A^/ %j' y
i l l j l JTrUI>
\TUDnNTENNCnETSEN
DENKENDE BEELDJES.
DENKENDE BETIMES.
PULSPITSSLIJPERSNAKROOST.
HERFSTBLADEN
SPECTATORPLATEN. DOOR
ALEXANDER VER HUELL.
LEIDEN. - A. W. SI JTHOFF.
I.
DE PAPA'S. 'n aardig goedje !” „Die neven en nichten toen wij jong waren, hê? Ouwe Turk !" 15 )3 Nou „Ah ! sakkerrr ! Voorbij helaas ! Misschien hiernamaals in een beter Leven ! Sakkerrd !"
II.
DE MAMA'S. „o die neven ! een cauchemar voor de moeders, Mevrouw !" „ „Mevrouw ! een waarachtige calamiteit!" „En as 't nog was pour le bon motif!" „ „Ja lief ! obstakels ! struikelblokken ! afschrikkers !"
DE NEVEN. „Nichtjes
— wie heeft 'r niet eentje bemind !"
Jawell — muurtrekken, spiegelgevecht, oefeningseskader — maar 1)
eerst zijn 't cousines, later worden 't cousins." " Och — ja
meestal
toch niet altoos."
IV.
DE NICHTEN. >>
„Neven — wel amusant geen broers — en toch ook geen . . maar meestal blijft het ook bij cousineeren." " ,, „ }dwell „Och — ja
meestal
toch niet altoos."
„De jonge meisjes aanbid ik om 'r naiveteit de aankomende om 'r reinheid of openhartigheid — de twintigjarige om 'r rondborstigheid — de getrouwde om 'r deugd of verbodenvruchtachtigheid — de bedaagde om 'r tact en doorschemerende rester — de dikke om 'r poezele molligheid — de dunne om 1 r nerveuze slankheid — de kleine om 'r . . . .” ,Maar oom , als u voor de geheele sekse zulk een . . vènèratie koestert, waarom dan ? . . .” " „Als 't ddar begint to sneeuwen, mijn beste jongen, vluchten de torteltjes." ,Korn, kom, oom, dat is Been sneeuw maar zilver, en ik weet torteltjes en duifjes genoeg, die er gaarne haar lieve borstjes in zouden drukken, en er in pikken met haar rose snaveltjes !” " )5 '
• •
II '
„Stel u in mijn plaats, Papa ! Sterk as 'n leeuw,, smoorlijk verliefd, en — arm as 'n mier ! Maar, een vader rijk, goedhartig en genereus !"
:^
y
aZk
^a 3
nt .sp4'u
I. „Nou, oom en doeken
u zal wel met Mop passen op de hoeien
nie waar, oom — nou dag, oompie, tot strakkies !"
II. „Wanneer men niet heeft de kip , die men mint — dan moet men minnen de kip, die men vindt. Nie waar, Mop ?" „ „Ja! Ja! !" "
r^
HERFSTBLADEN.
HERFSTBLADEN.
„Is je lieve engel van en zuster thuis ?” t) )) Mie maak augurken in !” "
„Ja maar, Mama, hij declareert zich maar niet — ik ben bang, dat ie ons nog zal echappeeren.” " „Zoo'n goeie partij — dat zou jammer zijn
al is ie
wat bête. — Weet je wat je doet, kind je moet dat Officiertje, onze buurman da's een goeie, eenvoudige jongen — maar 'n beetje agaceeren, 'm het hoofd wat op hol brengen — begrijp je ? dan zal de ander wel bang worden, en happe." „Mama, wat is u toch verstandig !" „ „Wereld, kind, 'n beetje wereld.”"
71
„EN ALS IK. WIL, KAN OOK 1K .... ,,
„Kijk, daar is hij nu, Bien ze willen dat jou 't hof zal maken.” „Ja, Pa.'' „ „Ja, Pa ! en je kijkt den anderen kant uit." „Zie 'm toch." "
„fa maar, Papa ! zij heeft er genie voor !” 5, " Dat doet er niet toe ! Ik zal je net zoo lang vier wren daags laten spelen, totdat je ook genie hebt!""
„Je wint het, omdat ik allerstomst heb gespeeld ! omdat ik heb gespeeld als 'n uil ! als 'n vervloekte ezel !" „ „Waarde vriend, ik spreek je immers niet tegen ?" "
9/J an neemt zen does, meneer
hij voelde zich wat
zenewachtig."
„Gisteren was er nog een perzik in dit schaaltje .. .
>>
/9 /9 Ik niet! Miena daan! !” ''
„Nu die met Emma geengageerd is, nu is er B een haar meer goed aan 'm en er was toch 'n tijd, dat je heel anders over 'm sprak." o >>>, ,,,, Z 0 0 • • • •
„Toen je dacht, dat ie jou 't hof zou maken."
H
M ^K»:,^ ,.' , Yr'^ ^ ^ ?v^,^ ,, y Viz; .^ ^,
^'^ ,,,^'` ^',.
^.
,^^, 7 k`,'.
,
',^6 X? g ^eZ
„Ik mis niet graag van mijn acties in de mijn „de Afgrond”. Veertig pCt. winst als 't goed gnat, anders dertig ! — maar als vriend wil ik er u nog wel een dozijn afstaan — altijd als vriend !"
)) D at is nu de zesde, die me vraagt is , Bien ik bij me heb ? !"
wie toch die beer
SPECTATU.
SPECTATU.
)5
7)
Een brave jongen.
17
„Hij danst niet !" „ „Een goeie betrekking."
55
„Hij danst niet !" " „Allerliefst voor zijn moeder en zusters."
55
„Maar, papa, hij danst niet!" "
te,
„Meneer, 'n perfect sujet voor een caricatuur voor u — ik . .. . 55 55 Genoeg! meneer. Geobligeerd!" "
,
SENTIMENTALITEIT.
„Wat of ik wel voor een vat jannever doen zou ? Voor een vat jannever breek ik jou den hals."
^ ^^ ` ^^ fie'. dry,<. r e b
^^ ^ e^ :.;:
55
Gevoel ! Gedachte ! 1k heb net zoo goed gevoel en gedachte
als 'n ander, zou ik denken ! Maar als jij voor mij verven wilt, dan moet ik kleur zien, kleur ! kleur!"
„Gistewen voow tien stuivew jenevew vandaag voow tien gulden haawpijn."
„Aesthetisch gevoel (Uit de „Ze #n er").
wat is datH"
HET CARNAVAL DE VENISE.
Dezephantasie, mij geInspireerd door het tooverachtig spel van den toenmaals strijkstokmageren Winiawski, werd overgenomen in de Illustration 1858 en in Ueber Land and Meer 1859.
HOFFMANN, DE PHANTASY. 1776 t 1822.
_
„Wel, heeft u hem daar gerencontreerd
o, hij is een
groot vriend van me, een van me beste vrienden !” „ „Heb je gehoord van dat leelijke geval, en dat hij gedéballoteerd is op ... .
7f >>
„Ik zei daar een groot vriend — u begrijpt, par maniZ.re —envried, nke is,zoalsmen'rhoder h ft,zoals men'r duizend heeft."
„Zoo, is hij een vriend van je? 7!
„Ja
jawel
hij heeft veel foutjes
Een nobele kerel !"
maar als je'm intiem kende, zooals ik leelijke foutjes." "
„Toch een uitmuntend dichter !" maar je moest 'm es zien werken, zooals ,,„Ah, ja ik
lappen, lijmen, likken, dat het tweet 'm er bij uitbreekt.''”
„Alles wel ? mijn vrouw wel ?”
,, ,,Heel wel, meneer, en uwes vriend ook is es met den schimmel met mevrouw uit rijjen
uwes vriend i zee i moest
volstrekt es afgerejen worden." "
„Nou, jij menageert je paard ook niet !"
„ „'t Is mijn paard niet
't is van men vriend." "
^°
VERLOREN SCHILDWACHT.
Daar knalt in 't kreupelhout het schot van een geweer De kogel fluit — en dwarlend valt een takje neer Van 't eikenloof geknot. Hij volgt den val met de oogen Doch toont geen vrees — des braven hart blijft onbewogen. Met afgemeten tred houdt hij getrou-w de wacht — Hoewel hij weet, dat licht hetzelfde lot hem wacht, Dat kort to voren nog zijn kameraad deed sneven. Het Vaderland en Plicht, zijn hem meer waard dan 't Leven
„Je twijfelt oms niet aan mijn innige vriendschap ? !" „Jan !” " „Aan mijn hartezielsgenegenheid ? !" „Jan !" " „Nou, leen me dan die lamme vijftig guldens ..
„Neem dit boek
11
daar wordt in beweerd,
dat alle genieen en dichters gekken zijn." voor ons, vriendje — dan kunnen 91 15 Gelukkig wij beiden niet anders zijn dan groote wijzen!” "
,
I.
(DIA T ATO I. (Op vereerend, dri p end verzoek van eenige menschenvriendinnen.)
II. EXTRA PLAAT. Aan . onkvronze) X, Direarice van ha Leesgezelschap te X.
Met schrik,Jonkvrouwe, heb ik deze week vernomen,
Of als uw kuische blik, Jonkvrouw, met welgevallen,
Dat U mijn arme plaat, getiteld „991a-rorroc",
't Aesthetisch Godenschoon der Amors, Apollo's
In 't X-ter Leesgezelschap niet hebt opgenomen,
Genoot, herinnert ge u dan wel, dat geen van alien
Als niet welpresentabel, als yvpvorcrot.
Maar, hemel! had uw o0
wel ooit te voren,
Of in een Bijbel, of een Bijbelsch prentenboek, Een fiere Adam gezien, die deftig naar behooren, Gekleed was in een frac, met wit vest, zwarte br..k?!
Jets meer aan 't lijf had dan mijn brave colliato-ii ? !
En, ach ! wat moet het u, Jonkvrouwe, dan niet krenken, Dat reisbeschrijvingen, bijna in elke prent, U din en laten zien — foei! 'k ma er niet aan denken, Zoo ijslijk ongekleed, zoo schriklijk indecent!!!
'k Heb schuld — en daarom ordonneer ik aan mijn vrinden, Terstond ter uwer eer hunperrplu op te slaan, , dat z, vinden En hoopij bij u u n gratie zullen En 't hun veroorloofd zij den leeskring rond te gaan. ALEXANDER V. H.
:
:
„Als je werken wilt, dan zal ik je werk verschaffen — maar aan luilakken, bedelaars geef ik nooit, niemendal, niks! weg!!”
„Binds ik den grooten Moleschott en zijn Materialismus bestudeer, benijd ik die viervoetige zielen daar in de wei, al meer en meer. Eten, herkauwen, eten! en denken, dat dit z(56 eeuwig zal duren 'k vat niet, waarom ze maar niet allemaal koeien naar deze g arde sturen !"
voor
„Meneer ! uwe hep nog al den tijd ! den volgenden trein ! Uwes zakkie dragen , heertje ?”
„Wel , jongen, heb je nu Been plezier
?"
„ „Ja, — Oome ! — Ja! — maar ik — krijg zukke blaren aan me
hande !"
9)
„Och, Mama! die MINA wil nu toch altijd precies om twaalf uur apseluut voor dat raam zitten !”
WAT JONGE MEISJES HET LIEFSTE DOEN.
DE PAASCH-WEIDE TE ARNHEM. „Wie wil ergooien — wie wil er gooien? Als de zon schijnt — steken de vlooien!"
EEN BEZOEK BIJ DEN VILDER TE OOSTERBEEK.
„
. . . .
Als ik niet vil, dan vilt me vrouw." De vilder van Oosterbeek, onthuisd, had den berg uitgegraven , en met vermolmde planken, oude deuren, gevonden matten, opgeraapte steenen, en andere onmogelijkheden, voor zijn gezin engedierten een Robinson-Crusoevilla getimmerd — alleraardigst — van een volkomen oorspronkelijken bouwstijl, en waarlijk niet geheelenal uncomfortable. A. V. H.
HET KEUKENBOEK. „P-o-s, pos." „Een T er achter ! en wacht es, de post, der post, de je zet maar „de post", want post is vrouwelijk." " post „Vrouwelijk ? hi ! hi ! hi ! En 't is en vent !" ,1 „Hemel', wat benne jelui toch ... . Het is een vrouwelijke naamval. — Wat nou ?" " „Stoel gemaakt." „ „Dan schrijf je stoel geribpereert. „G-e-r-i-p ...." „ „Met 'n B ! wou je 'r en osserip van maken ? ! Goeie hemell !" " „Nou, maak je maar niet dik ! 1k ben been schoolmatras." T want het Schrijf op maar ! Ge-rib-pe-reert. Met 'n )) ” is een werkwoord." " 53
Wat eene oude Dame in een vreemd Logement al meent to zien, wanneer het nachtlicht is uitgegaan.
VOLGORDE DER PLATEN VAN DEN BUNDEL :
DENKENDE BEELDJES. -
11.•111-
3.
Liever ik dom , dan jij knap.
4.
'n Does.
5.
't Was maar een perzik.
6.
Zoo gaat ' het !
7.
Mijnen.
8.
\Vie ?
Pijispitsslijpersnakroost. z. Nevenbeschouwingen. '7. Nevofobie. 3. Nevengedachten. 4. Nevenbedoelingen. 5. Een alektoriloog en peristerafiel. 6. Papa in den arm nemen. 7. 0 om verlaten. 8. Niet alleen. Herfstbladen.
9. Een engel in 't zuur. 1 o. 'n Beetje wereld. II.
Spectate.
9.
Hij danst niet.
2 1.
22. Sentimentaliteit. 23. Volksveredeling. 24. Twee temperamenten. 25. „ Gistewen voow tien stuivew jene-
Bedenkelijk.
12. Zoo zien er. 13. Par force cultuur.
Geobligeerd.
vew — vandaag voow tien gulden .
haawpijn."
26. Aesthetisch gevoel — wat is dat ? !"
27. Vonken van het brein, door de zenuwen, uit de snaren.
38. Moeten en kunnen. 39. Geest en stof, zijn twee.
28. Hoffmann, de phantast.
40. 'n Heertje.
29. In den zak.
41. Voor zen plezier.
30. Vrienden.
42. Wel, well ook al! — denkt Mop.
31. Hard!
43. Wat jonge meisjes het liefste doen.
32. Te hard.
44. Waar de zon schijnt — steken de
33. Verloren schildwacht.
vlooien.
34. Zoo zijn er.
45. Vilders villa.
35. Gekken en wijzen.
46. Het keukenboek.
36. De twee naakten — of
47. Gut! 't nachtlicht uit!
37. De reddende parapluie.
EERSTE EN LAATSTE
STUDENTEN-SCHETSEN.
EERSTE EN LAATSTE
STUDENTEN,SCHETSEN. DOOR
ALEXANDER VER HUELL.
INLEIDING. Overalbij's noemden de Groningsche Studenten de kleine petten met opstaande klep, gelijk ik ze in de Typen teekende — en meenden, dat die 0. Veralbij wel van Iersche afkomst zoude wezen, „O. Verolbie". Met het gekleurde faculteitsbiesje stonden ze niet kwaad op onze lange harem De romantiek had deze in de mode gebracht, evenals later, onder Thorbecke, zelf glad als een Romein, de liberalistische pommade lange baarden deed wassen. MIININ droegen, helaas! Minerva's zonen elkaar nog toe, verdeelde hen in twee kampen, toen ik novitius werd in het laatst van 184o. De colleges 0. I. B. S. S., de oude, en C. A. L. B. S., de nieuwe partij, recruteerden om strijd leden — een zelfs was haast geworgd, toen er om hem, als voor Troje om Patroclus, hevig gevochten werd, en er aan ieder eind van zijn bouffante een half dozijn stonden te trekken. Een geval, dat ik meermalen op groenenlollen moest teekenen en mij het opsnijden van boeken, linieeren van schriften, het hengelen in 't Rapenburg met een draad aan een breinaald en andere dergelijke min genoeglijke bezigheden bespaarde. Toch had in de voorspoorwegdagen een noviciaat zijn nut, om die losgelaten jonge hengsten, maar al te geneigd tot hollen door dik en dun, wat te breidelen en langzamerhand te gewennen aan de pas verworven vrijheid. Nevensgaande schets kan een antagonistenontmoeting verbeelden, gelijk destijds wel eens plaats vond.
1 3
.,:,
^^ ^ -
DE STUDENT-LEIDENAAR. De voorgrond, met den Student-Leidenaar, die de huizen salueert, terwijl zijn kameraden gluren naar de lieve, Leidsche meisjes, is fictie — maar op den achtergrond schetste ik ons Societeitsgebouw. Hoeveel vroolijke herinneringen roept het niet in de gedachte, dwaze standjes, ovaties aan vreemde virtuozen, luidruchtige biljartpartijen, of winterpraatjes onder een verwarmenden rumgrog. Voor mij echter wordt dat alles overschaduwd door de droeve uren, daar, op die bovenkamers links, bij het einde van het jaar 1845 doorgezwoegd. Toen moesten wij aan een typhus, zoo hevig dat de professor den geliefden en bekwamen leerling reeds den eersten dag verloren achtte, een vriend zien bezwijken, in wien wij geen fout konden aanwijzen. Het begin van zijn ijlen getuigde nog van zijn nobel hart. „Die arme visschers te Noordwijk, te Katwijk, die arme visschers !" hoorden wij hem fluisteren. Want dagen achtereen holde de storm loeiende over de daken, terwijl wij beurtelings bij den stervenden vriend zaten te waken. Wanneer ik 's morgens naar mijn kamers terugkeerde, de lippen bruingeschroeid van den koortsgloed, die uit het geteisterde lichaam sloeg, dan duizelde mijn geest van hetgeen de waanzin mij den ganschen nacht door, onophoudelijk hooren deed — verwijten, wanneer ik den lijder dwong het bed te houden — gezang op een feest — Latijnsche aanhalingen — bemoedigende toespraak tot zijn patienten — geschreeuw op de jacht of klachten over koude bij het waden door de sneeuw — en vreeselijke visioenen uit de snijkamer, die hem door Eindelijk lag hij daar neder, de breedgewelfde Borst het brein spookten bewegingloos, het hooge voorhoofd omkranst door de golvende haarlokken, de zware knevel neerhangende langs de ingevallen kaken — het beeld gelijk van een jongen Noordschen krijgsman, door de hand van een Thorwaldsen geboetseerd. Hoewel het vacantie was, kwam nagenoeg geheel het korps over, om aan het F u n u s, buitengewoon plechtige begrafenis, deel te nemen. Zelfs het yolk, dat zijn minzaamheid in de hospitalen leerde kennen, betreurde het verlies van den jeugdigen, krachtigen medicus. Het populaire maandschrift De .7- C1 wijdde aan zijn nagedachtenis een vereerend artikel: ANTONS UITVAART.
DE JURIST-LITERATOR. Hij is broedende — zijn hoofd lijdt aan de barensweeen, die Jupijn beroerden bij de geboorte van Minerva. De gedachte, het concept komt niet altijd even gemakkelijk ter wereld. Twee onzer uitstekendste schrijvers-dichters verzekerden mij, dat zij sours een geheelen dag, avond en nacht mijmerden, om een geschikt rijmwoord te vinden. Wanneer men een gedicht vluchtig leest, een novelle doorloopt, bedenkt men niet, dat, toen de kopij er wezen m o e s t, de schrijver misschien wegkromp van keel-, kies- of hoofdpijn — tot den morgen had zitten pennen, omdat hij 's avonds verhindering kreeg — of het hart vaneengereten gevoelde door een onvoorziene ramp, een plotseling verdriet.
s S
DE KLAPLOOPER. Hoogst eenvoudig was onze Kamer en K a s t er de rechte naam voor. Eerst in 't laatst van mijn Academietijd brachten eenige jongelui, geInspireerd door Fransche romans, meer luxe in het ameublement van hun appartementen, werden er kleine regencefeesten gegeven en begon de Champagne te stroomen „a Hots". Wij vergenoegden ons met „rooien baai". De kleederdracht verschilde mede aanmerkelijk van de tegenwoordige. De broek, hoog uitgesneden op de wreef, boven wijd, onder nauw, mocht geen plooitje te zien geven en werd zoo strak mogelijk opgehaald. Een sterke fat van mijn kennis zag ik eens 's morgens zich van den grond hijschen aan zijn bretellen — een ander krom getrokken kreeg er een akelige borsttering van. Op een Zondag vertoonde een beruchte sjouwer, knappe jongen, zich in een fluweelen jasje met zeer nauwe mouwen, geborduurd vest, hemelsblauwe pantalon op lichtgrijze bottines, de glace handschoen een jonc met zilveren knop zwaaiende, en een grijze muts, waarvan de kwast zeer laag neerhing, op zijn krullende haren.
DE DIPLOMAAT. Het snijdertje op nevensstaande schets is een denkbeeldige figuur. Onze kleermaker 1LCIT' EOX'11V was Jongmans. Hoeveel honderden, neen, duizenden studentenpakken zijn er niet voor den dag gebracht uit die donkere Maarsmansteeg ! Jongmans was niet de man der Diplomaten, maar geen ander wist de elegante, eigenaardige losheid aan het veel bewogen omhulsel des Muzenzoons te geven, als hij. Hij bezat het „coup-d'oeil du tailleur" gelijk Wellington dat van den veldheer, Dupuytren dat van den geneesheer eigen was. De benijdbare gave voor mannen van zijn veelomvattend vak was hem aangeboren, om psychologisch terstond te beslissen Welke worm de best passende was, ten einde harmonie daar te stellen tusschen het wezen zelf en het omkleedsel, zijner aesthetische kunstvaardigheid toevertrouwd. Het eenvoudigste pijjakkertje, door hem geknipt, werd een duffelsch meesterstuk, dat van den eersten tot den laatsten dag even kranig en gemakkelijk zat, en waarvan men noode scheiden kon. Daarbij gaven zijn beeren, hoewel meest van de grootste snort, slechts fluweelen pooten te zien. Zijn snedig snit prees iedereen — maar niemand s peed hij. Hij was de snijder der gentlemen, en de gentleman der snijders — een toonbeeld voor alle jongmans van het aloude Franciscusgilde.
DE STUDENT-AUTEUR. Een Academiebroeder was zoo goed van wel voor den student-auditor te willen poseeren. Uit erkentelijkheid maakte ik hem kort daarna Ridder niet slechts, maar ook Graaf. 11 7 en fais done aussi, quand je veux!" Aan een zelfde tafel genoten wij, met nog eenige voedsterlingen der Alma Mater, het ambrozijn, opgedischt door de vlugge handen van Mejuffrouw Paling. Van deze Palingenesie maakt 0. Veralbij, gebruik om zijn vriendelijk model over veertig jaren en drie rivieren toe te roepen een hartelijk Vale!
4,DE AFLEGGER. Rauw ging het er sours toe, in die Pauw, rendez-vous van uitspattenden levenslust en overmatige lichaamskracht. Kapenaars, Veteranen, Tijgerpetten kwamen er met hun honden, niet veel minder wild dan zij. De meesters hielden daar wel eens afrekening met de vuist — het aanwezig personeel kamprechter. De honden hadden er afgrijselijke melees — doggen, smousen, bullen, brakken, keezen, poedels rolden blaffende en jankende tusschen de stoelen en onder de biljarten door, waarop een ieder zijn kuiten bergde, en werden aan trossen in den Rijn gewerkt, om ze van elkaar te krijgen. Bij straatgevechten was de Pauw het centrum der operaties. Eens zag men er opereeren als in een veldhospitaal — bij die groote promotiepartij in de Zon — toen de gestoorde feestvierders de keuen van het koffiehuis tot knotsen verbraken en Tangs de wanden de gewonden lagen, gehavend en' bebloed. Vaak ook werd er de „coup de l'etrier" gesnapt door een vroolijk troepje of hield Van Hees voor de stoep stil, na op de Koornbrug te hebben rondgedraafd met de zessen.
: i
DE LIEFHEBBERS. „Pour nous les medailles et monnaies sont avant tout des objets d'art, et nous avons a considerer ici non pas leur utilite historique, mais leur beaute.”
„Ein selbstgefalliger Ruckblick auf die Familiènsamm-
CHARLES BLANC.
lung, die einst mein werden sollte, war von den an enehmsten Empfindungen begleitet, und da ich nicht Kiinstler
„ Hoezeer gevoelen wij ons echter niet verrukt, wanneer wij van bevriende of beroemde mannen brieven bekomen, door hen eigenhandig geschreven. Dan eerst meenen wij hen zelve te hooren, hen inpersoon voor ons te zien."
sein konnte, so ware ich in Verzweiflunggerathen, wenn ich nicht schon vor meiner Geburt zum Liebhaber und Sammler bestimmt gewesen ware."
ERASMUS.
GOTHE.
Al het wereldsche moet spoorloos verdwijnen — zoowel nevensstaand prentje als het L a a t s t e Oordeel van Michel Angelo — zoowel het huis van de slak als het paleis des Keizers. Is dus alles te beschouwen als Vanitas, behalve het een aan de nooddruft des levens voldoet? Neen, tijd is betrekkelijk, en voor ons aardbewoners ligt een eeuwigheid open, waarin het eigenbelang noopt tot wederkeerig dienstbetoon, en aller krachten deel nemen ter instandhouding der maatschappij. Deze heeft behoefte zoowel aan stoffelijk als aan geestelijk voedsel, en ook aan datgene, hetwelk het leven veraangenamen kan. Hiertoe behooren kunsten en wetenschappen. Een ieder voere bouwstoffen aan voor haar tempel naar zijn vermogen. De schrijvers en dichters hebben de bestanddeelen voor hun scheppingen te danken aan de ijverige curiosi. Elke specialiteit strekt ten nutte en geeft meer kans ter completeering. Heeft niet onlangs de liefhebberij van knoopen te verzamelen — door velen klein— — een prachtwerk in het Leven geroepen, waarvan de voortreffelijk uitgevoerde platen doen zien, hoezeer ook in dit yak van kunstnijverheid, smaak, vernuft en schoonheidsgevoel tot leering kunnen strekken. Een verzameling geeft vermeerdering van kunde, afleiding van zorgen, blijft genoegen verschaffen zelfs als betrekkingen en vrienden u ontvallen, en behoudt wat anders verspreid verloren zoude gaan. Een stukje steen, door onze Moeder de Aarde zorgvuldig, duizenden jaren lang, in haar schoot bewaard, brengt thans in vervoering de diepzinnigste geleerden van het Pijlspitsslijpersnakroost. Vergeef mij deze pedante argumentatie, pendant der pedante, volgens Klikspaan, diatribe van Kole. Maar welke kok heeft den liefhebbers eigenlijk deze kool gestoofd? — „Zijn zwak of pleizier was somtijds een overdrijving, waaraan hi' zelf, zich al meer en meer opwindend, toegaf en geloof begon te slaan." Dit schreef Kneppelhout in de levensschets van zijn oom, den kunstliefhebber en verzamelaar Jhr. N. De Gijselaar. Werd Klikspaan ook aldus door zijn schrijfdrift in deze Type voortgedreven? Was zij een „tour de force", een schitterende paradox? Of een inblazing van een der geestige tijdgenooten B. J., d. B. of d. C. die hem nu en dan met hun humor of untie pen ter zijde stonden? Hoe het zij — de kennis nam toe, de blik werd verruimd, en wederom zag men de oude spreuk bewaarheid: „tempora mutantur et nos mutamurgde in illis". Met vreu vernam ik, dat de auteur der piquante physiologie dfh Lie ebber s bekendstaat als een onbekrompen verzamelaar van rariteiten en autografen.
B I VA LVA. nooit Op zulk een bivalva beweert Klikspaan aan het strand der Academiezee getrapt te hebben. Mij kwam echter noo dergelijk een molusk voor oogen. Wel scheen men toen meer achteloos omtrent de kleeding, en oude rokken werden veelal op de colleges afgedragen. Het ligte en lichte zomergoed was nog niet in zwang, noch zelfs verkrijgbaar. De 'as trok men dikwijls uit bij zomerhitte of om zich vrijer te kunnen bewegen, en zoo lie men soms de straat op. Aldus, in zijn hemdsmouwen de vischbrug overstappende, werd mij, kostleerling op het paedagogium van Dr. J. J. De Gelder, voor 'teerst de studentdichter Beets gewezen. 's Avonds gingen wij vaak elkaar bezoeken in chambercloak, des winters met een kraagmantel of almaviva er overheen. Nevensgaand sujet heb ik benuttigd tot repoussoir voor eenige figuren van tijdgenooten, krachtige, to ale Kapenaars, vlugge oosterlingen — en bovenaan twee onzer beste ruiters: de een, mijn uitmuntende schoolkameraad en academiebroeder F. d. M. I., in den bloei der jaren aan zijn gezin en maatschappelijken werkkring ontvallen. Hi' en ik re en bij voorkeur eenpaardje van onzen ervaren pikeur Stegerhoek, zonder gebreken, behalve dat het op een rit stellig eens met je doorging. Driemaal overkwam dit mij en 6enmaal mijn vriend op een wijze, voor hippomanen hier wel, ter loops, der vermelding waardig. Een buitenweg was gemakadamiseerd; het had een paar da en geregend; die rivier van steengruis en modder koos hij, om aan den hol te gaan — zoodat ruiter en ros geheel gemakadamiseerd thuis kwamen. Een tweeden keer stormde hij als een ram tegen de gesloten staldeur van het hues ten-Deil, stond te rillen op zijn pooten, maar holde dien da niet weder; en de derde maal ging hij met me door in de laan van het Haagsche bosch, na de Opera. Pikdonker, alleen een grauwe baan boven min hoofd — twee vurige oogen voor mij — ze worden al rooter en rooter --de nachtdiligence. Ik achtte-mij misschien, het paard zeker verloren. Een schel schijnsel — een wervelwind langs mijn slapen, en — vooruitging het weer , Lioscuris faventibus , in woesten ren, door den zwarten nacht! Dat was een kritiek moment; maar min vriend trof het nog kritieker, trof het, dat de kleine deur der manegepoort alleen openstond; in een oogwenk schopte hij de stijgbeugels van de voeten, drukte deze to en de deur Osten en — zat op de straatsteenen, zonder paard, maar ook zonder letsel.
; /
a<^ ,. . ,^ ^.^ ^ ',2%' ^ _^ ^ ^ ^ ,^ »- s !
^ ^ ^ ^^f\^\ «4
<
DE HOVELING. Een professor laat zijn praetor op zijn schouders klauteren, om door het halve maantje van het blind te zien, wie de, met sneeuwballen het raam bombardeerende studenten zijn, die dan onder het roepen van „maaneclips!" de vlucht nemen. De onwaarschijnlijkheid der handeling laat ik voor rekening van Klikspaan. Overigens is het een even levendig als los gestileerd verzinsel, meer niet, geloof ik. Wel werd er gegist, maar dat gebeurt altijd. Indien er echter aan eenigen professor gedacht is, dan moet ik „apres coup" verklaren — modestelijk het voorbeeld volgende van een verheven denker, die eerlijk dergelijk een bekentenis aflegde omtrent de koloniale politiek — dat wij ons toen in vele opzichten vergist hebben. Hij meende het goed met Academie, Studie, Vaderland — maar miste den tact, om met studenten om te gaan. Zij houden van geen voorkomendheden, affabel accueil of complimenten. 1k zelf verbeeldde mij een min of meer rechtmatige grief te molten koesteren, doch toen ik zijn aanspraak bij de promotie van den uitmuntendsten zijner leerlingen gehoord had, een even sierlijke als zinrijke improvisatie, met een verrassend krachtig en buigzaam stemgeluid en indrukwekkend gebaar voorgedragen, zuchtte ik, mij met den opgewonden drom, „corona, vivente", ter felicitatie spoedende, „j'ai admire, me voila desarme!"
DE STUDENT BUITEN DE ACADEMIESTAD. „Na acht maanden aan den Leidschen Academiehemel als een zon geschitterd te hebben, komt de gelukkige te huffs." Tot zoover, Klikspaan. Acht maanden! Voorspoorwegberekening. — „Ay! there's the rub !" dat heeft beslist over het „to be, or not to be" van den vrijen student. De stoom heeft de afstanden geannihileerd en een omkeer gebracht in het Academieleven, gelijk in Lange niet weer te voorzien is. De oudeheer is imminent geworden; de muzenzoon staat met het eene been in de Academiestad, met het andere in de familie, en kan, indien het hem lust, 's morgens den professoralen hoofd-, en 's middags den ouderlijken huiskost genieten. In plaats van inheemsche bloempjes plukt de studentviveur thans Camelia's of zoekt hij Pearl's te Parijs, en gaat niet meer rollen in Den Haag, maar rouletteeren te Monaco, en als de tunnel er is, met de eene of andere Jumbo cancanneeren te Londen. De luchtige studentenpet is, naar ik hoor, vervangen door den zwarten cylinder ...... „Ex alioque alius status excipere omnia debet, Nec manet ulla sui similis res, omnia migrant!"
,
FLANOR. Penteekenaar, beproefde ik de etskunst, en de bewerking meester zijnde, voorzag ik mij van koperen en stalen platen, naalden, van een volledig stel voortreffelijke materialen. Een afbeelding, waarop een aantal figuren, had ik onder handen, toen een gebrek aan het oog plotseling mijn vooruitzichten verijdelde. Aan twee onzer uitstekendste kunstenaren stond ik mijn schat van etsbenoodigdheden af. Deze had ik zelf gekocht en daarvoor in alle buurten van Parijs bij allerlei leveranciers rondgeflaneerd. Verscheiden vond ik aan het werk „en menage", omringd van zoons en dochters. Met die vroolijke, vriendelijke menschen pratende, verwonderde ik er mij dikwijls over, dat zij de opera's, balletten, de „great attractions" ons vreemden allen bekend, nooit bezocht, en de meeste wonderen der wereldstad niet, of slechts een enkele maal gezien hadden. De Parijzenaars, van wie men leest, die van zich doen hooren, de „Parisiens parisionnants" maken een zeer gering deel maar uit der bevolking. De massa is stil, huiselijk, werkzaam. Het groote Lutetia deed mij toen denken aan ons Lugdunum. „0, er wordt zoo gerold aan de Academie ! De Studenten zijn aan 't bonjouren, o !" hoorde men buitenaf meermalen beweren. Inderdaad was het echter maar een klein hoopje; een twintig, dertig, niet eens; een dozijn, van de vijf-, zeshonderd — vaak slechts een paar sjouwers, dat door buitensporigheden, dwaze invallen, gewaagde grappen de tongen en gemoederen in beweging bracht; meest vlugge koppen op' onberispelijke lichamen, maar beter gebouwd om met sabel en revolver een kaperschip te commandeeren, dan dag aan dag den rug te krommen over collegetafels, met een stalen pen tusschen de wingers.
DE STUDENT. Een vuurwerk van physiologieen barstte over Parijs los, „physiologie de l'etudiant, de la grisette, de l'homme marie, etc. etc.", wakkerde bij ons mede het schrijfvuur aan en deed een bouquet van min of meer vonkelende typen en physiologieen ontvlammen. De aardige bundel De Nederlanden [de Hollanders door hen zelve geschetst] zag toen ook het licht. Dickens riep een geheel nieuwen schrijftrant in het leven, waarvan de invloed weldra merkbaar werd in de pennevruchten van Van Zeggelen, Beets, Boudewijn en hoeveel anderen niet. Wij allen kenden Dickens half van buiten en kaatsten elkaar de Pickwickuien toe op de wandeling en aan tafel. Mijn Pari, in den Studentenalmanak, phantaseerde ik blijkbaar onder den indruk der schilderachtige, detailleerende plaatsbeschrijvingen van Boz. De latere, verschrikkelijke, met roode letters gedrukte schets is oorspronkelijker en mij daarom liever. Van Leiderdorp met drie intimi over de Hoogewoerd terugkeerende, trok het oude huffs onze aandacht. „Over die twee koppen wil ik een stukje schrijven in den Almanak !" riep ik uit, onmiddellijk gevolgd door een „wat pedanterie !" van den besten Anton — want jongelui ontzien elkaar weinig en haten niets erger dan vleierij. Nog slechts een Bier toen flinke, forsche jongens is in leven — wellicht herinnert hij zich dien zomeravond in de Academiestad onzer jeugd.
DE ACADEMIESTAD. De Academiestad — doch in de Vacantie; het lichaam zonder den geest; de musea en merkwaardigheden overgeleverd aan den toerist, en deze aan de fine-fleur der truwanterije, om haar rijkdom van lijnen, kleur en uitdrukking de lust van een Rembrandt en Callot — doch, waarvan geen menschenvriend het betreuren mag, dat zij zich weldra zal vereenzelvigen met de algemeene burgerlijke gelijkheid : in de architectuur echter verafschuwen wij deze, weren wij het vervelend, leelijk eenvormige, en vragen bescherming voor het oude, eerbiedwaardig om zijn herinneringen, behaaglijk door zijn schilderachtig afwisselenden kunststijl. What is dat voor een building? — vraagt mylady, het Hollandsch niet geheel onmachtig. Dat is zooveel als onze Akkedemie, daar zijn onze prefesters opgehangen. Attrocious ! Riotters? Verekuzeer! geen otters, warimpelige minse. Hidous! Verekuseer! Van der Does hiette onze generaal bij de ramp. Horribel! Verekuzeer! uwes hoort geen bel, 't is zooveel als de gescheurde klok van onze Akkedemie, maar wij breken ze af. Pity ! famous door heel de world ! Bridge grooter maak, square, rechts wing bijbouw, tower in 't midden, beautiful, splendid! No, no, wij breken maar af, ol, ol! For shame!!
COLLEGE. 't Is geen winter als op bijgaande plaat — maar lief zomerweer. Om elf uur college ; en een van je prangendste, kort voor een examen; ik grijp naar mijn portefeuille en pet. „Meneer, daar was Chardonnens, die ..." „ „Zeg ' m, dat ie dadelijk opkrast; ik moet ..." " Maar diep buigende staat de kleine, zwarte duivel met zijn borstelsnor al voor mij. „Ah mOsieur, j 'ai . . ." „ „ Ja de ouwe historie, un terme a payer, 'r is geen term aan jouw termes!"" „MOsieur allons ! une bonne petite lecon, je m'en vais vous montrer la botte avec laquelle j'ai tub raide le fils du colonel de mon regiment, le pêre lui-mërne etait son secondant et ..." „ „Ja morgen, snij uit!"" 1k grijp naar mijn portefeuille en pet. „Meneer, daar was Piet van de Magnesie, ik kan 'm niet weg krijgen." Een eindelooze Witte broek stapt drie aan drie de trappen op. Goeie hemel ! Piet van Stegerhoek ! Een oogenblik denk ik er aan hem te betuigen, dat het mij niet gelegen komt, maar dan herhaalt hij over vijf minuten zijn bezoeking, en daarna nog een dozijn maal desnoods. Wanhopig duik ik in mijn secretaire — en de oud-kurassier presenteert mij de quitantie en maakt rechtsomkeer. Ili grijp naar mijn portefeuille en pet. „Meneer, daar was die reiziger in wijnen van ..." „ „Laat ie, zeg 'm, dat ik aan een darmkoliek te bed lig met drie professoren in consult."" Te gelijk hoor ik wielengerammel en stuiven drie commilitonen naar boven. „Gauw mee, rijden naar Noordwijk, de zee in, dan naar Lisse, gisteren was er promotiepartij, vandaag schildpadsoep, fesant, zwijnskop voor niks!" „ „Neen zwijnskop ik moet naar 't college!' „Ben je mal, halftwaalf!" „ „Halftwaalf!!"" 1k grijp naar mijn ... pet — de arme portefeuille blijft onder de hoede der Penaten.
EXAMEN. Het werken der geleerdheid, het bedaard zoeken en regelen van hetgeen men weten moet voor een examen, prijsvraag, dissertatie of boek, is een oefening. De een krijgt eerder den slag van het plunderen, schiften en schikken, dan de ander, en de jonge werker zit dikwijls met de handen in het haar, dobberende als onervaren baar op de bodemlooze letterzee. De manier van studeeren is zeer ongelijk. 1k heb er gekend, die door hun oppasser een dozijn pijpen lieten stoppen, van 's avonds of den geheelen nacht doorwaakten en overdag sliepen; anderen, die vermoedelijk werden en zich verdonkermaanden met een wagenvracht boeken in een ongezien herbergje van een onbekend dorpje. Eenigen — en de meest logische onzer professoren had daar, in zijn tijd, het voorbeeld van gegeven — lagen, omringd van boeken, languit op den vloer van hun kamer, zij zelven, het centrum hunner wetenschap, het meer, waarin al die fontes en pontes uitliepen. Enkelen zag men nooit met een boek in de handen, waren steeds op straat, in de kroeg of elders — en toch knap, toch in staat een mooi examen te doen, en toch gepromoveerd van de eersten.
PROMOTIE. In den aanvang des jaren 1849 had het politiek gesternte van Mr. Thorbecke zijn culminatiepunt bereikt — doch taande wel eens aan den Academiehemel. Z.H.G. kon men maar niet te spreken krijgen. 1k moest een promotor hebben en een uur voor mijn promotie, maar had herhaalde malen tevergeefs mijn schreden gewend naar de Garenmarkt. Eenigen trachtten mij te overreden tot klagen, tot bespreking in de Couranten — met te veel bewonderende aandacht was echter door mij het college in de Diplomatie bijgehouden, om tot zulk een impolitieken stap over te gaan. Op een namiddag nam ik mijn maatregelen zoo goed, dat ik Z.H.G. in persoon voor mij zag verschijnen, na te hebben aangescheld. „Ik kan u onmogelijk te woord staan, mijnheer, zie mijn reiszak, ik vertrek naar Den Haag." — „ „Is u daar te spreken, professor?" Wij zagen elkaar eenige seconden in de oogen. „Ja, morgen." — „ „Hoe laat, professor?' — „Voor negen uur, in mijn logement, op het Buitenhof." Ilc boog, ijlde naar mijn kamers, om 't een en ander in mijn zak te steken, en begroette kort daarop Z.H.G. in de stationskamer. Een glimlach, de innemende, zeldzame glimlach van Thorbecke, speelde even om zijn lippen en straalde mij toe uit het anders zoo streng gelaat. Het was koud, en het vroor Bien nacht. Door de sneeuw stapte ik 's morgens te halfnegen naar het logement, liet mij aandienen en kreeg de boodschap, dat voor alles gezorgd was. Inderdaad vond ik, te Leiden teruggekomen, reeds op mijn tafel het briefje met bepaling van dag en uur voor promotie — en, met toewijzing tot promotor van den professor, die mij het meest genegen was.
MINERVA. Die fa t-b o y! — een nickname bewijzende de toenmalige populariteit van Dickens — die weergasche fa t-b o y! Het scheen, dat zijn pourtraitteering in de Typen hem bijzonder geflatteerd had. Althans, ik werd onverklaarbaar gelukkig in het spelen, won niettegenstaande verloopen of mispunten, en ten spijt 'der zevenstooten en veelbandige carambolages mijner tegenpartij. Eindelijk begonnen wij den geflatteerden fat-boy van een te mijner gunste geflatteerd tellen te verdenken , en betrapten hem dan ook eenige malen op verwonderlijke vergissingen in mijn voordeel. Wanneer er om dit wangedrag tegen hem gebulderd werd, kwam er een plooi in zijn bolle wangen, en sloeg hij even zijn goedig guitige kijkers naar mij op — doch bleef voor mij, wanneer ik de keu eens in handen nam, smokkelen, zoo vaak hij de kans daartoe schoon zag, of merkte, dat wij nonchalant speelden; en met dit laakbaar dankbaarheidsbetoon heeft hij volgehouden tot mijn laatsten stoot in Minerva. — Wat is er van hem geworden ? Een b i g-m an, wader van een troep fat-1 a d s; of heeft de bok ook hem, gelijk zooveel andere fa t-boys overleefd? Dit ventje staat hier zoo alleen — daarom laat ik een wolkje om hem heen drijven van lieve kopjes uit mijn goeden tijd, die in de Minerva-stad op concerten en bals of in komedies de oogen der impressionnable Muzenzonen tot zich trokken, zich in hun harten photographeerden, en zonder het veelal te vermoeden, de kuische sponden dier jongelingschap met de liefelijkste droombeelden bevolkten.
NACHT VAN 8 OP 9 FEBRUARI 1841. De Geschiedenis heeft de opmerkelijke woorden voor het nageslacht bewaard, in den avond dezer feestviering door twee aanzienlijke vreemdelingen, onze gasten, een Duitsch en een Deensch Heer, uitgesproken. „Wie s c h ö n! W e 1 c h e sonde rbare Harmonie! Wie habsch Sind alle die jungen Leute!" — Aandoenlijke taal, uiting eener verrukte gemoedelijkheid! — Onze schets verplaatst den toeschouwer in een latere periode der festiviteit; deze is een nieuwe phase ingetreden — leidende tot een wenschelijk en alley goedkeuring wegdragend begin van het einde.
SEMPRE-CRESCENDO. Tot de liefste avonden behoorden die in ons Sempr e- crescendoo, de muziek het ideaal — onze taalpuristen willen dit woord niet loslaten — opwekkende. Wanneer ik de 'one koppen om mij been gadesloeg, met een gelukkigen glimlach staroogende naar de beelden hunner phantasie, dan wist ik, dat die Oosterling de palmen hoorde ritselen in den zwoelen avondwind — dat een ander luisterde naar de zoete stem der zielsgeliefde; maar ook dat sommigen droomden van den ossenhaas, welke hen wachtte, of van nog prozalscher genieting. Het ideaal is toch geheel subjectief. De Grieken hielden vangekleurde, wij verkiezen witte marmeren standbeelden — het een mij wel eens heeft doen denken, dat wij Westerlingen, dat onze aesthetici beter Grieken zijn dan de Grieken zelve het waren, en dat hun schoon is geweest een bloot realisme, eengetrouwe nabootsing der gezonde, krachtige natuur. In vergelijking met hun Goden en Godinnen zijn de creaturen van Zola kinderen in cynisme. Om hun Venus zoo natuurlijk mogelijk to maken verfden zij haar rozerood met karmijnen lipjes — en men weet, hoezeer dit . soort van aesthetiek sommige 'one Grieken in vervoering bracht. Zij waren onbewust aesthetisch — zooals het Grieksche meisje, een kruik dragende en gedrapeerd in een waardeloozen lap, schooner is dan de mooiste Parisienne in satijnen kleed met diamanten bezaaid. Hun bouwstijl vonden de Grieken zoekende naar eenvoud en sterkte — en wel eenigermate naar de reels van het a + b, het uiterste van het realistische. De 'Has is grootsch door zijn waarheid, en zijn onsterfelijke mopper, niet dan een vlugge, sterke kerel, hartstochtelijk van aard. Wat velen thans aesthetische poezie noemen, b. v. de verzen van een onlangs gestorven, 'on en dichter, zoude Homer us een lachje afgeperst hebben, en door een Griek begrepen zijn. Ten vorigen 'are kwamen mij, geheel toevallig, eenige vergeten of verloren bladen, door een vrouwenhand blijkbaar ex tempore geschreven, gedichten in handen. Les Print ani êres luidde het opschrift. De indruk was gelijk aan dien, welken de eerste kennisneming der elegieen van C h en i e r mij eenmaal gaf. Ook deze zangster, nauwelijks den schooljaren ontwassen, waant to idealiseeren — en toch zijn de uitingen van haar gemoed zuiver realistisch — maar, het realisme van een volkomen rein, eenvoudig, onbedorven, gevoelig meisjeshart. — Wat zal haar lot zijn — bezwijken — of lijden — of worden zooals wij? Heeft de Schepper dan alleen ten prikkel op deze aardsche loopbaan, in den mensch dien drang gelegd tot een Sempre-crescendo? Juli 1882.
,
DE REDERIJKERSKAMER VOOR UITERLIJKE WELSPREKENDHEID. „Hoc est amorispoculum!" Io VIVAT.
Allen oudstudenten — depoculum gebroken! De beker, het symbool der Jeugd — der zelfopofferende Romeoliefde, dergeheel belangelooze vriendschap, van het onbestemd verlangen naar het ideale, van het vertrouwenvol uitzien naar degroote maatschappij! Het helder kristal, zoo vaakgekust door de lippen der broederlijke eensgezindheid, lit nu verbrokkeld. Een beeld wel geschikt tot slotplaat voor deze illustratien van het Studentenleven.
VARIA. Deze V aria diene tot titelblad voor de negen volgende Almanak-platen. De eersten teekende ik op verzoek der Redactie, achttien jaar oud en onderwerp zoowel als uitvoering gaven blijk van lien aanvalligen leeftijd. Deze voorstellingen kunnen niet wel eenige regelen ter opheldering missen. De Hengelaars, bovenaan! Ik zelf, confiteor, was toen nog een stijf aanhanger der hoeksche partij, „un pecheur • endurci". Ah! die forsche rukken, bij het opkomen der zon, van de zilvergroene baarzen, of dat zenuwprikkelend gehuppel van den dobber, tot eindelijk voorn of bliek hem geheel onderdompelt of schuins doet wegschieten. In het midden : Pa! „! !" Links een bekend schandaaltje der Leidsche straatjeugd. Rechts, Daniel in den leeuwenkuil: de man hield zich goed; waarlijk geen kats om zonder handschoenen aan te pakken, wien hij het rooken moest aan verbieden. Dit was maar een Komedie-standje, doch bij een later Komedie-oproertje moet ik even stilstaan. Uit die zelfde loge sprong, gelijk eenmaal Booth het in Amerika doen zoude, met een geheel ander doel, een onzer Muzenzonen op het tooneel. In een ietwat opgewonden toestand verkeerende, gevoelde hij zich onweerstaanbaar aangetrokken door de bevalligheden der even schoone als deugdzame Mevrouw R uff a. In een oogwenk waren deplanken lee en en verscheen een dozijn infanteristen, ,,en line de bataille", met geveld geweer. De al te vurige aestheticus kreeg een bajonetsteek. Het geheele corps voelde zich gewond en zwaar beleedigd. Een storm van woede barstte los, gevolgd door een regen van bankers stoelen, stovers stokken en vioolkisten. Een onderofficier, blind van strijdlust, verdween plotseling in het souffleurs-hok. Dit tragi-komisch incident werkte kalmeerend. Invallende duisternis deed het overige. — In de daarop volgende weken werden convocaties belegd; na doodverklaring der komedie, onderhandelingen aangeknoopt, conditien overwogen — hiermede eindigende, dat de uitstekende directeur, de Heer Hameche r, „met weigerende schreden en half geloken oog", deftig in 't zwart en wit, voor een eivolle zaal zijn verontschuldigingen kwam aanbieden. Na deze historische afwijking keer ik tot mijn plaat terug. Links, vuur dat welgebluscht wordt. Och, die arme ancillen! Sommige „perditae ab ovo"; andere, braaf en eerlijk, eenpermanente glimlach op de frische koonen, gereed om voor haar beer door het vuur te vliegen, maar een familieaardigheid, zekere grenzen overschrijdend, duldende. Dan : Licht! „ Meer Licht Maanlicht, rechts — wat thans, op zijn Amerikaansch, flirtation wordt geheeten. En daaronder, de „Venus vialis", welke men reeds vOOr in het Oude Testament aantreft. E In het midden, een nauw verbonden groep, waaronder toen een satiriek lid der redactie, gedrukt wilde hebben: Ja, schat, wij zullen dan maar te Leidengaan wonen", — maar waarbij ik nu zoude schrijven: „Ze maken wetten daar je niks as last van hebt, maar ik zou een wet maken, die iederen man, ouder dan twintig, dwong te trouwen." „ „ Ja, schat, wij sterk geslacht, zouden ook niets liever willen dan trouwen, trouwen, — doch zullen er dan naderhand, nog niet veel meer wandelen, zooals wij bier?' „Maar hoe mottet dan !" — „ „Doen als in Japan — en van den nood een deugd maken. Ik zie er niets antlers op. We tten kunnen wel het bedrinken, niet het drinken beletten."" IC
HET NICOTIAANSCHE KRUID. Di t plaatje behoort bij een gedicht ter eere van „Nico's edel kruid". Ook ik heb eenmaal „dien rook met oliescherp bevracht — Uit speekselvloeiingzucht in mond en kaak gebracht." Op mijn kostschool was het rooken strengelijk verboden; en natuurlijk juist daarom hadden wij seniores ons al het noodige weten aan te schaffen, om onder de wandeling bedektelijk te kunnen bavianen. Verleidelijk genoeg zag 't er uit, dat kleine ding, dat misdadig zakpijpje; zwart, met bruinen kop en groene kwasten. Deze geheime kwasterigheid lag in de ladetafels zorgvuldig onder broeken en vesten verstopt. Toch kreeg
onze evengoedhartige als knappe Mevrouw er de lucht van, en een razzia, door haar met naaister en linnenmeid beraamd, maakte voorgoed een erode aan onze onwettige genietingen. Te gelijk — en dit gaf mij meer leed — werden eenige Drama's van Victor Hugo, in miniatuur-uitgaaf, geannexeerd, welke mij in de kerk achter mijn pet, op een der hoogste takken van een wilg in den tuin, en onder de klep van mijn lessenaar, meermalen buiten mij zelven en mijn schoolsche omgeving in een wereld van hartstocht en liefde, van satijnen slepen en fluweelen mantels vervoerd had. Al veel vroeger, een halve eeuw nu juist geleden, verslond ik een zijner eerste tooneelstukken, dezer dagen wederom gespeeld: „Le Roi s'amuse". Min vader las het 8°. libretto, pas verschenen [hadde ik het nog!] 's avonds voor; doch, bij zekere passage werd er naar mij opgezien en de lectuur gestaakt. Slechts een gedachte, 66n verlangen beheerschte mij — uit te vorschen waar het verboden vruchtje verholen lag. Tusschen andere boeken ontdekte ik het eindelijk in een hoekkastje. Met kloppend hart nam ik het in handers drukte tot meerder securiteit, om het snel te kunnen wegmoffelen, de knieen op het onderste plankje — de kast kantelde — een lamp buitelde mij over 't hoofd — kap en glas sloe en kletterend aan ruffs — en mijn Moeller gevolgd door de verschrikte dienstboden, betrapte mij „en flagrant &lit". Gelukkig leefde er een krachtige zin voor het humoristische in mijn ouders, en ik geloof, dat zij het geval, hoewel het Smyrnasch tapijt er van bleef getuigen, zoo heel onaardig niet vonden. — En wat staat mij nu nog van die eerste lectuur het helderst voor den geest? een detail: Voice ses dperons qui traversent la toile." „ blinkende door den opgereten zak. De gouden sporen van de vertu Zulke géniale re en bewijzende dat de schrijver zich volkomen in zijn onderwerp heeft ingedacht, sleepen den lezer mede en verplaatsen hem te midden der handeling. Zij, die gevoel hebben en voorstellingsvermogen, zullen het meerendeel der Dramatische werken van Shakespeare, en ook van Victor Hugo, Never lezen dan opgevoerd zien ten tooneele.
K
,
REDACTEUR TE ZIJN. In den Studentenalmanak van '41 mag het vroolijk, ironische stukje, waarbij ik, op verzoek der redactie, dit en het volgende plaatje teekende, nog wel eens gelezen worden. Aan den pittigen stij1 herkent men den „coup de plume" des fijnen opmerkers, die een vorigen jaargang met Thee-slaan verrijkt had. De Muze der Satire betreurt het, dat zulk een veelbelovende aanbidder haar dienst verliet voor dien van de getabberde Themis. Op den voorgrond heb ik in de plaats van een jeugdiger volger des Bravo's — hij zal de cappa e spada al wel aan den kapstok gehangen hebben — het aardig jagertje doen herleven, door een ieder in mijn tijd gekend. De beentjes van het kereltje, gepredestineerd voor zijn beroep, omknelden den zadel als een natuurlijke nijptang. „Meneer, schiet er niet een kleinigheid over voor 't jagertje?" Ware ik man van de pen, ik schetste u de genoegens, Welke de Hollandsche gondel in mijn kinderjaren aan het familie-leven verschafte. Die gezellige dagjes naar de Zwed of naar Delft, waarvoor de roef werd afgehuurd; de vooruitgezonden trommels en manden; de anekdoten, waarmede de geestige vriend mijns waders, de geleerde schrijver van Geert Groote's Broederscha p, ieder plekje illustreerde, van de eeuwenlang betwiste Schiebrug of tot aan het Huis met de hammen en zijn uiteenloopende legenden, [thans wijst men u een vermaard kasteel en opkijkende ziet ge een krot een kwartier verde* het frisch gekabbel, terwijl buitenplaatsen en boerderijen u voorbijzweven — en, op den terugtocht, het rustig lampje bij het tijdkortend kaartspel. Het was of de goede, ouderwetsche trekschuit mij, na een tentoonstelling van oudheden te Delft, een onvergetelijk, lieven, laatsten indruk Wilde medegeven. In den stuurstoel, een Haagsche familie, jonge meisjes met oogen als gecondenseerde idyllen; een geestig causeur, bekend historicus; een schipper, jonger broeder van den door Cornet, Beets en Brown vereeuwigden, beleefd, maar impassibel als het beeld van den Commandeur, wat er ook gesproken werd ; de avondzon, door de twijgen aan den ouden heerweg, dartelende op de bloemtapijten der villa's ..... het ging mij aan het hart bij de Hoornbrug, der langzaam heendrijvende mijn afscheidsgroet te moeten toewuiven.
HET EERSTE EERSTE EXEMPLAAR VAN DEN NIEUWEN ALMANAK OP DE SOCIETEIT.
NACHT VOOR HET EXAMEN Deze satanische plaat was niet zoozeer tegen personen, dan wel tegen de „drukkende, grievende, krenkende — wetten, besluiten, bepalingen" — zie de almanakken, brochures, couranten van 1842, ' 43 en '44 — gericht. a koesterde in die jonge dagen omtrent de grootmoedigheid der hooger geplaatsten, en van de menschen in 't algemeen, wel wat te overdreven goede gedachten; velen vond ik engelachtig — en teekende daarom, toenmaals, graag duiveltjes. Dit prentje werd boven verwachting ernstig opgevat — door eenigen, die er niet om lachten ..... Op de volgende plaat maakte ik den nacht v6Or het Examen zoo duister, dat hij niets te zien gaf.
MISCELLANEA. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Contractus consensualis. Onder collegetijd. Vergissing. Het gevaarlijke van een medicus op kamers te hebben. Ludi Temporis. Nacht vOOr het Examen. Leelijke perspectief. Contubernium.
AAN EEN VOORBIJGANGER. Voor 't eerst sprak ik met Gerrit de Clerc q, toen hij, bij de nevensstaande plaat, mij een vertaling van Vict or H ug o's Ballade X beloofde. Denzelfden morgen, en vOOr twaalven, had ik ze reeds. Het blaadje papier heb ik altijd bewaard, waarop eenige verbeteringen aantoonen, hoe vlug het vers door hem is opgesteld. Vlug van geest was hi' dan ook, schier voorbeeldeloos 1). Leerling van twee geloovige dichters, zonen der vorige eeuw, werd hij volbloed kind der zijne. De literatuur van '30 had op zijn vorming de uitwerking van de koude waterindompeling op het gloeiend gesmede ijzer. Ouder student dan ik, leerden wij elkaar eerst na mijn promotie beter kennen. Weinig vermocht te beantwoorden aan de eischen van zijn helder oordeel en veelzijdige ontwikkeling; en wat hem stuitte, deed hem zelfs merkbaar pijnlijk aan — deed hem verbleeken, waarop dan zijn chronisch, sarcastisch lachje volgde. In 't bijzonder trof mij di teens op een bal. Hi' onderhield zich met een zeer schoon meisje, en sprak met vuur, gelijk de zoon van den improvisator spreken kon. Plotseling richtte hi' het hoofd op, en weerklonk zijn pijnlijke lach .... hi' had het roode muisje gezien. Geheel ongewoon was de gewaarwording, welke zijn individualiteit steeds bij mij opwekte. Zij riep mij het beeld van een Romein voor 0o en van een Romein uit de dagen der Keizers. Op zijn kamers, waar elk voorwerp getuigde van smaak en schoonheidsgevoel, zijn lievelingsdichter H oratius reciteerende, meende ik de toga in sierlijke plooien om zijn leden te zien golven. Dan, onder vier oogen, werd het u gegeven het geniaal verstand van d e Cler c q te waardeeren. Wanneer wij, drie of vier bekenden hoogstens, bij hem dineerden, en bediend werden door de dochters zijner hospita, twee jonge meisjes, eenvoudig in het wit gekleed, voldeed daar alles aan de eischen der meest verfijnde beschaving. Zijn karakter doorgrondende, wist men, dat er niets laaghartigs of deloyaals kon opkomen in zijn veredelde natuur — en ik voor mij geloof zelfs, dat hi' bezweken is onder de dagelijksche, aan de oppervlakkigheid vreemd gebleven wondjes, zijner verhoogde gevoeligheid toegebracht. Stervende verlangde hi' drip end mij nog te spreken, loch ik was eenige dagen afwezig, en teruggekeerd, vond ik tot mijn innige spijt de beide brieven van Prof. Schne e vo ogt te gelijk, waar de laatste het doodsbericht behelsde. Zijn volmaakt gelijkend portret, door R en ne fe I d gegraveerd, had ik de eer van Mevrouw zijn Moe der te ontvangen, tot een zichtbare gedachtenis. October 1882. 1) De biographieen van G. de Clercq in de Verhandelingen der Maatschappij van Letterkunde en in de Kunst- en L e t t e r b o de, Jaargang 1857, vermelden zijn wetenschappelijke verdiensten.
IA HAZARDSPEL. Hazards el was een gelegenheidsprent, hier ingevoegd, omdat ik voor den Almanak van 1846 slechts schreef een dichtstukje en een verhaal : E en Par i; het eerste werd overgenomen in „V o o rj aa r sr ent e Bloemlezing in Poezy uit de Leidsche Studenten-Almanakken, door A. van der Ho o uitgegeven bij P. Engels te Leiden"; het proza-stukje is herdrukt in min „S chetsen m e t d e pe n" van 1853. Zonder er iemand over te spreken, had ik, op goed geluk, deze plaat bij Gebhard te Leiden doen drukken. Den I November, datum der convocatie, moesten de noodige exemplaren kant en klaar zijn. Uit de gesprekken der jongelui meende ik te kunnen opmaken, dat de meerderheid zich voor een staking der Hazardspelen zoude verklaren. Mijn verwachting werd niet teleurgesteld. Aller stemmen juichten op den avond der samenkomst in de Societeit Minerva, het tijdig en heilzaam besluit toe ; en nog v oor den nacht was de geheele oplaag van H a zar dsp el uitverkocht. I. Een romantisch speler. 2. Hij heeft f 200 verloren — hi' zal, hi' moet in stroomen wins en in een zwijmelroes van zingenot zijn ongeluk zien te smoren — 3. — en gaat dientengevolge vrij onromantisch op acht beenen naar huis. 4. Een prozaisch speler. 5. Hi' heeft f 200 verloren — hi' moet, hi' zal in plaats van zijn kamers van f 250, een kamer van f 100 huren, en inplaats van voor 16 voor 12 stuivers eten — — engaat zeer prozaisch naar bed. 6. 7. Een kleerkast vOOr de speelcrisis. 8. Een kleerkast nä, de speelcrisis. 9. Iemand, die al rondwandelende speelt en zich daar zeer wel bij bevindt. een menschenkenner. 10. Een opmerker, II. Iemand, die altijd wint, wanneer er gespeeld wordt. 12. „Dette de jeu, dette d'honneur!" Hi geeft derhalve, om zijn schulden te kunnen afbetalen, Brie denkbeeldige colleges van f 30 aan zijn varier op. I Overgeschreven schuld. Kennismaking met vreemde beersoorten. 14. Eenige gelukkige spelers, die ongelukkig in Den Haag wat al te luidruchtig het air „le yin — le jeu!" hebben gezongen. 15. Hoogst ongelukkige spelers, die in lichaamspijn afleiding voor hun zielspijn zoeken. 16. Geen veine — een geld. 17. Keuze. 18. Geen werk —een brood. 19. Keus. 20. Convocatie van Maandag 17 Nov., waarbij het gansche korps tegenwoordig was, en waarop de wet tot afschaffing van Hazardspelen op de Societeit met algemeene stemmen werd aangenomen.
STUDENTEN-RUSTBEWAARDERS. Een vriendschappelijke brief der Redactie, welken ik nog dezer dagen met genoegen herlas, bracht er mij toe, hoewel op het punt van te promoveeren, het vereerend verzoek in te willigen en bijgaande plaat, ter opneming in den Almanak, te teekenen Alleraardigst, die marsch naar Katwijk-buiten en terug! Mijn troepje, alien in dezelfde lichte, linnen zomerjasjes, voorop, alien goede, vroolijke, stevige „soldaten der oude garde", zingende den geheelen weg over, niettegenstaande een stortregen geen drogen draad ons aan het lijf had gelaten. Zelfs de ruwe snorbaard der Infanterie, tijdelijke commandant van het bataljon Minervazonen, had er pleizier in. De scherpschutter, die alien scherpschutters de baas is, heeft reeds menigeen dier rustbewaarders voorgoed te ruste gelegd, maar hun, wier namen ik nu en dan nog vermeld zie, mogen deze bladen den groet toebrengen van den ouden wapenbroeder [!], die nimmer hun guile sympathie en blijkbare welwillendheid vergeten zal.
AMOR SCIENTIAE. Voor den jaargang 1847 van den Almanak schreef ik het proza-stukje N o. 4 7 0 Ho o g e w o e r d, en nevens de plaat de hieronder volgende regelen ter verklaring. — Welk een moralist was die vijf-en-twintigjarige petdrager! 1k neem er nu mijn cylinder voor af. Liefelijk is het dus de jeugd haar beste krachten te zien inspannen, om te schragen het oude menschdom! Men moet het pogen in alien gevalle lofwaardig noemen.
Het kwaad heeft twee vernielende machten, die het dienen. De eene doodt: zij vernietigt in den mensch het stoffelijke, het lichaam. De andere verdierlijkt: zij doet het onstoffelijke, het edele, dat in hem is, de ziel, verloren gaan. Dronkenschap en wellust zijn het bovenal, die en dooden en verdierlijken. — Jongelingen rukken zij vaak weg in den bloei hunner jaren; van het huwelijk keeren zij den zegen des hemels af; der grijsheid ontrukken zij haar kroon en ontnemen zij wat haar moet doen achten en ontzien — het eerbiedwaardige. Steeds verschillend, maar altijd verschrikkelijk zijn haar gevolgen: allerlei kwalen en ongeneeslijke ziekten voeren zij met zich mede. Liefde, vriendschap, zucht naar kennis, gevoel voor kunst, alle zoete aandoeningen, alle edele deugden, verdrijven zij langzamerhand of maken er het hart onvatbaar voor, terwijl woeste driften en overprikkelde lusten er de plaats van innemen, waaruit moord en zelfmoord maar al te dikwijls geboren worden. De schoone, jonge man verliest door haar ontzenuwenden invloed zijn fierheid en kracht, en wordt of verachtelijk Of bespottelijk. — Buitenmatig drinken verlaagt hem tot het dier, lage wellust doet hem gelijken naar den schorpioen, die anderen en zichzelven doodelijk wondt. Vreeselijk moet het wezen, wanneer eenmaal de zware hand van den wraakengel des naberouws den afgeleefden zondaar uit zijn waanzinnigen roes opwekt, en hem, die sidderend ineenkrimpt, terugwijst naar de verwijtende schimmen van alien, wier levensbloem zijn giftige adem heeft doen wegkwijnen. Doch die p beklagenswaardig zijn de ongelukkigen, die door verbroken hoop , in het verraderlijk genot van den wellust
cn in den doodslaap der dronkenschap, afleiding voor hun smarte en verademing van hun pijnen zoeken. U echter noem ikgelukkig boven alien, gij, die liefde en wetenschappen tot schutsengelen gekozen hebt, want door haar is het, dat de edele vonk, die in ugloeit, tot een onbluschbare vlam wordt aangewakkerd, en zij alleen zijn het, die u tot de onsterfelijkheid kunnen en zullen opvoeren.
Deze korte schets voeg ik vooral op verlangen der Redactie bij nevensgaande teekening, hoewel ik voor mij van gevoelen ben, dat tekst meestal de taal (als ik het zoo noemen mag) van dergelijke platen verzwakt. — Het satiriek burlesque en het ernstige laat zich in teekening zeer goed samenvatten, loch is moeilijk in eenige regelen druks terug te geven. — Neemt men de hoofdgedachte alleen, dan blijven de kleine bijzaken dikwijls onopgemerkt; neemt men die er bij, spreekt men van honden, die van zich afbijten, van vingeren, van handen, die wijzen, enz., dan verflauwt men den somberen indruk, din het geheel geven moet, en vallen ook licht deze kleinigheden wat te veel in het oog.
__^____^~ _
NIKOLAAS VAN JOVEREN. Deze novelle met bijgevoegde schets plaatste Boudewijn in een der eerste Hummers van zijn maandschrift D e T ij d, jaargang 1847. Hoewel grootelijks fictie, bracht een duel, waarbij ik secondant was, mij op de gedachte ze to schrijven. De ongewone vorm was misschien oorzaak, dat het verhaaltje eenigen opgang maakte. Aan de Societeitstafel, waar een veertig studenten dineerden, riep Fockens-Meijer, wrens pen den Almanak, onder meer, met een juweelig prozastukje, L is s e, opgeluisterd had, mij toe: „Gij hebt een nieuwen schrijftrant gevonden voor de novelle." Er hoorde moed en originaliteit toe, om dus een gunstig oordeel to durven uitspreken. En deze qualiteit, door mij zeer hoog geschat, vond ik dan ook sterk bij hem ontwikkeld, toen wij later bevriend werden, een vriendschap op overeenkomst van studien en levensrichting — wij waren beiden eenigste kinderen — gevestigd. Binnen weinige jaren moest ik echter ook dezen vriendschapsband door den dood verbroken zien. Te Leiden reeds be on de kiem der aangeboren teringziekte Naar onrustbarende verschijnselen to vertoonen. Ook in de bestrijding dier kwaal uitte zich zijn humoristische oorspronkelijkheid. De vreemdsoortigste geneesmiddelen, welke zijn kunde en belezenheid hem in de oude folianten deden opsporen, bracht hij in toepassing, en een moeiten spaarde hij, om de heilzame planten en wonderdadige kruiden, de specerijen van zonderlinge door kracht, daartoe machtig to worden. Aan badkuren van verschillenden invloed onderwierp hij zich, en aan het di do de meest ervarengeneesheeren hem voorgeschreven. Zelfs dagen achtereen zag men hem ongezadelde paarden berijden, ten einde de Vis vitalis dezerdieren door zijn porien in zijn ester op to nemen. Tevergeefs. „Contra vim mortis — nullum medicamen in hortis." Een oude Doctor, dien hij de deur wees, omdat hij wel zijn madera opdronk, maar hem nietgenas, schoot den Parthenpijl op hem af: „Doe wat je wilt, terugkeeren in ventrem matris kunt ge niet!" Zijn laatste levensdagen bracht hi' door ten huize van een ouden zeevaarder, zijn oom, die hem als een zoon liefhad. Aan zijn wensch, om mij nog voor zijn dood to zien, voldeed ik onmiddellijk, en reisde dag en nacht door Haar de noordelijkste onzer provincien. Aandoenlijk was het afscheid van den armen on en die mij ware genegenheid toedroeg, en onafhankelijk, talentvol, in den bloei van het leven, den engel met den doodenden blik onverbiddelijk zag naderen. — Zoolang de krachten het toelieten, bleef hij met potlood op snippertjes papier mij zijn gewaarwordingen mededeelen. Zijn beeld, geidealiseerd, zweefde mij voor den geest, toen ik het sprookje F u l c o verdichtte.
t „MIJNHEER, ONS KORPS FELICITEERT UW KORPS MET DE AFSCHAFFING VAN DEN VLEESCHACCUNS!" Een actualiteit, op verlangen van mijn uitgever, als behoorende bij het overige, hier toegevoegd, door mij in der tijd, los uit de hand, als proefneming van penteekening op steen, geschetst. Er bestaan slechts een paar afdrukken van. Het „Sur leur corps toujours droit, la chair est ferme et ronde — Ils connaissent la paix, ils vivent dans ce monde" is nietgeschreven voor de welgedane soezen daar onder den fatalen haak — een snijdend: „Lasciate ogni speranza, voi the entrate" staat hun voor de deur. Toch ma g ik wel een malsch stuk vleesch. „Foei, daar lees ik in de courant, dat die leelijke wolven in Frankrijk weer schapen hebben opgegeten!" zucht een allerbekoorlijkst vrouwtje. „ „Maar," fluistert haar ega, „hoeveel snoekjes en baarsjes, levende oestertjes, kipjes en patrijsjes, Naas es en konijntjes, koetjes en kalfjes, hebben jij en ik al niet opgegeten, lieve?"" Met een trek van verontwaardiging om haar rozenlipjes en hagelwitte tandjes lispelt de schoone: „Gebrraeijen!"
HISTORIA-JURIS-EXAMEN-OVERPEINZING. „Wetten van zeven koningen, Sextus Papyrius, Lex Tribunitia, Senatusconsulta, Plebiscita, Decemviri, LEGES DVODECIM TABVLARVM, Constitutiones Principum, en dan 't verschrikkelijk pandechomai van K e i z e r J u s t in ianus met Tribonianus al die leges en nog negen andere! Vijftig boeken! Codex, Novellae, Edicta en leges, door alle eeuwen heen bewaard — alleen, om een arm manneke, hier in 't zweetkamertje, onder de moles ingens te doen bezwijken! „Tant de bruit pour un hommelet!!"
DE STRAAT UBIQUE. Deze plaat werd, reeds jaren geleden, in folio-formaat door mij uitgegeven bij de Heeren Thieme. Een jongeling, in vreeze voor lupanaria opgevoed, stuift de straat Ubique door. Er zijn onderwerpen, waarvan het schilderachtig-phantastische een kunstenaar voor den geest blijft spoken, tot hij er zich van vrijmaakt. De vrucht, rijp, moet van den boom. Want een tendensplaat is het niet. 1k ben te zeer overtuigd van de onmisbaarheid, vooralsnog, mits niet zonder streng, speculatief, sanitair onderzoek, dier ubiquiteiten, ter voorkoming van erger en ergerlijker equivalenten. Het smart mij deze en dergelijke snaren hier te hebben moeten aanraken — en ik laat die tegen mijn wil beroerde zaken voorgoed rusten. Doch, onafhankelijk, noch optimist, noch pessimist, acht ik het plicht te trachten waar te zijn.
-j
rwr ^
Kleine Gediehten voor de Lieve Jeugd aan de Hoogere Seholen, naar Mr. Hier o n y m us van A 1 p h en, door een Student. Met etsjes van A 1 e x. V. H. Amsterdam, wed. C. J. Borleffs en Ten Have, 4856.
DE LIEFDE VAN PROFESSOR [Eindigende met de regelen •:] „Ook is hij doorgaans hem te veel, Die, wat hi' ons dicteert, reeds vroeger heeft gelezen. Een liefde, die zoo ras verkoelt, Die slechts op eigen voordeel doelt, Zou dat wel rechte liefde wezen?" Met hoeveel liefde, in 'tgroot en in 't klein, is dit niet het geval! De ware Liefde, bevorderende algemeene verbroedering van individuen en volken — de honderden godsdiensten en duizenden sekten, elke zich .de ware noemende, kweekende haat en verdeeldheid. Doch met de toenemende Beschaving nadert de tijd, waarin het heilrijk en verstandig, Een God, een godsdienst zegevierende, een ieder in stille overdenking ootmoedig het hoofd zal buff en voor den Schepper. Deze drie van Alphen-plaatjes etste ik destijds in kleiner formaat, ter wille van den naam des dichters, mij vertrouwd, en op dri p end aanzoek der uitgevers, die van mij bij voorkeur illustration van studentenliedjes wenschten te ontvangen. In mijn talrijke schetsen zal men tevergeefs zoeken naar eenige besotting van wat edel, schoon is, of goed, evenmin van vaderlandsche personen, werken of feiten. Ten sterkste keur ik dergelijke parodieen af. Door mij werd integendeel in 185o en '6o, toen onze dagbladen en maandschriften slechts van naturalisme weten wilden, zoo lang het mij doenlijk was, geijverd voor dichterlijke, groote en historieele kunst. Ik zelf had gcarne talent en vermogen gewijd ter verheerlijking onzer Geschiedenis. Doch uitgevers verwachtten hiervan in ons Land een genoegzame winst, en vreemde houtgraveurs konden of wilden voor hen niet werken. Grooter Landen zijn bevorderlijker tot ontwikkeling. Van een DoRE, geboren en opgegroeid in een stadje uit den achterhoek, komt niets te recht. Een eikel valt op de steenen en wordt vertrapt of verrot --naar een gunstiger plek gewaaid, zou er een eik van gegroeid zijn, die boven alles uitsteekt, eeuwen lang bewondering wekt en zelf duizenden vruchten afwerpt.
--:-
JAN EN HET MEISJE. De vader zOt goon een yoke parq aanpr.ifrende. Iedere stand heeft zijn eischen — en verschil van standen bevordert bedrijvigheid, nijverheid. Algemeener verstandsontwikkeling zal den vierden stand uitsluitend doen bestaan uit hen, wien de Liefde onderstand verstrekt — en leeren inzien, dat rijkdom peen zorgen afwendt of kwalen afkeert; dat de rijkste een tweede maag kan koopen, om te gastreeren, een tweede hart om te genieten ..... maar buitendien, het leven is kort — laten wij het elkaar genoeglijk maken! en 'n beetje geduld, o mijn broeders en zusters! ons alien wacht immers de meest volkomen Gelijkheid.
DE VERGISSING II
Spreek, mijn zoon! kom spreek," zei vader: „Zeg, wat moet gij in dit huis? lk moest bij een ander wezen, En 'k trad hier in, per abuis „ Juist , Papa!" zei toen vriend Doris: „Ik ging naar mjn i vriend van Zand, 'k Dacht, dat dit zijn huffs zou wezen, En kwam juist ook hier te land !" Eenphilantroop boor ik uitroepen: „De arme man! misschien was zijn vrouw op reis, of ziek — mogelijk is hi' weduwnaar. En Doris, laboreerde wellicht aan plethoor, hartkloppingen, duizelingen, inflammatien of congestien — en nu bracht de drangstem der natuur hen occasionneel bij elkaar in hetzelfde boardinghouse! Arme menschen"! Gelukkig heeft daarmede niets te maken de Liefde.
LAATSTE SCHETSEN.
LAATSTE SCHETSEN.
„Aan de Nederlandsche Studenten worden deze Laatste S c h e t s e n van ALEXANDER
V. H.
met vriendschap opgedragen door A. VER HUELL.” Dit schreef ik bij dezen bundel in 1861. Laatste Schetsen ...... Ook ik had mijn ideaal van opoffering en plichtsbetrachting — en werkzaamheden van verschillende strekking op het oog. Doch toen ik mijn plannen zag bemoeilijken, of, eenigszins gewijzigd, ontginnen; en, met gemengde gewaarwordingen, de producten mijner jeugd verkoopen en herverkoopen, bleef ALEXANDER V. H., naar den zin van den een, en ten spijt van den ander, Leven — en de slotplaat van dit cahier figureerde clair slechts als phantasma.
P. S. Een vreemden, goeden indruk geeft het mij, te vernemen, dat op de Transvaalsche Tentoonstelling in de Van-Baerle-straat te Amsterdam, een Klokje en een Deel der Z ij n e r zoo? in ruwen, Kaapschen band gebonden, te zien zijn, bij het gevecht te Potschefstroom van kogels doorschoten.
September 1883.
INTRA MUROS.
IN 'T VRIJE.
VOOR DE MASKERADE.
FRANZ LISZT TE LEIDEN IN 1843. Veertig jaar geleden bezocht Liszt, op zijn Europeeschen triumftocht, ook Leiden. Zijn profiel had Ary Scheffer gekozen voor den jongsten en schoonsten zijner Rois Mage s; George Sand meende blauwe stralen om zijn goudgele haarlokken to zien glanzen, wanneer „son cher Franz" phantaseerde; door prinsessen en gravinnen waren de scherfjes van een theekopje, dat hij van den vleugel slingerde, met pieteit opgeraapt en als reliquieen in ere gehouden; en op den „Boulevard des Italiens" zag ik tentoongesteld, onder een stolp, een marmeren hand, met fijne, lane vingeren, Main de L i s z t. Toen hij zijn concert gaf in den schouwburg, vond hij het tooneel smaakvol met heesters en groen gedecoreerd, en, omringd van bloemen, zijn portret. Het uitgelezen publiek, dat een plaats onbezet had gelaten, hief op verzoek van Liszt het IC) viv a t aan. Nooit heb ik het krachtiger en beter hooren zingen, en nooit heeft wellicht depianovirtuoos met meer vuur gelmproviseerd, dan toen hij door alle tonen heen het studentenhymnus varieerde. In de Societeit Minerva werden opgewonden toosten geslagen, eenige oogenblikken gewijd aan een grandioos 6cart6, deelde Liszt sigaren uit en nam allen voor zich in door zijn geest en vriendelijkheid. Hi' vertelde mij, dat zijn jonc, met een edelgesteente, door twee gouden slap en omkronkeld, tot knop, een souvenir was van George Sand, met wien hij gereisd had. Consuelo is de vrucht geweest dezer artistiekeperegrinatie. Met een fakkeltocht naar zijn logement aan de Witte Poort getroond, wuifde hij, een kandelaar in de hand, ons uit het raam den nachtgroet toe. Het kaarslicht wierp een grillig schijnsel op den blonden Mephistokop. Plotseling viel het, door een geheimzinnige hand losgewerkte kolossale bord der Diligencediensten met een donderenden slag op de straat en dreef het enthusiasmus uiteen en naar bed — om , denvolgenden morgen opgefrischt weder te ontwaken. Toen deden wij, in een zegewagen met zes Witte paarden bespannen, den beroemden toonkunstenaar een luisterrijk uitgeleide. Jaren later ontmoette ik nogmaals den genialen componist bij een feest der Yachtclub to Rotterdam, en aldaar zeide hij mij,dat, indien ik hem te Weimar een bezoek bracht, ik zien zoude, dat hij, die zoo weinig geschenken behield, de gouden doos, hem door de Leidsche Studenten aangeboden, met liefde bewaard had.
(
OP 'T IJS.
ALS HOLLANDSCHE JONGENS. „Tegen oorlog, principieel, is elk waarlijk beschaafd mensch. Het moeten echter de groote natien zijn, die beginnen met den krijgsmansgeest te onderdrukken. Want zij vallen aan. Doch kleine staten mogen dit niet doen. Zij moeten zich verdedigen. Van hun weerbaarheid hangt of geheel hun volksbestaan." S c h e t s en met de pen, 1876. Overgenomen uit een artikel, door mij geschreven in 1867. Kan het duel, oorlog in het klein, waarbij, in plaats van twee natien, twee personen vijandig tegenover elkaar staan, niet het middel zijn, om den groven beleediger te weerhouden misbruik van lichaamskracht te maken jegens den zwakkeren. De sterker laaghartige zal vaak terugdeinzen voor de zekerheid, dat secondanten de condition van het tweegevecht ten strengste rechtvaardig zullen regelen. Alleen de vrees voor een duel heeft menigen valschen aantijger tot herroepen van de leugen, tot hulde aan de waarheid kunnen nopen. Men spreekt van een Raad van eer — maar meestal kan en mag de beleedigde slechts hooren en handelen naar ingeving van eigen geweten en oordeel. Het studentenduelleeren komt bij ons gelukkig zelden voor. Doch de mogelijkheid, dat men er toe genoodzaakt kan worden, zal het gevoel van mood bij de jongelui onderhouden en wederzijdsche fatsoenlijke bejegening bevorderen.
26. Nacht vO6r het Examen.
Hieronymus van Alphen Illustration.
27. Miscellanea.
36. De Liefde van Professor.
28. Aan een Voorbijganger.
37. Jan en het Meisje.
29. Hazardspel.
38. De Vergissing.
30. Studenten-Rustbewaarders. 31. Amor Scientiae. Verspreide Schetsen.
Laatste Schetsen.
39. Intra Muros. 40. In 't Vrije.
32. Nikolaas van Joveren.
41. V6Or de Maskerade.
33. Afschaffing van den Vleeschaccijns.
42. Liszt to Leiden in 1843.
34. Historia-Juris-Examen-overpeinzing.
43. Op 't IJs.
35. De straat UBIQUE.
44. Als Hollandsche Jongens. 45. Alexander V. H.
VOLGORDE DER PLATEN VAN DEN BUNDEL :
EERSTE EN LAATSTE
STUDENTEN-SCHETSEN
Schetsen. door 0.Veralbij.
STUDENTEN-TYPEN.
•
STUDENTEN-LEVEN. 14. D e Academiestad.
I. Inleiding.
15. College.
9 . De Student-Leidenaar.
16. Examen.
3. De Jurist-Literator.
17. Promotie.
4. De Klaplooper.
18. Minerva.
5. De Diplomaat.
19. Nacht van 8 op 9 Februari 184 I.
6. De Student-Auteur.
20. Sempre-Crescendo.
7. De Aflegger.
21. De Rederijkerskamer voor Uiterlijke
8. De Liefhebbers.
9. Bivalva. la De Hoveling. I I.
De Student buiten de Academiestad.
Welsprekendheid. Studenten-Almanakplaten.
22. Varia. 23. Het Nicotiaansche kruid.
12. Flanor.
24. Redacteur te zijn. I.
13. De Student.
25. Redacteur te zijn. II.