden. Alle info op www.eaa2010.nl
onbetaalbaar mooi
betaalbaar mooi Zet u zich op de kaart met een tijdschrift, huisstijl, nieuwsbrief, brochure of boek, dan is het prettig ’mooi’ te horen. Uitgeverij Educom verzorgt al meer dan 20 jaar uitgaves met oog voor kwaliteit, service en aantrekkelijke tarieven. Wij bereiken ’meer voor minder’. Vraag om een voorstel. En wij garanderen u: het prijs-prestatie-plaatje ziet er mooi uit.
Uitgeverij Educom BV
쐽 Personeels- en relatiemagazines
Rotterdam
쐽 Mediacommunicatie
Tel. 010 - 425 6544 www.uitgeverijeducom.nl
쐽 Beurzen en evenementen 쐽 Advies op marketing-, huisstijl- en identiteitsgebied 쐽 Websites: concept / bouw / beheer 쐽 Drukwerk: concept / druk / distributie
Stad van Cahen opent poorten voor nieuwe bewoners
_____________ __________________________________
Stadsherstel koopt, restaureert en beheert monumenten en beeldbepalende panden. Zij verhuurt haar bezit als woonhuis, winkels, atelier, horecagelegenheid of met een bijzondere functie. Op deze manier blijft dit cultureel erfgoed deel uitmaken van ons leven.
_____________ __________________________________
Met de verhuizing van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
een eigenzinnige exponent van het structuralisme, is onlangs
is het markante bouwwerk aan de Muurhuizen/Kerkstraat vrij
vernoemd naar zijn architect. Voor dit multifunctionele gebouw
gekomen. Stadsherstel Amersfoort heeft het complex overgeno-
is Stadsherstel Amersfoort, die zelf onlangs zijn intrek in de Stad
men en er een nieuwe bestemming aan gegeven.
van Cahen heeft genomen, op zoek naar huurders die bij voor-
Het complex omvat naast het hoofdgebouw dat is ontworpen door
keur zijn gelieerd aan de monumentenwereld.
de architect ir. Abel Cahen, een tweetal voormalige seminarie-
Interessant nieuws voor hen die zie zich willen vestigen op een van
gebouwen een kapel en een binnentuin. De seminariegebouwen
de meest inspirerende en onderscheidende locaties die Amers-
krijgen een woonbestemming. Het spraakmakende hoofdgebouw,
foort rijk is! Kijk voor meer informatie op www.stadvancahen.nl
Postbus 842, 3800 AV Amersfoort Tel. 033-460 5020 Fax 033-460 5039 Bezoekadres: Muurhuizen 104
[email protected] www.shmn.nl
Cultureel erfgoed voor de toekomst