J. H . S I L L E V I S S M I T T 1NTHONY VAN KAMPEN
HET KEERPUNT
J. H. Sillevis Smitt
HET
K E E R P U N T
Van harte wens ik u een gelukkig Kerstfeest toe!
T
X erwijl ik dit schrijf, komt de gedachte bij mij op: Wat bedoelen wij eigenlijk, als wij elkaar deze dagen toewensen een vrolijk, een gelukkig, een gezegend kerstfeest? Als wij op 1 Januari elkander gelukkig Nieuwjaar toewensen, dan weten wij precies, wat wij bedoelen. Ook is de bedoeling duidelijk, als we elkander feliciteren met verjaardagen. Maar wat bedoelen we nu eigenlijk als we zeggen: Gelukkig Kerstfeest! Misschien zegt u : Ja, daar heb ik eigenlijk nog nooit bij stilgestaan. Ik vrees, dat in onze kerstfeestviering inflatie gekomen is. We wensen elkander geluk toe, zonder te weten, waarom en waarmee. Bedoelen we er alleen maar mee: Ik hoop, dat 25 en 26 December voor u prettige, vrolijke dagen zullen worden? Maar dan rijst natuurlijk onmiddellijk de vraag: Waarom is dan speciaal 25 en 26 December daarvoor uitgekozen? We zouden dan beter kunnen wachten tot 1 Januari. Er is in de kerstfeestviering inflatie gekomen. De bedoeling, de zin ervan, is niet meer klaar voor een ieder. Het kerstfeest vieren is in brede kring wel heel erg uitgesleten en ver-vulgariseerd: Wat rood en wat groen in de kamer, dan een kalkoen of gans op n
3
tafel, of bij kleinere beurs een simpele kerstkrans, wat cadeautjes, en dat is dan het hele feest. Ik denk er niet over, daarop af te geven. H e t is al een heel ding i n deze verwarde wereld, als mensen gezellig en prettig bij elkander kunnen zitten, en als die mensen dan ook nog een goede en overvloedige maaltijd hebben. Daarom, als het kerstfeest voor u i n deze dingen opgaat, dan wens ik u een gezellige maaltijd toe, en een vrolijk bij een-zijn. M a a r — er zit natuurlijk i n kerstfeest vieren meer dan dit. O p 25 December herdenken wij de geboorte van Jezus in Bethlehem. E n als wij elkaar gelukkig kerstfeest toewensen, dan w i l dat dus zeggen, dat op de een of andere manier ons geluk, ons persoonlijk geluk en de figuur van Jezus iets met elkander te maken hebben. Daarmee zitten we meteen volop i n het godsdienstig terrein. D a a r hoeft u niet van te schrikken, want G o d is er altijd en overal. E n nooit is de betrekking tot G o d er niet, ook al realiseren wij dat onszelf niet. Kerstfeest w i l nu kort en goed dit zeggen: G o d komt ons opzoeken, omdat H i j ons liefheeft, en ons helpen w i l uit de narigheid waarin wij onszelf gestoken hebben, en waaruit wij onszelf niet kunnen verlossen.
Eigenlijk spreek ik veel liever over kerstfeest dan over kerstmis. Kerstmw klinkt wel wat plechtiger en diepzinniger, maar toch verkies ik het woord 4
kerstfeest. Weet u waarom? Omdat Jezus en feest bij elkaar horen. God is Licht. God is Liefde. En als God ons in Jezus komt opzoeken, dan komt er licht en liefde en blijdschap. Best mogelijk, dat nu iemand onder het lezen hiervan knippert met de ogen. Hij had waarschijnlijk precies het tegengestelde gedacht. Want dik zit de moderne mens in de malle waan, dat godsdienst alleen te maken heeft met plechtstatigheid, strengheid, vormelijkheid en een wanhopige inkapseling en afbakening van het leven. Dat hebben mensen er van gemaakt. Christenmensen hebben het er van gemaakt. Ze waren wat zwaar op de hand, en ze hebben het a.b.c. van de goede boodschap van God nog niet begrepen. Jezus en feest horen bij elkaar. Wat mensen op hun ongelukkige manier van het christendom en de kerstboodschap gemaakt hebben, laat ik nu maar in het midden. Maar in de kerstnacht is het recht uit de hemel gezegd, wat kerstfeest eigenlijk is. Wij mensen beduimelen en verknoeien Gods boodschap zo makkelijk. Maar de Engelen dragen Gods Woord, onbeschadigd van God naar de aarde. En die boodschap luidde: „Wees maar niet bang. Spring maar op van vreugde. Want ziet, ik verkondig u grote blijdschap. Voor u en voor allen: Dat u heden geboren is de Heiland, welke is Christus de Heer." Als ge dat leest, dan weet ge wat kerstfeest betekent. En daaraan zou ik mijn gelukwens willen vastknopen. Daarom nogmaals: hartelijk gelukgewenst met kerstfeest. Ik feliciteer u met de geboorte van Jezus, 5
gelijk ik mezelf er mee gelukwens. Hartelijk gelukgewenst, dat Hij op aarde gekomen is. Want wie maar enig begrip heeft van de geschiedenis, die weet dat met Hem het beslissende keerpunt gekomen is. God is niet ver weg gebleven. God is nabij gekomen. In Hem begint de nieuwe orde die in de Bijbel genoemd wordt: het Koninkrijk Gods. E n dat Koninkrijk zal doorbreken en straks de wereld vervullen. Onze Redder is gekomen. Nog eens, voor de derde maal, hartelijk gelukgewenst, dat God u zo heeft liefgehad, dat Hij zijn Enige Zoon gegeven heeft, opdat gij in Hem gelovend, eeuwig leven zoudt ontvangen. WIE
WAS
JEZUS
Van de eerste dertig jaar van Jezus' leven weten we maar zeer weinig. Slechts enkele verhalen rondom Zijn geboorte, en dan nog een enkel verhaal, toen Hij als jongen van 12 jaar voor het eerst met Zijn ouders naar Jeruzalem ging. Dat is alles. Op 33-jarige leeftijd werd Hij geëxecuteerd, gekruisigd. Drie jaar heeft Hij in Palestina gewerkt. Hij verzamelde leerlingen om Zich heen, en kwam in felle botsing met de officiële godsdienstigheid van Zijn tijd. Die botsing heeft geleid tot Zijn veroordeling en dood in Jeruzalem. De laatste dag van Zijn leven, door ons genoemd de Goede Vrijdag, is tot in de finesses beschreven. Als ge weten wilt, wie Jezus is, lees dan één van de vier kleine biografieën, die in de Bijbel staan. Ge kunt ze in een achtermiddag doorlezen. Als ge zo'n biografietje eerbiedig en ontvankelijk leest, dan zult ge wonderen beleven. 6
Denk niet, dat ik Jezus nu ga aanprijzen. Dat zou net zo dwaas zijn, als dat ik met een kaarsje probeerde de zon bij te lichten en aan te prijzen. Die ogen hebben om te zien, zien het licht van de zon, en die leven en werken erbij. Er zijn er ook helaas die de ogen dichtknijpen voor het Licht der wereld. En voor die helpt aanprijzen toch ook niet. Toch wil en mag ik enkele dingen van Hem zeggen. Hij is een Vriend als geen ander. Hij was er en Hij is er. V a n Hem gaat een kracht en een liefde uit, die met niets te vergelijken zijn. Wat water is voor een dorstige, brood voor een hongerige, de zon voor een verkleumde, dat is Jezus voor een mens, die Hem gelovig aanziet. Hij neemt de zorgen weg, Hij geeft kracht om leed met blijdschap te dragen, Hij weet zonde en schuldgevoelens uit het hart weg te nemen, Hij heeft de dood overwonnen. Het is niets te veel gezegd: „Wie Hem vindt, vindt het leven." En nu wij met kerstmis Zijn geboortedag herdenken, zou ik twee citaten willen geven van twee van Zijn leerlingen. Eén van Paulus en één van Johannes, die Zijn komst m.i. feilloos typeren. Ik citeer vrij. Paulus zegt: Gij weet toch, hoe genadevol de Here Jezus was. Hoewel Hij rijk was, werd Hij arm voor u, opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden. En Johannes schrijft: of liever gezegd hij haalt een woord van Jezus Zelf aan: Want God heeft de wereld zozeer liefgehad, dat Hij Zijn enige Zoon gaf, zodat niemand die in Hem gelooft, verloren gaat, maar opdat zij allen eeuwig leven zouden vinden. Die twee citaten zijn typerend. Het eerste zegt: Jezus gaf Zich. Spaarde Zich niet. Gaf Zich aan de mensen zonder reserve. Het tweede zegt: Ik wil u alles geven, maar dan 7
moet ge uw hart ook open zetten. Hier schuilt een diepe waarheid. We kunnen geen vergiffenis ontvangen, als we geen vergiffenis vragen. We kunnen geen liefde ontvangen, als we niet bereid zijn liefde te ontvangen. In Jezus' leven geldt maar één gedachte: unconditional surrender — onvoorwaardelijke overgave. In een liefde tot het einde geeft Hij Zich voor Zijn medemens. De laatste uren van Zijn leven hangt Hij naakt, uitgetogen, en geeft de laatste droppel van Zijn hartebloed. Met Zijn laatste krachten bidt Hij voor zijn vijanden. De moordenaar aan Zijn rechter-zij onttrekt Hij aan schuld en angst, en leidt hem tot de hemelpoort. Van het kruis af zorgt Hij voor Zijn moeder. Het is bij Hem onvoorwaardelijke overgave. Zijn liefde trekt geen grens. Maar Hij vraagt ook van ons onvoorwaardelijke overgave: Hem restloos vertrouwen. Hem in zelfverloochening volgen. Blindelings Zijn weg gaan.
Ik schreef zojuist: Jezus is het keerpunt. Het keerpunt der wereld, en het keerpunt voor de enkele mens. Wij mensen beïnvloeden elkaar. Die beïnvloeding gaat ver. Dit feit geeft ons tegenover elkander ook een zeer bijzondere verantwoordelijkheid. Er gaat geen moment voorbij, of er gaat van een ieder van ons op zijn omgeving een invloed ten goede of ten kwade uit. Wij kunnen elkander bouwen en zegenen. Wij kunnen elkander ook omlaag trekken en vergiftigen. E n van mensen van wie wij denken dat 8
ze geen invloed op ons uitoefenen, geldt dit heel akelige, dat ze ons vervelen en dat is een nare invloed. Maar bij alle invloed die wij op elkander uitoefenen geldt toch ook weer dit: grondig veranderen kunnen wij elkaar niet. Wij kunnen van een slecht mens geen goed mens maken, en van een goed mens geen slecht mens. Ten diepste zijn wij voor elkaar onbereikbaar. Uiteindelijk staan wij toch alleen met onze zorgen, met onze ondeugden, met onze verwachtingen, met onze desillusies, met onze schuld, met onze angst. Wij kunnen elkanders trots niet breken. Wij kunnen ook elkanders zonde niet dragen. Hier ligt ook de tragedie van het kind, dat goed wil, en zich schamen moet voor de ouders. Wij kunnen elkander niet radicaal veranderen. Maar Jezus is het keerpunt. Sinds Jezus' komst op aarde heeft een radicale ommekeer plaats gevonden in mensen en toestanden. In mensen en daarom ook in toestanden. Jezus heeft een nieuwe wereld gebouwd en gaat voort die te bouwen, tot de voleinding komt. Er liggen op aarde van die brokken, waar wij geen raad mee weten. Daar is dat brok bijgeloof. Dat brok machtsmisbruik. Het stuk eigenwaan. Dat zware blok angst. Dat onwrikbare blok van zonde en doodsnood. We staan allen op onze beurt in het leven voor het onherroepelijke en het onveranderliike. Wie zal een blindgeborene het gezicht geven? Wie zal een publiek meisje een heilige doen worden? Wie kan een dode opwekken? Wie kan wilden temmen? Maar Jezus kon het wel. Daarom is al mijn geloof in deze wereld geconcentreerd op Jezus. Daarom 9
gaat heel de genegenheid van mijn hart naar Hem uit. Omdat Hij komt, waar niemand komen kan. Want hij doet, wat niemand doen kan. Daar is een melaatse. U weet wat melaatsheid is? U heeft zichzelf wel eens melaats gevoeld? Onrein van top tot teen, bezoedeld? Daar klinkt die stem: Ik wil, word gereinigd. En hij wordt gereinigd. We spreken tegenwoordig wel eens over een bezeten wereld. Dat is raak gezegd. Wie zichzelf maar enigszins kent weet wel iets van die bezetenheid af. Wie kan een bezetene temmen? Er staat van de bezetenen : dat ze ketenen verscheurden, dat niemand ze binden kon. Dat ze woonden bij graven, dat ze schreeuwend en huilend door het leven gingen. Jezus komt en spreekt een enkel woord en: de wilde zit, goed bij zijn verstand en wel gekleed aan Zijn voeten. Jezus is het keerpunt. V a n duitendieven weet Hij vrijgevige mensen te maken. Ongedurige garnalenvissertjes maakt hij tot Apostelen der wereld. Een furie als Maria Magdalena wordt een heilige van formaat. Een groot inquisiteur als Saulus wordt Paulus, de Apostel. Fanaat en hard — godsdienstigen en dat is het kwaadste type mensen dat op aarde voorkomt — worden tot bewogen dienaren van God en van de naaste. De christenen hebben vaak aan de markt gebracht wat maar heel weinig met de geest en met de liefde van Christus te maken heeft. Maar waar Jezus komt, daar gaat het dynamiet van de liefde en van de barmhartigheid werken. Daar wordt de vrouw vrijgemaakt, daar wordt het huwelijk een stukje hemel, daar worden slavenketenen verbroken. Daar 10
worden gebondenen vrij, daar worden bedroefden getroost, daar worden schuldigen vrij gesproken. Waar Jezus' Geest door trouwe volgelingen gaat heenwerken, daar komt sociale gerechtigheid, daar vinden heer en knecht elkander. Daar ontmoeten blank en bruin elkaar. Daar bloeit een nieuwe gemeenschap op in geluk en in gerechtigheid. Jezus is het keerpunt van mens en geschiedenis. Waar vloek en angst tyranniseerden, daalt vrede en blijdschap in de harten. OP
WELKE
WIJZE?
Als ge één van die vier kleine biografietjes over Jezus' leven en sterven leest, dan zal u duidelijk worden, hoe Jezus onder de mensen werkte. Nooit gebruikte Hij dwang. Hij laat de beslissing geheel aan onszelf over. Jezus laat ons keus en vrijheid. Het enige wat Hij vraagt, is geloof, vertrouwen, overgave. E n vertrouwen is altijd keuze, vrijheid. Tot dit vertrouwen, tot die overgave kwamen de mensen als vanzelf onder de indruk van Zijn persoon. Hijzelf, Zijn woord, Zijn liefde, Zijn nederigheid, Zijn offer wekte dat vertrouwen en bewoog tot die overgave. Trots en eigendunk smolten weg, wanneer men Hem ontmoette. Inbeelding en betweterij, zelfzucht en begeerlijkheid, verloren hun kracht als de ogen opengingen voor Zijn grootheid. Als ik het wondere kruis aanschouw waar Christus stierf, die het al volbracht, dan voel ik, hoe ik mijn trots berouw, en het rijk gewin slechts schade acht.
11
Door Zichzelf te geven, heeft Hij ons gewonnen. Als de fanatieke Paulus Jezus eenmaal goed gezien heeft in zijn leven, maar vooral in Zijn sterven, dan zegt Paulus: Door die aanschouwing ben ik gestorven aan mezelf, en heeft al wat de wereld bieden kon aan mijn oude mens, die er eerst zo door bekoord werd, zijn aantrekkingskracht verloren. De lust tot het zondige is me volkomen vergaan door die aanschouwing van Jezus en van Zijn kruis. De engel in de kerstnacht had wel gelijk, toen hij zei: Ik verkondig u grote blijdschap, dat u heden geboren is de Heiland. Ik kan slechts zeer in 't kort opnoemen, wat Jezus aan een mens doet, die in Hem gaat geloven. Weet ge, wat Hij wegneemt? Hij neemt weg, dat een mens zichzelf te serieus neemt, en daarmee dus een heel brok eigenwaan. Hij neemt angst weg, Hij neemt schuldgevoelens weg. En weet u, wat Hij geeft? Hij geeft in plaats daarvan vrede, blijdschap. Hij leert een mens bidden. Hij leert een mens gelukkig zijn in de gemeenschap met God. Jezus noemt dat alles bij elkaar: eeuwig leven. Hij geeft een leven, dat onverliesbaar is, onaantastbaar is, als een vlam, die door niets gedoofd kan worden, leven dat recht uit God en met God is. En dan is er nog iets anders. Jezus stempelt Zijn volgelingen zo, dat ze op Hem gaan gelijken en dat ze Zijn werken gaan doen. Dat ze medewerkers worden in de bouw aan een nieuwe wereld. Maar bij dat alles blijft dezelfde wet gelden, die voor Hem gold: Onvoorwaardelijke overgave, zichzelf niet sparen, zichzelf geven. 12
Oswald Chambers heeft eens gezegd: Elke christen moet op zijn wijze ook willen zijn gebroken brood en vergoten wijn tot voeding voor de wereld. Laat ik daarvan een prachtig voorbeeld mogen noemen. Kent u de geschiedenis van Gohu, de jonge Chinese gouverneur van Formosa? Toen Gohu op Formosa aankwam, was het leven in de vlakte ordelijk en rustig. De mensen werkten in de kamfertuinen. Maar hoog in de bergen waren de mensen wild en wreed; kannibalen waren ze; en daar werd het mensenoffer nog gebracht. Gohu ging dwars door het oerwoud naar die wilde stammen toe. Hij sprak met hen en zei: „Mijn volk, nooit zal welvaart onder u heersen, zolang ge in vrees en angst voor elkander leeft. Nooit zullen uw kinderen vredig spelen en blij zijn, zolang ge toegeeft aan de verschrikkingen van uw wreedheid." Jarenlang werkte hij onder hen, en zo langzamerhand begon zijn invloed toe te nemen. Hij won het vertrouwen van dat wilde en wrede volk. Totdat de grote droogte kwam. Zelfs de oudsten onder hen hadden zoiets nooit meegemaakt. De grond spleet, rivieren droogden op, de oogst schroeide op het veld. Toen kwamen de priesters tot Gohu en zeiden: „De goden zijn vertoornd, en we moeten een offer brengen, een mensenoffer, dan zal er regen komen." Maar Gohu weigerde beslist. „Nee, nooit," zei hij. Het volk werd razend van honger en van dorst. Weer kwamen ze tot hem en zeiden: „Geef ons een mens, al is het maar een kind. We moeten een offer brengen." 13
Maar Gohu gaf niet toe. Eindelijk kwamen de priesters weer tot hem, en dreigden met opstand. Toen gaf hij tenslotte toe en zei: „Goed, ge zult uw zin krijgen. Laat de mensen morgenochtend vóór zonsopgang in de heilige hof komen. Laat het altaar gereed staan, en het vuur branden. Dan zal er met zonsopgang een man in de hof komen, van top tot teen in het rood gekleed. Over hoofd en schouders een rode kap. Laat de priester klaar staan, en laat hij dan meteen toesteken." Zo gebeurde het. Bij duizenden kwamen de mensen in de nacht naar de heilige hof. Altaar en vuur stonden klaar. De priester wachtte. En met het eerste krieken van de dag kwam daar, geheel in het rood gehuld, een eenzame figuur de hof binnen. De priester kwam achter hem aan. Hij stootte toe, hard en raak. De man in het rood wankelde en viel. Toen ging er een schreeuw op uit de menigte, want onder het vallen viel de kap van het hoofd, en zag men het gezicht van Gohu zelf. Dat was het laatste mensenoffer, dat op Formosa gebracht is. Jaren zijn sindsdien voorbij gegaan. Maar de kinderen en kleinkinderen van diezelfde wilden nemen u mee hoog in de bergen, en brengen u bij een simpel graf. In de rots boven het graf staat gebeiteld: „Hij was een brandende en lichtende kaars, die zichzelf verterend, anderen licht bracht." Deze jonge Chinese gouverneur had de betekenis van het kerstfeest en Jezus' liefde-wil begrepen. Hij droeg zijn kruis achter Jezus aan. Die gezindheid was in hem, die ook in Christus Jezus was, die arm werd om ons rijk te maken, Die stierf opdat wij zouden leven, Die „voor ons tot zonde gemaakt 14
werd, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem." Die gezindheid zij ook in u. Jezus is geboren. Het geluk ligt voor het grijpen. In Hem kwam het keerpunt van ons leven: van duisternis tot licht, van gebondenheid tot vrijheid, van dood tot leven. Jezus trok geen grenzen aan Zijn overgave. Wilt gij nu grenzen trekken aan uw geloof en overgave aan Hem? Grenzen van zelfzucht, berekening, vrees? Hoe verder ge gaat met uw geloof in Hem, des te dieper wordt uw geluk. Daarom tenslotte nog eens: van harte een gelukkig, een gezegend kerstfeest met Hem. Door Hem.
15
Anthony van Kampen
VERHOOGDE WAAKZAAMHEID j a n Martein, de veldprediker, richtte zich uiterst langzaam op, en loerde door de wild om hem heen oprankende varens voor zich uit in het nachtbos. Op deze plaats kon hij in het maanlicht het stuk van de bergmuur zien, vanwaar hij dacht dat de overval zou komen. Hij kende die berg, maar door het maanlicht leek hij anders dan de vier, vijf keren dat hij hem eerder had gezien. In dit licht deed hij denken aan een huid, een stuk menselijke huid, bedekt met grote, ontstoken zweren. Het was alsof die huid zich bewoog . . . alsof er beweging in zat. Jan Martein wist wel dat dit alleen maar verbeelding van hem was. Bergwanden bewogen zich niet. Wat hij dacht te zien kwam alleen door dat vreemde, overvloedig stromende maanlicht, dat heel het djattibos vulde; dat van elke uiterste punt van elke varen scheen af te druipen; dat wel leek te trillen op iedere stam van iedere boom, en dat aarzelend hangen bleef aan en rondom elk onderdeel van de wildernis, waarin hij zich bevond. Toen was dat geluid er opnieuw, en voor de derde maal liet hij zich zakken en kromp in elkaar. Hij wist nu wel haast zeker dat ze hem beslopen. E n het was niet het enige geluid in het bos. Héél dat bos leek vervuld van leven. Als je lang lag op één plaats, was het alsof je zo'n bos hoorde leven. Er was geluid boven in de wirwar van zich door elkaar strengelende takken en lianen. Er was geluid in het onderhout, in de varens, zelfs in het vochtige mos. Altijd zuchtte 16
wel ergens iets . . . steeds voer de zachte nachtwind door die groen-zwarte chaos, met de plekken geel maanvuur er als lichte plassen tussen; nooit was het helemaal stil. Hij lag hier nu minstens een uur en vroeg zich af hoe lang het nog zou duren. Hij wist zeker dat hij beslopen werd, hij voelde haast de lijfelijke aanwezigheid van de vijand. De vijand . . . de sluipschutters, die in kleine groepjes dit deel van middenJava doorkruisten. Extremisten, op zoek naar blanda's, Nederlandse soldaten, die zich daar volgens hen op verboden gebied bevonden. Jan Martein had niets tegen deze armzalige, slechtgeklede en doorgaans even slecht bewapende Javanen, maar hij voelde er evenmin iets voor door een onverwacht geweerschot, ook al was het dan toevallig raak, getroffen te v/orden; noch door een vlijmscherp, uit die schemerige chaos aanflitsend mes. Dominee Martein had zorgen genoeg, maar hij was bepaald niet levensmoe. Hij wilde dit avontuur overleven en liet niets na om daarin te slagen. Hij lag doodstil te luisteren. Er was geen wind op dat ogenblik en het leek alsof de wildernis haar adem inhield. Het was té stil, dacht Jan Martein... zó stil kon het niet zijn... daar moest vlak bij hem iets gebeuren... daar lag wat gereed... daar werd hij door iets, of iemand, gezien, daar was de vijand en ieder ogenblik kon dat schot komen, of dat mes. Hij voelde de vochtige humuslaag onder zich. Die was zacht en buigzaam. De geur der rottende vegetatie was hem onaangenaam, irriteerde hem. Het was alsof hij er minder goed door kon luisteren. Het was alsof er een verdoving, een bedwelming, van 17
die geur uitging. Toen was daar het nieuwe geluid. Het klonk veraf en tegelijk dichtbij. Jan Martein was op hetzelfde ogenblik weer weggedoken en in z'n hart woelde nog maar een wens: weg te kruipen in de aarde beneden hem, zich te verbergen in die stinkende, zachte, weke humuslaag. Hij wilde niets meer zien, niets meer horen, niets meer weten. Hij kreeg er genoeg van. Hij voelde dat er een eind moest komen aan z'n angst. Voor het eerst, zolang hij in de Oost was, nu al bijna een vol jaar, kwam er iets als paniek over hem. Het geluid was een doffe slag geweest. Alsof iemand zich uit een boom had laten zakken en op 't laatste ogenblik gevallen was. Een doffe slag... waarvan het geluid zich voortplantte door het gehele bos, en die traag, dralend verstierf. Toen werd het opnieuw stil. Er kwamen weer andere geluiden na het vallen van die klapper, op een paar honderd meter van de plaats waar Jan Martein zich verborg. Alle geluiden samen van een djattibos in midden-Java. De vliegende honden, door dat nachtbos vlerkend met hun sinistere, unheimische roep. Het ritselend-schuiven van de varens in de wind. Het kraken van een tak, het zich behoedzaam verplaatsen van een onbekend klein dier vlakbij. E n alle schaduwen waren daar, de schaduwen die het gehele maanlicht, dat door de toppen der bomen heenfilterde, opriep. Vreemde, gestalteloze schimmen, vormloos voorbijflitsende wezens. Toen er vuurvliegen begonnen op te stijgen, onhoorbaar, geheimzinnig, richtte hij zich weer op. Nog steeds kwam dat schot niet en ook het flitsend mes 18
bleef uit. Hij ging op z'n knieën zitten en keek behoedzaam om zich heen. Alleen het geluid van een vliegende hond was nabij en dat van de wind. Verder was het bos zo verlaten als een nachtelijk bos op midden-Java maar kon zijn. Hij zuchtte en kreeg intens behoefte een cigaret op te steken. Dat zou hem kalmeren. Hij zocht in de borstzak van z'n khaki hemd, maar vond geen pakje. Hij was het blijkbaar vergeten mee te nemen toen hij met de jeep was weggereden naar de voorpost. Jammer, hij had er nooit méér behoefte aan dan nu, op dit ogenblik. Hij zat te luisteren en werd wat rustiger. En ineens drong het tot hem door, dat hij zich natuurlijk voor niets had bang gemaakt. H i j , de veldprediker, die zo vaak tegen de jongens van het bataljon had gezegd, dat je verbeelding vaak je grootste vijand was... hij, die altijd de houding had aangenomen van de man, die het allemaal zo best en zo precies wist... die had zichzelf dodelijk beangst gevoeld voor... niets. Niets was zo veilig als dit stuk oetan. De laatste snipers, extremisten, waren hier weken geleden al gesignaleerd, en hoewel het officieel nog „verhoogde waakzaamheid" was, werd door de jongens algemeen aangenomen dat er niets meer aan de hand was en dat geen direct gevaar meer dreigde in dit district. Hij stond op, sloeg de ergste modder en blaren van zich af, en liep voorzichtig verder, zo weinig mogelijk lawaai veroorzakend. E n terwijl hij daar liep, sloop de schaamte z'n hart binnen. Z'n taak in dit land was een steun, een toeverlaat te zijn voor de jongens, maar hij wist nu dat hij zelf hard aan steun toe was. Hij was geen held, hij wilde niet sterven, 19
en met beide handen greep hij zich aan het leven vast. Maar voor die angst, die paniek van zojuist, was niet de minste reden geweest. Dat was alleen maar z'n zwakte, z'n onrust geweest. Hij deugde niet voor z'n taak. Hij hoorde hier niet. Wat nu gebeurd was, en daarvoor al verscheidene malen, was er het bewijs van. Hij was totaal ongeschikt voor dit soort werk, daar hadden ze anderen voor nodig. Mensen, van het kaliber van de oudere legerpredikant. Die kende geen angst voor maanlicht-schimmen of een vallende klapper, hoewel hij minstens tien jaar ouder was dan hij, Jan Martein. Maar het was niet alleen z'n angst in dat bos. Het was ook dat andere, dat hem dwars zat. Nog méér misschien dan het bos. In dat jaar was het hem wel gelukt contact te krijgen met het stel „ouwe jongens" onder wie hij werkte. Het merendeel was heel geschikt, en die dat niét waren, hadden daar waarschijnlijk wel reden voor. Hij geloofde wel dat ze hem mochten, dat stel sawahtrappers, en hij geloofde ook dat ze hem achter z'n rug niet beschouwden als een vervelende, slome zemelaar. Dat was een winstpunt, maar helaas het enige. Want al vonden ze hem dan blijkbaar geen ongeschikte orang, hun sympathie voor hem ging toch niet zó ver, dat ze ook de diensten bezochten die hij af en toe leidde. De kerk in de stad was wel niet helemaal leeg als hij sprak, maar veel scheelde dat toch niet. Eerst had hij gedacht, zichzelf wijsgemaakt, dat het kwam omdat ze hem nog niet goed kenden. Het zou wel komen, later. Maar het bleef leeg en het werd zo mogelijk steeds leger. Toen drong, even langzaam als pijnlijk, de oorzaak tot hem door: hij kon de goede toon niet vinden. Als je die jongens wilde 20
grijpen, boeien, dan moest je hun taal spreken. Die sprak hij blijkbaar niet, ook al probeerde hij het. Hij deed er eerlijk z'n uiterste best voor, maar als hij sprak was het alsof z'n woorden bevroren, verstijfden, samenklonterden eer hij ze uitgesproken had. Hij sprak, maar wat hij zei moest wel onbeschrijfelijk vervelend zijn. Er was geen werkelijk contact. Soms zag hij dat een paar jongens moeite deden hem te volgen, maar hij merkte steeds dat het een corvee voor ze was. Gezwegen van de anderen, die öf zo maar alleen suf en verloren voor zich uit zaten te staren en bijna zichtbaar aan Holland dachten. En als het Holland niet was... dan aan duizend andere dingen, maar beslist niet aan de preek van dominee Martein. Over twee dagen was het Kerstfeest, en hem was opgedragen de Kerstpreek te houden. Hij zag er tegen op als tegen een berg, maar hij wist ook dat er geen ontkomen aan was. De legerpredikant lag met een zware malaria-aanval onder z'n klamboe en zou beslist de eerste maand niet in staat zijn z'n werk te hervatten. Dat betekende dat hij er dus alleen voor stond. Hij zou al die keren moeten spreken tot een troep verveelde jongens, die het ronduit een kruis vonden daar fatsoenshalve te moeten zijn om naar hem te luisteren. Een kruis om hun aandacht bij zijn weergave van het Evangelie te houden. En een kruis om een uur lang niet té verveeld, té ongeïnteresseerd te schijnen. Omdat ze hem tenslotte toch ook wel mochten en hem niet voor z'n hoofd wilden stoten. Hij wist zeker dat hij opnieuw z'n best zou doen en hij wist even zeker dat hij opnieuw zou falen. Hij was geen spreker, hij was geen redenaar; hij had 21
de inspiratie tot het moment dat hij z'n mond opendeed. Daarna was die inspiratie voorbij. Hij naderde een open plek in het bos. Nog een paar honderd meter en hij kwam weer bij het paadje dat recht naar de buitenpost voerde. Hij zou er binnen een kwartier zijn. Hij zag alles van dat laatste jaar voor zich en verbeeldde zich hoe het volgend jaar zou zijn. Dezelfde zorgen, dezelfde teleurstellingen, dezelfde ontgoochelingen. Boven hem ruiste de wind door het djattibos. Er was geen gevaar meer in dat ruisen. Er was ook geen gevaar meer in het verre roepen van de vliegende honden. De bergmuur zag er minder onmenselijk, minder afstotend, minder vijandig uit. E n het maanlicht stroomde over dat bos, zo overvloedig, zo goudig-geel, dat het wel betoverd leek. Het was toch een wonderlijk-schone wereld! E n toen Jan Martein over die wereld uitkeek, drong het tot hem door dat hij over een paar minuten, een kwartier, de jongens op de voorpost weer zou vertellen wat het middel was om uit je zorgen en moeilijkheden te komen: een eerlijk, ruiterlijk gebed. Een oud middel, oud als de wereld, maar door God-zelf aan de mensen gegeven, die in bekommernis en verslagenheid terneerzaten. Hij wist, dominee Martein, dat er niets beters was in deze wereld dat helpen kon dan het gebed. Hij zou zeggen dat elk oprecht gebed verhoord werd, als je maar genoeg Geloof had. God liet geen mens alleen staan. God hielp, ook al hielp Hij soms anders dan je verwachtte. Als er iets was, waarvan Jan Martein volkomen overtuigd was, dan daarvan. En toen hij aan die dingen dacht, daar in dat maan22
overgoten djattibos, toen drong het plotseling klaarhelder tot hem door, dat hij dan zelf toch maar een armzalig gelovige was. H i j . . . die het voorbeeld moest geven, die de steun en toeverlaat van de troep moest zijn... was hij wel zo overtuigd van de kracht van zo'n gebed? W a a r o m had hij dan niet gebeden toen hij daar lag, doodsbang, i n elkaar gekrompen van angst, met een wild-kloppend hart luisterend naar vallende klappers en een volmaakt onschuldige vliegende hond. Ja, dat was de praktijk! E n dat was tevens de verklaring van het feit, dat hij niet geslaagd was: hij had niet genoeg geloof. H i j deed maar alsof, hij maakte het zichzelf wijs. H i j was wel prediker, maar hij was niets beter, niets standvastiger, niets zekerder van z'n zaak dan de eerste de beste soldaat daar op die voorpost, vlak bij. H i j bleef staan. E n toen hij daar stond, wist hij precies waarom hij had gefaald. H i j stond daar en hij bad, zoals hij het nog nooit eerder had gedaan. H i j bad, zoals iemand bidt die het niet meer weet, die er niet meer uitkomt, die het niet meer ziet. H i j bad, zoals vóór hem millioenen mensen gebeden hadden i n een uur, vol droefheid en vertwijfeling. E n zoals er na hem nog millioenen zullen bidden. T o e n hij gebeden had ging hij verder. E r was geen spoor van angst meer i n hem, en hij wist dat hij zich i n dat bos alleen maar als een dwaas had aangesteld. H i j was volmaakt veilig i n dat bos geweest. H i j was daar nog geen seconde, nog geen fractie van een moment, alleen geweest. G o d was daar aldoor bij hem. H i j had het alleen vergeten. O p de post sprak hij met de twee jongens die naar hem gevraagd hadden. Z e waren nog niet zo lang 23
in de troep, en hadden het moeilijk. Hij had al eerder met hen gesproken, driemaal. Hij geloofde dat ze iets aan hem hadden. En nu hij tussen hen in zat, en merkte hoe ze reageerden, wist hij dat hij zich niet vergist had. Het was heerlijk te weten dat hij die tocht tenminste niet voor niets gemaakt had. Er kwam een jonge luitenant aanlopen. Hij gaf Martein een teken waaruit bleek dat hij hem graag even wilde spreken. Een half uur later zat hij in de kleine legertent van de officier. Wat hij te horen kreeg was niet zo opwekkend. Het bleek dat de verhoogde waakzaamheid van de troep gehandhaafd bleef, omdat er opnieuw benden in het bos gesignaleerd waren. Hadden de jongens het hem nog niet verteld? Wel... dat hadden ze dan blijkbaar alleen gedaan om hem niet te verontrusten. Het was in elk geval niet geraden alleen terug te gaan. Hij kon twee dingen doen: öf hier blijven tot morgen en dan door een lichte carrier thuisgebracht worden, öf nu gaan, maar dan met een paar jongens als dekking. Dominee Martein overwoog zowel het een als het ander, maar hij was zó vol vertrouwen, en de angst was zo volmaakt uit z'n hart verdwenen, dat hij alleen glimlachte toen de luitenant hem vragend aankeek. Hij schudde z'n hoofd en zei dat hij nu ging en alleen. Hij had niemand nodig. De ander dacht dat de predikant het niet goed begreep en de situatie bagatelliseerde. Opnieuw legde hij hem uit wat er aan de hand was. Het bos was werkelijk gevaarlijk en niemand kon hem een behouden doortocht verzekeren. Opnieuw glimlachte Martein. Hij zei wederom dat het overdreven en belachelijk was te denken dat 24
er iets met hem gebeuren zou. H i j was alleen gekomen en hij ging alleen terug. De luitenant keek hem aandachtig aan. H i j was geen gelovig man, maar hij had wel wat mensenkennis. H i j voelde dat die rare dominee om de een of andere reden toch maar bar vast i n z'n schoenen stond. H i j wist dat die weigering niet ontstaan was door onwetendheid of naïviteit. De man kende geen angst! E n hij maakte bovendien nog de indruk dat hij er zich wel doorheen zou slaan. De officier haalde z'n schouders op, gaf een cigaret en zei dat hij 't dan zelf maar moest weten. In ieder geval had hij hem gewaarschuwd. Dominee was al lang genoeg bij de troep om te weten wat er aan de hand was. H i j waste i n ieder geval z'n handen i n onschuld als er iets van kwam. J a n M a r t e i n ging naar het tentenkamp, bezocht nog een paar jongens, en ging daarna naar het bos terug. H i j was nog niet opgenomen door de wildernis, toen de helft van het kamp al wist dat dominee M a r t e i n er alleen vandoor was gegaan. De meningen daarover waren verdeeld, maar er was niet één „ouwe jongen," en niet één baroe, nieuweling, die geen bewondering koesterde voor zoveel glasharde moed. Het was helemaal niet moeilijk over dat soort dingen te spreken in de stad, i n de kerk. M a a r het was heel wat anders die moed op te brengen en het zelf te doen. D i e dominee dééd het zelf. H i j had dus geen angst voor dat soort dingen! H i j was een man van z'n woord. Die avond zei een der ouwe jongens tegen z'n maats: „ D i e dominee is een geschikte vent, al kan hij dan niet preken. Weet je wat we morgen moesten doen? 25
We moesten met z'n allen naar die kerk gaan. We doen hem daar beslist een reusachtig plezier mee. Tenslotte is hij alleen voor ons vanavond hierheen gekomen. Wie zou het gedaan hebben? Hij wel! Nou, waarom hèm dan niet de klandizie gegund?" Er was er niet een op de voorpost die het hem niet gunde. Het besluit werd genomen. Er was een deel van het kamp dat vier en twintig uur verlof kreeg, ondanks verhoogde waakzaamheid. Zij zouden allemaal naar die kerk gaan. Jan Martein liep terug door het bos. Tweemaal viel hij over struikeldraadjes, maar zelfs dat was niet in staat z'n humeur te bederven. Hij was blij om allerlei dingen. In de eerste plaats voor het gebed dat hem van z'n angst verlost had, en daarna voor de dankbaarheid van die twee jongens, op de post. Hij had wel gezien hoe ze hem hadden aangekeken. Het was het dubbel en dwars waard geweest daarvoor naar het kamp te gaan. Hij bereikte de weg, en er was al die tijd niets gebeurd. De maan was bijna achter de bergen verdwenen en het bos zag er nu werkelijk kwaadaardig en somber uit. Niet voor Martein. Z'n hart was licht, en hij was minder waakzaam dan ooit. Als er in dat bos snipers waren geweest, hadden ze zich geen simpeler doel kunnen wensen. Maar ze waren er niet, die nacht. Ze waren ergens anders. De avond van de dag daarop beleefde hij het wonder van z'n leven. Hij wist al dat er iets ging gebeuren, toen hij een half uur vóór de aanvang van de dienst bij de kerk kwam. Er stonden overal troepjes jongens te praten. De meesten kende hij wel, 26
maar er waren er minstens zoveel die hij niet of nauwelijks kende. Hij kon zich niet voorstellen dat dit alles de kerk zou binnengaan, er moest beslist een andere reden voor hun aanwezigheid zijn. In ieder geval zou hij voor hen niet moeten preken. Dat moest hij wel. Hij wist dat, voelde het, hoorde het, toen hij uit de consistoriekamer de gang naar de kerk doorliep. Hij wist dat de kerk niet leeg was. Hij wist dat er meer bezoekers waren dan anders. Hij wist, op een onverklaarbare, vage, mysterieuze manier, dat er iets aan de hand was in die kerk. Wat er werkelijk aan de hand was zag hij even later: een bijna boordevolle kerk. Boordevol groengrauw khaki. Boordevol jongens van de troep die gekomen waren om zijn Kerstpreek aan te horen. Hij beklom de preekstoel, en toen hij over al die jongens uitkeek wist hij het niet meer. En zijn hart stroomde over van dankbaarheid en geluk. Het was dus tóch gekomen! Eindelijk waren ze dan bereid naar hem te komen luisteren. Hij was dus toch niet zo'n hopeloos slechte spreker als hij altijd van zich zelf had gedacht. Hij was dus niet helemaal mislukt als predikant. Daar waren ze... meer dan twee honderd jonge militairen, met hier en daar een enkele burger. Het was een feestelijk gezicht, het feestelijkste dat dominee Martein zich kon voorstellen ooit gezien te hebben. Er was nog iets: al die gezichten keken hem zonder uitzondering vriendelijk, plezierig, menselijk aan. E r lag geen spoor van verveling, plichtmatigheid en onverschilligheid op een van die gezichten. En nu moest hij nog beginnen! Hij stond daar, en behalve dat al die jongens hem 27
daar zagen staan, zag nog een hem: God-zelf. Het kan niet anders, of Hij schepte evenveel welbehagen in die jonge veldprediker, die zich daar stond vol te laden met inspiratie. Want dat was het enige wat nu nog moest komen. Dit was z'n grote kans. En hij zou die kans waarnemen. Hij sprak een uur lang, en in dat uur was het wonder aldoor bij hem, boven hem en in hem. En heel die afgestampt volle kerk beleefde het wonder mee. Eerst het wonder van het vertelde Kerstevangelie van Lucas, toen dat andere wonder: van die jonge dominee, die totaal anders sprak dan ooit tevoren. Wat hij vertelde klonk als nieuw, het was een onbekend verhaal. Zó had nog geen van hen het ooit gehoord. Voor dominee Martein was het zelf ook nieuw. En, o wonder, het was niet zoals al die andere keren: er stroomden geen woorden zomaar weg, er glipten geen zinnen voorbij die hij niet vast kon houden, er kwamen geen ogenblikken, dat hij als het ware leegstroomde, dat hij niet meer wist hoe de preek voort te zetten. Hij sprak als iemand die nauwelijks een uur heeft om een verrukkelijke, levende, kostelijke boodschap over te brengen, waarover hij uren, dagen lang, zou kunnen doorvertellen. Hij was in tijdnood. Beneden hem werd geluisterd. Niet eenmaal zag hij iemand geeuwen, niet eenmaal zag hij een jongen verveeld gaan schuiven, niet eenmaal hoorde hij het gehate knisteren van katjang-zakjes. E r ging niemand weg, er werd niet gehoest, er werd niet gefluisterd. Het duurde iets langer dan een uur. Toen was hij klaar, omdat hij geen adem meer had. 28
In de consistoriekamer viel hij neer. Hij was doodop, en kon zichzelf wel uitwringen. Hij had werkelijk bijna geen adem meer. Maar zonder adem, en doorgetranspireerd, was hij volmaakt gelukkig. Het was dus eindelijk gekomen. Hij kon het dus ook! Hij had zich vergist toen hij zich probeerde te verzoenen met de gedachte dat dit voor hem niet weggelegd was. Hij was een contact-man, zeker, hij mocht met redelijk succes jongens bezoeken, o ja, maar hij was geen spreker. Hij was, om het ronduit te zeggen, geen predikant, geen man Gods die de gave had meegekregen een gemeente onder z'n gehoor te boeien en te inspireren. Hij was het wel! N u wist hij het. Die avond was het gekomen. En het zou bij die ene avond niet blijven. Ze zouden wéér komen en opnieuw door hem geïnspireerd worden. Hij was God oneindig dankbaar. Hij liep naar de kleine bungalow waarin hij woonde. Hij verkleedde zich en bezocht zijn oudere collega, die van koorts onder z'n klamboe lag te rillen. Hij vertelde wat er die avond met hem gebeurd was en de ander luisterde aandachtig toe. Die begreep het wel. Hij zei niet, dat hij er niet zo zeker van was dat het altijd zo zou zijn. Hij had er de moed niet toe. Zóveel enthousiasme, zóveel moed, zóveel vertrouwen en zóveel jonge voortvarendheid mocht hij niet aanranden. Het belangrijkste was dat die jonge man zo geladen was met prachtig geloof. Dat zou hem over alles heenhelpen; ook over de lege kerken die hem later misschien weer zouden wachten. Hij leek hem sterk genoeg om dat te kunnen dragen, als het zover kwam. Daarna ging Martein terug naar z'n kale, matiggemeubileerde bungalow. Er zou geen bezoek ko29
men, want de vier en twintig uur verlof van de jongens waren om. H e t was nog steeds verhoogde waakzaamheid. H i j zat heel de verdere avond alleen. H i j was volmaakt gelukkig en kon zich geen Kerstavond herinneren als deze. H e t was de beste die er was geweest, sinds acht en twintig jaren. O p de post, op het open gedeelte van de rimboe, werd de dienst van dominee M a r t e i n de volgende dag langdurig besproken. E r waren jongens, die nog steeds onder de indruk waren van de woorden van de jonge predikant, die ineens zo heel anders had gesproken dan de vorige malen dat ze onder z'n gehoor waren geweest. E r waren anderen die kritiek hadden op onderdelen van de preek. E e n enkele vond dat het toch wel machtig lang geduurd had. M a a r er waren ook wat ouwe jongens, O V W - e r s , die grimmig voor zich uit zaten te staren. E e n paar van hen waren gelovig, anderen waren 't niet. E e n van hen, die altijd zei niets met geloof te maken te willen hebben, luisterde naar de kritiek van een nieuweling, die een paar meter verderop zat. H i j draaide zich langzaam om, en een Highway-sigaret uit een vochtig, verkreukeld pakje pulkend, zei hij met z'n zware, gebarsten stem: „ J e zal wel gelijk hebben vader, maar we doen het toch nog maar 's over... die dominee van jullie is zö'n vent (de linkerd u i m van de ouwe jongen met die gebarsten stem werd rechtop geheven) en van ons krijgt hij i n ieder geval de vaste klandizie. V o o r nou en later." Ergens i n de verte, aan de rand van de oetan, kuchte een tokèh. H e t was een schor, een beetje dwaas, haast aanstekelijk-dwaas geluid. Misschien wist die 30
tokèh er alles wel vanaf, want tokèhs zijn wijze dieren, naar men zegt. Hij wist wellicht alles van kameraadschap tussen soldaten in eenzaamheid en predikers in eenzaamheid, samen in de Oost bij elkaar. Wie zal het zeggen, wie weet zo iets. Dat weet er maar één. Hij, wienst geest ook zweeft over de toppen der djattibossen van midden-Java, ook over de eenzaamste voorposten, ook over de hoofden van jonge predikers, in wier hart de hunkering leeft naar inspiratie. Op die post aan de zoom van dat oerwoud dachten een paar soldaten dat ze het helemaal alleen gefikst hadden, dat zij het „versierd," geoeroesd, hadden, omdat je tenslotte iets moet over hebben voor iemand, die ook voor een ander wat over heeft. Die voor een paar vreemde soldaten de verhoogde waakzaamheid negeerde, en dwars door een djattibos sloop, waarvan geen sterveling wist of het niet doorkruist werd door de vijand. Voor wat hoort wat. Ja, dat dachten ze. Dat ze zich vergisten was niet zo erg. Ze konden ook niet weten dat het alleen maar dat gebed in 't djattibos was geweest, dat God verhoorde. Natuurlijk verhoorde. Nooit bleef een gebed onverhoord, als het recht uit het hart van een verloren, eenzaam mens kwam. Het werd millioenen malen daarvoor toch ook verhoord! Ter zee, te land en in de lucht. In iedere rimboe, in iedere stad, op ieder schip. God breekt geen woord. En daarom was het wonder dat dominee Jan Martein beleefde tenslotte in het geheel geen wonder. A l leek het er dan wel bijzonder veel op.
31
K A A R S E N
B R A N D E N D E
1
Laat
uw
licht
schijnen
3
De
Heer
4
Zo
ik
6
D e
leerschool
7
Laten
8
De
i s waarlijk o p g e s t a a n
niet
had
we
Heeft
11
De
14
Ik
15
G a
van
ons
Niets
1 9
Er
niet
Weest
Maar
2 3
Het
Here als
2 4
Levensroes
25
O p
van
Een
G o d
en
3 2
Roeping
33
Gisteren
en
3 4
Bestuurt
G o d
35
De
zegen
3 8
D e
verborgenheid
4 6
En toch Is e r
5 0
Het
55
Stromen
5 6
spiegel
knecht
is
van
de
het
aan
Woord
en
van de
61
Europa
6 2
G e z e g e n d e sleur
63
Bruiloft
6 4
D e
65
Je
6 6
Het
tot
feest
tussen ja ons
zing
prof.
dr
F. W
prof.
dr
F
neen 7
Barkey
Wolf
prof.
dr
M.
prof.
dr
J. H
van
dr
(Twee
Sillevis
A.
C .
71
O p n a m e
7 2
Al
73
Een
7 4
Kinderen
venster
P. N. van
der
en
gezin)
hemel
H.
wijsheid
75
bn
toch
7 6
D e
grote
Licht
J-
77
Bruiloftskinderen
7 8
De
7 9
Het
bevrijd.ng
uitgestoken gesloten
of
(Paasboekje)
hand
J. H. Sillevis Smitt
en
te
der
Pasen
8 4
Nachtlanding
lichten
A. T
W
houding
wil
de
d.
A.
Wildschut
C
Hildering
Alexander
Vinet
H
Smitt
Sille-is
Kluis Smitt
Walsum-Quispel Lüthi
Kluis
Sillevis
en
Smitt
dr
prof en
prof.
dr
Emil
G . dr
Anth. A
Rome
Mast
V.
Y p m a
leven
tegenover
Smitt
R.
Walter
prof T.W.
J. H.
Visser
Sil evis
de Kluis en Jo van D o r p -
kinderjaren A
Bavinck
A
J. H. Sillevis
prof.
paniekstemming
Nederland
B.
T. W . d e
J. M . van
Christus?
8 3
Lüthl
A.
huwelijk
begon
hUve
Walter
A.
A
begratenisgangers
Smitt
P. ten
Schouwenburg
(Ziekenboekje)
de
Selms
Uchelen
H. (Het O n z e Vader)
>• H .
(Bijbel
naar
van
van
gelijkenissen)
Strijd
Berkhof
A.
H.
voetbal
luisterende
H.
dr
)•
ere
noodzakelijk
Hans
Bavinck
prof.
dr
'n
Partijtje
Rhijn
D.
foto)
Bos Korff
C.
met
Korff G
A.
Kr.
7 0
geloof
A
W.
getuigenis
(Met
Bos
Groot
Uchelen
drs
zoon
door
G .
van
A . G .
Jr
Straatsma
Joh. de C .
ik
en
Smitt
Stegenga
en
dr
wezen
gaat
G o d
in
en
water
Met
Jong
Sillevis Th.
Bavinck prof
Al
Z e v e n beden en levenspractijk
O n z e
Uchelen
A .
6 9
8 6
van
drs gebeden
6 8
85
O
G o d
en
tegemoet
blij
Bos
A
«ana
glorie
het
Wolf,
Bijbel
verloren
ie
Groot G .
Bavinck
overtuiging
de
Daarom
Barkey
Geest
Oproep
mag
van
persoonlijk
de
de
J. H
J. H.
Dezelfde
Eén
5 9
Het
Kierkegaard
Joh
J- J. Buskes
levend
Een bi]
Telder
dr
dood
liefde
Ons
uit
8 2
dr
Barth
Kauawa
P
prof.
wereld
middenweg
Geloof.
Als
Sören prof.
we-eld 7
Leven
Waarom
ir
mij
onverhoorde
58
81
Karl Toyohiko
wereld
drs
heden
G o d
een
8 0
voorbij
bezittend
deze
der
57
67
Thurneysen
A.
geloo'
Leven
Ed.
lijden
der
Gioot
dr
leven
31
Bavinck
wereld
bezinning
2 6 - 2 7
4 8
H
Thurneysen
denkt
grens het
J
Joh. de
daad
en
Wildschut
Ed.
alles
voor
dr dr
Leeuwen
Kierkegaard A.
dr
U w
en
daders
de leven
prof. prof-
Spurgeon Straatsma
Christus
der
aan
plan
2 2
de
Sören
arbeid
Licht
een
2 0 — 21
lijden
zin?
Jezus
hebbend
is
het
de
in
het
toch
17
H. K.
J. van A.
leven
vo'heid ben
van
C . A . L.
bidden
zegen
1 0
geloofd
dr
T. A.
C
Brunner v.
Niftr
k
J. H
Bavinck
van
Kampen
W. A.
de
van
Kluis Ruler
87
•
BRANDENDE
KAARSEN