1
KRAAIENVOER
2
ISBN: 978-94-91220-708 Uitgeverij: Vertelpunt Uitgevers Eerste druk: ©2015 Luk Machiels Redactie: Lut Franssens Fotografie: Erik Jacobs
Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm, internet, USB of op welke wijze dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de uitgever. Wil u meer weten over de uitgaven van Vertelpunt Uitgevers, of wenst u zelf een boek uit te geven: www.vertelpuntuitgevers.be. Alle figuren in dit boek – behalve de historische – zijn fictief. Iedere overeenkomst met bestaande personen is louter toevallig. 3
LUK MACHIELS
KRAAIENVOER
4
ALTENKIRCH, SAUERLAND. 19 AUGUSTUS 1976, 22u30.
Helmut Hasselbaum parkeerde zijn zilveren Mercedes op de inrit van zijn statige stadswoning. Hij genoot nog volop na van de afmattende, maar altijd weer uitdagende rit op zijn terreinmotor in de bossen rondom zijn buitenverblijf in het nabije Bettenbrun. Kort voor zijn vertrek had hij daar een snelle douche genomen, zijn haar voelde nog vochtig aan. Hij greep zijn tas met sportkledij, stapte uit, sloot zijn wagen en liep, met zijn kenmerkende resolute tred, naar de achterdeur. Vooraleer hij die bereikte wierp hij een onderzoekende blik op het raam dat uitgaf op de tuin. Een gewoonte die hij pas onlangs had ontwikkeld, nadat een inbreker enkele weken geleden dat eerst had geforceerd, en daarna - vreemd genoeg - was vertrokken zonder de minste buit mee te nemen. Alles was intact. Hij zette zijn sporttas even op de grond en pikte de juiste sleutel uit zijn hanger. Zijn zinnen stonden op een fris biertje, daar was hij echt wel aan toe. Hij raakte niet tot aan de koelkast. Vlak voor hem op de grond lag een vel papier, dat onder de deur door geschoven was. Hij bukte zich, raapte het op en een bijna hallucinante boodschap danste in de vorm van uitgeknipte en opgeplakte lettertjes voor zijn ogen. Het duizelde hem. Iemand … wie? was plots … hoe? op de hoogte van zijn diepste geheim. Waarom nu? dacht hij. Verdomme, hoe kan zoiets mogelijk zijn? Onmiddellijk stelden zijn stalen zenuwen zich in op scherp. Van nature was hij een man die zich niet uit het lood liet slaan. Hij kon wel wat hebben, had al vaker voor hete vuren gestaan. Hij moest vooral rustig blijven en logisch denken.
5
Zijn ratio bleef koppig kleven aan de overtuiging dat de bezorger onmogelijk een bewijs kon hebben van het voorval in kwestie. Vermoedens, misschien. Maar bewijzen? Uitgesloten. Zover de tentakels van zijn uitstekende geheugen reikten, konden die evenmin een punt raken dat op enig gevaar duidde … of had hij ooit toch iets over het hoofd gezien dat het onmogelijke nu mogelijk had gemaakt? Hij twijfelde even aan zichzelf, en dat was een heel ongewoon gevoel. Hoe dan ook. Snel herwon hij zijn zelfzekerheid. Hij was vastbesloten. Chantage zou niet lukken. Zodra de afperser een glimp van zichzelf zou tonen, zou hij doortastend toeslaan. Hij kon immers nog altijd rekenen op het voetvolk van zijn ‘oude kameraden’. Afwachten dus, als een spin in zijn web. De rug rechten en naar de buitenwereld toe doen alsof er niets aan de hand was. Hij nam het papier en een luciferdoosje, stapte kordaat naar de open haard, streek een stokje aan en keek hoe de vlam eerst aarzelend likte aan de rand van het blad vooraleer ze, ineens gulzig, de onheilspellende boodschap verteerde: “Je bent een gouddief en een moordenaar. Dat heeft zijn prijs.”
6
DEEL 1 De voorbije jaren, die wel behekst leken, was hen niets, maar dan ook niets bespaard gebleven.
7
I BETTENBRUN, SAUERLAND. 1 MEI 1938.
De grote meerderheid van de Duitsers verkeerde in een gevaarlijke roes. Wat zij de voorbije jaren hadden meegemaakt, was ongezien. De naam van een schijnbare mirakelman lag op ieders lippen: Adolf Hitler. Kort na zijn machtsovername, in januari 1933, schoot alles in het land in een onmogelijk geachte versnelling. Binnen de kortste keren bestond de werkloosheid haast niet meer. De herbewapening en de industrie draaiden al een tijd op volle toeren en een voor de hele wereld uniek net van autosnelwegen slingerde zich intussen doorheen het gehele Rijk. Het verlammende Verdrag van Versailles, opgelegd na de capitulatie in november 1918, was punt na punt van tafel geveegd en dat zonder represailles vanuit Franse of Britse hoek. Ook het Saargebied en het bezette Rijnland belandden zonder slag of stoot opnieuw bij Duitsland. De waan dat de toekomst een blijvend succesverhaal zou worden was gewekt en de propagandamachine zette dat alles patserig en vingerdik in de verf. En dan, nog geen twee maanden geleden, de klap op de vuurpijl: de overweldigende “Bloemenoorlog”. Oostenrijk was net ingelijfd. Het Alpenland had het Duitse leger in opperste feeststemming onthaald. In Wenen was de Führer uitzinnig toegejuicht door een deinende massa in extase, zoals nooit eerder in de geschiedenis een bezetter door een geannexeerde natie werd verwelkomd. Horst Ressler was erbij. Amper twintig was hij. Zijn ouders waren eenvoudige mensen. Zijn vader was een forse bouwvakker, zijn moeder huisvrouw. Hij had een oudere zus, 8
Margaretha, en een jongere broer, Wilhelm. Het gezin Ressler woonde bescheiden, de kinderen waren niet hoog geschoold en relaties met hogere echelons hadden zij nooit gehad. Horst was naar alle waarschijnlijkheid voorbestemd om metselaar te worden, ware er niet de huidige Nieuwe Orde en de Hitlerjeugd. Vanuit die beweging was hij snel opgeklommen. Zijn rijzige postuur, kracht, viriel voorkomen, rechte neus, sterke kaken, blond haar en karaktervastheid waren tijdens optochten en sportmanifestaties al snel opgemerkt door de hogere partijleiders van zijn Gouw. Na de nodige selecties en opleidingen werd hij eind 1937 toegevoegd aan één van de afdelingen van het beveiligingskorps van de Führer: de Leibstandarte SS Adolf Hitler. Een droomparcours dat enkel mogelijk was onder het nieuwe nazibewind, dat resoluut koos voor talent en kracht, ongeacht de oude rangen en standen. Velen hadden met Horst willen ruilen. Herhaaldelijk was hij tijdens ceremonies en manifestaties in de nabijheid geweest van de man die zijn land in een bedwelmende ban had genomen. Een aantal keren had de Führer zelfs vlak voor hem halt gehouden om zijn elitekorps uitdrukkelijk de bekende groet te brengen. Horst kende de betoverende ogen, de kaarsrechte rug en de energieke uitstraling van de man die het vaderland, vanuit een wanhopige diepte, opnieuw tot een mogendheid van betekenis had weten te verheffen, en dat in nauwelijks vijf jaar tijd. Vlak na zijn triomf in Wenen had Hitler een aantal van zijn gardisten, waaronder ook Horst, goedgeluimd persoonlijk aangesproken. Hij rekende op kerels zoals zij. De Führer had hen verzekerd dat zij weldra een officiersopleiding zouden krijgen aan één van de beste SSacademies. Hij beklemtoonde dat zij de geboren voorbeelden waren, dat zij ervoor zouden zorgen dat het vaderland een wereldmacht zou worden én blijven. Toen de Führer ook nog bewonderend zijn hand legde op uitgerekend Horsts linkerarm en er enkele klopjes op gaf, had dat bij hem een nooit eerder gevoelde golf van geestdrift doen oplaaien. 9
Had hij toen geweten wat de werkelijke plannen van zijn Führer waren, dan was zijn onverschrokken hart ongetwijfeld gekrompen tot de grootte van een mezenei. Had hij daarbij geweten tot wat al die plannen zouden leiden, dan had hij die ‘door de voorzienigheid gezonden visionair’, die nu stralend en zelfzeker voor hem stond, ter plaatse vastgegrepen en binnen de vijf seconden de nek gebroken. Ook in het buitenland had het nieuwe Duitse staatshoofd naam gemaakt. De hele wereld volgde deze volbloed volksmenner met gefascineerde aandacht. Het Amerikaanse Time Magazine zou hem in september van dat jaar uitroepen tot ‘man van het jaar’ … Zoals in heel het Rijk was het vandaag ook feest in het Sauerlandse Bettenbrun. Sinds de machtsovername in 1933 was de eerste dag van mei uitgeroepen tot hoogdag ter ere van de landbouw: bloed en bodem. Het was een schitterende dag en in het centrum van het dorp was een fris versierde meiboom opgericht. Uit elk huis hing de rode vlag met het zwarte hakenkruis op een rond wit veld. Horst Ressler kuierde in zijn onberispelijke uitgaansuniform van de Leibstandarte over het marktplein met zijn arm om de schouders van zijn geliefde, Traudl Rotherstein. Voortdurend werd hij beleefd begroet of bewonderend aangesproken. Net als Horst had ook Traudl alles mee. Bijdehand, vrolijk, een overvloed aan vlasblond golvend haar, slank en verblindend mooi. Haar bijnaam was niet zomaar ‘de bloem van Bettenbrun’… Dat zegt genoeg. In hun buurt flaneerden meerdere koppeltjes. Koppeltjes waarvan de jongens liever met Traudl Rotherstein aan de arm hadden gelopen. Koppeltjes waarvan de meisjes nóg liever in de arm hadden willen hangen van Horst Ressler. 10
Traudl en haar vriendinnen maakten natuurlijk deel uit van de Duitse Meisjesbond, en samen met hen had zijzelf - in een hagelwitte jurk, met twijgjes kersenbloesems in de handen - een charmante reidans rond de meiboom opgevoerd. Veruit de meeste ogen waren op haar gericht. Na dit optreden was zij speels naar Horst gedanst, met het hoofd uitdagend een tikje opzij en de armen voor zich uit. Terwijl de mensen nog applaudisseerden, had Horst haar teder opgevangen, van de grond getild en secondelang op de mond gekust. Ondertussen was de fanfare begonnen te spelen, stevige deuntjes die pasten in de geest van die tijd. Het bier werd snel getapt en even snel gedronken. De sfeer was opperbest. In de lente van vorig jaar hadden Horst en Traudl elkaar eindelijk gevonden en zich al snel verloofd. Nog deze zomer zouden zij in het huwelijk treden. De Gouwleider zelf zou aanwezig zijn om een persoonlijk geschenk van de Führer te overhandigen: de gekende massiefzilveren adelaar op een zwart marmeren voetstuk, met daarop een zilveren plaatje met de boodschap: ‘Voor Horst en Traudl Ressler - Eer en Trouw’ erin gegraveerd, en daaronder de naam van het staatshoofd. Het hele dorp wist het en vond het ook vanzelfsprekend. De ster en de bloem van Bettenbrun verenigd! Een mooier koppel kon je je niet voorstellen. Natuurlijk waren er jongens en meisjes die het daar moeilijk mee hadden, de één al wat meer dan de andere. In stilte beseffen dat iets definitief onbereikbaar is, blaast ontgoocheling en jaloezie in de gedachten. Zelfs haat.
11
II BETTENBRUN, SAUERLAND. 15 JULI 1940.
Horst Ressler had eindelijk verlof gekregen. In 1939 was hij verwijderd uit de ceremoniële korpsen van de Führer. Hij kon beter worden benut. Een tamelijk korte, maar harde en efficiënte opleiding aan de elite-academie van Zossen had hem de rang van SSluitenant opgeleverd. Tot zijn vreugde en trots werd hij toegewezen aan de tweede SSpantserdivisie ‘Das Reich’. Dat was absolute top. Hier diende alleen maar het kruim van de Duitse jeugd. Door zijn officiersopleiding had hij in september 1939 de veldtocht tegen Polen gemist. In de zomer van 1939 werd een pact gesloten tussen Rusland en Duitsland. Dat verdrag omvatte een geheime clausule: het overbodig geachte Polen binnenvallen en het gebied onder elkaar verdelen. Dat bleek in de praktijk hoegenaamd geen probleem te zijn. Het gevolg ervan was wel dat Frankrijk en Engeland de oorlog hadden verklaard aan Duitsland. Maar dat had geen indruk gemaakt op de Führer, hij was ervan overtuigd dat het slappe, democratische Westen snel kon worden uitgeschakeld. Begin 1940 viel hij Denemarken en Noorwegen binnen. Alweer een succes. Zo verzekerde hij er zich van dat het ingesloten Zweden, dat rijk aan ijzererts was, de traditionele leveringen daarvan zou aanhouden. Na nog een ‘slaapoorlog’ van enkele maanden barstte dan het grote offensief los. Het meesterplan van Erich von Manstein, dat geniaal maar gewaagd was, werd door Hitler weerhouden.
12
Een aanval tegen Nederland en België zou de Britse en Franse troepen daarheen lokken, overtuigd als zij zouden zijn dat augustus 1914 zou worden herhaald … Frankrijk zou vanuit het noorden worden aangevallen om zo Parijs te bereiken. Alzo geschiedde … Fransen en Britten trokken massaal België binnen. von Mansteins plan behelsde echter precies het omgekeerde. Niet Parijs, maar de Franse Kanaalhavens waren het doel. Duitse terreurbombardementen zorgden ervoor dat de Britse en Franse legers verstrikt raakten in vluchtende burgerkolonnes, zodat ze nooit optimaal konden functioneren tegen de oprukkende Duitsers. Terwijl dat alles zich in België voltrok, brak een enorme tankconcentratie door via de Ardennen over de Maas, en daarna, haast ongehinderd, als een zeis doorheen het vlakke Noord-Frankrijk. Al wat noordwaarts Belgisch, Brits en Frans was, werd omsingeld. Het listige plan slaagde. Op minder dan twee maanden tijd realiseerde Hitler wat het Duitse leger in de Eerste Wereldoorlog na vier jaar bloedig vechten niet was gelukt: hij triomfeerde. In Berlijn liet hij zich toejuichen door ontelbare bewonderaars. Rechtopstaand in zijn open Mercedes presenteerde hij zich met opgeheven rechterarm als de ‘grootste veldheer aller tijden’, alsof uitsluitend hijzelf alles had bedacht en gedirigeerd. Alle lanen die hij tijdens zijn triomftocht aandeed, waren overvloedig bestrooid met vers geplukte bladeren en bloemen. Horst Ressler had de campagne in het Westen van de eerste tot de laatste dag meegemaakt. Tijdens de eerste dagen van de aanval had zijn legergroep Nederland bliksemsnel helpen overrompelen. Het had slechts een paar dagen geduurd. Met stoutmoedige uitvallen was hij erin geslaagd met zijn tankbrigades de vooruitgeworpen paratroepen te vervoegen en zo de bruggen over de grote Nederlandse rivieren in handen te krijgen, alsook de haven van Rotterdam.
13
Geholpen door amfetamines had hij constant en tot het uiterste geconcentreerd bevelen geblaft. Machinaal, voorbeeldig, precies zoals het hem aan de academie was ingedrild. Daarna werden hij en zijn elitekorps ‘Das Reich’ overgeplaatst naar West-Frankrijk. Van daaruit werd opgerukt naar Parijs. Alweer met succes. Vlak nadat de 2de SS-Pantserdivisie ‘Das Reich’ de open-verklaarde Franse hoofdstad was binnengemarcheerd en -gerold, was de Führer met een uitgelezen gezelschap van intimi daarheen vertrokken. In eerste instantie was hij van plan de Franse hoofdstad met de grond gelijk te maken. Hij keerde evenwel op dat besluit terug. “Laat alles maar zoals het is,” had hij besloten, “met mijn nieuwe Berlijn zal Parijs snel niet veel meer voorstellen.” Na de inname van de lichtstad werd ‘Das Reich’ naar de Franse Atlantische kust gestuurd. Zoals het elitekorps was bevolen, veroverde het de gehele kuststreek tot aan de grens met Spanje. Toen het mondaine Biaritz, aan de uitlopers van de Pyreneeën, werd bezet, was het lot van West-Europa al bezegeld. Met de beste Franse wijnen en sigaren hadden Horst en zijn manschappen uitbundig hun overwinning gevierd, een overwinning die aanvoelde als een eindzege. Horst had tijdens de gehele veldtocht een voorbeeldig commando gevoerd. Het leverde hem het IJzeren Kruis Eerste Klasse op. Een onderscheiding om in die dagen bijzonder trots op te zijn. In zijn dorp en ouderhuis werd hij achteraf ontvangen als een held. Iedereen was dolblij met zijn behouden terugkeer, met zijn bijzondere onderscheiding, met het overweldigende succes van de krijgsverrichtingen in het Westen.
14
Zijn vader had ontroerd en vol bewondering gevraagd of hij het hoge ereteken even mocht vastnemen. Toen hij dat deed, weende hij van blijdschap en trots. Met de familie, buren en de dorpsprominenten werd er feestelijk gegeten, gedronken, gerookt, gelachen en gezongen. Zelf was Horst natuurlijk het meest geïnteresseerd in zijn vrouwtje Traudl en hun eerder dat jaar geboren zoontje Rolf. Het was een knappe en dartele baby. Trots hield hij hem zo vaak hij kon in de armen, wiegde en kuste hem. Sinds zijn huwelijk was hij bij de Rothersteins ingetrokken. Zij bewoonden een onopvallende boerderij. Wat landbouw, meer melkvee, en daarbij nog wat bosbouw. Hij schoot uitstekend op met zijn schoonouders. Ook de twee oudere broers van Traudl waren prima kerels: hardwerkend, goedmoedig, sterk van lichaam en geest. Horst had er zich vanaf de eerste dag thuis gevoeld. Als hij niet afwezig was wegens escortedienst in het gevolg van de Führer, hielp hij mee op de boerderij. Gedurende zijn twee vrije weken had hij een fantastische tijd. In zijn dorp werd hij bewierookt en geprezen. Maar natuurlijk hadden hij en Traudl die vrije dagen hoofdzakelijk samen doorgebracht. Ze waren nog altijd even verslingerd op elkaar. Flaneren, uitstappen maken, uit eten gaan bij vrienden en zalige nachten doorbrengen, in elkaar verstrengeld. Horsts jongere broer Wilhelm en z’n oudere zus Margaretha waren niet aanwezig tijdens zijn veertiendaags verlof, evenmin als zijn twee schoonbroers. Zijn ouders hadden hem trots verteld dat Wilhelm als paratroeper boven België was uitgeworpen, waar hij onverschrokken had gevochten en daarna was toegelaten tot de elite van de parachutisten: de Groene Duivels. Margaretha, van haar kant, had na de veldtocht tegen Polen in september 1939 vrijwillig dienst genomen als frontzuster. Na een korte scholing van zes maanden - in die tijd verliep alles met de snelheid van de bliksem -
15
had zij het leger doorheen België gevolgd. Ze was momenteel nog werkzaam in een hospitaal in Gent. Als verpleegster had zij op haar manier de eer en de inzet van de Duitse meisjes gestalte helpen geven, net zoals zoveel bevlogen meisjesgeesten die zich door de propaganda hadden laten leiden. Ook op hun dochter waren de Resslers trots. De brieven die zij vanachter het front had geschreven, waren altijd geruststellend en lieten nergens doorschemeren dat zij ook maar één moment in gevaar was geweest. Haar ouders wisten wel dat hun Margaretha zeker geconfronteerd was met alle mogelijke verwondingen van vele soldaten, zelfs met bezweken slachtoffers. Hoe snel en overtuigend een overwinning ook is, verminking en dood vormen altijd een deel van de realiteit. Gelukkig was dat nu allemaal voorbij. Spoedig zou ook hun dochter weer thuiskomen. Ook Traudls twee broers hadden de strijd in het Westen overleefd. Zij waren erbij toen de eerste bruggen over het Belgische Albertkanaal veroverd moesten worden. Een cruciaal gebeuren. Boven hun hoofden hadden eskaders Stuka’s constant af en aan gevlogen. Met hun huilende aanvalssirenes hadden ze de vijand en de burgerbevolking de stuipen op het lijf gejaagd. Daarna hadden zij in nauwelijks twee weken tijd al het verzet dat zij op hun weg tegenkwamen, opgerold. Op de stranden van de Noordzee gooiden ze tenslotte hun uitrusting en uniformen af en wierpen zich in hun blootje enthousiast in de kille golven. Veruit de meesten hadden nog nooit in hun leven een zee gezien. Tijdens al dat spartelen, spelen en zwemmen schreeuwden zij als dronkenlui hun vreugde uit. Daarna waren zij nog een tijdje belast met het escorteren van de vele tienduizenden Belgische, Franse en Britse krijgsgevangen naar hun interneringskampen. Ook vader en moeder Rotherstein waren natuurlijk bijzonder opgetogen over hun zonen. Zij hadden zich dapper gedragen, hadden deel uitgemaakt van een unieke militaire operatie, hadden de overwinning 16
helpen bevechten en bovenal: allebei hadden ze het er heelhuids vanaf gebracht. Iedereen leefde in de overtuiging dat het uitgekiende tijdpad van de Führer had geresulteerd in een verbluffend eindresultaat. Nooit eerder was een volk zo overtuigd geweest van eigen kunnen en nooit eerder had een volk zich zo wellustig gewenteld in de zelf opgeëiste en verworven macht, dan in deze dagen. Alles was volbracht. Hun Führer had dat wat hij had beloofd bijzonder snel gerealiseerd. Duitsland had de hand gelegd op wat het wilde. De toekomst. Vlak voordat het veertiendaagse verlof van Horst zou eindigen werd hij, samen met zijn vrouw, uitgenodigd door zijn Gouwleider. Dat werd beschouwd als een grote eer. De Gouwleider was een intelligente, maar ruwe man. Zij hadden elkaar al ontmoet, twee jaar geleden, ter gelegenheid van hun huwelijk. Samen hadden zij in de loop van de namiddag gemoedelijk koekjes gegeten, sigaren gerookt, koffie en daarna brandewijn en sekt gedronken. Horst moest uitgebreid vertellen over het verloop van de fantastische prestaties in het Westen en over de gevechten die hijzelf had geleverd. Herhaaldelijk moest hij bevestigen dat hun tankdivisies en luchtmacht een onoverwinnelijke combinatie hadden gevormd. Daarna had de Gouwleider het hoofdzakelijk over politiek gehad. Eerst over de Duitse suprematie, die nog niet helemaal was gevestigd. Het militaire en tactische overwicht van het moment zou ten volle verder moeten worden benut. Er zouden nog operaties volgen om de toekomst van de natie definitief veilig te stellen, met campagnes die ongetwijfeld even snel en succesvol zouden worden afgerond. Duitsland zou een wereldmacht worden, en blijven. Het ‘Duizendjarige Rijk’, zoals de Führer het had beloofd, was in wording. Stap voor stap, en onhoudbaar. Horst en Traudl hadden bij deze uiteenzettingen toch af en toe voorzichtig de wenkbrauwen gefronst. Zij dachten, samen met het overgrote deel der 17
Duitsers, dat dit de laatste veldtocht was geweest. Met Rusland hadden zij immers al een vredesverdrag. Gezien de beangstigende Duitse slagkracht zou ook met Groot-Brittannië een akkoord vast en zeker binnen handbereik liggen. Voor hen zou een door Duitsland gedomineerd Europees vasteland ruim hebben volstaan. De Gouwleider had hun verbazing gemerkt en stelde hen gerust: “Reken op onze Führer. Die man is een genie. Ik kan het weten, ik heb regelmatig persoonlijk contact met hem.” Daarna stelde hij Horst, plagerig, de vraag wat er volgens hem zou volgen op het Derde Rijk? Horst kon daarop niet meteen een antwoord geven. “Niets!” had hij geschaterd. “Wat wij opbouwen is voor altijd!” Horst en Traudl hadden beleefd meegelachen. Ook over het jodenvraagstuk had de Gouwleider een tip van de sluier gelicht. Er zouden spoedig maatregelen genomen worden die dit probleem snel en definitief zouden oplossen. De juiste mensen waren hiervoor door de Rijksleiding aangeduid en aan het werk gezet. Het nieuwe Groot-Duitsland zou jodenvrij worden gemaakt. Hij glimlachte voldaan bij dat vooruitzicht. Horst en Traudl knikten eveneens goedkeurend. Politiek interesseerde hen eigenlijk niet bijzonder, maar dat het vaderland later enkel nog zou worden bewoond door Duitsers, en dat de joden elders zouden worden gehuisvest en tewerkgesteld ten dienste van het vaderland, leek hen evenwel vanzelfsprekend. De hele Westerse, Oostelijke en Overzeese wereld had het al eeuwenlang niet op dat volk begrepen. Spoedig zou het nieuwe en oppermachtige Duitsland het voortouw nemen in de jodenkwestie.
18
III KOERSK, RUSLAND. 5 JULI 1943.
Engeland had geweigerd met Duitsland te onderhandelen. De oorlog woedde dus verder, ter zee, in de lucht en rondom de Middellandse Zee. Zo kwam in maart 1941 de Balkan in het vizier. Met ‘Das Reich’ werd Horst, via Roemenië, op veldtocht gestuurd doorheen Joegoslavië. In april veroverde zijn divisie Belgrado, waarna in één ruk ook Griekenland werd binnengevallen en overrompeld. Helemaal op het einde van deze Balkancampagne, eind mei 1941, ontving de familie Ressler een verschrikkelijk bericht. Zoon Wilhelm was gesneuveld tijdens de luchtlandingen op Kreta. Volgens de officiële versie ‘gevallen voor Führer en Vaderland tijdens bittere gevechten met Britse elitekorpsen’. De werkelijkheid was anders. De familie heeft gelukkig nooit geweten dat Wilhelm met gaffels en een riek was afgemaakt door een Kretenzische boer en zijn twee zonen, toen hij vlak na zijn landing op hun erf verstrikt was geraakt in de touwen van zijn parachute. Om zich van het lijk te ontdoen, hadden zij het, samen met zijn valscherm en met stenen verzwaard, zo in hun beerput gedumpt. Wilhelm was niet lang een levende ‘Groene Duivel’ geweest. Later, toen het eiland was ingenomen, leidde een zoektocht binnen het landingsgebied van Wilhelm tot het vinden van zijn lijk, de uitmoording van het Kretenzische boerengezin en het platbranden van de hoeve. Zijn stoffelijk overschot werd afgeleverd in een kist die niet mocht worden geopend. Hij werd begraven in Bettenbrun.
19
Vlak daarna escaleerde de oorlog dramatisch. Hitler had op 22 juni 1941 de aanval op Rusland ingezet. Ondanks het niet-aanvalspact en zonder oorlogsverklaring werden de Sovjets aangevallen en overrompeld over een onmetelijke frontlijn. Het leek een gigantisch succes te zullen worden. Maar Rusland was onmetelijk groot, zijn soldaten bleken onverwacht taai en een ongemeen harde winter viel vroeger in dan verwacht. Horst was mee opgerukt met Legergroep Midden. Die was na harde gevechten en klinkende overwinningen tot aan de rand van Moskou geraakt. Daar bleef het bij. De harde winterklap en een Russische tegenaanval met vorstbestendige divisies uit Siberië trokken een pijnlijke streep door de rekening van de Duitsers. Dankzij een onvoorstelbare standvastigheid hadden zij dit tegenoffensief min of meer doorstaan. Maar de strijd en de diepe vriestemperaturen eisten een torenhoge tol. De elite-divisie ‘Das Reich’ had enorm veel materiaal en soldaten verloren. Horst had de horror-winter van 1941-1942 overleefd. Maar het was niet zonder vreselijke incidenten verlopen. Hun tanks waren onbruikbaar geworden. Diesel, zelfs de motorolie, stond stijf bevroren in de stalen kolossen. De rupsbanden zelf leken in één blok versmolten met het steenharde sneeuwlandschap waarin ze tot stilstand waren gekomen. Het leken nu wel beijzelde standbeelden die getuigden van de menselijke nietigheid tegenover de immense krachten van de natuur. Omdat hun leiders in Berlijn het niet nodig hadden geacht rekening te houden met een oorlogswinter in Rusland, was er nu voor miljoenen soldaten een moordend tekort aan aangepaste kledij, brandstof en proviand.
20
Deze overlevingsnoodzakelijke middelen werden dan maar door de wanhopige strijdkrachten gestolen bij de burgerbevolking, die daardoor zelf van koude en ontbering stierf. Ook Horst had zich hieraan bezondigd. Hij wilde niet dood. Haast altijd ging zo’n raid gepaard met het afbranden van een aantal boerderijtjes, zodat de soldaten eindelijk nog eens konden genieten van warmte. Maar daar bleef het niet bij. De desperate militairen veranderden in beesten en verkrachtten in groep vrouwen en meisjes. Horst deed er niet zelf aan mee, maar hij was wel de leider van dit soort ‘groepen’. In die uiterst penibele omstandigheden begon zo goed als iedereen te ontmenselijken. Verstand en fatsoen speelden geen rol meer. Enkel het eigen, naakte overleven telde. Voortdurend moesten zij hun handen met lappen omzwachteld houden om ze niet te laten bevriezen. Ze hadden daarop stokjes moeten laten vastsjorren om zo de trekkers van hun mitrailleurs te kunnen bedienen. Zelfs de meest geharde soldaten braken geregeld in tranen uit, omwille van zoveel nooit verwachte ellende en machteloosheid. Artsen over het gehele front hadden bevolen, in het geval de soldaten hun grote behoefte moesten doen, dat in geen geval te doen met afgestoten broek. Dat werkte een te gevaarlijk verlies van lichaamswarmte in de hand. In deze onaardse vriestemperaturen konden de geslachtsdelen binnen de paar minuten bevriezen, iets waar alle militairen natuurlijk behoorlijk benauwd voor waren. Ze kregen dan ook de opdracht de naad van de achterkant van hun broek los te maken en zo bedekt mogelijk hun gevoeg te doen. Tot overmaat van ramp brak over de hele frontlinie voor Moskou dysenterie uit, een uiterst besmettelijke ziekte. De duizenden sukkelaars die hieraan ten prooi vielen, moesten minstens om het uur, koortsig, hun beschutte en primitieve schuilplaatsen verlaten, om achter hoek of kant een stinkende en bloederige straal te lossen. Van die ziekte bleef Horst gelukkig gespaard. 21
Ook hadden zij tijdens de Russische aanvallen, bij gebrek aan ander materiaal, kilometers lang de plankstijve lijken van hun doodgevroren makkers als beschutting tegen kogelinslagen moeten opstapelen. En net zoals tijdens de Eerste Wereldoorlog, lag het leger ook nu weer in moeizaam uitgehakte loopgraven. Eindeloos aanvoelende weken had Horst, ook al was hij officier, geholpen bij het wachtlopen. Dat gebeurde steeds in beweging en elkaar na erg korte perioden aflossend, zowel overdag als ’s nachts, met boven hun hoofden de razende sneeuwstormen die elk menselijk wezen omver konden blazen. Na de stormen kwamen de open luchten. Die maakten het er niet beter op. De temperaturen zonken tot ongekende diepten. Tijdens de onwezenlijk stille nachten hoorden zij om de haverklap het plotse en akelige kraken van boomstammen die uitzetten onder de ijzige kou. Met veertig graden onder nul raakte zelfs het sap daarin bevroren. Dit nooit gehoorde effect joeg hen steeds weer de stuipen op het lijf. Het leek telkens alsof er ergens dichtbij een schot werd gelost. Hoog opgestoven sneeuwrichels stapelden zich voor hun stellingen op en benamen hen elk zicht. Elke ruiming was een loodzwaar karwei. En binnen het uur lagen er opnieuw van die opgewaaide wallen. Nooit eerder waren Horst en zijn makkers zodanig op de proef gesteld als toen. Achteraf had dat alles hem en de zijnen een speciaal ereteken opgeleverd. Maar Horst kon het insigne niet met enige fierheid dragen en het had zijn moreel hoegenaamd niet opgekrikt. Hij had te veel schokkends gezien, gedaan en meegemaakt tijdens deze meedogenloze Russische veldtocht en de eerste winter die erop was gevolgd. Hij had drommen Russische soldaten helpen neermaaien. Hij had afzijdig toegekeken hoe speciale SSeenheden joden hadden vermoord. Hij had met zijn tankbrigades ontelbare dorpen met de grond gelijk geschoten en gewalst. Hij had tijdens de winter vele gezinnen van hun onontbeerlijke kleding en proviand helpen beroven …
22
De aanval op Rusland was eigenlijk één grote beschamende vertoning. In vergelijking hiermee waren de veldtochten in Scandinavië, het Westen en in de Balkan behoorlijk ‘normaal’ verlopen. In Rusland werd er daarentegen geen strijd geleverd tegen een natie, maar tegen een als inferieur bestempeld volk. Een rassenstrijd. Een nieuw soort oorlog. De propagandamachine had de Duitse militairen ervan overtuigd dat wat in Rusland moest worden volbracht de normaalste zaak van de wereld was. Hoe waren de Europeanen tijdens de voorbije eeuwen in Afrika en Amerika te werk gegaan? Werden negers en indianen toen beschouwd als gelijkwaardige mensen? Nu was het aan het Duitse volk om levensruimte en bestaanszekerheid te verwerven in hun oostelijke mega-kolonie. Een overmoedige en arrogante onderneming die datzelfde Duitse volk achteraf bijzonder zuur zou opbreken. De Führer had bij de aanvang van deze veldtocht geproclameerd dat, wat de Sovjetstaat betrof, enkel één goed geconcentreerde krachtige stoot volstond om de poort ervan plat te trappen, waarna de hele wankele constructie, die het communisme volgens hem was, als een kaartenhuis in elkaar zou stuiken. Dat was allemaal hoegenaamd niet het geval. Het waren integendeel de Duitsers die voorlopig hun tanden hadden stuk gebeten op de onderschatte vijand. De Russische bereidheid om ontzaglijke offers te brengen en de grootste ontberingen te verdragen, had én het Duitse opperbevel, én de gewone soldaat te velde, met verstomming geslagen. In de lente van 1942 werd wat van Horsts gevechtseenheid was overgebleven naar Frankrijk overgeplaatst. Zij verbleven daar een heel jaar. Met nieuw materiaal en verse manschappen werd de divisie weer opgebouwd en geoefend. In de loop van het volgende jaar zouden zij terug naar het Oostfront worden gestuurd om opnieuw in de strijd gegooid te worden. In Frankrijk had Horst een vrij rustige tijd doorgebracht, en regelmatig had hij op verlof mogen gaan naar zijn ouders, zijn vrouw en zoontje.
23
In de zomer van dat jaar, 1942, was een succesvolle aanval in ZuidRusland van start gegaan, richting Wolga en de, voor het Rode Leger onmisbare, olievelden achter de Kaukasus. Deze opmars oogde meer spectaculair dan hij eigenlijk was. De Russen boden opvallend weinig weerstand, en trokken veelal gewillig achteruit, bevreesd om, zoals tijdens de vorige zomer, in omsingelingen verzeild te raken. Het Duitse opperbevel was ervan overtuigd dat het Rode Leger op de vlucht was. De frontgeneraals zagen dat anders en beter. Zij doorzagen de tactiek van de Russen. En die verontrustte hen. “De Sovjets vechten niet meer met hun soldaten, zij gebruiken hun achterland en lokken ons oostwaarts. Onze bevoorrading gaat mank lopen, zodat wij gaan verdrinken in hun ruimte,” fluisterden zij elkaar toe. De Führer had daar allemaal geen oren naar. ‘Snelheid’ en ‘resultaat’ bleven zijn ordewoorden. Inmiddels had Margaretha, Horsts zus, met Legergroep Zuid tijdens de vorige zomer de triomfantelijke verovering van de Oekraïne meegevierd. Omwille van haar opvallende gedrevenheid werd zij eind september 1941 geselecteerd om samen met andere voorbeeldige frontzusters een contingentje te vormen dat aanwezig mocht zijn op de huldiging van de Führer omwille van zijn verbluffende prestaties in het Oosten. Op 3 oktober was het Berlijnse Sportpaleis tot de nok gevuld met partijfunctionarissen, Gouwleiders, SS-mannen, officieren van alle legeronderdelen, geselecteerde hoog gedecoreerde soldaten … Daar had Margaretha, net zoals alle aanwezigen, staan gillen en schreeuwen: “Sieg Heil! Sieg Heil!” Hitler proclameerde dat de strijd tegen de Aziatische horden gewonnen was. Nooit zou er van die kant nog een dreiging tegen het vaderland kunnen komen. In extase had zij waanzinnig staan applaudisseren. ’s Anderendaags ’s morgens had zij er een brief over naar haar ouders geschreven. 24
Op de avond van diezelfde dag werd zij al op de trein gezet. Terug naar haar verpleegpost in het uiterste oosten van de Oekraïne. Tijdens het zomeroffensief van 1942 was zij mee opgeschoven tot aan de boorden van de Wolga. Alles wat een Duits uniform droeg, verkeerde in de waan dat hier en nu het einddoel van de veldtocht was bereikt, dat de overwinning een feit was. Niets bleek minder waar. Integendeel. Uitgerekend op deze plek namen de Russen de behoorlijk makkelijk opgerukte Duitsers te grazen. Zowel ten noorden als ten zuiden van de Wolgastad Stalingrad hadden zij aanvallen ingezet en de stad en haar verdere omgeving in een tang genomen. En zo kwam Margaretha, in de winter van 1942-1943, samen met meer dan driehonderdduizend van de beste Duitse soldaten terecht in een desastreuze omsingeling. Vrijwel allemaal werden ze in nauwelijks twee maanden tijd afgeslacht of gevangen genomen. Ongetwijfeld had Margaretha daar, in de meest afgrijselijke omstandigheden en met de meest primitieve middelen, alle denkbare lijden moeten aanzien en helpen lenigen. Briefwisseling vanuit de vergeetput die Stalingrad was geworden, werd op bevel van het Propagandaministerie vernietigd. Stierf de gedreven frontzuster er aan tyfus of dysenterie? Kwam ze om bij één of andere beschieting? Vroor ze er dood? Werd ze bij de overgave verkracht en vermoord? Of had ze zelfmoord kunnen plegen voordat het zover had kunnen komen? Niemand wist het. Er werd van haar nooit meer iets vernomen. Toen in de loop van februari 1943 de ramp bij Stalingrad in Duitsland bekend raakte, reageerde het hele land geschokt en verslagen. Horst, Traudl, hun ouders en ontelbare anderen huilden als kinderen. Na het debacle bij Moskou in de winter van 1941 en de catastrofe bij Stalingrad in de winter van 1942 was het zegezekere gevoel bij de Duitse militairen te velde verdwenen. Een groot deel van de bevelhebbers op het terrein begon in te zien dat het een enorme vergissing was geweest de bevolking van de veroverde gebieden als vuilnis te behandelen. Mochten 25
ze dat niet gedaan hebben, dan waren er tijdens de inval in 1941 wellicht vele honderdduizenden Russen bereid geweest de Duitse invallers gewapenderhand te steunen en dan was Stalin waarschijnlijk wel ten val gebracht. Die kansen waren nu verkeken. De Führer bezwoer de natie dat een eindoverwinning nog altijd binnen bereik lag. Daartoe werd de ‘totale oorlog’ afgekondigd. Propagandaminister Joseph Goebbels had bij die gelegenheid in het Berlijnse Sportpaleis een opzwepende redevoering gehouden. Het was óf ten onder gaan óf overwinnen. Herhaaldelijk vroeg hij of zijn publiek bereid zou zijn om het hoofd te bieden aan alles, wat dan ook, dat op het vaderland kon komen aanstormen. Telkens klonk er een oorverdovend ‘Jawohl’ en ‘Sieg Heil’ -geroep. “Hoe harder wij onze vuisten voor de Führer kunnen ballen, des te harder zal zijn slagkracht zijn. En die van ons volk. Hij wil daarom de totale oorlog! Jullie ook?” Zijn gehoor was bij die slotvraag, wild van enthousiasme, uitzinnig te keer gegaan. Voortaan zou alles en iedereen snel en volledig worden ingeschakeld in de oorlogsinspanning. De Führer had daarna zijn volk, legerleiders en soldaten plechtig gezworen dat hij een beslissing in Rusland zou afdwingen. Een tankoffensief zonder weerga moest de Russische ruggengraat breken. Zo zou hij de handen vrij krijgen om daarna met de Britten en de Amerikanen af te rekenen. Zowel de nazi’s als de Sovjets, door spionnen gebriefd over de nakende Duitse intenties, maakten zich op voor het grootste tanktreffen aller tijden: Operatie Citadel, een ultieme krachtmeting in de periferie van de stad Koersk. Het legerkorps van Horst Ressler maakte deel uit van deze reusachtige troepenconcentraties. Alle voorbereidingen waren getroffen en de gevechten namen een aanvang. De vuurkracht van beide legers was beangstigend.
26
Binnen de kortste keren zag je, zo ver het oog reikte, de zwarte rookpluimen van uitbrandende pantsers. Geschut van allerlei aard bulderde constant van beide kanten. In de loop van de voormiddag liet de zomerse hitte zich al volop voelen. De artilleristen achter de oprukkende legers vuurden als gekken, met ontbloot bovenlijf, ontelbare obussen af. In de voorste linies werden groepjes grenadiers door inslaande granaten uit elkaar gerukt. Hier en daar werden tanks vol geraakt, met kolossale explosies tot gevolg. In een vuurbol en een dikke rookzuil spatten de gevaarten uit elkaar. Geschutskoepels werden tientallen meters weg gekatapulteerd, bemanningen geroosterd. Duitse en Russische tankjagers scheerden over de slagvelden, vochten duels uit of bestookten grenadiers en pantserwagens. Horst was in de lente gepromoveerd tot kapitein en voerde nu een sterke brigade aan, die voor een groot deel bestond uit de allernieuwste Tigertanks. Stalen reuzen met een ongeziene bepantsering, snelheid en vuurkracht. Hij rukte op nadat ze net een bombardement van Russische raketten hadden doorstaan. Zijn eigen artillerie had dit beantwoord met vuur van gelijkaardig geschut. Rechtopstaand in de koepelopening van zijn Tiger overschouwde hij met opgestroopte mouwen zijn oprukkende brigade. Hij droeg een stofbril en via zijn hoofdtelefoon gaf hij voortdurend informatie en bevelen door naar zijn tankcommandanten. Zijn neus zat vol met de geur van verbrande rubber, dieselolie, ontplofte granaten, geroosterd mensenvlees. Daarbij ook de stank die van beneden uit omhoog kroop: de scherpe kruitgeur van eigen afgevuurde projectielen en de urine van zijn mannen. Zoals iedereen deden die hun behoeften binnenin hun tank als ze voor onbepaalde tijd in actie waren. Al tijdens deze eerste uren van de aanval bood het terrein een verschrikkelijke aanblik. Dood en verminking, verwrongen wrakken, vuur en zwarte rook alom. Doorheen het landschap liepen overal groepjes grenadiers, steeds van links naar rechts van richting veranderend, zoals ook hazen hoeken slaan wanneer zij onder bedreiging over open velden rennen. Bij elk 27
aanzwellend gieren van naderende granaten lieten zij zich vallen, maakten zich zo klein mogelijk, veerden weer overeind en zetten hun angstige stormloop verder. Dat gebeurde allemaal te midden van oprukkende tanks, die voortdurend van hun koers afweken en zich soms uitgesproken zwalpend een weg baanden. Er werd voortdurend afgestopt en weer opgetrokken. De opgefokte en vloekende tankchauffeurs probeerden immers ook zo goed als mogelijk de afgeschoten projectielen van artillerie en vliegtuigen te ontwijken. Daardoor gebeurde het herhaaldelijk dat eigen voetvolk in de rug werd aangereden en gillend onder de rupsbanden werd vermalen. Tijdens hun opmars stootten de Duitse pantserwagens ook om de haverklap op ingegraven Russische mortier- en mitrailleurposten. Dan voerden zij het bekende manoeuvre uit: zij parkeerden hun tanks bovenop die put en lieten hun stalen monster ter plaatse een aantal zigzagbewegingen maken. Op die manier verpletterden zij de tegenstander, of begroeven ze hem levend onder de omgewoelde aarde. Een smerig manoeuvre dat de Russen in de nabije toekomst - tijdens hun heroveringsoffensieven - op hun beurt veelvuldig, en met de glimlach, zouden uitvoeren. Plots zag Horst tussen de walmen van de almaar toenemende brandhaarden twee Sovjet-jagers in zijn richting afzwenken. De frontbepantsering van de tanks in zijn buurt doorstonden hun afgeschoten granaten, maar het bijhorende mitrailleurvuur begon vervaarlijk zijn kant uit te waaieren. Voordat hij alles goed en wel besefte, voelde hij een afschuwelijke pijn in zijn linkerschouder. Een aantal kogels hadden die aan flarden geschoten. Schreeuwend liet hij zich naar binnen vallen en belandde hevig bloedend op de drekkige bodem van zijn Tiger. Zijn bemanning bracht de tank met een snok tot stilstand en begon naar beste vermogen de verwonding van hun kapitein af te binden. Hospiks werden via de boordcommunicatie gealarmeerd en na enige tijd werd Horst door een terreinwagen opgehaald. De tocht naar het dichtstbij gelegen veldhospitaal was een marteling geweest. Putten, kuilen, tanksporen, kronkelwegen. 28
Omwille van het feit dat hij die ochtend, zoals alle tankcommandanten, een dosis amfetamine had ingenomen, kon hem nu geen morfine worden toegediend. Zodoende had hij gedurende de gehele rit liggen gillen als een zwijn. Horst had ‘geluk’. Het veldhospitaal was nog niet overvol. De chirurgen en de verpleegsters hadden de zaken nog onder controle. Zij konden nog voldoende tijd maken om een correcte beslissing te nemen over de behandelingsprioriteit van elke binnengebrachte soldaat. Was dat niet het geval geweest, dan was hij doodgebloed. Hij werd snel onder een stevige verdoving gebracht, gezien het feit dat hij nog onder de amfetamines zat, en onmiddellijk geopereerd. De kogels werden uit zijn schouder gehaald. De gebroken beenderen en de gescheurde bloedvaten en spieren werden aangepakt en alles werd grondig ontsmet. Hij ontwaakte uren later, kotsmisselijk van de te zware narcose, met een duchtig ingepakte en gespalkte schouder en linkerarm. Een met bloed besmeurde frontzuster die een scherpe geur van ontsmettingsmiddelen met zich meedroeg, vertelde hem na afloop dat het nipt was geweest. Hij had veel bloed verloren. Dankzij zijn bloedgroeptatoeage onder zijn linker oksel, die gelukkig leesbaar was gebleven, had men onmiddellijk het juiste bloed kunnen toedienen. De ingreep was geslaagd. De wonden zouden genezen, maar in welke mate de zenuwen in zijn schouder zouden herstellen, viel af te wachten. Zij verwittigde Horst voorzichtig dat zijn linkerarm mogelijk onbruikbaar zou blijven. Daarna had zij hem, met een korte glimlach, haastig een bemoedigende tik op zijn wang gegeven en was in looppas opnieuw aan het werk gegaan. Het veldhospitaal was intussen een heksenketel geworden met af en aan lopend personeel. Artsen en chirurgen schreeuwden constant aanwijzingen en bevelen door elkaar. De frontzusters bleken dat nog behoorlijk normaal te vinden. Als machines wisten zij bliksemsnel, zwijgend en onvermoeibaar aan al die orders te gehoorzamen. 29
Krijsende en panikerende gewonden, met de meest uiteenlopende schotof brandwonden, werden intussen onverantwoord snel beoordeeld als behandelbaar of als niet-behandelbaar. De afgewezen wrakken werden gelaten voor wat of wie ze waren, kregen aan de lopende band een portie morfine ingespoten en de meesten stierven, gelukkig voor hen, een snelle en barmhartige dood. De anderen werden snel bekeken, kregen een opgestoken sigaret tussen de lippen geduwd, en tot slot een nummer volgens behandelingsurgentie opgeprikt. Om het geschreeuw, het gegil en gejammer van de vreselijk lijdende soldaten te camoufleren, schalden uit een aantal luidsprekers ‘opbeurende’ muziek. De aanvoer van verminkte sukkelaars bleef maar duren. Hun huilen had niets menselijks meer. Frontzusters en chirurgen werkten als bezeten.
De Duitsers moesten al snel ondervinden dat de Russen hun verdediging rondom Koersk uitstekend hadden georganiseerd. Op minder dan twee weken tijd hadden de aanvallers de helft van hun pantserdivisies verloren. Dit soort aderlatingen kon het Rijk zich niet veroorloven. En dat in tegenstelling tot het Rode Leger, dat non-stop werd bevoorraad vanuit de gigantisch gegroeide oorlogsindustrie in het voor de Duitse bommenwerpers onbereikbare Oeralgebied. Na de eerste doorbraken die de Tigers hadden geforceerd, waren zij met brigades van andere en minderwaardige tanktypes gestoten op een massa verraderlijke stukken Russisch antitankgeschut, opgesteld in bosjes en boerderijen. De hoogwaardige Russische T-34 tanks richtten nu op hun beurt ravages aan bij de Duitse aanvallers. Al de offensieven rondom Koersk werden op die manier gestuit, en verdere acties werden dan ook op bevel van Hitler gestaakt. En dat ondanks de tegenkantingen van zijn top-strateeg von Manstein, die de hele operatie leidde. Die had gesmeekt om versterkingen, omdat hij hier
30
en nu het Russische tankpotentieel grotendeels dacht te kunnen vernietigen. Hitler had hem genegeerd. Zijn legerleiders, te land, te lucht, ter zee smeekten hem in die dagen immers allemaal om versterkingen. De Führer had al beslist om legeronderdelen in de omgeving van Koersk terug te halen om zo Brits-Amerikaanse ontschepingen in Zuid-Europa te kunnen weerstaan. Daar had hij ervaren legereenheden voor nodig. En die werden uit Rusland gehaald. De tankslagen rond Koersk werden stopgezet. Alle geschut kwam tot zwijgen en beide legers begonnen hun wonden te likken. De vreselijke confrontaties in dit stuk van Rusland hadden de Duitsers meer pijn gedaan dan de Russen, ook al had het Rode Leger meer manschappen en materiaal verloren. Het was de laatste keer dat het Duitse leger aan het Oostfront in staat was een grootschalig initiatief te ontplooien. Met het mislukken van Operatie Citadel waren alle winstkansen in Rusland verkeken. Nauwelijks twintig maanden later zou het Rode Leger onhoudbaar zijn opgerukt tot in het hart van Berlijn. Tussen de ruïnes van de Duitse hoofdstad zou uiteindelijk de nek worden gebroken van het arrogante en immorele regime dat het had aangedurfd het Oosten aan te vallen, met de vaste wil het tot slavernij te brengen.
31
IV KONINGSBERGEN, OOST-PRUISEN. 30 SEPTEMBER 1943.
Horst Ressler was sinds zijn operatie voor genezing en revalidatie gehospitaliseerd in een groot ziekenhuis in het Oost-Pruisische Koningsbergen. Men beschikte er over een gespecialiseerde neurologische afdeling. Hij was er voorbeeldig behandeld en opgevolgd. Alles wat binnen de mogelijkheden lag was geprobeerd en uitgetest. Zonder resultaat. Zijn verwondingen waren goed genezen, maar zijn schouder bleef verdoofd aanvoelen en zijn linkerarm hing er slap en onbruikbaar bij. De frontverpleegster in het veldhospitaal bij Koersk had helaas gelijk gekregen. Ondanks die verlamming voelde hij haast constant een vreemde pijn. Daarom had hij om een amputatie gevraagd. Die werd hem geweigerd. Die pijn was mogelijk een goed teken. Bovendien, zo verzekerden zijn behandelende artsen hem, waren in geheime centra top-medici bezig met revolutionaire experimenten om snel behandelingsmethoden te vinden voor de nieuwe verwondingen die de moderne oorlogsvoering met zich meegebracht. Die verliepen zeer hoopgevend. Men verzekerde hem dat binnenkort nieuwe technieken zouden zijn ontwikkeld om zenuwbanen te stimuleren, zelfs te herstellen. Ondanks een mogelijk goed vooruitzicht op herstel was Horst toch bijzonder teleurgesteld en kon hij zich moeilijk verzoenen met zijn invaliditeit. Al heel zijn leven was hij een man van de actie geweest. Dat was nu waarschijnlijk definitief verleden tijd. Hij zou in het dagelijkse leven veel hulp nodig hebben. En dat deprimeerde hem. Hij was altijd gesteld geweest op zijn zelfstandigheid en eigen plantrekkerij. Nu moest hij als een kind of een ouderling geholpen worden met het aan- en 32
uittrekken van kousen en kleding, een boterham smeren, een stuk vlees versnijden. In het ziekenhuis van Koningsbergen hadden zijn ouders en Traudl hem af en toe mogen bezoeken. De familiesfeer was volkomen anders dan toen hij na de veldtocht tegen Frankrijk in juli 1940 in Bettenbrun een veertiendaags verlof had doorgebracht. Duitsland was thans volop aan het verliezen op alle fronten. Het systematische dag en nacht platbombarderen van de steden was volop aan de gang. Al hield dat de Resslers en de Rothersteins, als plattelandsbewoners, nog niet zozeer bezig. Persoonlijk hadden zij bijzonder zware klappen gekregen. Horst en zijn ouders treurden om de dood van Wilhelm en Margaretha. De Rothersteins hadden ondertussen ook hun twee zonen verloren. Ze hadden in het Afrikakorps gediend. Eerst waren vader en moeder daar erg trots om geweest. Hun taaie jongens vochten er immers onder het bevel van de populaire veldmaarschalk Erwin Rommel. De vergiftigende nazipropaganda en de voortdurende zegebulletins hadden de Duitsers tijdens de eerste oorlogsjaren verdwaasd. Alvorens naar de Noord-Afrikaanse woestijnen te vertrekken, hadden beide jongens in het beruchte opleidingskamp van Bad-Tölz wekenlang een onmenselijk harde, en een zo goed als ‘vochtloze’ training ondergaan. Haast dagelijks waren zij bereid geweest hun moeder in te ruilen voor een fles fris water. Nu was dat naïeve fierheidsgevoel doorprikt. Tijdens hun veeleisende en gevaarlijke veldtochten doorheen Libië en Egypte schreven de jongens occasioneel brieven. Daaruit bleek dat de beelden die aan de Duitse burgers in de weekjournalen werden vertoond niet bepaald overeenstemden met de inhoud van de brieven van de jongens die daar de echte werkelijkheid moesten doorstaan. Hun herinneringen aan de duik- en zwempartijen in de eindeloos lijkende Noordzee na de mei 1940-campagne stonden in schril contrast met de 33
beproevingen, nu, in deze grenzeloos ogende zandvlakten van een werelddeel waarvan zij, net als van de West-Europese zeeën, voor de oorlog nooit een realistische voorstelling hadden gehad. Bij El Alamein, in het zicht van de Nijl-delta, kwamen al de zwakke punten van hun korps tot uiting, terwijl de Britten optimaal profiteerden van Amerikaans materieel dat via het Suezkanaal werd aangevoerd. Dat betekende evenwel niet dat het Afrikakorps van de Rothersteins snel op de knieën werd gedwongen. Na maandenlange gevechten duurde het nog tot november 1942 eer zij werden verplicht zich terug te trekken op Libisch grondgebied. Toen ook nog eens de Amerikanen in Marokko en Algerije landden, werd de worsteling in de Noord-Afrikaanse woestijnen al snel beslecht in het nadeel van de Duitsers. Uiteindelijk sneuvelden de Rothersteins tijdens de slag om het onbeduidende Tunesische El Guettar, in maart 1943. Het was voor de familie zuur te weten dat hun zonen op zo’n godvergeten plaats, op een waardeloze rots- en zandvlakte, aan stukken waren geschoten. Kwam daar nog bij dat Traudl een paar maanden eerder een miskraam had gehad na een zwangerschap van vijf maanden. In een weiland was ze door een opgejaagde koe ruw in een haag gestoten. Zij verloor haar ongeboren kind en kreeg een trauma in de plaats. Haar gynaecoloog had vastgesteld dat ze mogelijk een inwendige beschadiging had opgelopen. Hij raadde haar aan niet meer aan een nieuwe zwangerschap te denken. Dat was een domper op hun huwelijksleven. Er was één lichtpunt. De kleine Rolf stelde het opperbest en groeide als kool. Hij was een sterk en pienter baasje. Jongetjes van drie zijn allemaal schatjes. Een tijd later kreeg Horst zijn nieuwe functie meegedeeld. Zijn rol als frontofficier zat er natuurlijk op. Er verschenen twee SS’ers aan zijn bed, een arts en een functionaris. Zoals zoveel andere invalide officieren kreeg hij een aangepaste 34
inschakeling in de Duitse oorlogsinspanning. Als éénarmige officier kon hij natuurlijk niet worden gebruikt als stafofficier achter het front. Dat interesseerde hem ook niet. Hij was altijd meer een soldaat dan een kaartenkijker geweest. Neen, zijn gevechtservaring als frontofficier kon beter worden benut in één van de vele rekruteringskazernes van de SS. Hij werd bevorderd tot majoor en kreeg het bevel over een opvallend onbeduidende kazerne voor SS-kadetten in het Zuid-Duitse BadSprengbach. Hij besefte dat dit commando te armzalig was voor een officier van zijn kaliber, en dat het ook abnormaal ver van huis lag. Hij dacht te weten waarom. Vóór zijn inzet in ‘Operatie Citadel’, had hij zijn medewerking geweigerd aan het project ‘Lebensborn’, een idee van de Rijksleider-SS Heinrich Himmler. Model SS-mannen werden verzocht in speciale instellingen met wildvreemde mooie, blonde vrouwen kinderen te verwekken, die na hun geboorte, met de beste genen begiftigd, door geselecteerde gezinnen zouden worden opgevoed tot raszuivere ‘edelgermanen’. Het feit dat hij een eerbaar en gelukkig huwelijk had, had hem resoluut doen besluiten niet mee te werken aan dit immoreel en mechanisch gedoe. Zijn echtgenote had hij natuurlijk niet ingelicht over dit soort praktijken. Het zou haar nodeloos hebben geschokt. Nu betaalde hij dus de prijs. Hij mocht ongeveer een maand thuis verblijven. Kwestie van alledaagse vaardigheden te ontwikkelen die je als éénarmige man nu eenmaal verplicht bent aan te leren. Het was een maand geweest van verholen medelijden en geduldige behulpzaamheid vanwege zijn vrouw en schoonouders. Gelijktijdig was het ook een maand van verveling en frustratie. Met de dag knaagde zijn stank-voor-dank-aanstelling meer en meer aan zijn humeur. Die voelde steeds schrijnender aan als een vernedering, als een belediging ook, en dat gevoel resulteerde in woede-uitbarstingen, huilbuien en overmatig roken en drinken. De opgewekte en energieke Horst van vroeger bestond niet meer. De jaren die hij in de oorlogscontext had geleefd, hadden een ander mens van 35
hem gemaakt. En dan was er nog zijn invaliditeit en zijn kleurloze toekomst. De glitter en de glorie van de jaren ’30, zijn uitzonderlijke status als lid van de Leibstandarte, de bewondering van zijn dorpsgenoten hadden hem hoger getild dan hij het zich ooit had kunnen voorstellen. Dat was nu voorbij. Het leek erop dat Horst, weliswaar niet fysiek, maar toch wel mentaal in Rusland gesneuveld was. Traudl deed haar uiterste best om al dat negatieve weg te masseren. Maar het was onbegonnen werk. Sinds haar twee broers in Tunesië waren omgekomen, was de Rotherstein-hoeve verworden tot een permanent sterfhuis. Sindsdien dreef hier in ieders hoofd een mistbank. Op 1 november nam Horst zijn nieuwe functie op. Zijn ouders, schoonouders, Traudl en zoontje Rolf hadden op een warme wijze afscheid van hem genomen. Met z’n allen probeerden zij zich beter te voelen door de gedachte voor ogen te houden dat hun Horst nu tenminste van levensgevaarlijke frontdienst was verlost, en een veilige post in kalm natuurgebied had bemachtigd. Dat was een bedrieglijke gedachte. In die jaren was nergens en voor niemand in het krankzinnige Europa veiligheid en rust gegarandeerd.
36
V SARCOWICE, MATRAGEBERGTE, NOORDHONGARIJE. 15 JULI 1944.
Het bondgenootschap van Hongarije met nazi-Duitsland bleek een vreselijke misrekening. Honderdduizenden eigen soldaten waren gedurende de voorbije jaren in Rusland gevallen, vermist of gevangen genomen. Het roekeloze oorlogsavontuur aan Duitse zijde had het land en haar inwoners aan de rand van de ondergang gebracht. Het Rode Leger rukte almaar verder westwaarts op. Duitsland wilde het risico niet lopen door de Hongaarse bondgenoot in de steek te worden gelaten, bezette het land en nam het bestuur en de politie over. De plaatselijke fascistenbeweging ‘Pijlkruis’ werkte fanatiek mee. In de praktijk controleerde nu zij, samen met de Duitsers, het land. Dat was in maart 1944.Vanaf toen werd ook hier de jacht op joden en zigeuners ingezet. Grootscheeps, grondig en genadeloos. In het bergdorp Sarcowice runde de familie Laborc een boerderij. Hun vee graasde vredig op de almweiden. Het eerste hooi was gewonnen en de zomerzon bezorgde het fruit een pril kleurtje. Moeder Etelka was thuis, samen met haar twee zoontjes. Zij was op het erf bezig met de was, terwijl ze haar jongens tussendoor in het oog hield. Die amuseerden zich met achter de kippen en eenden aan te rennen. Veel gekakel, gekwaak en gelach. Vader Andras was met zijn dochter Aranka naar de hooivoorraad getrokken. Die moest worden afgedekt en dat doe je best met z’n tweeën. Er stopte een grijze vierdeurs wagen aan de toegangspoort en drie Pijlkruisers stapten uit. Op het erf bemerkten ze Etelka, gebukt over een schuimende kuip. De hoofdman riep haar naam en geschrokken keek ze 37
op. Dit soort volk voorspelde niet veel goeds. Haar hartslag versnelde en haar lippen werden droog. “Wij zijn niet in u geïnteresseerd, mevrouw”, sprak de man. Etelka voelde zich op slag nog nerveuzer. “In wie dan wel?” hakkelde ze. “We moeten uw dochter Aranka hebben”, vervolgde hij ambtelijk, terwijl hij haar streng in de ogen keek. “Aranka?” prevelde de boerin, uit het lood geslagen, terwijl zij haar beschuimde handen oppervlakkig aan haar voorschoot droogde. De overste knikte gehaast. “Ja. Komaan, zeg! Waar is ze?” “Wat kan zij misdaan hebben, mijnheer? Het is een kind van vijftien.” “Een kind? Ja, uw kind. Maar niet dat van je man!” Etelka voelde haar benen verslappen. “Maar Andras heeft haar erkend. Zij draagt zijn naam. Laborc.” “Andras”, hij lachte schamper, “Andras, de slapzak. Hij gaf haar wel zijn naam, maar niet zijn bloed!” Etelka stond sprakeloos. Haar lippen trilden. “We hebben ontdekt dat zij een kind is uit een vorige relatie. Van een lafaard die je heeft laten zitten toen je zwanger van hem raakte.” Er viel een korte stilte. “Zijn naam? Bajnok Gellert, een volbloed jood! Je bastaardjong is een jodin!” De boerin kon dat niet tegenspreken. “Het is ons gemeld. We hebben het onderzocht. Het klopt. Wij hebben getuigen en documenten. Komaan, vrouw, geen gezeur, wij zijn mannen die geen tijd verknoeien, waar is ze?” Daarop trokken de twee andere Pijlkruisers hun pistool en hielden dat op Etelka’s hoofd gericht. Die dacht instinctief aan haar jongens en wees met een trillende, natte hand naar de achterkant van de hoeve. “Daar, bij de hooimijten”, stotterde ze. De overste wenkte één van zijn mannen.
38
“Luister, vrouw, samen met deze agent ga je onmiddellijk Aranka’s spullen inpakken. Eén koffer. Enkel het hoognodige. Binnen de tien minuten moet dat opgeknapt zijn. Vooruit nu, snel!” Etelka voelde een krop in haar keel, maar toch waagde ze het te vragen waar ze met haar dochter heen gingen. Wat er met haar zou gebeuren. Wanneer ze terug thuis zou komen. De overste bekeek haar koud. “Wat een vragen! Dat interesseert ons toch allemaal niet! Wij voeren alleen maar bevelen uit. En jij voert mijn bevelen uit!” Ze joegen haar het woonhuis in. Onderweg sneerde de meegestuurde Pijlkruiser haar toe: “Hoe voelde dat aan, hoer, neuken met een jood?” Etelka zweeg, uitgeteld. Zij durfde niet te reageren. Hij beantwoordde spottend zelf zijn vraag: “Het zijn honden, dus uitsluitend langs achter en met de voorpoten stevig rond je joekels geklemd, neem ik aan!” Hij lachte dierlijk, terwijl de geschokte Etelka machinaal begon te doen wat haar was opgedragen. Haar zoontjes hielden het pluimvee en het erf voor bekeken en liepen achter hun bedreigde moeder aan. Binnenshuis viel er voor hen niets te doen, zij wilden enkel in de buurt van hun moeder zijn. De brutale fascist hield hen op afstand, terwijl Etelka verward en bloednerveus haar werk deed. Ondertussen waren de twee andere Pijlkruisers naar de achterkant van de hoeve gelopen. Lang hoefden zij daar niet te zoeken. Vrijwel onmiddellijk kregen zij vader en stiefdochter in het oog. Hetzelfde harde verhaal. Het meisje hoorde hier niet meer te zijn. Ze zou afgevoerd worden. Aranka wist wel dat Andras haar echte vader niet was. Ze wist ook wie het wel was. Een jood. Het hele dorp wist dat. Zelf had ze nooit beseft dat dat ooit een probleem zou vormen. De aanblik en de bevelen van die twee opgefokte kerels deed Aranka nog bleker wegtrekken dan ze al was. 39
Weggevoerd! hamerde het in haar hoofd. De plotse schok had haar denken uitgeschakeld. Ze stond verlamd met opengesperde ogen en trillende mondhoeken. Er echode maar één vraag doorheen haar hoofd: Wat gaat er met mij gebeuren? Vader Laborc overwon zijn eerste verrassing en angst. Hij weigerde machteloos toe te kijken en stapte naar het tweetal. Hij wilde gehoord worden. Hij wilde weten wat ze met het kind van plan waren. Twee pistolen werden onmiddellijk getrokken en op zijn borst gericht. Hij bleef abrupt staan, stak langzaam zijn handen in de hoogte en besefte dat hij hier voor een voldongen feit stond. Hij moest gehoorzamen en aan zijn vrouw en zoontjes denken. Van dit soort kerels hier wist hij dat ze zonder pardon iedereen neerlegden die hen voor de voeten liep. Aranka werd wenend en in de grootste verwarring naar de grijze wagen gesleurd. Nee, ze mocht het huis niet meer binnen. Afscheid nemen van haar moeder en halfbroertjes werd eveneens verboden. Toen Etelka, samen met de derde Pijlkruiser, met het vluchtig bij elkaar gescharrelde reisgoed verscheen, riep zij haar moeder in opperste hulpeloosheid vanachter de ruit van de gesloten auto toe. De radeloze Etelka was, net zoals Aranka, in tranen. Samen betastten zij de ondoordringbare ruit, een onmogelijk lijfelijk contact zoekend. Etelka gaf bevende kushandjes en bedekte tussendoor ontredderd haar mond. De auto vertrok en de jongetjes kwamen nu vanuit het huis naar hun ouders gelopen. Etelka en Andras stonden gebroken de zich verwijderende stofwolk na te staren. Etelka vertelde snikkend dat ze geld en haar gouden armband tussen Aranka’s bagage had weten te stoppen. “Hopelijk heeft het meisje er wat aan”, knikte Andras, meelevend en goedkeurend. In zijn binnenste voelde hij echter dat het lot van Aranka bezegeld was, dat ze geen schijn van kans maakte. Hij wist dat zijn vrouw zich, nog te zeer overweldigd, aan een soort valse hoop vastklampte. Dat laatste sprankeltje hoop kon hij haar onmogelijk afnemen.
40
Hij besefte maar al te goed dat het meisje geen gestel had om dwangarbeid te overleven. Uitputting, ontbering, lijfstraffen, verkrachtingen, ziekten … zouden haar snel fataal worden. Het meegegeven geld en goud zou zeker geen soelaas brengen. Ongetwijfeld zou al dat kostbaars het kinderlijke meisje spoedig afhandig worden gemaakt. Hij, noch Etelka, noch de jongens zouden het meisje ooit nog levend terugzien. Zelfs die sombere bedenkingen benaderden de waarheid niet. De term ‘Werkkampen in het Oosten’ betekende in die dagen niets minder dan een snelle en zekere liquidatie. De jongetjes hadden intussen een hand van vader of moeder gezocht. Ze hielden die nu vast alsof ze die nooit meer wilden loslaten. Vragen stellen durfden ze niet, ook al begrepen zij geen snars van wat zich hier het laatste kwartier had afgespeeld. Het was nu stil en bedrukt op het erf. Geen soppende geluiden van kletsnatte kledingstukken. Geen gekakel. Geen gekwaak. Geen gelach van snaakse jongens.
41
VI SLOWAKIJE, STATION X. DEZELFDE DAG.
Na een korte rit in de grijze dienstwagen van de Pijlkruisers werd Aranka Laborc met vele anderen in vrachtwagens gepropt. Die voerden hen af naar een onbekende bestemming. Het was een hoogst ongemakkelijke verplaatsing die ruim een halve dag had geduurd. In het konvooi bevond zich geen enkele jongeling of volwassen man. Enkel ouderlingen, moeders met kinderen, zelfs met baby’s en een aantal prille tienermeisjes. Tegen valavond kwamen ze aan in het zogenaamde ‘station X’. Niemand wist waar men zich bevond. Was dit nog Hongarije? Zaten ze al ergens noordwaarts in Slowakije? Niemand mocht iets vragen. Iedereen kreeg toegesnauwd de mond te houden. Op het stationsplein samengedromd werden ze dan eindelijk gebrieft. Alles wat via een gammele en krakende luidspreker werd meegedeeld, had de al heersende angst alleen maar danig opgepookt. Een onverschillige mannenstem had hen kort toegesproken. Eerst in gebroken Duits, dan in onberispelijk Hongaars. “Jullie bevinden je vanaf vandaag onder het statuut van ‘Nacht en Nevel’. Dat houdt in dat jullie in volledige afzondering naar gesloten werkkampen in het Oosten worden vervoerd. Jullie zijn joden of zigeuners en zijn vanaf nu volkomen naam- en rechteloos. Contacten met wie dan ook zijn verboden en afgesloten. Jullie bestaan is geschrapt. Jullie zullen voortaan niet meer regulier functioneren binnen de maatschappij van het Groot-Duitse Rijk.” Dat was het. Iedereen was een vreemde voor elkaar. Niemand voelde behoefte iemand om bijkomende informatie te vragen. Wat viel er te vragen? Alles was 42
duidelijk: deportatie, gevangenschap, dwangarbeid en grenzeloze onzekerheid. Er was een onherroepelijke en officiële streep getrokken onder hun vorige bestaan. In alle haast werd dan op een onbeschofte en slordige manier soep bedeeld. Een waterig afkooksel dat niemand wist te benoemen. Ook een homp brood werd toegegooid. Aranka bekeek het goedje. Noemden zij dat ‘brood’? Het was een vochtige, kleur- en smaakloze substantie, gebakken met god wist welke ingrediënten. Als boerenmeisje was zij nogal wat anders en beters gewoon. Steeds vers, voedzaam, verzorgd en smakelijk voedsel. Zij voelde weer tranen opwellen toen ze, via haar gedachten aan eten, aan thuis dacht. Aan de avonden, gezellig met z’n allen aan tafel. De zon die verdween achter de westelijke bergtoppen, haar rustige stiefvader, haar zorgzame moeder, de streken van de jongens, de gezelschapsspelen of het avonturenboek, de warme melk met honing voor het slapengaan, het kruisje op het voorhoofd, de nachtzoen, de warmte van haar zachte bed … Haar tranen mengden zich met de fletse, lauwe soep. Heel alleen, tussen wildvreemde lotgenoten en gevaarlijke kettingrokende bewakers met valse honden aan de leiband, dronk ze zielig van het goedje en knabbelde ze op haar brood. Het trok op niets, maar ze at het allemaal op. Ze had honger. De nacht werd in open lucht op het stationsplein doorgebracht. Constant belicht en onder strenge bewaking. Van slapen kwam niets in huis. Niemand hier had ooit op kasseien geslapen. Dekens hadden ze uiteraard ook niet. Iedereen rilde van de kou. Voortdurend bleef men vruchteloos zoeken naar een onvindbare, wat comfortabele houding. Aanhoudend klonk het storende jammeren van moeders, het klagen van ouderlingen en het huilen en krijsen van kleuters en zuigelingen. Zij die met hun ontlasting geen raad wisten, waren verplicht hun behoefte te doen op de plek zelf. Aranka huilde van ontreddering. Ze vroeg zich af waar zij al die tranen vandaan bleef halen. 43
VII STATION X. 16 JULI 1944.
Toen de zon opkwam, was iedereen in bijzonder slechte doen. Geen moment geslapen, op van de zenuwen, suf , dorstig en hongerig. Van wasgelegenheid was geen sprake. Van een ontbijt evenmin. Tot een stuk in de voormiddag bleef iedereen ter plekke. Het toezicht verslapte geen moment. Met elke minuut van elk uur groeide de verveling, de wrevel, de knagende honger en de verschroeiende dorst. Uiteindelijk verscheen een rookpluim aan de horizon. Het stomende geluid van een naderende trein werd duidelijker hoorbaar. Het bewakingspersoneel oogde plots tevreden. Binnen het kwartier zouden ze van dit zootje hier verlost zijn. Ze begonnen zich te organiseren. Iedereen werd bevolen overeind te krabbelen en het reisgoed bij de hand te nemen. In een steeds dichter wordende drom werden de joden naar het perron gedreven. Hier en daar hapte een hond naar een achterblijver en dreunde een geweerkolf op een schouder of rug. Er klonken bitse bevelen, rauw geroep en ongeduldig getier. Nog nooit had Aranka zo vaak het woord ‘snel’ gehoord. Zij had moeite om zich overeind te houden in deze kolkende troep van opgejaagde mensen. De trein reed nu met scherp piepende remmen het station binnen. Het was een gevaarte dat bestond uit een dubbele locomotief en een niet te tellen sliert veewagons. Alle kleine, hoge raampjes van elke wagon waren afgespannen met prikkeldraad, en om de tien stellen torende er telkens een tweetal soldaten met een schietklaar machinegeweer tussen een vierkant van zandzakken bovenop de trein. Naarmate het gevaarte vertraagde en schokkend tot stilstand kwam, werd de stank die uit de venstertjes walmde meer en meer waarneembaar.
44
Al snel was die afstotelijke geur niet meer te harden. Iedereen op het perron hield een hand voor neus en mond. De troep werd naar de achterste tien wagons geklopt. Die waren nog maar voor de helft gevuld. In een ijltempo werden deuren ontgrendeld, mensen naar binnen geschreeuwd. Er werd getrokken, geduwd, getierd en gevloekt. De honden blaften vervaarlijk. Alles werd bliksemsnel en keihard afgehandeld. De deuren werden opnieuw vergrendeld en het sein werd gegeven dat de trein kon vertrekken. Het stationsplein werd snel proper gespoten. Het was na een tiental minuten toonbaar genoeg om straks of morgen een nieuwe lading ongelukkigen op te vangen. In haar goederenwagon was Aranka midden in een opeengepakte menselijke vuilnisbelt terechtgekomen. Het was er heet en een ondraaglijke stank sloeg af van de besmeurde mensen. Allemaal ouderlingen, moeders en kinderen. De meesten in paniek, enkelen apathisch voor zich uit starend. Iedereen had de laatste tijd slaap, eten noch drinken gehad. Wat Aranka gisteren en vandaag allemaal was overkomen was complete absurditeit. Niets van dit alles kon ze inpassen in haar gewone wereldje van gezin, boerderij, school, sport, spel, kerk. Eergisteren had ze nog met haar vriendinnen op de almweiden zitten spelen, kletsen en giechelen aan de boorden van de Erl, het klaterende kristalheldere bergbeekje aan haar kant van het dorp. Ze hadden nog van dat koude water gedronken. Ze hadden madeliefjes geweven tot kroontjes en zo hun hoofden getooid. In de toestand waarin ze nu verzeild was geraakt, beschikte zij in haar voorstellingsvermogen over geen enkel referentiepunt waarmee zij al dit onaardse gedoe een plaats kon geven. Aranka voelde zich leeg. Samen met de andere inzittenden besefte zij niet dat er nog iets ergers was dan deze heilloze helletocht … De hel zelf.
45
VIII AUSCHWITZ. DEZELFDE DAG.
De treinreis leek niet zo lang geduurd te hebben. Een viertal uren, schatte Aranka. Hortend en piepend kwam het gevaarte tot stilstand. Een tussenstop, of was de bestemming al bereikt? Als we hier inderdaad gestationeerd worden, zit ik niet eens zo heel ver van huis, overdacht ze, met een klein vonkje hoop in haar hart. De schuifdeuren werden ontgrendeld en uiterst brutale wachters brulden de reizigers toe: "Snel uitstappen!" De wagons stroomden leeg. Veel valpartijen, nog meer bitse bevelen en een constant salvo van de meest gemene scheldwoorden. Wapenstokken klopten willekeurig en genadeloos op de drommen grauwe sukkelaars. Enkel schouders en ruggen werden geviseerd. Hoofden en benen bleven gespaard. De joden moesten immers in staat blijven zich voort te bewegen en snel aan de stortvloed van bevelen te gehoorzamen. Omdat er al verscheidene vernietigingskampen verder in het oosten waren ontruimd, kwam nu haast alles wat op een zigeuner leek of joods was hier terecht. Daarbij zorgde de in het voorjaar opgestarte jodenjacht in het pas bezette Hongarije voor een toevoer die bijna niet meer was bij te houden. Selecties werden al een tijdje niet meer in Auschwitz zelf gedaan, ze waren te tijdrovend. Ze gebeurden al bij de razzia’s zelf. Wie niet onmiddellijk bruikbaar werd geacht voor dwangarbeid, werd rechtstreeks naar hier afgevoerd. Daar kwam nog bij dat er in het kamp zelf nog honderden barakken propvol raciaal afval zaten. Ook dat moest, tussendoor, nog via de gaskamers door de crematoria worden gejaagd. Geen wonder dat in deze hel gedurende de laatste weken een furieuze werkdruk heerste. Het opgejaagde en gestresseerde kamppersoneel werkte als duivels. 46
Auschwitz was uitstekend georganiseerd. Hier stond alles in het teken van eerst een onmiddellijk psychisch kraken en daarna de lichamelijke vernietiging. Vanaf de levering van een vracht reeds geselecteerde zigeuners of joden verliep elke minuut volgens een strak scenario. Industriële ervaring, efficiëntie en precisie waren de ordewoorden. Het reisgoed werd bliksemsnel en secuur doorzocht op geld, juwelen, goud en diamanten. Textiel en lederwaren werden apart gestockeerd, dienstig voor recyclage. Het personeel en de installaties draaiden op volle toeren. Het vernietigingskamp beschikte over vijf lijnen die gelijktijdig in bedrijf konden worden gehouden. De konvooien werden, na een volledige strip, op een drafje naar de gaskamers gedreven, afgemaakt en in de immer brandende crematoria tot as verpulverd. De nieuw aangevoerden werden door de ingangspoort met het vriendelijk ogende metalen motto ‘Arbeid maakt vrij’ gejaagd. Snelheid was geboden. Een volgende lading kon immers altijd sneller dan verwacht arriveren. Aranka belandde in het laatste contingent. Zij werden als zwijnen een eerste hal ingejaagd. Hun bagage dienden zij tegen de muren op te stapelen. “Geen reisgoed meer nodig”, klonk het kort en herhaaldelijk uit een luidspreker. “Jullie krijgen na een douche kampuniformen. Duitse kwaliteit.” Overdonderd gehoorzaamde iedereen. Ze werden met lege handen de hal uitgejaagd, een tweede in. “Alle kleren, sokken en schoeisel uit! Horloges, alle soorten ringen, armbanden en halskettingen in de schoenen stoppen!” klonk ook hier het bevel uit een luidspreker. De joden stonden perplex. Uitkleden voor een douche? Ja, dat begrepen ze wel. Maar moest dat per se in groep, in het zicht van iedereen? Wachters met een pistool achter de riem, een wapenstok in de hand en
47
met een dobermann aan de leiband, maakten ogenblikkelijk duidelijk dat het allemaal menens was. Schoenen werden uitgetrokken, de eventuele juwelen erin gelegd. Vervolgens ging iedereen beschroomd uit de kleren. Dat duurde wel even. Vooral kinderen en ouderen hadden hun tijd nodig. Binnensmonds vloekend en sakkerend gooide iedereen ook hier alles tegen een muur. De bewakers eisten voortdurend spoed en stilte. Niemand haalde het zich in het hoofd één van die kerels tegen te spreken. Uiteindelijk werd een lange sliert naakte mensen van alle posturen, maten en gewichten in beweging geschreeuwd. De aanblik was beschamend. Vrouwelijke bewakers pikten nu met een robotglimlach de baby’s uit de armen van hun moeders. “Zuigelingen kunnen niet mee in een douche. Dat begrijpen jullie wel. Wij wassen hen apart”, herhaalden zij steeds weer, routineus. Ze kwamen nu in een nauwere gang terecht. Die zou hen naar een grote ‘badzaal’ leiden. De vloer van deze gang bestond uit ruw beton dat duidelijk de sporen droeg van haastig opgekuiste uitwerpselen, urine en bloed. Drie jonge bewakers paradeerden langs de passerende mensensliert. Twee zagen er uit als Balkantypes. Donker, fors, gedrongen en met een gemene blik in de ogen. De derde was volkomen anders. Waarschijnlijk niet ouder dan achttien. Rijzig, slank, eerder tenger, maar keurig in een onberispelijk uniform, een buitengewoon mooi gezicht, heldere ogen en lichtkrullend kort blond haar. Een engel. Zijn naam was Karsten Schmundt. SS-man, zonder rang. De blikken van al de gevangenen gleden automatisch in zijn richting. Zijn blik gleed ook over hen. Hij zocht een prooi. Meestal pikte hij een jongeling of een man uit, iemand in wie hij iets meende te herkennen van één van de vele jongens en mannen die hem in de loop van zijn jonge leven in de gesloten instelling, waarin hij als volstrekt gewetenloos kind had vastgezeten, frequent hadden gepest, afgetuigd en verkracht. 48
Doorheen al die onzalige jaren was zijn al sterk gestoorde geest nog verknipter geworden. Men had eind juni van dat jaar geoordeeld dat hij op een plek als deze nog van nut kon zijn. Dat was het beste wat hem in zijn situatie had kunnen overkomen. Vandaag zag hij geen jongens of volwassen mannen. Hij zou wel wat anders verzinnen. Hij had nog geen beslissing genomen. Hij beoordeelde en keurde in alle kalmte de voorbij schuifelende kudde. Ja. Hij had zijn gading gevonden. Die leek hem wel wat. Hij gaf zijn dobermann over aan één van zijn Balkan-makkers, stapte naar voren en tikte met zijn wapenstok in de nek van een jong meisje. Een hulpeloos ding, opvallend licht van huid en met lichtbruin haar. Zij zag er niet uit als een zigeunerin of een joodse. Zij had, zoals alle vrouwen, een arm over haar borstjes gelegd en met een hand haar schaamstreek bedekt. Geschrokken trippelde ze uit de rij. Aranka Laborc glimlachte verrast, bang en geforceerd toen zij oog in oog kwam te staan met de beeldmooie jongeling. Van nature was zij een onbevangen en lief meisje. Nu voelde zij zich angstig, beschaamd en hoogst ongemakkelijk. Zelfs gekleed had zij nog nooit zo dicht tegen een jongen aangestaan. Niemand reageerde op de selectie van Aranka. Dat deed de SS-man vermoeden dat zij alleen was. “Zijn je ouders er niet?” informeerde hij. Aranka schudde het hoofd. “Geen familie, geen bekenden?” Weer een nee. “Helemaal alleen, meisje?” Aranka knikte. “Niet erg. Dat zal niet lang meer duren”, glimlachte hij haar bemoedigend toe. Zij begreep die geruststelling niet en bleef schaapachtig glimlachen. Schmundt tikte met zijn wapenstok zachtjes op haar kruin, gelijktijdig beval hij haar haar handen tegen het achterhoofd te leggen. 49
Aranka trok wit weg, huiverde en gehoorzaamde. De jongen bekeek haar en begon haar borstjes te betasten, er zachtjes in te knijpen en over haar tepels te strelen. “Vind je lekker, correct?” Aranka hoorde hem wel, maar zijn obscene vraag drong slechts vaag tot haar door. Nu streelde hij met de rug van zijn hand haar buik. Hij stopte op de plek waar een klein plukje schaamhaar groeide. Met scheef gehouden hoofd vroeg hij beleefd of ze plaats wilde maken. Ook dat begreep ze niet. Hij wrong voorzichtig zijn wapenstok tussen haar dijen. Hij knikte uitnodigend. Aranka spreidde willoos haar trillende benen een beetje. Hij maakte met zijn harde en kille stok afwisselend licht kloppende en traag wrijvende bewegingen. “Nat worden, meisje.” Aranka’s ogen stonden opengesperd, haar pupillen zweefden. Wat er gebeurde was niet te vatten voor een eenvoudig meisje dat opgroeide in een knus gezin uit een traditioneel Hongaars bergdorp. Zonder dat ze het besefte, begon ze te wateren. Karsten keek geërgerd naar zijn besmeurde wapenstok. Hij legde het ding op Aranka’s hoofd. Die verwachtte een forse dreun, en drukte met dichtgeknepen ogen instinctief haar hoofd dieper tussen de schouders. Er volgde geen klap. “Afdrogen met je haar, alstublieft”, beval de jongen met een onbewogen stem. Aranka deed bevend wat haar was opgedragen. Eigenlijk was Karsten uitgekeken op dit lekkend en grienend kuikentje. “Luister, kind”, informeerde hij, “ben jij een fatsoenlijk meisje?” Aranka knikte in schokjes. Hij stond nu achter haar en streelde met zijn vingers over de volle lengte van haar ruggengraat. “Hebben je ouders je niet geleerd wat een fatsoenlijk meisje doet wanneer ze wordt lastig gevallen door een man?” Aranka durfde hem niet te antwoorden, evenmin waagde ze het hem nog aan te kijken. 50
“Weglopen! Hebben ze je dat niet geleerd?” Aranka knikte onderdanig. “Wel”, drong hij hoffelijk aan, alsof hij haar een kostbare raad gaf, “doe dat dan ook.” Aranka was verdoofd. Ze probeerde zich krampachtig in beweging te zetten. Eerst wankel, onzeker, dan toch met enige vaart in de richting van de hal, waar zij haar kleren had achtergelaten. Het was meer een haastig strompelen dan een lopen. Haar voeten deden pijn op de ruwe betonvloer. Intussen had Karsten zijn dobermann snel overgenomen van zijn maat. Gehurkt, zijn blinkende hoge laarzen kraakten, koppelde hij de halsband van de riem en fluisterde het dier in het gepunte oor: “Grijpen, Kaiser!” De hond was speciaal opgeleid om vluchtende gevangenen te grazen te nemen. Kaiser stoof weg en binnen een paar seconden was hij Aranka dicht genoeg genaderd om op haar rug en schouders te springen. Onmiddellijk klemde hij zijn krachtige kaken om haar nek en keel, en terwijl het meisje languit vooroverviel, beet de secuur getrainde hond met een korte, forse ruk haar halsslagader aan flarden. Aranka kon geen kik meer geven. Haar bloed gutste over de betonvloer. Haar tere lijfje sidderde onder het pezige lichaam van de niet loslatende hond. Pas toen de laatste stuiptrekking was weggetrokken en zijn slachtoffer volstrekt roerloos bleef liggen, trok Kaiser zich terug. Traag en statig wandelde hij, het bloed van zijn muil en tanden likkend, langsheen de lange rij geschokte joden, terwijl hij met zijn sinistere ogen nauwlettend spiedde of er nog eentje het zou wagen de benen te nemen. In ieders hoofd bonkte dezelfde vraag: Waar zijn wij hier in godsnaam terechtgekomen? Kaiser bereikte zijn baas. Die klopte hem prijzend op de flanken. “Goed zo, Kaiser”, fluisterde hij hem toe, terwijl hij hem een paar suikerklontjes, die hij eerder uit zijn broekzak had gegrist, te snoepen gaf. Ondertussen hadden de twee Balkanmannen zelf al een knappe, mooi gevormde jonge moeder, halfweg de twintig, uit de rij geplukt.
51
Met de smoes dat ze straks moest helpen met het wassen van de zuigelingen, waaronder haar eigen baby, hadden zij haar een cape toegeworpen en apart gezet. Zij had verheugd gehoorzaamd, en bedekte zich snel met de toegeworpen lap. Als zij had geweten wat haar die nacht te wachten stond, dan had zij op staande voet die cape opzij gegooid en het op een lopen gezet in de richting van dat arme dode meisje verderop, met de vaste bedoeling en de vurige hoop binnen de dertig seconden ook te worden afgemaakt door één van die perfect getrainde, glimmende en hyperbeweeglijke moordhonden.
52
IX BAD-SPRENGBACH, ZUID-DUITSLAND. 4 AUGUSTUS 1944.
Als kazernecommandant had Horst Ressler al een hele tijd geen toestemming gekregen om op verlof naar huis te komen. Naarmate de oorlog de verkeerde kant opging, werden de reglementen overal alsmaar strenger. Permanente paraatheid was een vanzelfsprekendheid geworden. De oorlogskansen waren volledig omgeslagen. In het onverdedigbare Rusland werden complete legergroepen omsingeld en afgeslacht. Onlangs waren vijftigduizend gevangen genomen Duitse soldaten, waaronder honderd kolonels en generaals, door de hoofdstraten van Moskou gejaagd. Vóór die mars hadden zij met opzet een soep met een heimelijk toegevoegd relaxerend middel toebedeeld gekregen. Door hun broeken heen scheten zij, geteisterd door hevige buikkrampen, hun waterig gevoeg op straat. Het volk brulde van leedvermaak en wraakzucht. Achter dit infernale defilé spoten tankwagens met waterlansen het bruine Duitse goedje van de straten. Welke diepere vernedering had men kunnen verzinnen? De Russische vergeldingen woedden nu in alle hevigheid, in alle vormen en in alle proporties over het gehele Oostfront. Tegen eind juli had het Rijk in Rusland in minder dan één maand een kwart miljoen soldaten en officieren verloren. En het offensief bleef maar doorgaan. Wat zich daar afspeelde, was erger dan de ramp in Stalingrad, twee jaar geleden. Het was duidelijk dat de Russische legers, nog voor de zomer zou zijn verstreken, diep op Pools en Duits grondgebied zouden staan. Om het moreel van de troepen op te krikken, werden in die dagen prestigieuze IJzeren Kruizen kwistig uitgedeeld aan soldaten en officieren. 53
Ontelbaar vele andere jongens en mannen kregen een houten kruis. Of zelfs dat nog niet. Hitler maakte zich klaar om zijn hoofdkwartier in Oost-Pruisen, de Wolfsschanze bij Rastenburg, te ontruimen en zich terug te trekken in zijn ondergrondse bunkercomplex in Berlijn. Officieel orakelde hij dat er nog geen probleem was. De Russen hadden geen reserves meer, beweerde hij, en hun aanvoerlijnen waren veel te lang geworden. Hij beloofde zijn volk dat hij de Sovjets in Polen definitief in de pan zou hakken. In Frankrijk waren de Westelijke geallieerden erin geslaagd een gigantische ontscheping op de Normandische stranden tot een goed einde te brengen. De ontelbare fortificaties die de nazi’s over de gehele Atlantische kustlijn hadden neergepoot, werden op 24 uur tijd overbodig gemaakt. Na langdurige en dolzinnige Duitse weerstand waren Britten, Canadezen, Fransen en Amerikanen er toch in geslaagd om een definitieve uitbraak te forceren. Thans raasden zij door Frankrijk en snel zouden de Lage Landen worden bereikt. Ook hier zag de Führer geen onoverkomelijke problemen. Hij had opdracht gegeven om twintig nieuwe divisies samen te stellen, om vanuit de Westwall opnieuw het initiatief te grijpen. Bovendien verkondigde hij dat er wonderwapens in de maak waren. Die zouden het Rijk snel de eindzege bezorgen. Wat de Duitse bevolking, ondanks die grootspraak, wél besefte, was dat ze op het punt waren gekomen dat alle gebieden die in 1940, 1941 en 1942 waren veroverd, verloren waren. Alle gedane offers om ze te veroveren, en ze daarna te verdedigen, waren zinloos geweest. Daar mocht evenwel niet over worden gesproken, op straffe van internering of onmiddellijke liquidatie. Waar wel over zin en onzin werd gebakkeleid, was in de machtscentra van het Derde Rijk. Toplui uit de entourage van de Führer hadden om raad gevraagd aan de oude en ervaren veldmaarschalk Gerd von Rundstedt. Die had botweg geantwoord: “Sluit vrede, idioten.” 54
Sindsdien vroeg niemand nog naar zijn mening. Ook de topofficieren van de Wehrmacht, zowel aan het front als aan de kaartentafels, maakten zich de grootste zorgen en beseften dat het zo niet verder kon. Op 20 juli had men een aanslag op de Führer gepleegd. Die was mislukt. Vanaf toen veranderde het nazi-regime voor elke Duitser in een terreurbewind. De generaals die het nog aandurfden Hitler tegen te spreken met betrekking tot zijn slecht doordachte plannen en zijn onrealistische inschatting van de Duitse slagkracht, werden uitgescholden en ontslagen. Sommigen van hen pleegden zelfmoord, anderen zaten thuis, waar ze een wederoproeping door de Führer of het einde van de oorlog afwachtten. Net zoals zijn Führer in die tijd, ziedend van ongeduld, zat te wachten op zijn hoognodige ‘wonderwapens’, zat ook Horst Ressler vurig te hopen op een techniek die zijn linkerarm weer in beweging kon krijgen. Hij had Traudl uitgenodigd zelf naar Bad-Sprengbach af te reizen. Hij had een wagen gestuurd om haar op te halen. Hun begroeting was innig en samen hadden zij die avond gegeten wat de pot schafte. Voor de commandanten van afgelegen en kleine SS-opleidingskazernes was luxe een al lang geschrapt begrip. Horst had zoveel mogelijk zelf gedaan. Hij had Traudls soep uitgeschept, op zijn manier. Ook haar wijnglas had hij met de glimlach gevuld en bijgevuld. Hij reikte haar een servet aan, wanneer zij, meewerkend, beduidde daar behoefte aan te hebben. Telkens gaf hij haar, wanneer hij zo in haar nabijheid was, een zoen. Enkel zijn vlees had hij in stilte door Traudl laten versnijden. Hij had zo willen laten zien dat hij heel behoorlijk had leren leven met slechts één bruikbare arm. Traudl prees hem daar om, ook al voelde zij medelijden bij het zien van zijn verlamde linkerarm, die er zielig bijhing als een thans ontspierde stok. Na het eten hadden zij intiem naar grammofoonplaten zitten luisteren en Traudl had intens genoten van de melodieën uit haar tienerjaren. Op veel 55
van die liedjes had zij met Horst gedanst tijdens de dorpsfeesten in het Sauerlandse, toen zij nog maar pas een koppel vormden. Wat hadden zij toen van elkaar genoten … Wat was dat een betoverend mooie tijd geweest … Eigenlijk was het nog niet echt bedtijd. Toch stelde Horst voor, terwijl hij zijn sigaret doofde, naar zijn slaapkamer te vertrekken. Traudl stemde in en zoog de laatste druppel cognac uit haar glas. Horsts slaapvertrek was een eerder kale, krappe kamer: een tweepersoonsbed met nachtkastjes aan beide zijden, een kleine wastafel met vers water voor morgenvroeg, een spiegel, een nog niet voor de helft gevulde kleerkast en, natuurlijk, de verplichte en verheerlijkende foto’s van de Führer en de Rijksleider van de SS, met precies in het midden daarvan een hallucinante luchtopname van één of andere vooroorlogse massabijeenkomst van de Partij. Zichtbaar met de situatie verveeld had Horst aan Traudl gevraagd om hem te helpen met het uitkleden. Nee, een pyjama hoefde hij niet aan. Traudl kleedde zich daarna op haar beurt uit en, omdat haar man er al te duidelijk uitnodigend bij lag, vlijde ook zij zich zonder nachtkledij naast hem neer. Hun stemming was verward. Zij hadden elkaar al te veel jaren te weinig en te onregelmatig gezien. De wijn en de cognac had een deel van hun denken uitgeschakeld, en Horst, die het mentaal nog altijd moeilijk had met zijn handicap, wilde voor zichzelf bewijzen dat een normale vrijpartij geen probleem was. Traudl wist dat zomaar vrijen niet meer vanzelfsprekend was. Toch liet zij haar voorbehoud niet merken. Deze nacht was niet zomaar een nacht. Hoelang was het geleden dat zij elkaar nog eens lief hadden gehad? Hoelang zou het duren vooraleer dat nog eens het geval zou zijn? Zij zag maar al te goed dat Horst er fysiek, en vooral mentaal, grote behoefte aan had. Na wat frunniken begon de passie te ontvlammen. Het verliep allemaal meelijwekkend onhandig. Zijn linkerarm hing constant in de weg. Zijn penetratie lukte niet. Traudl was attent genoeg om zijn niet al te harde lid naar het juiste plekje te leiden. De Horst van nu was de Horst van vroeger 56
niet meer. Hij bleek helemaal niet meer in staat alles los te laten wanneer hij dat best wel deed. Hij kon zelfs nu zijn hoofd niet leeg maken. De kwaliteit van de vrijpartij was ronduit lamentabel. Het duurde allemaal veel langer dan vroeger. Traudl kreeg krampen in haar dijen, maar verbeet dat ongemak. Horst zwoegde meer dan dat hij genoot en knabbelde bijna constant aan haar tepels om zijn opgewondenheid te bewaren. Traudl wilde hem helpen en kreunde luider en meer dan normaal. Soms beet hij te hard. Dat lokte bij haar een pijnreactie uit. Elke korte kreet die zij daarbij slaakte, gaf zijn verstoorde drift een welgekomen boost. Eindelijk kwam hij klaar. Elke spier in zijn lichaam stond tot het uiterste opgespannen. Traudl deed ook alsof zij meer dan bevredigd was. Zij hoopte dat zij met haar bereidwilligheid en haar acteren een deel van zijn zware mentale last had weggenomen. Dat was niet het geval. Vroeger hijgde hij uit, warm op haar lichaam gelegen. Nog wat kusjes tussendoor en wat liefkozingen, met de vinger haar haarkrullen meedraaiend, zachtjes in haar oor bijtend. Nu niet. Hij had zich na afloop sukkelend van haar afgewend, had een sigaret opgestoken en lag nu op zijn rug naast haar. Hij staarde gefixeerd naar het plafond. Traudl wilde lief zijn en nam zijn hand in de hare en begon die met haar duim te aaien. Horst merkte er niets van. Het was de verkeerde hand. Traudl had besloten hem tot rust te laten komen. Het was in het hoofd van haar man erger gesteld dan zij had kunnen vermoeden. “Sorry, dat ik te hard ben tekeer gegaan”, was het eerste wat hij zei. Traudl antwoordde niet. Het was precies wat zij had ervaren. Zij had meer pijn dan genot gevoeld. Waarschijnlijk worstelden beiden met de vraag wat er nog was overgebleven van hun droomtijd, toen elke vrijpartij een feest was geweest.
57
“Het zit slecht in mijn hoofd”, biechtte Horst op. “Tijdens de laatste jaren is er te veel misgelopen, ik voel me finaal vastgereden in een situatie waarin ik niet wil zitten. Ik weet niet meer wat voor een soort officier ik ben. Eerst enthousiast en gedreven en nu… vertwijfeld en ontgoocheld.” Hij zuchtte hoorbaar en begon zijn hart te luchten. Hij gebaarde Traudl dichter tegen hem aan te schuiven. Toen hij haar warme en zachte huid voelde, begon hij te spreken over alles wat hem door het hoofd spookte. “Onze leiders beseffen niet meer waar ze mee bezig zijn. Het lijkt of ze zowel hun verstand als hun geweten kwijt zijn. Zij beloven het onmogelijke en bevelen de meest onzinnige en immorele acties. Tegenwoordig wordt niets of niemand nog gespaard.” Hij keek Traudl aan. Die wist niet waarover hij het had. “Heb je mijn ‘soldaten’ hier niet gezien?” informeerde hij cynisch. “Tieners”, probeerde zij. “Inderdaad, jongens van nog geen vijftien, kinderen eigenlijk. Na hooguit drie maanden opleiding worden ze bekwaam geacht om naar het front te vertrekken. Na de ene lichting volgt de andere. Momenteel worden de staalhelmen van ons leger kleiner geperst, op de maat van kinderen.” Hij bedekte zijn ogen om te verhinderen dat Traudl de schaamte, die daarin school, zou opmerken. Hij bekende verder fluisterend dat hij tot het besef was gekomen dat de vroegere, prestigieuze SS thans was verworden tot een onguur en onoverzichtelijk megakorps dat stond voor extreme wreedheid en misdadigheid. Ook stelde hij dat het Rijk binnenkort het absolute uiterste zou eisen. Er telde echt nog maar één ding: de onzinnige eindzege. “Ze gaan binnenkort, deze herfst nog, ook uw en mijn vader terug onder de wapens roepen”, vertrouwde Horst haar voorzichtig toe. Traudl bekeek hem met opengesperde ogen. “Niet alleen die kinderen hier, maar ook onze ouderlingen?” Horst knikte beschaamd. “Ze zullen er wel een uitleg en een heldhaftige naam voor verzinnen, neem ik aan. Maar het is de bedoeling dat al de min of meer weerbare mannen tot de leeftijd van zestig onder de wapens 58
worden geroepen en aan één of ander front worden ingezet. Wie zich verzet, zal worden neergelegd of naar de kampen worden afgevoerd. Vertel het nog niet verder. Dit is geheime informatie.” Traudl reageerde verward. Dit ging haar voorstellingsvermogen te boven. Zij kon zich haar vader niet voorstellen aan het front, zeker niet met een nieuwe oorlogswinter voor de deur. Ze probeerde zich hem voor de geest te halen met een machinegeweer, een antitankwapen, of met wat dan ook in de verweerde handen, slag leverend op een of andere bevroren sneeuwvlakte. Hij had tijdens de gehele Eerste Wereldoorlog gediend, maar dan behoorlijk naamloos en tamelijk veilig in een veldkeuken aan het Balkanfront. Sindsdien had hij alleen maar de boerenstiel uitgeoefend, in een gerieflijk huis gewoond en in een warm bed geslapen. “Het is allemaal nog erger, Traudl”, vervolgde Horst op dezelfde vertwijfelde toon. “Ik ben mijn geloof in het regime kwijt. Ik weet hoe het eraan toegaat aan de fronten en in onze kampen. Het is nog erger dan je je kan voorstellen. Verder in het Oosten bestaan megakampen die enkel en alleen zijn opgetrokken om joden, zigeuners en vijanden van ons land af te maken en te cremeren. Al jaren vertrekken van overal in Europa dag en nacht bomvolle treinstellen naar die moordfabrieken.” Traudl bekeek hem ongelovig. “Niet om hen daar te huisvesten en aan het werk te zetten?” probeerde ze. “Nee”, fluisterde hij, “zoals ik al zei: om ze af te maken en op te branden.” De kleur op Traudls gezicht was asgrauw. Ze wilde iets zeggen, maar hij onderbrak haar: “Ik weet het, liefje, en jij ook. Zelf ben ik vrijwillig toegetreden tot de SS toen men mij erom vroeg. Het was in die dagen een eer om ervan deel te mógen uitmaken, dat weet je.” Traudl knikte stilletjes. “Toen ik werd toegevoegd aan de escortetroepen van de Führer, was dat iets om bijzonder trots op te zijn.” Traudl kon alweer niet anders dan Horst bijtreden. “Maar nu ligt dat helemaal anders. Ik weet wat ik heb gezien. Ik weet wat ik heb gehoord. Alles loopt helemaal mis. De slavernij in onze industrie is pure waanzin. Het lijdzaam laten verwoesten van onze steden met 59
vrouwen, kinderen, ouderlingen. De afslachtingen van onze soldaten op alle fronten. De uitroeiing van alles wat men minderwaardig vindt. Alles wat met ons regime en onze leiders te maken heeft. Het is allemaal waanzin. Ik meen het, Traudl, de wereld, de gehele wereld heeft zich tégen ons gekeerd. Op Japan na vecht elk land tegen het onze. Niemand steunt ons nog, behalve de collaborerende horden van buitenlandse idiote idealisten of avonturiers, zelfs criminelen, die in hun SS-uniformen denken dat ze vrijuit mogen plunderen, verkrachten en moorden. Ik huiver voor wat ons te wachten staat. Door onze Führer en zijn Partij is ons land verworden tot het uitschot van de wereld. Wij zijn werkelijk volop in ontbinding”, voegde hij er zuchtend aan toe. Traudl kon haar oren niet meer geloven. Was het allemaal zo erg gesteld? Het moest wel, … als Horst het zei … Zij had er geen notie van gehad dat het hoofd van haar man zo schrikwekkend volgestouwd zat met tegenzin, twijfels en afkeer. “Moeten wij ons echt zoveel zorgen maken?” vroeg ze, ook al wist ze dat dit een overbodige vraag was. Horst kon niet anders dan bevestigend knikken. “Maar verslappen kan ik niet”, biechtte hij hulpeloos op. “Ik kan niet meer terug. Ze zouden me afmaken.” Hij keek Traudl wanhopig in de angstige ogen. “Als dat zou gebeuren, zullen ze ook jou en onze Rolf zoeken, misschien ook wel onze ouders. Lafaards worden niet meer alléén vervolgd. Ook hun families zullen worden omgebracht. Het decreet van de ‘familierepresaille’ is namelijk één van de laatste Führerbevelen.” Traudl reageerde daar typisch vrouwelijk op. “En van dié man hebben wij thuis een huwelijkscadeau staan! Ik klop het in stukken en begraaf het in de tuin!” “Niet doen!” Waarschuwde Horst haastig, “dat kan de hele familie de kop kosten.” Het begon nu tot Traudl door te dringen dat er, naast de tegenzin en de afkeer, ook heel veel angst krioelde in het hoofd van haar echtgenoot. Zij boog zich over hem en nam zijn hoofd in haar handen. Haar vlasblonde 60
lokken beroerden zijn gelaat. Voor zover hij dat nog kon, genoot hij daarvan. “Horst, wij moeten dat alles hoe dan ook zien te overleven. Ik zal geen domme dingen doen. Beloof me dat ook jij doorbijt! Wij moeten aan onze Rolf en aan onze ouders denken. Wij mogen ook elkaar niet verliezen. Je moet volhouden, schat, tot het bittere einde. Hoe moeilijk dat ook zal blijken. Het moet! Ooit moeten wij opnieuw kunnen beginnen, samen!” Horst bewonderde haar moed en knikte. Hij gaf Traudl een zoen op het voorhoofd. Ja, ook hij zou al het mogelijke doen om het naderende inferno te overleven, al koesterde hij hieromtrent de grootste twijfels. Hij kende de verschrikkelijke realiteit van de hedendaagse oorlogsvoering. Die viel in niets meer te vergelijken met de ‘gezondheidswandelingen’ van 1940 en 1941. Hij herinnerde zich nog de speech van Hitler in de Reichstag, vlak voordat hij de aanval op Polen op 1 september 1939 zou inzetten. De Führer had toen zijn slaafs en bezield publiek bezworen dat zijn geloof in de overwinning onwrikbaar was. “Ik heb mijn oorlogsuniform aangetrokken”, had die stoer gesteld, “en ik zal dat pas uittrekken als de zege is behaald. Mocht dat niet lukken, dan zal ikzelf de gehele onderneming niet overleven.” Die forse stellingname werd gevolgd door een overweldigend applaus en een minutenlang ‘Sieg Heil!’-geroep. Die woorden typeerden de Führer echt zoals hij was. Hij bleek de eerste politicus ter wereld die rotsvast van plan was exact uit te voeren wat hij zei en al altijd had gezegd. Jarenlang had de Partijpropaganda hem voorgesteld als een door God gezonden Messias. Hijzelf en ontelbare anderen waren dat gaan geloven. Met het gevolg dat nu niemand nog vat op hem had. En het was net dát wat hem zo gevaarlijk maakte ... Was de aanslag van 20 juli 1944 maar gelukt, dan was miljoenen mensen heel wat rampspoed bespaard gebleven. Nee, overdacht Horst, aan deze oorlog komt geen normaal einde. De strijd zal over onze grenzen trekken en onverminderd doorgaan tot elk deel van Duitsland verwoest en onderworpen is. 61
Op het allerlaatste moment zal Hitler zelfmoord plegen, en iedereen die het zou overleven ijskoud achterlaten in een toestand die je zou kunnen vergelijken met het Stenen Tijdperk. Deze laatste pessimistische bedenkingen hield hij voor zichzelf. Hij had Traudl al genoeg angst en afkeer aangejaagd. Hij twijfelde of hij hieraan wel goed had gedaan. Maar ja, wat had hij vannacht wél goed gedaan? Het had er allemaal uit gemoeten. Zijn drift, zijn afkeer, zijn angsten. Er was niemand anders dan Traudl met wie hij dat alles had kunnen delen. Het enige waarvan hij die nacht écht had genoten, was de warmte van haar lichaam tegen het zijne aan. Haar arm over zijn rechterschouder. Haar ademhaling in zijn nek en tegen zijn rug. De laatste jaren had hij overal, op alle mogelijke en onmogelijke plekken verspreid over heel Europa, zijn nachten alleen moeten doorbrengen. Aan een koud bed was hij, sinds zijn huwelijk, nooit gewend geraakt. Zelfs hier, in het behoorlijk comfortabele Bad-Sprengbach, was dat niet het geval.
62
XI AUSCHWITZ. 10 OKTOBER 1944.
Richard Bär was een sterke, kordate en charmante man. Hij hield van dieren. Een hond hebben was niets bijzonders. Maar van hem was geweten dat hij, van kindsbeen af, er altijd werk van had gemaakt om gevonden gewonde vogels weer op te lappen en te onderhouden tot hij ze, met een voldaan gevoel, genezen en wel, weer de vrijheid kon geven. Hij was afkomstig uit een bosrijk gebied en zag er dan ook uit als een natuurmens. Aan het vele houthakken had hij een robuust postuur overgehouden. Zijn ogen keken altijd geoefend en op een klare en krachtige manier. Hij had een verzorgd kort zwart kapsel. Zijn wenkbrauwen hadden de neiging borstelig uit te groeien. Zijn maîtresse knipte die occasioneel bij. Dat was voor hem oké. Hij hield van haar. Zelf was hij een 33-jarige man in de kracht van zijn leven. Zijn vriendin, een Silezische, was een paar jaar jonger en was van opleiding kleuterleidster. Haar man was gesneuveld in de herfst van 1939, tijdens de campagne tegen Polen. Zij had van hem een nu zesjarig zoontje. Ze waren gisterenavond allebei aangekomen. Het was de eerste keer dat zij het kind meebracht. Normaal bracht zij hem bij haar ouders onder wanneer ze naar Richard reisde. Deze keer was dat niet mogelijk gebleken. Bär had geen bezwaar. Hij kon best opschieten met kinderen. Richard zat in een tuinzetel op zijn keurig en mooi beplant gazon. Hij nam op zijn dooie gemakje dossiertjes door: dienstroosters, cijfers, poststukken … Tussendoor pafte hij aan zijn sigaar. Het was een mooie nazomerse dag. 63
Meer nog dan hij, genoot zijn vriendin van de warmte en het licht. Als hij moest werken liet zij zich vertroetelen door het joodse huispersoneel, dat, uiterst goed afgericht, zoals haar Richard het uitdrukte, bijzonder attent voor haar zorgde. Herhaaldelijk liet ze kleine hapjes, een drankje, een sigaret of een mapje papier aanbrengen. Terwijl zij lag te zonnen kreeg zij, duttend en fantaserend, haar beste ideeën. Zij noteerde die dan en verwerkte ze later tot eenvoudige kinderverhalen. Wat haar minnaar dagelijks op zijn agenda had wist ze wel, maar het interesseerde haar niet. Daarover spraken zij ook niet. Hij had een mooie positie en dat vervulde haar met trots. Het feit dat zijn status dienstpersoneel met zich meebracht, was mooi meegenomen. Zij leefde en voelde zich hier als een jonge en veelbelovende landbarones, die het bovendien ooit zou kunnen maken als jeugdschrijfster. Richard had in mei van dat jaar zijn nieuwe post betrokken. Het was een mooie promotie geweest. Hij had zijn hoogste overste uitgebreid en erkentelijk bedankt. “Dat heeft zijn redenen”, had die gezegd. “U hoort nog van me.” Dat was normaal in de wereld van de hoogste echelons. Contact kon enkel worden bekomen en behouden voor zover men daar iemand van nut kon zijn en blijven. Eerder die namiddag had haar zoontje hem gevraagd waar die immer zonderling zoete geur vandaan kwam? En, wat gek, als de wind hun kant uit waaide, zo veel van die kleverige asdeeltjes? Richard had zijn sigaar uit de mond genomen, hem vaderlijk op zijn pezige dij gezet en hem met veel overtuiging en met twinkelende ogen verteld dat hij hier de baas was van een groot kamp, waarin al de dieven van het Rijk waren samengedreven. Al die luilakken en profiteurs moesten dagelijks onder zeer streng toezicht, vandaar het geluid van de verre kreten en pistoolschoten, massale hoeveelheden pannenkoeken bakken voor de ontelbare dappere Duitse soldaten aan het front. Wel, en om al dat lekkers te kunnen bereiden had men natuurlijk ook massa’s brandhout nodig, toch? 64
Dat was voor het ventje verbazend goed verklaard. De kleine jongen knikte ernstig. Nu begreep hij er alles van. Toen zijn moeder Richard zo bezig hoorde, monkelde ze in zichzelf: “Ik ben hier blijkbaar niet de enige die er verstand van heeft om kindersprookjes te verzinnen.” Een verzorgde jood betrad het terras en daalde af naar het gazon van de villa. Die bevond zich op de top van een lichte glooiing en was volledig ommuurd. De haagbeuken die aan de binnenkant van de muren groeiden zorgden voor extra gezelligheid. Zo lag de luxewoning van kampcommandant SS-majoor Richard Bär afgesloten aan de rand van het infernale bedrijf dat Auschwitz-Birkenau was. “Een telexbericht uit uw persoonlijke machine, mijnheer de commandant. Pas een paar seconden geleden binnengelopen”, sprak de jood afgemeten, terwijl hij slaafs boog. Bär nam het papierlintje aan en zag onmiddellijk de naam van de afzender: SS-generaal Fegelein, de verbindingsman tussen Himmler en Hitler. Een absolute topman. Bär toonde geen verbazing toen hij snel het korte bericht las. “Aan SS-majoor Richard Bär, kampcommandant van AuschwitzBirkenau. Vanavond zullen in uw kamp twee vrachtwagens en twee Kübel-terreinwagens arriveren, waarvan de eerste het nummerplaat SS152448 draagt. Beveel uw wachtposten dat ze dit konvooi zonder de minste vraagstelling laten passeren tot bij uw commandantswoning. Er zullen geen namen worden genoemd. U zal aanwezig zijn bij de aankomst van dat konvooi. Hoogste behandelingsprioriteit vereist. Briefing volgt door twee meereizende SS-kolonels. Getekend: SS-generaal Hermann Fegelein, verbindingsofficier van de Rijksleider-SS en de Führer. Dwingend bevel: vernietig dit telex-bericht na lezing.” Bär zag de arrogante Fegelein zo voor zich, terwijl hij deze boodschap kort en kil uit het hoofd dicteerde, rechtopstaand achter een slaafse maar uiterst accurate telegrafiste. 65
De kampcommandant prentte het opgegeven nummerplaat in zijn hoofd, scheurde het papierlint in twee gelijke stukken, verfrommelde ze allebei tot een propje en stopte ze in twee bewegingen in zijn mond. Met telkens een flinke slok appeljenever slikte hij ze door. Bevel feilloos uitgevoerd. SS-generaal Hermann Fegelein was een geboren geluksvogel. Intelligent, atletisch en gezegend met een knap en charmant voorkomen. Hij was een uitstekende ruiter en lag bijzonder goed bij de vrouwen. Zelfs toen hij een getrouwd man was, liet hij zich die aandacht nog graag welgevallen. Met woorden en met daden. Hij had zijn bliksemcarrière en absolute topfunctie te danken aan het feit dat hij uiteindelijk in het huwelijk was getreden met Gretl Braun, de zus van Eva Braun, de minnares van de Führer. Feitelijk was hij de schoonbroer van het staatshoofd. Toen hij werd aangesteld als verbindingsofficier tussen Himmler en Hitler, was hij amper 37 jaar. Hij had bijna dagelijks contact met de twee machtigste mannen van het Derde Rijk.
66
XII AUSCHWITZ. DEZELFDE DAG, ’s AVONDS.
Richard Bär had zijn maîtresse en haar zoontje onmiddellijk huiswaarts gestuurd. De bevelvoerders van zijn wachtposten had hij opdracht gegeven het te verwachten konvooi zonder het minste oponthoud door te laten en het door een motor zonder zijspan te escorteren tot binnen zijn ommuurde commandantswoning. Het was laat in de namiddag toen de aangekondigde voertuigen zich aanmeldden bij de eerste voorposten van het enorme complex dat Auschwitz was. Zonder de minste aarzeling werd Bärs richtlijn opgevolgd. Binnen de kortste keren parkeerden de twee Kübels en de twee vrachtwagens op hun bestemming. Bij de villa stond een bunkertje dat grote hoeveelheden kostbaarheden herbergde. Het werd dag en nacht door kamppersoneel bewaakt. Enkel Bär had een sleutel van die schatkamer. De bewakers waren eigenlijk waardeloze SS-mannen met geen of met een lage rang. Het handvol nu aangevoerde SS-lui, dat wel uiterst capabel was, nam het commando over. Zij stuurden het kamppersoneel weg en sloegen elk een handmitrailleur over de schouder. De twee bevelvoerende officieren werden naar Bärs villa gebracht. Het waren, zoals de telex van Fegelein had aangegeven, kolonels. Twee hooghartige twintigers die zich, eveneens zoals aangekondigd, niet bekend maakten. Zij droegen Richard op er snel voor te zorgen dat zij en hun tien manschappen bij de trucks vanavond een fatsoenlijke maaltijd geserveerd zouden krijgen. Bär nam de telefoon en regelde dat. “Wij blijven hier overnachten. Zorg dat er twee behoorlijke bedden voor ons worden klaar gemaakt.” 67
De commandant gaf ook dat bevel door. “Onze manschappen zullen de nacht doorbrengen in en rond het bunkertje in wachtposten van telkens vijf man. Zorg dat er vijf veldbedjes met hoofdkussens en voldoende dekens beschikbaar worden gesteld.” Bär pleegde een derde telefoontje. Hiermee leken de eerste belangrijke regelingen getroffen. “Een slok brandewijn zouden wij appreciëren”, gaf één van de kolonels te kennen. Bär verontschuldigde zich en haalde snel een fles en twee glazen uit een kast. Hij schonk vol. De twee kolonels dronken die in één teug leeg, en gebaarden Bär onmiddellijk weer vol te gieten. Bär bood het tweetal ook een sigaar aan. De heren weigerden. Zij rookten niet. “Wat wij u te vertellen hebben is uiterst geheim. Alles blijft onder ons.” De commandant knikte begrijpend. “U weet dat de oorlogssituatie ronduit slecht is. Hetgeen niet wil zeggen dat de eindoverwinning niet meer mogelijk is”, acteerde één van de twee. “Onze mensen in de machtscentra hebben momenteel alle moeite om hun zenuwen de baas te blijven en om het leger en de bevolking onder controle te houden”, vulde de andere onbewogen aan. Bär zat er oplettend bij. “U kan zich voorstellen dat het daar niet meer alleen met ‘puur natuur’ te harden is”, vulde de andere kolonel aan. “Verbindingsgeneraal Fegelein is daarom minder geïnteresseerd in goud en diamanten. Hij heeft drugs nodig.” Bär fronste nu verrast de wenkbrauwen. “Amfetamines voor overdag, morfine voor ’s nachts. De twee vrachtwagens die wij net uw kamp hebben binnengereden, zijn volgestouwd met die producten.” “Dit hier is de veiligste plek om te overnachten. Morgen vertrekken wij naar de SS-kazerne van Breslau en overmorgen wordt geleverd aan Berlijn”, vervolledigde de andere kolonel. “Mag ik vragen waarom ik dat moet weten?” vroeg Bär, terwijl hij er voor zichzelf ook een glas bijhaalde en een scheut brandewijn inschonk. 68
De kolonels glimlachten. “Het plan vertakt zich verder dan dat, commandant. Fegelein verwacht van u het volgende …” Bär spitste de oren. “Volgens hem bevinden zich hier, naast de kostbaarheden van het kamp zelf, nog andere goudladingen afkomstig uit reeds ontruimde kampen.” “Tien kisten uit Treblinka, zeven uit Sobibor en drie uit Belzec. Elke kist bevat dertig kilogram jodengoud”, somde Bär op. “Dat klopt. Dat zijn inderdaad de exacte cijfers die generaal Fegelein aan ons heeft doorgegeven … Ik hoop voor u dat die hoeveelheden ook werkelijk hier aanwezig zijn.” Bär knikte rustig dat dat het geval was. “Goed. Na die drie genoemde vernietigingskampen, en ook nog sommige kleine andere, gaat ook uw kamp hier binnenkort ontruimd worden. Wij schatten begin volgend jaar.” Bär fronste zijn hoge voorhoofd. “ Mijne heren, kan ik dan mijn werk elders in het Rijk verderzetten?” “Jij ziet er potig uit, majoor Bär”, repliceerde één van de sinistere kolonels, “je hebt je naam hoegenaamd niet gestolen. Na je commando hier kan je ongetwijfeld door mensen zoals wij worden ingezet om deserteurs te gaan neerleggen of op te knopen … overal te velde.” Bär slikte, schraapte zijn keel en zweeg. Wat die kolonel hem voorspiegelde, zinde hem geenszins: ‘neerleggen’ en ‘opknopen’ waren klussen die hij tot nu toe enkel door zijn ondergeschikten had laten uitvoeren. De kolonel vervolgde: “Wat deze oorlog voor ons allemaal nog zal meebrengen, weet niemand. Momenteel doen wij allemaal wat ons wordt opgedragen. Dat geldt voor ons, dat geldt voor u.” Omdat het Bär nog altijd niet duidelijk was wat zijn rol precies inhield, waagde hij het verder ernaar te informeren. Eén van de twee jonge kolonels verduidelijkte dat Fegelein hen de kisten afkomstig uit Treblinka, Sobibor en Belzec had toegewezen als beloning voor hun leveringen amfetamines en morfine. 69
“Wij organiseren, natuurlijk op vraag van onze oversten in Berlijn, naast onze officiële functies ook gerichte operaties om op grote schaal de hand te leggen op die substanties. Normaal zijn die bestemd voor het front.” De commandant knikte begrijpend. Hij tastte naar een sigaar, maar onmiddellijk deed één van de kolonels teken dat er in zijn aanwezigheid niet mocht worden gerookt. “Mijn toekomst en die van mijn collega ziet er zeer geruststellend uit”, glimlachte dezelfde kolonel zelfzeker. “Voor u daarentegen ziet het er allerberoerdst uit, dat zal u wel begrijpen.” Hij liet dat laatste even doordringen. De kampcommandant knikte voor de vorm en nam een slok van zijn borrel. Hij zag niet echt in dat, indien de oorlog zou worden verloren, mensen zoals hij zouden kunnen worden vervolgd. Hij was een officier zoals alle andere officieren in eender welk leger, die enkel bevelen had uitgevoerd. Maar … die veronderstelling garandeerde geen zekerheid. “Voor u zit er een nieuwe identiteit in. U krijgt een nieuw paspoort en enkele diamanten.” Bär apprecieerde dat gebaar zichtbaar. “Dank u, heren. U kan op mijn volledige medewerking rekenen”, knikte hij met een oprechte schittering in de ogen, maar tegelijk erkende hij zijn beperkingen. “Werkelijk een riant voorstel, heren kolonels”, fleemde hij, “maar ik zou niet weten wat ik met diamanten zou moeten aanvangen.” De kolonels glimlachten naar elkaar op een hautaine manier. Natuurlijk, een voormalige houtvester kon veel beter brandhout verhandelen dan edelstenen. “Welke bonus zou u dan wel verkiezen, commandant?” Bär dacht heel even na, hij was afkomstig uit Beieren. Met een nieuwe identiteit zou hij voor de zekerheid zover als mogelijk daarvandaan uitwijken, naar Noord-Duitsland bijvoorbeeld. Daarbij dacht hij onmiddellijk aan Zweden. Zweden lag aan de overkant. Een land dat tijdens deze oorlog ‘Duits-gericht’ neutraal was. Hij betrouwde dat land, hun munt.
70
“Zou het mogelijk zijn, heren oversten, Zweedse Kronen te krijgen, daar zou ik wel raad mee weten. De hoeveelheid laat ik vanzelfsprekend over aan uw welwillendheid.” Aan hun blik te zien bleken beide kolonels, vandaag de dag, niet veel heil te zien in papierwaarden, maar als zij daarmee hun medeplichtige konden paaien, dan was dat voor hen geen probleem. “Oké”, zei de éne, “u krijgt samen met uw nieuwe paspoort een paar honderdduizend Zweedse Kronen. Kunnen wij daarmee dan dit detail afsluiten?” Bär knikte. Dit voorstel lag binnen zijn voorstellingsvermogen. “Ik neem aan dat u nu het plaatje begrijpt”, resumeerde één van de twee kolonels. “Wij komen, wanneer het ons past, onze kisten in kwestie ophalen. Bij die gelegenheid krijgt u het nieuwe paspoort en uw Zweedse Kronen. Het goud van dit kamp zelf zal door andere mensen van generaal Fegelein worden opgehaald.” Bär schonk de glazen van de twee kolonels, en ook dat van hemzelf, weer vol en wees daarbij beleefd op een laatste klein probleempje. “Mijne heren, jullie zullen zeker begrijpen dat ik er volstrekt zeker van moet kunnen zijn dat generaal Fegelein wel degelijk dit opzet kent en goedkeurt.” “Vanzelfsprekend”, onderkende één van de officieren. “Om u hieromtrent zekerheid te verschaffen zullen wij u zelf een bevestigend codewoord laten kiezen.” Bär keek even verrast. “Waarvan houdt u het meest, commandant?” “Van vogels”, antwoordde Bär automatisch. “Welke vogel bewondert u het meest?” “De zwaluw.” “Oké. Overmorgen krijgt u een persoonlijke telex van generaal Fegelein met maar één woord: ‘Schwalbe’.” Bär glimlachte, hij was gerustgesteld. Dat telexlintje zou hij niet doorspoelen met appeljenever. Het had de waarde van een levensverzekering. 71
“U hebt wel talent om problemen op te lossen, mijn kolonel”, prees hij kruiperig, maar voldaan. “Dat mag ik wel zeggen. Snel en sluitend.” De hoge officier lachte voor het eerst, gevleid en op een zonderling toontje. “Goed”, hernam de andere, “dadelijk gaan wij met ons drieën naar je bunkertje. Wij gaan elke kist openen en nagaan of er inzit wat er hoort in te zitten.” Bär gebaarde dat dat geen probleem was. “Als dat is gebeurd, willen wij u helpen om met uw vingers uit die kisten te blijven.” De kampcommandant probeerde er niet beledigd uit te zien. “Wij willen namelijk dat, onmiddellijk na onze controle, al die stalen kratten worden dichtgelast. U bezorgt ons de vereiste vaklui met het nodige materiaal. Zij die dat werkje opknappen, worden daarna door onze manschappen opgeruimd. Wij willen geen getuigen achterlaten. Dat zult u wel begrijpen, majoor.” Bär knikte naar de ijskoude kolonel en kreeg plots een uitstekend idee. Men had hem, als bewakingspersoneel, eind juni met een groep zware criminelen en psychiatrische patiënten opgezadeld. Daar zaten drie monsters tussen. Twee Kroaten, louche vrachtwagenmechanici die bij nacht en ontij inbraken pleegden en daarbij, om snel aan buit te geraken, steevast hun slachtoffers gruwelijk folterden en tenslotte vermoordden. Toen die werden ingerekend in de buurt van Zagreb kregen ze twee opties: hier komen werken of onmiddellijk aan een strop gaan bengelen. Hun keuze was snel gemaakt. Het waren mechanici. Zij konden lassen. Dat ongure tweetal had het hier snel aangelegd met een derde, een jonge Oostenrijkse psychopaat van de ergste soort, die tijdens zijn gehele leven niets anders had gezien dan de muren en de tralies van een extreem bewaakte instelling in Klagenfurt. Hij had het uiterlijk van een godenzoon. Hij kon wel niks, maar hij moest voor de vorm zijn maten maar een handje toesteken.
72
Dit sinistere trio had niets anders dan de goorste vuilnis in de kop. Zelfs hun collega-kampbewakers vreesden en meden hen. Daarom waren zij gehuisvest in een apart gebouwtje dat werd aangeduid met de veelzeggende naam ‘bloedbarak’. Die bijnaam was snel verzonnen, te oordelen naar de vreselijke verwondingen van hun dode speeltjes, die haast elke ochtend aan de deur van hun barak lagen uitgestald. De Rijksleiding had eerder dat jaar beslist dat waardeloze zwak- en krankzinnigen moesten worden afgemaakt. Zware en minder zware criminelen, evenals intelligente psychopathische patiënten, hoe gestoord ook, werden uit hun instellingen gehaald om te functioneren in de concentratie- en de vernietigingskampen. Hun werd ingeprent dat ze op staande voet zouden worden doodgeschoten als ze ook maar het minste gevaar voor hun collega’s en oversten zouden vormen. Het alzo vrijgekomen bewakings- en verzorgingspersoneel kon worden ingezet als politiekracht of als verplegende in één van de ontelbare veldhospitalen. Nu bood zich de uitgelezen kans aan om op een propere manier van dat duivelse trio verlost te raken. Met drie flessen brandewijn, één voor elk, en een vrije voormiddag als beloning, zouden zij deze lasklus ongetwijfeld maar al te graag opknappen. Bovendien at dit gevaarlijke drietal uit Bärs hand. Zij hadden alle vertrouwen en bewondering voor hun commandant, van wie zij dachten dat hij hen persoonlijk naar hier had gehaald. Dit kamp was voor hen immers een niet voor mogelijk gehouden ‘pretpark’. “Ik heb precies de mannen die u nodig hebt, mijne heren. Ik laat ze onmiddellijk met het nodige materiaal opvorderen”, glunderde Bär. De controle van de goudhoeveelheden verliep uiterst zorgvuldig, elke stalen krat werd leeg gekieperd en de inhoud ervan op een minutieus afgestelde weegschaal nagemeten, tot op de gram … Geen enkele box bleek een negatieve verrassing te herbergen. Alles wat er moest zijn, was er. De kampcommandant keerde daarna met de twee kolonels terug naar zijn villa. Daar genoten zij van een rijkelijk en slaafs geserveerd diner. 73
Gelijktijdig werden, onder het nauwlettende toezicht van de meegereisde SS-mannen, alle twintig kisten dichtgelast. Tussendoor hadden die SS’ers om beurten hun avondmaal verorberd. Wat er nog van het eten overbleef, werd aangeboden aan het opgevorderde trio, dat daar dankbaar om was. Dat soort voedsel waren zij hier niet gewoon. Het was nog geen elf uur toen de klus was geklaard. Het werk werd gedegen gecontroleerd en goed uitgevoerd bevonden. Vanaf toen was de stemming bij de drie geüniformeerde sadisten opperbest. De nacht was nog jong. Er wachtten nu drie flessen brandewijn en een al eerder op een brits vastgebonden, doodsbang zigeunermeisje in hun ‘bloedbarak’. Hun vooruitzichten waren veelbelovend. Bovendien konden ze morgenvroeg uitslapen. Plots klonken er, bijna gelijktijdig, drie schoten. Toen Richard Bär die haast simultane knallen hoorde, voelde hij zich een tevreden man. Met een brede glimlach schonk hij voor zijn twee eminente gasten, en dan voor zichzelf, een nieuw glas vol met uitstekende Franse wijn. Zij klonken voor de vorm op hun Führer en op de eindoverwinning. ’s Anderendaags werden de lichamen van de gestoorde, blonde Oostenrijker en de twee gedrongen Kroaten gevonden voor één van de vele verbrandingsovens van het kamp. Alle drie waren ze met een schot in het achterhoofd afgemaakt. Omwille van het personeelsgebrek draaiden de crematoria van Auschwitz voor een groot deel op de inzet van geselecteerde achterlijke joden, die toch geen echt besef hadden van wat ze in feite deden. In de loop van de vroege voormiddag, bijna gelijktijdig met het vertrek van het drugkonvooi, wierpen twee debiele Hongaarse joden drie lijken in SSuniform in een verbrandingsoven. De engel en zijn twee kornuiten stegen ten hemel.
74
Het vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau werd ontruimd in januari 1945. Het belangrijkste deel van de installaties, de gaskamers en de crematoria, werd gedynamiteerd. De goudvrachten waren al eerder overgebracht naar verscheidene onbekende locaties. SS-generaal Hermann Fegelein werd op 28 april 1945, hij was toen 38 jaar, op bevel van Hitler en één dag voor diens zelfmoord, gearresteerd wegens het verraad van zijn baas, Himmler. Hij werd vlak daarop in een obscuur straatje in het geteisterde Berlijn door SS-soldaten doodgeschoten. SS-majoor Richard Bär kreeg zijn beloofde hoeveelheid Zweedse Kronen en een nieuw paspoort. Onder de naam ‘Karl Neumann’ wist hij lange tijd een verdoken bestaan te leiden in de buurt van Hamburg, waar hij werkte als houthandelaar. Eind 1960 werd uiteindelijk zijn identiteit in vraag gesteld. Hij bekende, vreemd genoeg zonder aarzeling, dat hij inderdaad Richard Bär was, en bevestigde dat hij de laatste kampcommandant van Auschwitz-Birkenau was geweest. Hij dacht, in zijn verwrongen verbeelding, dat hij als gewezen officier door de huidige officieren met alle respect zou worden behandeld en beoordeeld. Dat was natuurlijk niet zo. Hij werd prompt geïnterneerd in de hoog beveiligde gevangenis van Frankfurt. Daar stierf hij in 1963, op bijna 52-jarige leeftijd, in mysterieuze omstandigheden. Het bestaan van de gaskamers en de crematoria in zijn kamp had hij tot de laatste dag van zijn leven ontkend.
75
XIII BASTOGNE, ARDENNEN. EIND DECEMBER 1944.
Zoals Horst het Traudl al eerder had toegefluisterd, werden in het begin van november hun vaders, Lorentz en Konrad, opgeroepen voor gewapende dienst aan het front. Twee kromgewerkte vijftigplussers, een bouwvakker en een boer. De propaganda bedacht deze ultieme mobilisatie met de stoere benaming ‘De Volksstorm’. Dit voorstel was geopperd door tankgeneraal Heinz Guderian, een ervaren legerleider, die op dat moment het opperbevel voerde over het Oostfront. Zijn idee was ontsproten uit een voortborduren op een initiatief van het Pruisische Koninkrijk in het begin van de 19de eeuw, toen een gelijkaardige mobilisatie was doorgevoerd om Napoleon een halt toe te roepen. Hitler hield van radicale voorstellen. Het idee werd meteen aanvaard. Om Guderians vechtlust aan te scherpen had de Führer hem onlangs een uitgestrekt kasteeldomein in Oost-Pruisen cadeau gedaan, in de hoop dat hij er alles aan zou doen om de Russen tot staan te brengen in datzelfde Oost-Pruisen, om alzo dat landgoed te kunnen behouden. Propagandaminister Goebbels werd onmiddellijk opgedragen deze brede mobilisatie uit te werken en het aan de Duitse bevolking te verkopen. Eerst hadden Lorentz en Konrad zich gelukkig geprezen dat zij naar het Westen werden gestuurd, en niet naar het Oosten, waar het Rode Leger lelijk huishield.
76
Zij raakten verzeild in een flutregiment van ‘volksgrenadiers’ dat werd aangevoerd door een omhooggevallen jonge blaaskaak, die meer uitblonk door zijn gedrild fanatisme dan door welke kunde dan ook. Om hun conditie op te krikken hadden zij niets anders gedaan dan eindeloos marcheren en strijdliederen zingen. Hadden ze het als een eer moeten beschouwen om voor de camera’s van het Weekjournaal te hebben ‘mogen’ opstappen in Keulen met de ongeschonden dom als decor, in een kilometerslang defilé voorbij Goebbels, de kleine, manke Propagandaminister? Hun ‘blijdschap’ om hun inzet aan het Westfront, zou snel verdwijnen. In het diepste geheim, zelfs de frontgeneraals waren niet op de hoogte, werd in Berlijn een grimmig offensief voorbereid. Hitler wilde dat zijn beste strategen en trouwste vechtjassen van dat moment een zo krachtig mogelijke uitbraak zouden forceren doorheen de Luxemburgse en Belgische Ardennen. Binnen enkele dagen moest de Maas worden overgestoken en daarna moest er worden opgerukt naar de belangrijke havenstad Antwerpen. Zo zouden alle Britse en een groot deel van de Amerikaanse legers worden omsingeld. Als het gedurfde plan slaagde, lag een wapenstilstand in het Westen binnen handbereik, en kon volop worden ingezet op de strijd tegen het Rode Leger. Een keur van de beste divisies waarover het Rijk nog beschikte, werd in het veld gebracht. Midden december brak de hel los tussen Monschau en Echternach. Over een lijn van ongeveer honderdtwintig kilometer brak een artilleriebeschieting los, die uren duurde. Vanuit nacht- en ochtendnevels doemden overal Duitse stormtroepen en pantserwagens op. Sneeuw, mist en bittere koude hielpen de opmars. De geviseerde Amerikanen waren volkomen verrast en in volledige verwarring. Ze vluchtten waar het kon of boden wanhopig weerstand waar het moest. Hun superieure luchtmacht moest, omwille van het onmogelijke vliegweer, aan de grond blijven.
77
Koelbloedig Brits-Amerikaans leiderschap, de voortreffelijke kwaliteit van de ter hulp gestuurde soldaten en een opgeklaarde hemel hadden tegen Kerstmis het lot van deze drieste Duitse uitval bezegeld. De verhoopte opmars naar en de inname van Antwerpen werd gereduceerd tot een onzinnige slag om Bastogne, een verkeersknooppunt in het hart van het initiële aanvalsgebied. Weliswaar omsingeld, maar verdedigd door één van de taaiste Amerikaanse luchtlandingsdivisies, bleef dit kleine stadje onneembaar voor de Duitse bestormers. Om toch maar een doorbraak te forceren had het Duitse opperbevel, wanhopig en koppig, een aantal regimenten van de Volksstorm ingezet. Op die manier raakten Lorentz Ressler en Konrad Rotherstein betrokken in een helse strijd die hun voorstellingsvermogen en fysieke conditie ver te boven ging. In erbarmelijke weersomstandigheden moesten zij vanaf de vroege ochtend van 30 december, het was nog stikdonker, in een ijltempo mee oprukken doorheen weilanden, bossen, onooglijke gehuchten en kleine dorpjes over straten die geen straten waren, maar aangekoekte glijbanen. Ze hadden drie eindeloze uren halfbevroren in open trucks gezeten. De laatste tien kilometers hadden ze te voet moeten afleggen. Die martelgang had ook ruim drie uren geduurd. Al de locaties die zij onderweg waren gepasseerd, hadden zwaar te lijden gehad van de voorafgaande beschietingen en de gevechten van de voorbije twee weken. Haast overal waren de kerktorens, doorgaans door de vijand gebruikt als uitkijkposten, gereduceerd tot puinhopen. De ontredderde burgerbevolking had zich, met zijn doden en gewonden, verscholen in kelders of afgelegen schuren. Na een lange en slopende verplaatsing kwam hun regiment tegen de middag aan in de onmiddellijke buurt van het belegerde Bastogne. Warm eten of hete soep hadden zij vandaag nog niet gehad. En dat bleef ook nu het geval. Hier had men voor hen slechts lauwe koffie en droge beschuiten met een smaakloos, flinterdun laagje jam in de aanbieding, maar wel met een flink aantal forse en verplichte slokken brandewijn erbij. Duchtige brandstof in een zo goed als lege maag. 78
Dat had natuurlijk zijn redenen. Diezelfde namiddag werden zij al in de hernieuwde aanvallen op Bastogne ingezet. Buiten een geweer met bajonet kregen ze nog een aantal steelgranaten. Die wrongen ze, binnen handbereik, achter hun broeksriem. Afgejakkerd, hongerig, verkild tot op het bot, halfdronken, vloekend en ploeterend over ijs en doorheen kniehoge sneeuw, waren zij eigenlijk fysiek al zo goed als uitgeteld. En de stormloop moest nog beginnen. Al snel werden zij opgemerkt door de vijand. Onmiddellijk kwamen zij in de flank onder hevig Amerikaans vuur te liggen. Enkelen van hen, de sterksten en waarschijnlijk ook de domsten, allemaal overmoedige veertigers, hadden zich laten omgorden met vlammenwerperapparatuur zonder dat zij dat wapen ooit in gevechtssituaties hadden gebruikt. Telkens wanneer die rugladingen, tjokvol gevuld met hoogst ontvlambare materie, door kogels van zwaar kaliber geraakt werden, schoten ze ogenblikkelijk in brand. Lorentz en Konrad zagen hoe hun makkers in de directe omgeving door onvoorspelbaar wegspuitende fonteinen van het ontvlamde kleverige goedje razendsnel omgetoverd werden in laaiende vuurbollen. En dan, zij aan zij voorwaarts sukkelend, deelden ze in een flits ook in één van die plotse inferno’s. In loeiende vuurtongen gehuld zwalpten zij een korte tijd krijsend door het sneeuwlandschap en stuikten ten slotte, bewusteloos van de pijn en de paniek, of verstikt door de hitte en de rook in hun longen, neer. Tenslotte verkoolden ze in die houding. Het voortdurend inhakken op de verwarde formatie hield aan. Samen met hun commandant werd zo goed als het gehele regiment vakkundig neergemaaid door een eenheid van de elitesoldaten van de gevreesde ‘hell on wheels’-divisie, de allesdurvers van het Amerikaanse Derde Leger onder de leiding van generaal George Patton. Het 258ste regiment Volksgrenadiers van Lorentz en Konrad belandde alzo snel op de lange lijst van Duitse legeronderdelen die onschadelijk waren gemaakt door dat beruchte Derde Leger, dat binnen dit en vier maanden in de Tsjechische hoofdstad Praag zou staan. 79
Slechts enkelen van het weggevaagde regiment slaagden erin te ontsnappen en, meer dood dan levend, weer aan te sluiten bij de eigen linies in het achterland. Vanaf hun verplichte inlijving bij het 258ste regiment van de ‘Volksstorm’ tot hun dood hadden de misbruikte volksgrenadiers Lorentz Ressler en Konrad Rotherstein geen enkel nuttig schot gelost. Het jaar 1945 werd ingezet zonder enig succes in de Ardennen, zonder het minste uitzicht op een wapenstilstand in het Westen en zonder de beminde zonen, echtgenoten en huisvaders binnen vele Duitse gezinnen.
Het Ardennenoffensief eindigde in een volslagen mislukking. Het Rijk verloor te grote hoeveelheden geschut, tanks en vliegtuigen, maar ook een massa uitstekende en onmisbare soldaten. Al die offers hadden niets opgeleverd. Hitler, daarentegen, beoordeelde eind januari 1945 zijn wintergok als behoorlijk geslaagd. Hij had, naar eigen zeggen, de Westelijke Geallieerden tijdelijk het initiatief ontnomen. Onzin, natuurlijk. Nog geen honderd dagen later zou hij zichzelf een kogel door het hoofd jagen. Ooit hadden de Britse en Amerikaanse legerleiders geflirt met het idee de Führer door “special forces” te laten ombrengen. Dat voornemen was allang niet meer aan de orde. Zij zagen maar al te goed dat Hitler de immense Duitse oorlogsinspanning meer schaadde dan diende. Deze oorlog, met het oog op de totale vernietiging van het militaire potentieel van een krijgszuchtige natie als Duitsland, zou makkelijker worden gewonnen met Hitler als leider, dan zonder die gestoorde fantast.
80
XIV BAD-SPRENGBACH, ZUID-DUITSLAND. 14 JANUARI 1945.
De dames Ressler en Rotherstein waren verontwaardigd geweest toen Lorentz en Konrad hun oproeping hadden ontvangen. Toen zij vlak na de jaarwisseling het bericht hadden gekregen van hun ‘heldhaftig sneuvelen voor Führer en vaderland’, waren zij de razernij nabij. Die mocht wel niet buitenshuis worden getoond. Het Rijk had ontelbare ogen en oren. Elk teken van rebellie, tegenkanting of kritiek werd zonder aarzelen met de dood bestraft. Ook Horst had bij het vernemen van de dood van zijn vader en schoonvader geschokt gereageerd. Wat een zinloos sterven tijdens een even zinloos volgehouden offensief. Vandaag had hij een groepsfoto laten maken van zichzelf samen met zijn nieuwe lichting SS-kadetten. Jongens die dit jaar nog vijftien moesten worden en die allemaal al hadden gediend bij de brandweer en bij de luchtafweer. Zij waren verbazend gehard. Dat was niet te verwonderen als je hoorde wat ze allemaal hadden meegemaakt. Deze jongeren waren uniek. Zij gaven vorm aan de beste lichting die majoor Ressler tot nu toe op de kasseien van zijn kazerne gepresenteerd had gekregen. De foto had hij naar Traudl opgestuurd, samen met een briefje. Hij schreef in bedekte termen dat hij deze jongens niet zozeer de kunst van het vechten, maar de kunde van het overleven aan het bijbrengen was. Hij wilde geen levens meer opofferen. Hij wilde zoveel mogelijk levens redden. 81
Hij deed voortaan zijn best om alle jongens die hem werden toevertrouwd te helpen om deze waanzinnige oorlog te overleven. Traudl had dit poststuk beantwoord met de woorden dat zij deze bijzondere foto zou bewaren en koesteren. Zij vermeldde erbij dat zij haar man bewonderde omwille van zijn immer rechtschapen bedoelingen. Horst apprecieerde haar beoordeling. Hij wist al langer dat hij niet alleen een opvallend mooie vrouw als partner had getroffen, maar tegelijk ook eentje met veel toewijding, begrip en een gouden hart. Al moest hij in zijn binnenste grif toegeven dat zij helemaal geen weet had van de wrede oorlogsdaden waaraan ook hij zich schuldig had gemaakt. Toch was het zo dat zijn gedachten aan haar, in die onzalige dagen, ervoor zorgden dat hij gedurende alle gruwel nog vrij zinnig was blijven denken en functioneren. Het tweede deel van haar brief was minder opbeurend. Zij bleek zwanger te zijn. Haar bezoek aan zijn kazerne had sporen nagelaten. Horst besefte wel dat zij beiden toen wat te veel hadden gedronken, dat hij gefrustreerd en depressief was geweest, dat hij eigenzinnig zijn wil had doorgedreven, zijn drift had laten primeren op zijn verstand, dat Traudl zich gewillig, haast onderdanig, had gegeven om hem op te beuren. Er straalde hoegenaamd geen euforie uit die passage van haar brief. Zelf voelde hij zich er ook niet goed bij. Kon Traudl deze zwangerschap aan? Zo ja, in welke omstandigheden? Hoe zou de bevalling verlopen? In welke erbarmelijke toestanden zou het kind worden geboren? In welk soort wereld zou het moeten opgroeien? Toen hij Traudl een brief terugschreef, veinsde hij vreugde. Hij feliciteerde haar, wenste haar een voorspoedige zwangerschap en verzekerde haar dat hij uitkeek naar het tweede bewijs van hun uitzonderlijke liefde.
82
XV BETTENBRUN, SAUERLAND. 2 MEI 1945.
Een paar dagen geleden had de Führer in zijn ondergrondse bunker in Berlijn zelfmoord gepleegd. Zoals miljoenen Duitsers het al hadden verwacht, was de totale chaos over hun verslagen land neergedaald. Het succesregime van weleer was vervallen tot een rimboe van strijd, verwoesting, verminking en dood. Alles was op drift. Wat bleef waren massa’s vluchtelingen en verwaarloosde legereenheden. Bevoorrading bestond niet meer. Alles was in elkaar gestuikt. Voor de bevolking was elk denkbaar onheil de realiteit van iedere minuut van de dag. Nutsvoorzieningen, hoe elementair ook, waren weggevallen. Overleven was het enige wat de burgers nog voor ogen hadden. In Bettenbrun hadden de Resslers en de Rothersteins haast alles verloren wat hen dierbaar was. En plots werd in de loop van april ook nog de vermissing gemeld van Horst. Traudls wereld stortte in. Hij was met een groepje SS-kadetten vertrokken voor een geheime opdracht. Niemand van hen was daarvan teruggekeerd. Men mocht aannemen dat zij ergens verrast waren, op een vijandelijke verkenningsgroep waren gestoten of iets in die zin. Sinds dat bericht leefde zij in een verstikkende onzekerheid. Ze klampte zich vast aan het idee dat Horst en zijn jongens in Amerikaanse krijgsgevangenschap waren geraakt. In dat geval leefden zij nu nog, en zouden ze na de oorlog hopelijk spoedig worden vrijgelaten. Sinds een half jaar was ook het spook van de honger over het land neergedaald.
83
Alles wat eetbaar was werd afgevoerd naar de industrie en het leger. Traudls moeder deed zichzelf tekort en gaf het merendeel van haar brood en vlees aan haar zwangere dochter en de kleine Rolf. Brandstof om te koken en om zich te verwarmen hadden ze genoeg. Hout wel te verstaan. In het bosrijke Sauerland was daaraan geen gebrek. Elektriciteit en stromend water was er al die tijd vaker niet dan wel. In het nog vrijwel ongeschonden dorp Bettenbrun zaten de mensen nu de komst van de Amerikanen of de Britten af te wachten. Eigen legereenheden, vooral ongure SS-afdelingen van allerlei nationaliteiten, reden nog af en aan. Iedereen hoopte vurig dat die stevig drinkende en rokende ongeleide gekken het zich niet in het hoofd zouden halen hier nu nog weerstand te gaan bieden tegen een oppermachtige vijand. Gezien de miserabele omstandigheden had Traudl nog een behoorlijk normale zwangerschap doorgemaakt. Haar buik was strak opgebold als een rijpe appel. Ongeveer volgens de verwachtingen braken vandaag haar vliezen. Tijdens het afvloeien van het vruchtwater had zij onmiddellijk haar moeder gealarmeerd. Die had dadelijk de moeder van Horst erbij laten roepen. Die bracht op haar beurt een goedig oudje mee, dat al jaren het hulpje was geweest van de lokale vroedvrouw, die zelf, ongeveer een half jaar geleden, was opgeëist om te dienen in een veldhospitaal. Terwijl Traudl haar weeën onderging, werd proper linnen bij elkaar gezocht en op een houtkacheltje water warm gestookt. Het was een langdurige en onhandig begeleide bevalling. In de loop van de avond kwam het kind dan toch ter wereld. Het was een meisje. Ondanks de langdurige pijn en haar volkomen uitputting had Traudl nog de kracht gevonden om tevreden te glimlachen. “Horst en ik hebben beslist haar ‘Renate’ te noemen”, fluisterde ze, “‘de herborene’. Hopelijk komt ons kleintje met die naam in een betere, herboren wereld terecht.”
84
Daarop begon ze eerst te snikken, daarna ongeremd te wenen. De drie vrouwen naast haar sprongen haar bij, troostten en bemoedigden haar. “Een mooie naam”, fluisterde mevrouw Ressler. “Alles komt wel goed, kind. Probeer nu te rusten, je hebt veel doorstaan. Morgen hebben we weer een nieuwe dag voor de boeg”, drong haar moeder aan, terwijl zij haar teder over de haren streek. “Ik blijf vannacht natuurlijk in je buurt.” “Ik ook”, knikte Horsts moeder. Traudl glimlachte dankbaar door haar tranen heen. Zij sloot uitgeteld de ogen, hopend op een aantal uren simpele slaap. Die nacht werden moeder en schoonmoeder ruw uit hun sluimerende nachtrust gerukt door een hysterisch gegil van Traudl. Zij ijlden slaapdronken naar haar kamer. Wat ze daar te zien kregen dreef het hijgende tweetal naar de hoogste radeloosheid. Traudl was beginnen bloeden. Onophoudelijk sijpelde het door haar krampachtig samengeklemde vingers. Een inwendige complicatie … Aan een stelping hiervan viel niet te beginnen. Hulp was uitgesloten. Dokters of verpleegsters waren nergens in de wijde omgeving te vinden. Machteloos huilend hadden de twee vrouwen moeten toezien hoe een sidderende Traudl minuut na minuut verzwakte. Toen zij na een martelende doodsstrijd, met opengesperde ogen vol paniek, de geest had gegeven, waren moeder en schoonmoeder extreem geschokt in elkaars armen gevallen. De voorbije jaren, die wel behekst leken, was hen niets, maar dan ook niets bespaard gebleven. Hun tranen mengden zich, terwijl zij zich wang aan wang tegen elkaar aandrukten.
85
XVI BETTENBRUN, SAUERLAND. MEI 1945 – FEBRUARI 1976.
Het Sauerland was terechtgekomen in de Britse bezettingssector. Er was, na de overgave op 8 mei, gebrek aan … alles. Duitsland was teruggekatapulteerd naar een soort prehistorie. De zorg voor voedsel, water, propere kleding, brandstof … was een zorg van elke dag. Bovenop hun eigen problemen moesten de dorpsbewoners, samen met talrijke krijgsgevangenen, ook gaan helpen bij het puinruimen elders. Van hieruit was dat in het nabijgelegen Altenkirch. Luchtbombardementen en beschietingen hadden aanzienlijke delen van dat stadje platgelegd. De inwoners van Bettenbrun herinnerden zich allemaal de keren dat hun stad door geallieerde bommenwerpers was aangepakt. Hoe hadden ze het weten te vinden? Altenkirch, in het natuurgebied dat het Sauerland was? Britten en Amerikanen hadden er evenwel een punt van gemaakt om alles wat een station of in- en uitvalswegen had, grondig te verwoesten. Men herinnerde zich nog al te goed het diep zoemende geronk van de hoog overvliegende formaties bommenwerpers. Het messcherpe en keiharde geknal van exploderende bommen en daartussenin de korte plofgeluiden van het snel vurende eigen luchtafweergeschut. Wegen, treinlijnen, water- en stroomvoorziening herstellen waren prioritair aan te pakken karweien. Iedereen begreep dat dit soort door de Britten gecoördineerde ‘dwangarbeid’ hoogst noodzakelijk was. De steden en de infrastructuur moesten nu eenmaal zo snel en zo goed mogelijk opgelapt raken. Eerder kon er van bevoorrading en reorganisatie van het land geen sprake zijn. Natuurlijk had het verslagen Duitsland nooit op eigen kracht overeind kunnen krabbelen. Er werden fortuinen aan Amerikaanse hulp in het 86
verwoeste land gepompt. De Westerse geallieerden beschouwden de Duitsers, ondanks hun arrogante krijgslust en de voorheen ongeziene oorlogsmisdaden, toch nog als een - nu ontnuchterd - volk dat gedisciplineerd, inventief en werklustig was. De enorme investeringen die zij nu spendeerden, zouden later snel renderen. Het land werd gedenazificeerd, heropgevoed en onder militaire bezetting klaargestoomd om voor altijd een democratie te blijven, die vanaf nu definitief in vrede zou willen leven met de buurlanden. Voor het Duitse volk was de materiële opbouw echt wel een opsteker. Wat de mensen echter in hun hoofden moesten zien herop te bouwen, kon niet met geld gestimuleerd worden. Ieder gezin, elk individu, was getekend voor het leven. Rolf en Renate Ressler waren weeskinderen. Hun vader, Horst, bleek niet door de Amerikanen krijgsgevangen te zijn genomen. Hij was officieel vermist en werd op den duur als gesneuveld beschouwd. Waarschijnlijk waren zijn niet meer te identificeren stoffelijke resten, God wist waar, wanneer en door wie, gevonden en ergens in een massagraf terecht gekomen. Zij hadden niet alleen hun ouders maar ook hun grootvaders, hun tante en alle drie hun ooms verloren. Wat hen restte, waren hun twee grootmoeders. Traudls moeder had haar boerderijtje, met de bijbehorende gronden en wat er nog van de veestapel overbleef, voor een te lage prijs verkocht en was bij moeder Ressler gaan inwonen. Zij hadden geen keuze. Dit was de enige mogelijkheid om samen met de twee kinderen het hoofd boven water te houden. Zelf hadden de twee vrouwen geen bijzondere vaardigheden. Waar dat mogelijk was, verrichtten zij huishoudelijke taken. Tegen schamele vergoedingen gingen zij in de onmiddellijke buurt of in de stad poetsen, wassen, strijken en koken. Zij waren niet de enigen die het uitermate moeilijk hadden. Ontelbare huizen droegen in die jaren zware kruizen.
87
Rolf en Renate groeiden op zoals miljoenen andere Duitse kinderen. Armoedig en omringd door immer bezorgde ouderlingen. Het was omdat Renate zo’n sterke baby was dat zij door haar eerste levensjaren heen spartelde. Zij wisten zich te behelpen. Ander gedrag kwam bij hen niet op. Ondanks hun leeftijdsverschil schonken Rolf en Renate aandacht aan elkaar en schoten ze goed met mekaar op. Misschien voelden zij aan dat zij met z’n allen elkaar broodnodig hadden. Rolf was mogelijk al op vrij jonge leeftijd tot een soort besef gekomen dat hij de ‘man’ van het gezin was. Dat opende al snel zijn ogen. Een eigen wereldje kon hij zich niet veroorloven. Hij moest zijn aandacht gericht houden op de vrouwen rondom hem. De jonge Renate beschouwde hem mogelijk ook niet alleen als een broer, maar tevens als een miniatuur-vader. Elk op hun beurt trokken zij naar Altenkirch voor hun middelbare opleiding. Rolf was een sterke jongen met een behoorlijk, maar geen uitzonderlijk, stel hersens. Hij was duidelijk een doener, een man van de actie. Leerboeken uitpluizen was aan hem niet besteed. Hij volgde een technische opleiding ‘bouw’. Hij wilde, net zoals zijn grootvader, metselaar worden en later een eigen aannemersbedrijfje beginnen. Renate was eveneens een stevig gebouwd en sterk meisje. Zij was verzot op sporten en wilde, net zoals haar broer, met haar spieren werken. Op school werd haar aangeraden een gemakkelijke technische richting te volgen. Dan kon zij zoveel zij maar wilde met sport bezig zijn. Daarbovenop kon zij via bijkomend avondonderwijs een brevet behalen dat haar zou toelaten gymlessen te geven. De Resslers hadden het niet breed. Renate wilde dan ook niet dat haar sport geld zou kosten. Zij koos voor het langlaufen. Dat was zo goed als gratis. Buiten het winterseizoen onderhield zij haar conditie met afstandslopen en werken met gewichten. Heel wat jaren waren dat flessen met zand gevuld.
88
Zij was een natuurtalent. Wie haar bezig zag, kon vermoeden dat zij in haar sporttak ooit mooie resultaten kon behalen. Ook Rolf had sportieve kwaliteiten. Hij was een getalenteerde voetballer. Op jonge leeftijd raakte hij in het eerste elftal van Altenkirch. Dat stelde niet verschrikkelijk veel voor, maar voor een ouderloze tiener uit Bettenbrun betekende het heel wat. Hij werd er bewonderd: hij was een doelpuntenmachine. Lang duurde dat sportieve liedje niet. In tegenstelling tot zijn zus, die veel meer beheerst en gedisciplineerd door het leven ging, was hij een uitgesproken driftkop, al te snel geneigd toe te slaan als hem iets werkelijk onaanvaardbaars in de weg werd gelegd. Toen hij op een bepaalde zondag, hij was twintig, op een smerige manier werd neergelegd, sloegen bij hem de stoppen door. De scheidsrechter had de fout genegeerd. Of niet gezien. Rolf had kermend van de pijn op de grasmat gelegen en de aanslagpleger had hem daarbij tergend toegegrijnsd. Dat kon hij niet pikken. De razernij in zijn hoofd bleek sterker dan de pijn in zijn aangetrapte enkel. Hinkend op wilskracht had hij die hufter opgezocht en hem prompt een dreun van jewelste verkocht. Er kleefde bloed aan zijn vuist en de aangepakte jongen lag met een sterk gezwollen neus bewusteloos op de grond. Rolf werd meteen van het veld gestuurd. Daarop ontrukte hij de scheidsrechter ruw zijn fluitje, wierp dat wild weg, greep de man bij de kraag en schold hem de huid vol. Zijn ploegmaten konden niet snel genoeg tussenbeide komen. Rolf had de man een kopstoot toegediend. Zo belandde nu ook de scheidsrechter buiten westen tegen de vlakte. Zijn onthutste maten hadden daarna de grootste moeite om de van woede ziedende Rolf van het terrein te slepen. De wedstrijd werd uiteraard gestaakt en een week later kreeg Rolf een gepeperde sanctie gepresenteerd. Levenslang geschorst. Hij had geen vader om hem een welverdiende uitbrander te geven. Dat was niet zijn enige uitschuiver. Hij stond er al langer om bekend dat hij een confrontatie niet schuwde. In het uitgaansleven was hij herhaaldelijk betrokken bij vechtpartijen. Niet als blinde agressor, maar 89
hij kon het nu eenmaal niet laten zich te moeien met conflicten. Daagden er tijdens feestelijkheden baldadige of arrogante nozems op, die dachten naar goeddunken de boel op stelten te kunnen zetten, dan was hij er als de kippen bij om die onnozele aanstellers de feesttent uit te kloppen of te schoppen. Iedereen wist het. Rolf Ressler was geen kater om zonder handschoenen aan te pakken. Was hij ook niet de zoon van de man die ooit had gediend in de beveiligingskorpsen van Adolf Hitler? Na zijn levenslange schorsing werd Rolf de vurigste supporter van zijn zus. Hij volgde nauwlettend haar prestaties in de jeugdreeksen. Samen vierden zij haar overwinningen. Samen werkten zij haar trainingen af, en telkens weer moest hij bewonderend ervaren dat zij, ook al was zij een meisje en bovendien nog vijf jaar jonger dan hijzelf, bijna even zware gewichten kon heffen als hij, bijna even lang kon lopen, en ’s winters bij het afwerken van een langlauftraject al helemaal niet voor hem moest onderdoen. Zij was ongelooflijk. Telkens sprak hij tegenover haar zijn bewondering uit. Dat stimuleerde het meisje natuurlijk nog meer. Naast zijn opperbeste band met de jonge Renate overkwam Rolf een tweede betoverend contact met een vrouw. Hij wist het onmiddellijk toen hij haar ontmoette. Met dat meisje wilde hij zijn leven delen. Haar naam was Eva Schiller. Zij was van goede afkomst, zeer aantrekkelijk en zacht van aard. Precies het meisje dat Rolf nodig had. Bovendien had zij een opleiding ‘boekhouden’ genoten. Zij was de gouden sleutel die de gedroomde toekomst van Rolf Ressler kon ontsluiten. Samen met haar kon hij ooit een eigen bedrijf beginnen. Zij traden in het huwelijk in de zomer van 1964. Zijn grootmoeders leefden nog en vierden sinds lang nog eens een heugelijke gebeurtenis mee. Hun turbulente, maar eerlijke kleinzoon Rolf had eindelijk zijn geluk gevonden. Zij weenden van ontroering en dankten de Heer dat zij dat nog mochten meemaken.
90
Diezelfde zomer behaalde Renate haar brevet turnleerkracht. In september kon zij al aan de slag in het meisjesgymnasium van Altenkirch. Daar waren ze maar al te trots dat zij iemand als Renate Ressler hadden kunnen aanwerven. Zij was een plaatselijke vedette. Als 19-jarig toptalent had zij in de jeugdreeksen telkens alle regionale langlauftitels gewonnen. Binnenkort zou zij haar kansen wagen in de harde wereld van de nationale competities. Rolf en Eva waren na hun huwelijk naar Altenkirch verhuisd. Hij werkte ondertussen als meestergast-metselaar, zij als hulpje op de boekhouding van een notaris. Renate woonde in Bettenbrun bij haar grootmoeders. De twee beproefde vrouwen stierven kort na elkaar in het jaar 1965. Het huis moest worden verkocht. Rolf kon dat geld goed gebruiken en Renate deed niet moeilijk. Na de afhandeling van de erfenis kon Rolf, samen met zijn Eva, een eigen zaak beginnen. Renate betrok een huurhuisje in Altenkirch in de buurt van haar gymnasium. Rolf en Eva schaften zich een woning aan in de Tannenbergstraat, aan de rand van Altenkirch. Een pand dat mogelijkheden bood om er loodsen en een bureau op te trekken. Zij misten hun start niet. De werklust van Rolf en de oplettendheid van Eva garandeerden stabiliteit. Zij werden niet rijk. Verre van. Maar de binnengehaalde opdrachten volstonden om een mooie cent te verdienen. Rolf kon personeel aanwerven. Dat sterkte zijn ego. Zijn vrienden droeg hij sindsdien schertsend op dat zij hem en Eva voortaan moesten aanspreken als ‘de heer en mevrouw Zaakvoerders’. Vlak na de start van hun bouwbedrijf waren Rolf en Eva fier om aan Renate, als eerste, te melden dat zij een baby verwachtten. Het kind werd geboren in de lente van 1966. Na een voorspoedige bevalling zag een gezonde en mooie Helga het levenslicht. Een dochter om trots op te zijn. Natuurlijk was Renate gevraagd om meter van het kind te zijn. Zij had daar bijzonder opgetogen op gereageerd. 91
De jaren sijpelden voorbij. Rolf en Eva runden hun bedrijf. Helga groeide voorspoedig op, en Renate timmerde aan haar carrière als langlaufatlete. Haar prestaties brachten haar regelmatig onder de aandacht van de pers. Dat leverde natuurlijk geen prijzen op, maar zij had een naam en een faam verworven die haar in de buurt brachten van de beste langlaufsters van het land. Een taaie blessure dreigde haar carrière af te breken, maar zij gaf niet op, revalideerde een lange tijd op karakter en heroverde stap voor stap haar vroegere conditie en status. Begin februari 1976 was het zover. Een leven vol doorzetting en discipline hadden haar een granieten karakter, een perfecte techniek en een optimaal vormpeil opgeleverd. Zij was net geen eenendertig en beschikte over alle capaciteiten om te pieken naar een maximale prestatie. Gefocust, gehard en vastberaden verscheen ze aan de start van de wedstrijd van haar leven: het West-Duitse kampioenschap 1976. Aan de startlijn zag zij een enthousiaste Rolf, een opgetogen Eva en, op de schouders van haar vader, een lief wuivende Helga, haar geliefde petekind. Dat stimuleerde extra. Garmisch-Parthenkirchen. Het schrijn van de wintersport in WestDuitsland. Daar stond zij nu tussen een honderdtal andere geselecteerde toplanglaufsters! Zij had het onwrikbare gevoel dat dit haar kans was. Ze was vastbesloten die te grijpen. Na het startschot nam zij alvast een bliksemstart. Een oneindig aanvoelend parcours vergde het uiterste van haar en alle andere atleten. Renate beet op haar tanden. Zij slaagde erin haar bovenaardse inspanning vol te houden tot aan de meet. Zo wist ze de gedreven favorieten uit Baden-Würtemberg en Beieren achter zich te laten. Zij triomfeerde. Zij, de outsider uit het verre Sauerland, had het gehaald! Toen zij na een korte adempauze het hoogste schavotje van het podium beklom, om haar gouden medaille in ontvangst te nemen, zag zij alweer Rolf, Eva en de kleine Helga dolgelukkig staan juichen. 92
Om de haverklap knalde haar naam, met telkens langrollende r-klanken, uit de grote luidsprekers … Zij was in opperste extase en stond constant met de krachtige armen zegevierend in de hoogte. Wolkjes gecondenseerde ademhaling vermengden zich met de koude, kristalheldere berglucht. Nog nooit had zij zich zo gelukkig gevoeld. Elke vezel van haar lichaam tintelde. Renate Ressler was een nationale bekendheid geworden, heel zeker in die deelstaten waar wintersporten populair waren. Voordat de kersverse kampioene kon terugkeren naar haar alledaagse wereldje in Altenkirch, werd zij overgeleverd aan de reporters van dagbladen, radio en tv. Van het gehele persbataljon was haar één journalist opgevallen, een man voor wie de wedstrijdleiding bovendien behoorlijk wat tijd had uitgetrokken. Het was een innemende en enthousiasmerende man, een sterreporter uit München. Het klikte meteen. Samen hadden zij, naast de normale sportbabbel, onder elkaar bijzondere, haast persoonlijke informatie uitgewisseld. Zo een man, zowel naar innerlijk als naar uiterlijk, had zij nog nooit ontmoet. Na dat interview was Renate Ressler een andere vrouw geworden. Die man stond vanaf nu voor altijd in haar geest gegrift. Voortaan zou hij haar gedachten, gevoelens en daden bepalen. Toen het bewuste artikel verscheen, knipte zij het zorgvuldig uit en bewaarde het op een apart plaatsje, alsof het haar meest kostbare bezit was.
93
DEEL 2
Altenkirch is míjn stad! Ik wil dat hier gerechtigheid geschiedt! 94
I ALTENKIRCH. 29 JULI 1976, 2UUR s’NACHTS.
Een maanloze nacht verkoelde het zomerse Altenkirch. Het was stil, op het geblaf van een hond en het gerommel van een verre nachttrein na. Een in het zwart geklede gestalte bewoog snel naar de achterkant van een voornaam herenhuis. Een breekijzer en een kleine zaklamp, meer had de inbreker niet bij de hand. Met een krachtige, maar beheerste ruk werd één van de keukenvensters zo goed als geluidloos gekraakt. Een lenige sprong volgde, en zonder enige aarzeling beende de duistere figuur naar de woonkamer, waar naar alle waarschijnlijkheid een schrijfmeubel stond. Dat vermoeden bleek te kloppen. De inbreker droeg handschoenen, maar lette er toch nauwgezet op zo weinig mogelijk aan te raken. Het zwakke licht van de zaklamp volstond als gids. Het van links naar rechts zwiepende lichtstraaltje kwam tot stilstand bij de bovenste lade aan de rechterkant van het gezochte meubel. Als er iets was wat de afwezige bewoner, misschien wel dagelijks, tussen de vingers wilde voelen en koesteren, dan moest zich dat op die plek bevinden. Ook die veronderstelling was juist. In een klein eikenhouten kistje bevond zich het kleinood dat de kraker zocht. De zaklamp trilde toen het geviseerde object het licht flauwtjes weerkaatste. Maar bij de vinder brandde het gevonden voorwerp zich met de intensiteit van een bliksemschicht op het netvlies. Het kistje werd gesloten. Niets was van plaats veranderd, niets werd meegenomen. De gehandschoende vingers schoven de lade behoedzaam dicht. Met, alweer, een lenige sprong belandde de inbreker opnieuw in de nachtelijke buitenlucht. Alles had maar enkele minuten geduurd. 95
Niemand had iets gehoord of gezien. Er werden geen sporen achtergelaten. Er was alleen maar dat éne opengebroken keukenraam. Nog diezelfde nacht begroef de inbreker de kledij, het schoeisel, het breekijzer en de zaklamp ergens in één van de vele bossen in de buurt van Altenkirch.
96
II BETTENBRUN, DOMEIN KATZBURG. 20 AUGUSTUS 1976.
De gevorderde vijftiger Helmut Hasselbaum mocht niet klagen: hij had goed geboerd. Na jarenlang succesvol ondernemen had hij zijn schaapjes al een hele tijd op het droge. Zijn immobiliënbedrijf Bau-Invest had hem een fortuin opgeleverd. Onlangs had hij een oude jeugddroom kunnen realiseren. Ongeveer een half jaar geleden had hij het buitengoed Katzburg bij zijn geboortedorp Bettenbrun kunnen aankopen. De villa zelf was niet buitensporig groot of luxueus, maar de bossen eromheen hadden altijd tot zijn verbeelding gesproken. In zijn jonge jaren had hij er talloze keren met zijn vrienden urenlang geravot. Samen hadden ze de bomen beklommen, vogels geroofd, de flora en de fauna leren kennen: het onderscheid tussen linden, eiken, beuken, berken, het verenkleed, de roep, het typische vliegen van buizerds, valken, gaaien, duiven, spechten … In zijn tijd leerden de jongens dat nog in de natuur zelf, van hun vaders, hun grotere broers en van elkaar. Als geboren Bettenbrunner was hij nu de eigenaar van het hele gebied en dat vervulde hem met een diep gevoel van voldoening en trots. Katzburg zou wel niet zijn vaste verblijfplaats worden, voorlopig toch niet. Zijn vaste woning had hij in het nabij gelegen Altenkirch, waar ook de zetel van zijn bedrijf was gevestigd. Maar het vooruitzicht dat hij hier ’s avonds en tijdens de vrije dagen naar believen kon vertoeven, maakte dat hij zich jaren jonger voelde. En dan was er ook nog zijn passie voor motoren. Al decennialang was hij een fervent motard. 97
Hier op Katzburg had hij er nu ook één gestald. Eentje aangepast aan het terrein. Over de bospaden was het fijn manoeuvreren en op de langere en bredere lanen kon hij flink snelheid maken. Zonder helm, maar wel met een stofbril natuurlijk. Zalig, zo met de wind wervelend rond het hoofd en langs de lendenen. Hij voelde zich dan telkens als een overjaars veulen: vrij en speels. Elke dag weer keek hij ernaar uit. Zo snel hij kon, kwam hij van Altenkirch naar hier afgezakt. Naar zijn Katzburg, zijn villa, zijn bossen, zijn terreinmotor … Tot hij gisteren een anonieme brief vond. Iemand bleek plots op de hoogte van zijn diepste en smerigste geheim. Hij had die brief verbrand en zijn aangeboren stalen zenuwen op scherp gezet. Kon de afzender bewijzen hebben van het voorval in kwestie? Nee, uitgesloten. Hooguit een vermoeden. Ook had hij toen gepiekerd over die zonderlinge inbraak in zijn woning, nu een kleine maand geleden. Maar ook in zijn huis viel volstrekt niets te vinden dat hem kon verraden. Chantage zou niet lukken. Hij was vastbesloten. Zodra de afzender een glimp van zichzelf zou prijsgeven, zou hij uiterst doortastend toeslaan. Afwachten dus, de rug recht houden en tegenover de buitenwereld doen alsof er niets aan de hand was. Toch had die brief sporen nagelaten. Zijn gevoel van welbehagen was verdwenen, zijn toekomst leek een stuk minder rooskleurig. Ook vanavond was hij weer in Katzburg aangekomen. Hij probeerde zijn zorgen te verdringen, zichzelf tot ontspanning te dwingen en te genieten van de zoveelste afsluiting van een prachtige augustusdag. Deze zomer was er één van het uitzonderlijke soort. Het was al wekenlang zonnig en droog. De dagen waren heet en de avonden zwoel. Alle paden
98
en lanen lagen er kurkdroog bij. Ze vormden een ideaal parcours voor zijn motorritjes. De zakkende zon stoeide met licht en schaduw tussen de bomen en de struiken. De geuren in het bos waren zuiver en opwekkend. De vogels die je nog zag, zaten op takken en twijgen met de bekjes open. De warmte en de droogte speelde hen parten. Helmut stapte op zijn motor, startte die, schikte zijn stofbril en stoof weg. Behendig stuurde hij over de paden, gaf gas als hij uit een bocht kwam, en deed poedergrond opwaaien. Dit soort concentratie had altijd weer een bevrijdend effect. Een tijdje matte hij zich op deze manier af. Het begon al te schemeren in het bos toen hij zijn vaste laan, zijn dagelijkse afsluiter, indraaide. Ze leidde bergafwaarts naar zijn villa. Hier kon hij naar gewoonte snelheid maken, en dat deed hij dan ook. Voluit. Plots kwam er een einde aan dit alles. Alsof er een withete hellezeis naar hem uithaalde werden hem de tanden uit de mond gerukt, zijn onderkaak scheurde weg en zijn nek werd haast doorgesneden. Als een voddenpop werd hij van zijn motor gelicht, smakte tegen de grond, maakte een aantal chaotische buitelingen en bleef dan in een onooglijke houding liggen. Zijn bloed stroomde weg als kraantjeswater en vermengde zich met dorre bladeren en mulle bosgrond. Zijn motorfiets reed nog een tiental meters verder, maakte snel slagzij, ging een aantal keren over de kop, sputterde nog even en stokte dan. Alles werd weer stil, op het monotone zingen van een extreem strak gespannen staaldraad na.
99
III 21 AUGUSTUS 1976, VOORMIDDAG.
Die morgen arriveerde Irma Richter als eerste in de kantoren van BauInvest in Altenkirch. Zij was veertig en al jaren de rechterhand van Helmut Hasselbaum. Zij verwonderde er zich zichtbaar over dat haar baas nog niet aanwezig was. Dat was hoegenaamd niet zijn gewoonte. Binnen het kwartier waren ook de overige medewerkers, drie dertigers, binnengesijpeld, en iedereen stelde dezelfde vraag: “Waar is de baas?” “Ongewoon”, stelde Irma. “Ik bel hem op.” Zij vormde zijn nummer en liet de huistelefoon overgaan tot de wektoon na anderhalve minuut stopte. Zij herhaalde dit initiatief. Tevergeefs. In haar klapper bewoog haar vinger naar het nummer van villa Katzburg. Ook daar, na twee pogingen, geen antwoord. “Vreemd”, fronste zij het voorhoofd. Iedereen beaamde dat. De baas was bijzonder stipt en strak georganiseerd. Zowel voor zichzelf als voor zijn personeel hield hij er een ijzeren discipline op na. ‘Planning’ was voor hem een heilig woord. “Zal ik de politie waarschuwen?” suggereerde Klaus. “Vertel geen onzin, man. Waar zou dat voor nodig zijn?” wimpelde Irma hem af. “Nu, het was maar een voorstel”, gromde Klaus. Irma keek voor de zoveelste keer op haar uurwerk, dacht na en richtte zich tot Franz en Klaus. “Franz, spring in je auto en ga langs bij mijnheer Hasselbaum thuis. Klaus, hetzelfde. Ga naar Katzburg.” De twee jongemannen verlieten het kantoor en reden elk naar de hun toegewezen bestemming. Haast constant opgehouden door fietsers, auto’s en lijnbussen slalomde Klaus, met een sigaret tussen de lippen, doorheen de stad. 100
Hij had een cassette van ‘Red Bone’ ingestoken en luisterde naar ‘The witchqueen of New Orleans’. Hij zong mee, en telkens de indiaanse leadzanger met zijn typische nasale stem ‘New Orleans’ zong, verving Klaus dat, kwajongensachtig, door ‘Al-ten-kirch’. Eindelijk kon hij afslaan richting Bettenbrun en vanaf dat punt reed hij behoorlijk hard naar het buitengoed van zijn baas. Hij had het zijraampje op een kier gedraaid. Het beloofde ook vandaag weer een warme dag te worden. De ochtendhemel stond strak als metaal, en blauw en wolkeloos zoog die de laatste nevelslierten van de weilanden weg. Klaus bereikte Katzburg, miste de hoofdlaan en reed dan maar door tot de volgende, smallere toegangsweg die dwars door het bos heen naar de villa afdaalde. Hij voelde hier onmiddellijk de nog aanwezige frisheid van de nacht en instinctmatig ademde hij diep en dankbaar. Lang genoot hij niet van dit aangename gevoel. Hij schrok zich rot, stampte op het rempedaal en staarde als versteend naar een verwrongen lijk en een motorfiets, die even verderop lag. Een groepje kraaien vloog krassend op toen zij de auto bemerkten en het portier hoorden dichtslaan. Die waren waarschijnlijk al vanaf het eerste ochtendgloren bezig stukjes en beetjes uit het hoofd en de hals van hun prooi te scheuren. Klapwiekend stegen zij zijdelings op, wonnen hoogte en streken fladderend en luid krassend neer in de toppen van de bomen. Met scheve kopjes fixeerden zij hun kraalogen op Klaus, die beneden hen vertwijfeld richting Helmut schuifelde. Als onder hypnose staarde hij voor zich uit, tot hij verrast tegen de staaldraad aanbotste. “Wel verdomme”, siste hij. Er hing bloed op de draad en meteen begreep hij wat zich hier had afgespeeld. Hij kroop onder het haast onzichtbare obstakel door en liep nu naar het lijk. “Godverdomme!” mompelde hij opnieuw met droge lippen.
101
Er begonnen rillingen doorheen zijn lichaam te trekken. Wat hij zag was akeliger dan een scene uit een horrorfilm. Helmuts hoofd was vanaf de mond weggesneden en hing praktisch los van de rest. Zijn stofbril zat verward tussen zijn bebloede haar en zijn ogen waren goeddeels uitgepikt door de kraaien. Ook de tong en al wat verder door de staaldraad was uiteengereten, was aangevreten. Klaus wendde snel zijn blik af, voelde zijn maag onweerstaanbaar wringen, keerde zich om, wankelde naar het kantgewas en braakte zijn ontbijt met wrange gulpen uit. Met de rug van zijn hand veegde hij zijn mond af, haalde zijn portefeuille en sigaretten uit zijn vestje en legde dat dan met halfdicht geknepen ogen over het hoofd van de ongelukkige. Telefoneren, dacht Klaus koortsachtig. Zo snel mogelijk. Hij sprong weer in zijn wagen en gierde in achteruit terug naar de hoofdweg. Richting Bettenbrun stopte hij bruusk bij het eerste huis dat hij bereikte. Hij had geluk. Er was iemand thuis en er was telefoon. Ondanks zijn onsamenhangend, niet alledaags en zenuwachtig betoog werd hij binnengelaten en tot bij het telefoontoestel gebracht. Alleen gelaten vormde hij, overstuur en met een trillende vinger, het nummer van Irma Richter. “De baas is vermoord!” schreeuwde hij met overslaande stem toen hij Irma aan de lijn had. Met horten en stoten vertelde hij hijgend over zijn macabere ontdekking. Irma had moeite haar oren te geloven. Toch wist ze haar opstuwende emoties in de hand te houden en ze slaagde erin zo accuraat en doortastend mogelijk te denken en te praten. “Klaus”, sprak ze beslist, “ga terug naar Katzburg, blijf bij het lichaam tot de politie arriveert. Ik bel die nu meteen. Binnen een kwartiertje zal er wel een onderzoeksteam ter plaatse zijn. Sterkte, man. Ik leg de hoorn nu neer.” “Goed, mevrouw Richter, oké …”, stamelde Klaus, niet goed wetend of Irma dat laatste nog had gehoord. 102
Gezien de reden van zijn gesprek hoefde Klaus zijn telefoontje niet te betalen. Hij bedankte, kroop in zijn wagen en reed terug naar domein Katzburg. Hij parkeerde in de onmiddellijke buurt van de plek des onheils, stapte uit en ijsbeerde er wat op en neer. Hij stak een sigaret op, bewoog die nerveus tussen zijn vingers en trok gretig en gulzig, zodat het vuurpuntje snel een kegel werd van enkele centimeters lang. Het wachten duurde een eeuwigheid. Zoals Irma Richter al had verondersteld, arriveerde inderdaad na iets meer dan een kwartier vanaf de hoofdlaan een politie-eenheid. Klaus hoorde de loeiende sirene en liep in die richting. Een officier en twee agenten stapten uit en bemerkten de naar hen toelopende Klaus. Happend naar adem probeerde die zo samenhangend mogelijk zijn verhaal te doen. “We weten wat er is gebeurd”, zei de officier, toen hij zijn sigaar uit de mond had genomen. “Akelige ervaring. Ongetwijfeld. Wijs ons waar de aanslag is gepleegd.” Klaus knikte en ging het geüniformeerde trio voor. Toen ze de motorfiets en het gedeeltelijk afgedekte lichaam naderden, vroegen ze Klaus even uit de buurt te blijven. De officier tilde Klaus’ vestje van Helmuts hoofd en bekeek mompelend het verminkte gelaat. De twee agenten speurden in de nabije omgeving. “Hier hangt de draad, commandant. Er kleeft bloed aan.” “Geen voetsporen hier, commandant. De bodem is veel te droog. Elke verstoring duidt op niets specifieks. Het kan allemaal gescharrel zijn van dieren of vogels.” “Hier liggen een aantal platgetrapte sigaretten, commandant, vlakbij een plas braaksel! Zal ik deze plek markeren voor de technische recherche?” Klaus riep dat dat alles van hem afkomstig was. De officier en de agenten keken in zijn richting. “Begrijpelijk”, knikte de overste. “Luister, beste man”, vervolgde hij, “uw naam is?” “Emmerich, Klaus Emmerich, mijnheer.” 103
“Klaus, ik weet nog niet of we hier te maken hebben met een vandalenstreek of met een voorbedachte aanslag. Om het even. Ik heb onmiddellijk na het telefoontje van mevrouw Irma Richter de moordbrigade ingelicht. Die is onderweg. Die mensen zullen het nodige doen en alle volgende onderzoeksdaden stellen. Ga naar mijn politiepost, niet naar huis, niet naar kantoor. Naar mijn politiepost. Eén van mijn agenten zal u vergezellen.” Hij knikte op een vragende manier, om er zeker van te zijn dat de aangesprokene goed had begrepen wat hij had opgedragen. Klaus gebaarde dat dat zo was. “Uw collega’s, de medewerkers van het slachtoffer, zijn daar zo-even al allemaal apart gezet. U mag geen onderlinge contacten hebben en voor een korte tijd uw eigen woningen niet betreden, totdat de mensen van de moordbrigade van elk van u een verhoor hebben afgenomen, een verklaring op papier hebben en bij u allemaal een huiszoeking hebben verricht. Ook uw auto’s zullen worden doorzocht.” Weer zo’n knikje. “Dus, naar mijn post en hou u daar beschikbaar.” Klaus gehoorzaamde, stapte samen met een agent in zijn auto en verliet het bos en het domein. Tijdens het rijden wisselden zij geen woord. Klaus probeerde zijn zenuwen te bedwingen door met gesloten mond op zijn kiezen te bijten en zo zijn kaakspieren te laten bewegen. De gekwelde uitdrukking op zijn gezicht bleef evenwel duidelijk zichtbaar tijdens de gehele rit naar Altenkirch. De schokkende ervaringen van het laatste uur waren niet in zijn kouwe kleren gekropen. Soms overtreft de werkelijkheid de verbeelding. Bovendien had hij begrepen dat hij niet enkel als een getuige werd beschouwd, maar ook als een verdachte.
104
IV 21 AUGUSTUS 1976, NAMIDDAG 13u30.
Terwijl de technische recherche in de bossen van Katzburg haar werk deed, streek in Altenkirch een omvangrijk team van de Sauerlandse moordbrigade neer. Alle uurwerken werden op elkaar afgestemd, alle radio-ontvangers op dezelfde frequentie gedraaid. Telkens vergezeld van een lokale agent trok een inspecteur van de moordbrigade naar villa Katzburg, een ander tweetal begaf zich naar de woning van Helmut Hasselbaum in de stad, een derde koppel naar de kantoren van Bau-Invest. Het laatste duo zou de woningen van de medewerkers van het slachtoffer voor hun rekening nemen. Allemaal zouden zij op deze locaties gelijktijdig een huiszoeking doen en een inventaris opmaken van wat niet alledaags was. Een laatste inspecteur was al samen met Helmuts boekhouder bezig het financiële plaatje van het slachtoffer op te stellen: de toestand van het bedrijf Bau-Invest, de banktegoeden, de inhoud van eventuele kluisjes. Later die namiddag hadden ze ook een afspraak met Hasselbaums notaris, om kennis te nemen van zijn eventuele testament. De hele operatie werd gecoördineerd door commissaris Remer, een bazige en gezette veertiger, en diens jongere assistent, de geschoolde en punctuele adjudant Falk. Zij hadden zich geïnstalleerd in een sobere verhoorkamer in het politiegebouw van Altenkirch. Nauwelijks had dit tweetal te kennen gegeven dat ze Hasselbaums privésecretaresse, Irma Richter, wilden ondervragen, of er kraakte een oproep uit Remers ontvanger. Een boodschap vanuit Helmuts woning in de stad. De commissaris meldde zich. “Chef, wij zijn hier net begonnen en hebben een brief gevonden die onder de achterdeur naar binnen is geschoven.” 105
Even een stilte. “Plakwerk met uitgeknipte letters. Naamloos natuurlijk. ‘Helmut wist waarom’, staat er te lezen.” “Zonderling”, antwoordde Remer. “De dader vindt het blijkbaar belangrijk dat wij weten dat mijnheer Hasselbaum op voorhand heeft geweten dat er hem iets boven het hoofd hing. Alleen … hij moet de ernst ervan niet hebben beseft. Sporen op deze brief zullen er wel niet zijn”, vervolgde hij. “Toch maar aan het lab bezorgen, inspecteur”, beval Remer en verbrak de verbinding. De commissaris bracht Falk op de hoogte van de recente vondst, waarop die een wenkbrauw omhoog trok. “Dan hebben we hier duidelijk niet te maken met een idiote vandalenstreek”, concludeerde hij, “maar met een aanslag die goed voorbereid en heel kordaat is uitgevoerd. Dat wordt moeilijk.” “Voorbedachtheid: een certitude. Dader: geslepen. Motief: zeer ernstig maar onbekend”, vatte Remer samen, terwijl hij een sigaret opstak. Irma Richter werd naar binnen gevraagd. Zij zag er kalm uit en had wel verwacht dat zij, de rechterhand van Hasselbaum, als eerste zou worden verhoord. Haar voorkomen was verzorgd, maar daar bleef het zo ongeveer bij. Aan haar sluike, blonde haar was te zien dat ze er niet veel geld aan spendeerde. Haar gezicht was niet opgemaakt, had niet bepaald aantrekkelijke vormen en vertoonde, wat je zou kunnen noemen, een tamelijk oorwurmachtige uitdrukking. Haar klassieke kledij verraadde dat zij waarschijnlijk een saaie, maar wel een intelligente en toegewijde dame was, die haar bankrekening belangrijker vond dan haar ‘looks’. Zij zag eruit alsof ze net zo goed een afdelingshoofd van een jeugdinstelling had kunnen zijn. Een uitgesproken ernstige en statusbewuste verschijning. “U hebt gegeten, mevrouw? Hopelijk bent u ook al enigszins bekomen van de schok?” informeerde Falk. Irma knikte, schraapte haar keel en bevochtigde haar lippen. Falk schonk haar een glas water in. Irma nam een slokje. 106
Voordat Remer het woord kon nemen, vroeg ze beleefd of hij alstublieft zijn sigaret wilde doven. “Bij ons op de kantoren van Bau-Invest is roken niet toegestaan. Mijnheer Hasselbaum walgde, net als ik, van die onhebbelijke geuren die de lucht en de kledij verpesten”, verduidelijkte ze. Remer negeerde haar verzoek. “U bevindt zich hier niet in de gebouwen van uw bedrijf, mevrouw. Wen er maar even aan.” Irma Richter haalde minachtend haar neus op en kuchte een aantal keren veelbetekenend. Hiermee had de commissaris meteen een stroeve sfeer geschapen. De toon die hij had gezet, zou het verdere gesprek tussen hem en de secretaresse bepalen. Remer maakte echter zonder verpinken abstractie van zijn botte intro en begon droogweg zijn vragen te stellen. “Mijnheer Hasselbaum wist waarom hij werd vermoord. Een pas gevonden anonieme brief bevestigt dat. Hebt u opgemerkt dat hij de laatste tijd de indruk gaf dat hij zich bedreigd voelde? Hebt u enige onzekerheid bij hem opgemerkt? Gedroeg hij zich de laatste tijd anders? Was hij nerveus, opgejaagd?” Irma was zeker van haar stuk. “Niet in het minst, op geen enkel moment.” “Dan was hij een sfinx?” flapte Remer eruit. “Ja”, antwoordde Irma, tot verbazing van de twee heren voor haar. “Hoe bedoelt u dat?” “Mijnheer Hasselbaum had een bijzonder scherp verstand. Zowel informeel als in zaken was hij koelbloedig en gevat. Humor was helemaal niet aan hem besteed. Onzin duldde hij niet. Hij handelde altijd pragmatisch, snel en beslissend. Op en top een manager, een ondernemer. Zowel op momenten van obstructie als op momenten van succes hield hij het hoofd koel. Ik heb nooit gezien dat hij van zijn stuk werd gebracht. Problemen bestonden niet voor hem. Enkel oplossingen. Hij was uitermate bedreven in probleemoplossend denken. Ten opzichte van mij, zijn personeel, zijn onderaannemers, zijn klanten, zijn collega’s
107
projectontwikkelaars, ambtenaren, politici … gedroeg hij zich steevast geduldig, efficiënt, doortastend en constructief.” “Een robot”, vatte Remer, ietwat schamper, samen. “Een robot?” reageerde Irma verrast. “Maar dan toch ééntje van het menselijke soort”, verdedigde zij haar baas. “Hij was ook hoffelijk, ontwapenend en doelgericht charmant. Ik heb hem gedurende de twaalf jaren dat ik voor en met hem werkte niet anders gekend dan als een zeer bekwame en correcte bedrijfsleider.” “En waarom had Hasselbaum zijn bedrijfszetel dan uitgerekend hier, in het toch wel kleine Altenkirch? Een klasbak, zoals jij hem omschrijft, zou ik situeren in ergens een grootstedelijke agglomeratie.” “Mijnheer Hasselbaum had hier zijn wortels. Bovendien was hij een groot natuurliefhebber. En wat de grootsteden betreft, van hieruit speelde hij daar wel degelijk een rol. Frequent was hij actief in, onder meer, Frankfurt en Hannover.” Remer haalde zijn schouders op. “Oké”, hij nam een trek van zijn sigaret. “Hij was ongehuwd”, veranderde hij van onderwerp. “Had hij regelmatig verhoudingen met vrouwen?” “Nooit iets van geweten. Ook nooit naar gevraagd”, schudde Irma het hoofd. “Dus van een bedrogen echtgenoot die zijn gram wilde halen, zou geen sprake zijn?” “Ik zou niet weten wie.” “Bezocht hij bordelen?” “Hoe kan ik dat weten?” “Wel, misschien heeft u hier en daar daarover iets horen waaien.” “Dergelijke winden waaien niet op Bau-Invest!” siste Irma. “Oké”, mompelde Remer. Hij maakte een afwerend gebaar, trok nog maar eens aan zijn sigaret, en leunde dan achterover tegen de rug van zijn stoel. Falk probeerde de sfeer te herstellen. “Wij weten dat mijnheer Hasselbaum een onbesproken figuur was. Hij heeft een blanco strafregister.” Remer nam onmiddellijk weer over. 108
“En uzelf? Ik bedoel, had u een verhouding met uw baas? U begrijpt, dat is vaak het geval.” “Zeer zeker niet, wat een onzin!” riposteerde mevrouw Richter verontwaardigd. “Mijnheer Hasselbaum respecteerde al die jaren dat ik met hem samenwerkte de nodige afstand.” Falk wreef even in zijn ogen en bedacht waarom zijn overste nu zóiets vroeg. In de eerste plaats was Irma Richter echt niet moeders mooiste, bovendien stel je zo een vraag beter aan een lagere in rang dan aan de secretaresse zelf. “Ook op de werkvloer geen ongewenste intimiteiten of conflicten?” polste Remer verder. “Zoals ik al zei, commissaris, mijn baas was uiterst correct. Conflicten bestonden niet of duurden niet lang. Hij was een man die oplossingen bedacht.” Irma Richter kruiste nu haar armen en hield haar hoofd wat schamper in een scheve stand, toen zij zich specifiek tot Remer richtte. “Commissaris”, vroeg ze, tamelijk spottend, “is het de bedoeling dat u het proces van mijn werkgever gaat voeren, of bent u van plan ook te gaan zoeken naar zijn moordenaar?” Falk vond dat zijn overste tot dusver eerder storend dan efficiënt was opgetreden, en probeerde het gesprek weer over te nemen. “Ik hoop dat u zal begrijpen, mevrouw, dat in een onderzoek als dit niet alleen de vriendelijke, maar ook de vervelende vragen moeten worden gesteld. Wij moeten ons een beeld zien te vormen van het slachtoffer, op die manier kunnen wij dan mogelijk een zicht krijgen op elkeen die hem een kwaad hart had kunnen toedragen. Prettig of niet, maar dat is onze vaste procedure, meer moet u daarachter niet zoeken.” Hij zei er maar niet bij dat de commissaris dat soort onprettige vragen ook op een fatsoenlijke manier kon stellen. “U werkte dus al twaalf jaar samen met mijnheer Hasselbaum. Dat is een respectabele tijd. Ongetwijfeld heeft u samen met hem heel wat belangrijke projecten gerealiseerd, hetgeen bewijst dat u een heel capabele assistente bent geweest.” 109
Die toon viel al meer in Irma’s smaak. Zoals haar baas was ook zij iemand van het no-nonsens-type. “Maar vertel eens, mevrouw Richter, als uw baas zowel in zijn beroepsals in zijn sociaal leven een voorbeeldig man was, zoals u verklaarde, dan weet u waarschijnlijk als nauwste medewerkster ook wat meer van zijn persoonlijke eigenschappen. Ik bedoel, zijn gevoeligheden, zijn interesses, vrijetijdsbesteding, vrienden.” “Mijnheer Helmut leek me altijd een open boek”, stelde Irma. “Die indruk gaf hij tenminste dag in dag uit. Zijn hele voorkomen en gedrag gaven nooit de indruk dat hij piekerde over een vete, een ongenoegen, een conflict, of wat dan ook. Hij was gepassioneerd door architectuur en materiaalkennis. Dat was niet alleen zijn vak, maar ook echt zijn hobby. Hij kende er alles van en bleef van elke nieuwigheid op de hoogte. Hij handelde ook heel slim met geld. Met beleggingen wel te verstaan. Gokken lag hoegenaamd niet in zijn aard. Hij volgde nauwgezet de beurs en de immo-markten. Hij verdiende daar zeer goed aan. Hij zei steevast: ‘Geld is het speelgoed van de grote jongens’. Een andere passie was motorrijden. Hij had een vriend in Keulen die dezelfde interesses had. Samen maakten zij lange reizen, elk jaar een paar.” “Hoe heet die vriend?” “Birger Stenberg. Hij runt in Keulen een herstelplaats voor binnenschepen.” “Een vriend of een minnaar?” kwam Remer weer tussen. “Een vriend!” beet Irma. “Mijnheer Stenberg is gehuwd en heeft twee volwassen zonen!” “U weet ons wel echt niet op een spoor te brengen dat ons naar de moordenaar van uw baas kan leiden, mevrouw Richter. Mag ik dat zo besluiten?” Remer tokkelde verveeld met de vingertoppen op de tafel. “Inderdaad. Daarom ben ik ook volkomen verrast dat hem zoiets is overkomen.” “Maar als u zo nauw met hem samenwerkte”, hield Remer vol, “dan moet u toch íets geweten, gezien of opgevangen hebben. Er moet iets heel belangrijks aan de gang zijn geweest, dat beseft u toch. Iets dat hem 110
letterlijk de kop heeft gekost. Ik begrijp niet dat u volstrekt niets is opgevallen.” Irma schudde het hoofd, en bleef dat doen. “U begrijpt het niet, commissaris. Mijnheer Hasselbaum was een zeer stipte en correcte ondernemer. Hij zorgde er heel consequent voor dat hij nergens in verzeild kon raken. Zijn strafblad kent u al, leg nu ook zijn boekhouder op de rooster, pluis zijn bankgegevens uit, contacteer de fiscus, doorzoek zoveel locaties als u wil, bestudeer elk woordje op elk velletje papier, besnuffel elk cijfertje in zijn boekhouding … U zal gegarandeerd niets vinden, omdat er nu eenmaal niets te vinden is. Mijnheer Hasselbaum had helemaal geen obscure deals nodig om zich te verbeteren. Hij speelde het allemaal altijd proper en eerlijk. Steeds volgens de procedures en de letter van de wet.” Remer gaf het op. “Weet u iets over het verleden van mijnheer Hasselbaum?” probeerde Falk, het over een andere boeg gooiend. “Niet echt. Hij zei wel vaak: gisteren is voorbij, wat morgen brengt weet niemand, wat telt is de dag van heden.” “U kunt zich voorstellen, mevrouw Richter, dat een man van zijn leeftijd twee soorten verledens heeft gehad?” haakte Remer in. Irma haalde haar schouders op, alsof zij zo te kennen wilde geven dat zij die vraag niet goed begreep. “Ik bedoel, een verleden vóór 1945 en eentje erná”, verduidelijkte Remer. “Ik weet dat hij afkomstig was uit Bettenbrun”, knikte Irma. “Een dorp hier in de buurt. Hij kocht er onlangs het buitengoed Katzburg. Zijn ouders zijn overleden. Zijn vader was ambtenaar. Helmut was een enig kind, wat uitzonderlijk was in die tijd. Hij zal niets tekort hebben gehad, vermoed ik. Hij doorliep de Technische Hogeschool, wat in die jaren een bijzonder voorrecht was.” “Tijdens de oorlog was hij tussen de twintig en de dertig. Hij moet ingeschakeld zijn geweest in één of ander onderdeel. Weet u daar meer van?”
111
Mevrouw Richter wist niet dat Remer en Falk al eerder van de lokale commandant hadden vernomen dat Helmut Hasselbaum tijdens de oorlog had gediend binnen de SS. De politiecommandant was natuurlijk in grote lijnen op de hoogte van de achtergronden van zijn meest bekende stadsgenoten. Bijzonder schokkend was die wetenschap niet. Tijdens het nazibewind liepen in alle dorpen en steden vele ambitieuze jongens rond die maar al te graag tot de SS wilden worden toegelaten. Overal te lande woonden en werkten nu ontelbare mannen die indertijd lid waren geweest van die organisatie. Aloffs, de commandant van de lokale, had bij de eerste lijkschouwing de wetsdokter ook onmiddellijk opgedragen om te kijken of er in de linkeroksel van het slachtoffer een bloedgroeptatoeage stond, iets wat alle voormalige SS-leden gemeenschappelijk hadden. Dat was het geval. “Niet in het minst. Nooit over gesproken”, zei Irma beslist. “Zou hij misdaden hebben begaan? Heeft hij na de oorlog vastgezeten?” “Geen idee”, schudde Irma het hoofd. “Ik bedoel, misschien ligt daar de reden voor zijn liquidatie?” Falk vond de woordkeuze van zijn chef weer te stekelig. “Lijkt mij erg ver gezocht”, oordeelde ze. “Dat is allemaal ruim dertig jaar geleden. Al die tijd geen vuiltje aan de lucht en dan opeens … Dat lijkt mij sterk.” “U heeft waarschijnlijk gelijk, mevrouw”, knikte Falk. “Miljoenen mannen en vrouwen hebben tijdens de oorlog ‘functies’ gehad. Haast iedereen heeft één of meerdere dingen op zijn kerfstok: smokkel, afpersing, verklikking … om nog maar te zwijgen over gebeurtenissen aan het front, of in de bezette gebieden, of binnen de grenzen van het thuisland. Afrekeningen zijn er zeker geweest tijdens en na de oorlog, maar de eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat de statistieken uitwijzen dat de laatste twintig jaar zulke feiten haast niet meer gerapporteerd zijn.” Falk zweeg even en sloot het onderwerp dan af. “Wij begrijpen dat u en mijnheer Hasselbaum het nooit over dat soort dingen hebben gehad. Dat waren trouwens ook uw zaken niet. Nu, hij had 112
een oorlogsverleden, we weten er iets van, maar niet veel. Wij hebben wel toegang tot informatie uit die tijd. Wij zullen eerstdaags zien wat we kunnen vinden.” Irma nam een slokje water en leunde nu op haar beurt tegen de rug van haar stoel. Zij negeerde de brutale Remer en glimlachte enkel naar Falk. “Nu, eigenlijk kan ik nog melding maken van een klein incident”, dacht zij hardop na, terwijl zij nu pal over de hoofden van de twee heren voor haar heen keek, alsof de aanblik van de witte muur achter hen haar concentratie kon aanscherpen. “Van mijnheer Hasselbaums geboortedorp gesproken. Het volgende valt me te binnen. Of u er wat aan hebt weet ik niet, maar ik zal het toch maar melden. Soms kreeg een jonge aannemer, Rolf Ressler, ook afkomstig uit Bettenbrun, wat renovatie-opdrachten. Mijnheer Helmut had zijn ouders gekend. Twee weken geleden bracht hij met zijn beleefdste gezicht een offerte binnen. Mijnheer Hasselbaum had in de betere buurten binnen de onmiddellijke stadskern van Altenkirch drie afgeleefde herenhuizen gekocht voor een prikje. Hij wilde die laten opknappen en dan verkopen. Voor de heer Ressler zou dat een mooie opdracht zijn geweest, maar hij liep de toewijzing mis. Hij was daar niet blij mee. Misschien had hij zich in het hoofd gehaald dat hij een streepje voor had bij de baas, omdat ze beiden afkomstig waren uit hetzelfde dorp. Maar zoiets speelde nooit mee in mijnheer Hasselbaums manier van zaken doen. Rolf Ressler is, waarschijnlijk zonder dat hij het zelf beseft, maar een bescheiden aannemer, klein grut. Hij probeerde altijd, en meestal vruchteloos, te graaien naar opdrachten die boven zijn capaciteiten reikten. Zijn verleden is bovendien ook niet bepaald onbesproken. Hoe dan ook, toen hij na zijn afwijzing het bureau van mijnheer Helmut verliet, zag ik dat hij zijn geldbeurs bovenhaalde en er wat muntjes uit griste. Met een vloek keilde hij die in mijnheer Hasselbaums richting en beende dan verongelijkt het kantoor uit.” Falk knikte sceptisch. “Bedankt voor die informatie, mevrouw, maar of dat voldoende reden is om iemand bijna te onthoofden, lijkt me wel kras.
113
Mijnheer Hasselbaum zal ongetwijfeld wel vaker onderaannemers hebben moeten teleurstellen, neem ik aan.” “Ongetwijfeld”, beaamde Irma. “Maar die hielden zich wel koest en beleefd, in de hoop dat ze bij latere aanbestedingen meer succes zouden hebben.” “Waar heeft die Rolf Ressler zijn bedrijf?” viel Remer in. “Aan de rand van de stad in de Tannenbergstraat.” Remer greep naar zijn radio-ontvanger en riep commandant Aloffs kortaf op. “Rolf Ressler. Aannemer. Heeft zijn bedrijf in de Tannenbergstraat in de stadsrand. Meteen oppakken en binnenbrengen voor verhoor.” Hij schakelde uit, peuterde een sigaret uit het pakje voor hem, stak die op, bekeek zijn adjudant en beduidde dat hij klaar was met Irma Richter. Falk verzette zich op zijn stoel, schikte zijn paperassen en gebaarde dat Irma de verhoorkamer mocht verlaten. “Bedankt voor uw gewaardeerde medewerking, mevrouw, u mag beschikken. Blijf wel bereikbaar.” Terwijl Irma Richter van haar stoel opstond en haar jurk en vestje schikte, vroeg zij zich hardop af wat er nu van ‘haar’ Bau-Invest zou geworden. Zij was immers al jaren vergroeid met het bedrijf en keek vooruit in de tijd. Falk kon haar helaas niet wijzer maken. “Alles is en blijft verzegeld, mevrouw, Alleen wij en onze medewerkers hebben er toegang. Wij zoeken ook uit wie mijnheer Hasselbaum als zijn erfgenamen heeft aangeduid. Of die mensen de zaak zullen verderzetten of van de hand gaan doen, is een open vraag.” Irma Richter knikte weifelend en bezorgd. Zo bleef zo nog een paar seconden staan piekeren, dan verliet ze toch de verhoorkamer.
114
V 21 AUGUSTUS 1976, NAMIDDAG 15u.
Een politiecombi met stille sirene stopte in de Tannenbergstraat bij de woning en de bedrijfsloodsen van Rolf Ressler. De hoofdagent verliet het voertuig en stapte zonder kloppen het bureau binnen. Een knappe vrouw van midden dertig zat aan een werktafel facturen op te stellen. “Goede middag mevrouw, kan u zich identificeren?” “Eva Schiller, echtgenote van de zaakvoerder.” “Uitstekend. Waar is uw man?” “Waarom vraagt u dat?” “Kan ik niet zeggen. Niets ernstigs in elk geval. U hoeft zich geen zorgen te maken. Waar kunnen wij hem vinden?” Eva keek door het grote raam en zag de combi aan de kant van de straat. Met halfdicht geknepen ogen zag ze dat er nog eens vier agenten inzaten. Stevig rokend. “Wel een erg sterke ploeg, mijnheer. Mag ik vragen waar dat voor nodig is?” fluisterde zij, terwijl een ongerustheid vanuit de buik haar hartstreek bereikte. “Kan ik niet zeggen. Waar is hij?” Eva stond op vanachter haar bureau en wees op het stadsplan van Altenkirch, dat tegen een muur hing, met een licht bevende vinger een locatie in de binnenstad aan. De agent knikte, beval Eva het bureau niet te verlaten en vertrok vervolgens gehaast terug naar zijn arrestatieteam. Zoals de procedure het voorschreef namen drie agenten, met de wapenstok in de hand, drie zijden van het pand in kwestie onder toezicht. De teamchef, vergezeld door agent nummer vijf, betrad het gebouw.
115
De hitte drukte overal. Vooral hier. De geur van roltabak en bier, vermengd met een sluier van zand, bouwafval en cementpoeder, greep onmiddellijk naar de keel. Dadelijk werd één van de twee werklui die op het gelijkvloers aan de slag waren, aangesproken en gevraagd of de baas hier was. Die knikte en kreeg prompt het bevel hem naar beneden te roepen. Binnen de minuut stond de forsgebouwde Rolf Ressler oog in oog met het geüniformeerde tweetal. “Ik heb gezien dat het huis omsingeld is”, viel hij uit. “Wat heeft dat te betekenen?” De hoofdagent sneerde dat hij zich koest moest houden. “U wordt meegenomen naar onze politiepost. U wordt voorgeleid en zal worden ondervraagd”, blafte hij verder. “Wat voor de hel …” brieste Rolf, terwijl zijn hart nog wilder begon te pompen. “Wat voor de hel?” spotte de hoofdagent. “Het gaat om moord! U wordt verdacht van moord!” Rolf kon zijn oren niet geloven, zijn oog viel op de tweede agent die een stel handboeien tevoorschijn had gehaald. “Moord op wie?” siste hij, van de kook rakend. “Probeer je te acteren, man? Op het bureau zal dat niet lang lukken. Twee officieren van de moordbrigade verwachten je daar binnen de vijf minuten!” smaalde de hoofdagent. Rolf herhaalde razend: “Moord op wie?!” “Vanmorgen is het lijk gevonden van projectontwikkelaar Helmut Hasselbaum! Vermoord. En dat staat vast!” Het horen van die naam gaf Rolf een bijkomende adrenalinestoot en blijkbaar sloeg zijn verstand nu op tilt. “Wat? Daar pak je mij niet voor op! Halve gek!” gilde hij met overslaande stem. Waarschijnlijk werkte de loden hitte op de gemoederen. Misschien gaf de weerspannigheid van Rolf de indruk dat hij de agenten te lijf zou gaan, of dat hij ervandoor zou rennen. Hoe dan ook, de hoofdagent gebruikte de 116
wapenstok die hij bij de hand had, en in een plotse opwelling sloeg hij Rolf venijnig op het hoofd. De jonge aannemer was volstrekt verrast, viel als een zak achterover en knalde met het achterhoofd op een stapeltje arduinen vensterbanken. Er klonk een akelig gekraak. De twee agenten stonden een paar seconden als aan de grond genageld en sprongen dan geschokt naar het lichaam dat stuiptrekkend, te midden van stof en steengruis, voor hen lag leeg te bloeden. De hoofdagent bukte zich, viel op zijn knieën en tilde Rolfs hoofd op. Een vreselijke fractuur met uitpuilende hersenen brandde zich op zijn netvlies. Verbijsterd richtte hij zich weer op en bedekte met bebloede handen zijn gezicht.
117
VI 21 AUGUSTUS 1976, NAMIDDAG 16u15.
In het politiebureau van Altenkirch zaten Remer en Falk, met bezwete gezichten en grote, natte ringen onder de oksels, hun laatste verhoor af te werken in het intussen flink bedompte kamertje. De ondervraging van de drie overige medewerkers van Hasselbaum bleek, zoals te verwachten viel, een maat voor niets. Niemand wist méér te vertellen dan wat zij al eerder van Irma Richter hadden vernomen. Allemaal hadden zij zich onwennig, maar tevens duidelijk onbevreesd gedragen, ook al hadden de ondervragers onomwonden gesteld dat zij als verdachten werden beschouwd. Ondanks die stelling had niemand tekenen vertoond die erop konden wijzen dat ze iets bezwarends te verbergen hadden. Hun relatie met hun baas hadden zij, anders dan het positieve plaatje dat mevrouw Richter voordien had opgehangen, met z’n allen duidelijk omschreven als afstandelijk, saai en strikt functioneel. Een koele kikker, een droogstoppel, een alfaman … Als hij al eens lachte, dan klonk dat als een ongeoefend soort gemekker. Hij behandelde zijn personeel streng, maar rechtvaardig. Hij eiste constante inzet en discipline, maar daar stond tegenover dat hij hen ook zeer behoorlijk betaalde. Bovendien viel aan zijn scherpe verstand en expertise niet te tornen. Al heel snel hadden zij geleerd de opdrachten van hun baas haast blindelings uit te voeren, hij had het nu eenmaal altijd bij het rechte eind en beschouwde zichzelf dan ook als behoorlijk onfeilbaar. Zijn personeel complimenteren deed hij slechts sporadisch. Hún blijken van bewondering voor hem, daarentegen, vond hij vanzelfsprekend en verdiend. Hij was een streber die heel erg gesteld was op persoonlijk succes. Het gerucht deed de ronde dat vroeger, in zijn jonge jaren, 118
occasionele onderaannemers nogal eens contracten misliepen als zij hem niet lieten winnen in vriendschappelijke tennisspartijtjes in clubverband. Momenteel werd het gesprek met de laatste medewerker, Klaus Emmerich, afgerond. Hij was deze morgen op het lijk van Helmut gestoten. Terwijl Klaus aanstalten maakte om van zijn stoel op te staan, zuchtte hij tamelijk meelijwekkend: “Wat een dag.” Falk glimlachte hem bemoedigend toe: “Vanavond een paar forse borrels, vriend. Morgen flink uitslapen, dan kan je er wel weer tegen.” Klaus knikte. Dat was precies wat hij van plan was. Remers ontvanger kraakte. Een boodschap van commandant Aloffs. Met het wegtikken van de seconden verloor hij steeds meer kleur op zijn verstrakkend gezicht. Zijn handen begonnen te trillen, zijn ademhaling versnelde en zijn oogleden begonnen gevaarlijk frequent te knipperen. Adjudant Falk en Klaus keken zijn richting uit. Remer was de hele dag al niet in zijn beste doen geweest. Het was weliswaar een uitzonderlijke dag. Een moordaanslag was iets wat hij, gelukkig, niet dagelijks voorgeschoteld kreeg. De stress die zo’n gebeuren met zich meebracht, werd in zijn geval blijkbaar stevig verhevigd. Door de langdurige hitte? Gisteren een glas te veel gedronken? Slecht geslapen? Vanmorgen woorden gehad met zijn vrouw of met één van zijn opgroeiende pubers? Hoe dan ook, nu sloegen er in zijn hoofd een aantal stoppen door. Eerst siste hij, spierwit en met elke vezel van zijn imposante lijf opgespannen, in zijn speaker: “Zeg me dat dit een grap is …” Nog geen twee seconden later mokerde hij met een dreun zijn vlezige vuist op tafel en schreeuwde met overslaande stem een onbetamelijke scheldtirade in zijn zender. “Godverdomme! Wat een stel schijtagenten! Kieper die debiele klootzakken achter de tralies! Wat een ongelooflijke, verrekte knoeiboel!” Wit van woede smeet hij zijn apparaat met een rotvaart tegen de muur, zodat de onderdelen ervan in het rond vlogen. 119
Falk en Klaus keken perplex toe. “Verdomme, chef, hoe kan men ons nu nog contacteren?” sakkerde Falk. Die vraag leverde hem net geen uitbrander op. “Ik zie het al voor me, de krantenkoppen van morgen!” raasde Remer verder. “Binnen een kwartier staat hier de geschreven pers, de radio én de tv voor onze deur. Wij worden gekruisigd, man! Afgemaakt! Dat de lokale commandant het maar uitlegt! Het waren per slot van rekening zíjn mannen! Zíjn interventie-clowns! Dat híj er zich maar uitkletst! Mij niet gezien! Ik bol het af!” Onthutst bleef Falk zijn overste vragend aanstaren. Klaus keek vol ongeloof afwisselend naar beide officieren. Hij dacht dat hij het voor vandaag wel had gehad. Niet dus. Terwijl Remer resoluut de daad bij het woord voegde, en driftig de verhoorkamer verliet, brulde hij: “Die aannemer, die Rolf Ressler heeft zijn arrestatie niet overleefd!”
120
VII 22 AUGUSTUS 1976.
Die ochtend voelde commissaris Remer zich, ondanks zijn fors postuur, als een broekvent. Gisteren had hij totaal onverantwoord zijn biezen gepakt op een moment van acute crisis. Het lokale politiehoofd en zijn eigen adjudant had hij schromelijk in de steek gelaten en met de gemaakte brokken laten zitten. Hij besefte dat dat onaanvaardbaar gedrag was geweest. Hij schaamde zich. Zijn eerste werk was dan ook zijn excuses aanbieden aan zijn team en aan de ploeg die was gelast met de rampzalig uit de hand gelopen arrestatie van Rolf Ressler. Tijdens die vernederende uitsloverij had hij de ene sigaret na de andere zitten roken. Uiteindelijk aanvaardde iedereen het ‘mea culpa’ van Remer. Al was aan de blikken van zowel adjudant Falk als die van Aloffs duidelijk te zien dat dit soort vertoning niet voor herhaling vatbaar was. Een andere reden waarom Remer zo snel zijn wangedrag toegaf, lag in het feit dat hij de heisa die hij had gevreesd, helemaal verkeerd had ingeschat. Radio- en televisiereporters waren niet komen opdagen en de geschreven pers had hoegenaamd niet vernietigend uitgehaald. Eigenlijk integendeel. Dankzij het snelle en koelbloedige optreden van Falk en Aloffs waren de werklui van Rolf Ressler, die getuige waren geweest van het noodlottige voorval, opgetrommeld. Zij hadden bevestigd dat hun baas wel effectief een uitdagende en weerspannige houding had aangenomen. Vlak daarvoor had hij ook een paar flesjes bier gedronken, twee, drie...? Eigenlijk wisten ze niet echt hoeveel. Zij hadden beaamd dat de agenten
121
inderdaad redenen hadden gehad om zich bedreigd te voelen. Het gebruik van een wapenstok had hen niet echt verrast, zo achteraf bekeken. Dat Rolf echter zo ongelukkig ten val was gekomen, beschouwden ook zij als een niet te voorziene gebeurtenis. En zo hadden de media het voorval dan ook gebracht: een arrestatiepoging, volstrekt volgens de voorgeschreven procedures, die domweg een fatale afloop had gekend. Eigenlijk nog scherper dan dat. In de reportages was een opinie geslopen die insinueerde dat Rolf Ressler, door zijn onbesuisde weerspannigheid bij de simpele vraag mee te komen naar het politiebureau, de indruk had gewekt iets te maken te hebben met de moord. Mogelijk als hoofdverdachte. Mogelijk als dader. De lokale politie en het rechercheteam werden nergens met de vinger gewezen. Wat in de kranten te lezen viel, waren woorden van lof voor de snelle en de doelgerichte aanpak van de onderzoekers. Falk schoof de vluchtig gelezen dagbladen tevreden opzij. “Prima”, besloot hij, “we nemen de draad weer op. Wij moeten de weduwe Ressler gaan ondervragen en een huiszoeking laten verrichten. Niet prettig voor haar. Niet prettig voor ons, maar het moet en wel zo snel mogelijk. Commissaris, zorg jij voor de vereiste papieren? Dan vorder ik twee bijkomende krachten op. Onze andere inspecteurs hebben gisteren ook al heel wat werk verzet, heb ik vernomen. Ik ben benieuwd hoever we staan.” Remer knikte, hij oogde nog altijd als een geslagen hond.
122
VIII DEZELFDE DAG.
Ten huize Ressler was het ellende troef. Eva en haar dochtertje reageerden met ongeloof, ze waren totaal ontredderd, op de rand van de hysterie. Eva was letterlijk door de knieën gegaan. Een vrouwelijke agente, vergezeld van de huisdokter, had zo tactvol mogelijk het vreselijke nieuws gebracht, had bijgesprongen waar dat nodig was en achteraf, in Eva’s plaats, de nodige contacten gelegd. Zo werden de jeugdleidster van Helga, een geestelijke en Rolfs jongere zus Renate gevraagd langs te komen. Eva had ook nog een broer, maar die verbleef in het buitenland. Toen hij de ware toedracht hoorde, beloofde hij zo snel mogelijk over te vliegen. De arts had moeder en dochter een kalmerend middel gegeven en het doosje, met de nodige instructies, op de keukentafel achtergelaten. Bij zijn afscheid had hij Eva op het hart gedrukt hem op te bellen, indien nodig. Het opgeroepen drietal wachtte nu de zware taak steun te bieden, al konden hun troostende woorden geenszins opwegen tegen zoveel verdriet en tranen. In de loop van de avond namen de jeugdleidster en de geestelijke afscheid. De jeugdleidster had Helga verzekerd dat ze regelmatig eens zou binnenspringen. Dat stelde het meisje op prijs. Ze knikte dankbaar. Renate bleef. Ook zij had de grootste moeite haar hoofd erbij te houden. Handenwringend probeerde zij de trillingen in haar vingers te bedwingen. Af en toe liet ook zij haar tranen de vrije loop. Ze nam een pilletje uit het doosje op de keukentafel, en probeerde door gecontroleerd te ademen weer vat te krijgen op haar denken en doen. Ze maakte wat eten klaar, dat slechts met moeite en met lange tanden naar binnen werd gewerkt. 123
De geestelijke zou de begrafenisorganisatie op zich nemen. Rolfs lichaam zou spoedig worden vrijgegeven, en kon in de loop van de week ter aarde worden besteld. Slapen zat er niet in. Eva, Helga en Renate vochten de hele nacht tegen de pijn, het verdriet, de wanhoop, de eindeloze donkere uren … De ochtend bracht geen beterschap. De kleine Helga lag nog wat te soezen in haar mama’s bed met een foto van haar vader naast zich. Eva en Renate hadden zo goed als niet geslapen. Nog voor het ontbijt wierpen zij zich op de krant. Onthutst lazen zij de reportages. Een nieuwe dolksteek. Hoe werd Rolf eigenlijk voorgesteld? Als een wildebeest? Een geweldenaar? Een waarschijnlijk ontmaskerde moordenaar die, in het nauw gedreven, zijn eigen ongeluk had gezocht? Tot haar verbijstering las Renate dat ook zijzelf in beeld werd gebracht, met tekst en foto’s. Zij was natuurlijk een bekendheid, de regerende WestDuitse langlaufkampioene. Wat had dat ermee te maken? Woedend vroegen Eva en Renate zich af of die persmuskieten nu werkelijk helemaal geen gevoel voor fatsoen hadden. Konden die lui nu echt niet vooruitdenken en zich voorstellen hoe de mensen voortaan tegen hen zouden aankijken? De vrouw, de dochter, de zus van een mogelijke, in hun ogen zelfs waarschijnlijke, al haast veroordeelde moordenaar. Renate greep wit van woede en onmacht de krant, scheurde en wrong die tot een onooglijke prop en wierp het hele geval van zich weg. Zowel haar als Eva’s ogen stonden gezwollen en waren roodomrand. Tranen hadden ze niet meer.
124
IX DEZELFDE DAG.
In de late voormiddag werd er aan de woning van Eva Schiller aangebeld. Toen zij, getekend door zoveel verdriet, de deur opende, stond er een behoorlijk omvangrijke groep functionarissen voor haar. Commandant Aloffs, commissaris Remer, adjudant Falk en nog twee inspecteurs van de moordbrigade, een man en een vrouw. Aloffs groette haar beleefd, betuigde zijn medeleven en gaf tenslotte te kennen dat zij een huiszoekingsbevel bij zich hadden. Terwijl de twee inspecteurs de loodsen zouden doorzoeken, zouden hij, de commissaris en zijn adjudant haar een aantal vragen willen stellen. Daarna zou ook het huis zelf en het bureau binnenstebuiten worden gekeerd. Eva kon uiteraard niet weigeren. Toen de hele afvaardiging de woonkamer binnenkwam, troffen ze daar ook Renate en Helga aan. Om het meisje wat af te leiden en op te monteren, waren ze met de poppen aan het spelen. Precies omdat de heren wisten dat ook Renate hier aanwezig was, had commandant Aloffs het wenselijk geacht zelf mee hierheen te komen. Hij kende haar. Zoals te verwachten viel, pakte Renate de drie officieren meteen aan. Onmiddellijk beval zij Remer en Aloffs te stoppen met roken. Er was hier een kind in huis. Zij wees dwingend naar een bloempot. Beide officieren gehoorzaamden. Ondanks de aanwezigheid van datzelfde kind, gaf zij in één adem door de heren een flinke veeg uit de pan. Wat een onvergeeflijke blunder! Hoe was het mogelijk dat haar broer op zo’n schandalige manier de dood was ingejaagd! 125
Aloffs had rustig geantwoord dat dat inderdaad een vreselijke gebeurtenis was geweest, maar dat niemand iets te verwijten viel. Het hele voorval was terug te brengen tot een zeer ongelukkige afloop van een poging om een weerspannige verdachte op te pakken en voor te leiden. “Een verdachte?” had Renate geschreeuwd. “Denk jij nu echt dat onze Rolf daar voor iets tussen zit?” Aloffs en Falk stonden er ongemakkelijk bij, ze wisten zich geen houding te geven. Remer, van zijn kant, oogde behoorlijk onbewogen. “Hij had een conflict met mijnheer Hasselbaum. Het was noodzakelijk om hem aan een verhoor te onderwerpen”, zei Aloffs. Hij was zichtbaar verveeld met de situatie, maar probeerde zo correct mogelijk te blijven. “Als Rolf die Hasselbaum had willen vermoorden, dan had hij daar zeker geen onnozele plakbriefjes of een stuk ijzerdraad voor nodig, zoals ik vanmorgen in de krant heb gelezen! Als Rolf die kerel dood had gewild, dan had hij dat van man tot man gedaan. Ergens achter hoek of kant zou hij hem tussen licht en donker de strot hebben stukgeknepen!” Geen reactie van de drie mannen. “Trouwens”, voer ze verder uit, “wat hebben jullie allemaal laten publiceren in de kranten? Waar trekt dat op? Denken jullie dat wij nu nog normaal kunnen leven? Is onze reputatie dan van geen enkel belang?” Remer had daarop tamelijk scherp geantwoord, zonder dat hij gisteren bij het briefen van de pers ook maar één seconde aanwezig was geweest, dat zij haar beklag maar bij die krantenredacties moest gaan doen. Zelf was hij geen journalist, maar het hoofd van de landelijke moordbrigade. Dat hij informatie aan de pers moest doorgeven was de normaalste zaak van de wereld. Wat die heren deden met die informatie, of wat zij er nog te pas of te onpas bijharkten, dat was hún zaak. Aloffs stond erbij met een gezicht dat op ‘onweer’ stond. Ook Falk kon het stoere liegen van zijn chef niet appreciëren. Eva had intussen haar dochtertje kort tegen zich aangedrukt en knuffelde haar. Zijzelf zou het nooit hebben aangedurfd zo’n bekvechterij met die officieren te beginnen. Renate bleef haar gal spuwen. 126
“Zoek in het verleden van die Hasselbaum! Tijdens de oorlog was hij een hoge SS’er! Wie weet wat hij op zijn kerfstok had? Wie weet wie achter hem aanzat? Met onze Rolf zitten jullie er helemaal naast!” Het moest er allemaal uit, haar kop zat barstensvol venijn en stoom. Commandant Aloffs, die de Resslers kende, antwoordde kalm dat de heren officieren van de moordbrigade alles zouden onderzoeken wat er te onderzoeken viel. Bovendien maakte hij haar streng attent op het feit dat Rolfs en haar eigen vader tijdens de oorlog zelf ook een hoge rang had bekleed binnen diezelfde beruchte organisatie. Dat snoerde Renate de mond. Remer droeg Renate nu op naar de keuken te vertrekken. Zij wilden eindelijk beginnen met de ondervraging van Eva en Helga. “Ook Helga? Een kind van tien!” protesteerde Renate. “Ja, haar moeder zal daar geen bezwaar tegen hebben”, riposteerde Remer. Eva knikte onderdanig dat dat zo was. Renate droop af. Falk sloot de deur achter haar. Remer stak van wal. “Wist u, mevrouw, dat uw man een conflict had met Helmut Hasselbaum?” Eva minimaliseerde dat. Ja, hij had haar verteld dat hij een mooie opdracht was misgelopen. Al langer ondervond Rolf dat hij, als kleine aannemer, door de machtige Hasselbaum regelmatig geniepig werd gepest. Nooit grote opdrachten. Altijd klein en vuil werk. Als er echt iets te verdienen viel, liet hij Rolf aan de kant. Hij liet hem wel offertes opmaken, maar daar bleef het dan ook bij. Dat hij Hasselbaums gedrag ooit eens beu zou worden viel te verwachten. Dat hij hem onlangs een handvol kleingeld in het gezicht had gesmeten, verwonderde haar dan ook niet. Rolf was geen geweldenaar. Wel onverschrokken, maar nooit baldadig en zeker geen moordenaar. Ja, hij had op dat ogenblik zijn zelfbeheersing voor een momentje verloren. Daarmee was de kous af. Zijn woede was gekoeld, maar hij had er al snel spijt van. 127
“Ik keurde zijn gedrag af en wees hem erop dat, zolang Hasselbaum actief was in de wereld van de immobiliën, hij met die man te maken zou krijgen. Ik vroeg Rolf zich te gaan excuseren. Hij antwoordde daar niet op. Hij maakte enkel een wegwerpgebaar. Enkele dagen later heb ik Hasselbaum dan maar zelf opgebeld en hem onze excuses aangeboden”, besloot Eva. “Hoe reageerde hij daarop?” “Rolf vond dat ik mij als een vod had gedragen.” “Neen, ik bedoel, hoe reageerde Hasselbaum daarop?” verduidelijkte Remer. “Oh, hoffelijk en correct. Hij deed alsof er niets van betekenis was gebeurd. Hij verzekerde me dat zijn relatie met Rolf daardoor hoegenaamd niet verstoord was geraakt. Hij zou zonder problemen verder een beroep op Rolf blijven doen waar hij dat nodig zou achten. Ik herinner me nog dat hijzelf het gesprek niet beëindigde. Hij had beleefd gewacht tot ik dat deed.” “Was dat het enige incident tussen uw man en Hasselbaum?” “Ik heb geen weet van andere aanvaringen.” “Waren andere personen op de hoogte van dat incident?” “Ik zou het niet weten, Renate misschien, als Rolf het haar had verteld. Ik weet het niet.” “Ik zal het haar dadelijk zelf vragen.” “Wist u altijd waar uw man zich bevond?” veranderde Remer van onderwerp. “Natuurlijk niet!” antwoordde Eva nu geërgerd, zij doorzag waar de commissaris op aanstuurde. “Hij zat op werven, was onderweg voor materiaalaankopen, bezocht klanten, diende offertes in voor nieuwe opdrachten … Natuurlijk wist ik niet waar hij op elk uur van de dag was!” Eva zweeg even, en viel dan opnieuw uit. “Als u denkt dat hij die draad is gaan spannen op het domein Katzburg, dan hebt u het mis! Mijn man deed geen geniepige dingen! Hij trad alles en iedereen, die dat volgens hem verdiende, steeds met open vizier 128
tegemoet! Trouwens, in de bossen van Katzburg kan iedereen gaan rondsluipen zonder gezien te worden! In de wijde omtrek daarvan woont geen levende ziel!” Remer richtte zich nu tot Helga. Die zat ineengedoken, heel dicht tegen haar moeder aan, die haar arm over het kind heengeslagen hield. “Knutselde je soms met je vader, meisje?” polste hij. Het kind begreep niet wat hij daarmee bedoelde. “Ik wil zeggen, papiertjes knippen, plakwerk maken, zo van die dingen”, verduidelijkte de commissaris. Helga schudde verlegen en ontkennend het hoofd. Eva schoot uit haar slof. Zij begreep natuurlijk meer dan haar dochtertje. “Wil u zeggen dat Rolf dreigbrieven in elkaar knutselde? Daar had hij de handen niet voor! Heb je mij niet goed begrepen toen ik zei dat hij zich nooit met geniepige dingen bezighield!” Helga had al de hele tijd zachtjes zitten grienen, de opgewondenheid van haar anders zo zachtaardige moeder, deed haar nu harder snikken. Ze vroeg zich bovendien af waar die dikke mijnheer eigenlijk mee bezig was? Die had het almaar over haar papa. Papa, die er niet meer was. Waarom deed die meneer dat? Papa was dood. Falk vond het welletjes. Natuurlijk wist hij dat alle elementen in een onderzoek moesten worden nagetrokken. Maar dit vertoon hier was hem te schrijnend. Het was duidelijk dat het verhoor niets zou opleveren. De huiszoeking misschien wel, maar ook dat betwijfelde hij. Remer zag Falks stille wenken. Hij zag ook in dat hij best een einde maakte aan deze ondervraging. “Goed, mevrouw, om af te sluiten, hebt u kluizen in één of meerdere banken?” Eva gebaarde van niet. "Wel hebben we in ons bureau een kleine brandkast.” “Mag ik de cijfercombinatie?” “Het is een combinatie van zes cijfers”, antwoordde Eva. “210318.” Remer noteerde dat.
129
“Oké, we laten het hierbij. Als de huiszoeking elementen oplevert die om een nadere verklaring vragen, nemen wij opnieuw contact met u op.” De drie officieren stonden gelijktijdig op van hun stoel en commandant Aloffs betuigde nogmaals zijn medeleven aan Eva. Falk was de enige die Helga even over het hoofd streelde. Commissaris Remer gebaarde dat hij, zoals hij eerder had aangegeven, Renate Ressler nog even aan de tand wilde voelen. In de keuken had Renate, als een gekooide wolvin, zich al die tijd mateloos zitten ergeren. Om de haverklap had zij halfgevulde kopjes koffie gedronken. Ze ging zitten, begon meteen weer te ijsberen, en probeerde vooral het voortdurende gesnik van Helga niet te horen. Toen Remer haar in de living ontbood, zag zij eruit als een uitgehongerd roofdier. De commissaris negeerde haar agressieve houding en vroeg meteen of zij weet had van conflicten tussen haar broer en mijnheer Hasselbaum. “Van geen kanten!” schreeuwde ze, “Rolf viel mij nooit lastig met futiliteiten. Hij dopte zijn eigen boontjes wel!” Remer bleef de situatie meester, hij was niet bepaald een man die zich liet afblaffen. “U hebt daarnet beweerd dat Hasselbaum ooit een hoge SS-officier is geweest. De commandant hier heeft dat bevestigd en hij heeft er meteen aan toegevoegd dat ook uw vader zo’n positie bekleedde. Zij hebben in hetzelfde dorp gewoond. Hebben zij ooit iets met elkaar te maken gehad? Waren het vijanden, is er ooit iets tussen hen gebeurd?” Renate raakte buiten zichzelf. Haar woede vlamde door de kamer als jachthagel. “Godverdomme”, schreeuwde ze, “hoe kan ik dat weten? Mijn vader was al dood toen ik nog geboren moest worden!” Remer had kunnen vragen of zij achteraf zulke geruchten had opgevangen. Hij deed dat niet, hij zag dat met Renate Ressler niet meer rationeel te praten viel.
130
“Idioot!” haalde Renate verder uit, “als je het met je dikke kop en grote mond wil hebben over mijn familie, informeer je dan eerst! Nooit geleerd om vooraf je huiswerk te maken?” De commissaris negeerde haar en ook commandant Aloffs en adjudant Falk keken verveeld de andere kant op. Remers laatste vraag was eigenlijk overbodig geweest. Hij had ze beter niet gesteld. In die tijd leefden de mensen, zeker op het platteland, immers allemaal op mekaars lip. Vrienden van de ene dag konden vijanden zijn de volgende dag, en even snel weer omgekeerd, omwille van alle mogelijke zinnige of onzinnige redenen. Vrouwen en meisjes vlogen mekaar al eens in de haren. Jongens en mannen gingen al eens op de vuist. Dat maakte allemaal deel uit van het dorpsleven van toen. Commandant Aloffs gaf Eva een teken dat hij meteen wilde vertrekken, samen met de twee officieren van de moordbrigade. Renate riep nog venijnig en uitdagend, omdat zij wist dat er dadelijk nog een huiszoeking zou volgen, of de geniale commissaris eigenlijk wel wist waar hij naar zocht, of wat hij dacht hier te kunnen vinden. “Als in het wilde weg rondsnuffelen uw stijl is, kom dan ook bij mij maar de boel overhoop halen, bruutzak!” riep zij hem na. “Ik woon klein, het zal je niet veel moeite of tijd kosten om te scharrelen tussen mijn spullen, mijn sokken, mijn ondergoed, mijn maandverband!” Remer reageerde niet. Enkel Falk probeerde de brand te blussen. Zonder dat Remer het hoorde, sprak hij Renate gedempt toe: “Laten we redelijk blijven, mevrouw. Het erbij sleuren van uw vader was niet nodig, en uw verwijzing naar Hasselbaums oorlogsverleden was terecht. Dat weten we. We zullen daar onderzoek naar doen. Wát we zoeken is niet afgelijnd. Elk verdacht element uit het heden én het verleden zal niet aan onze aandacht ontsnappen. U kan daarop rekenen.” Dat leek Renate een tikje te kalmeren. Toen Eva de drie heren had buitengelaten, waren zij en Renate naar elkaar toegelopen. In de hal huilden zij totaal ontredderd uit in elkaars armen. 131
Die gezette commissaris was erin geslaagd hen beiden op korte tijd nog meer overstuur te maken dan ze al waren. Wat zij de voorbije vierentwintig uur over zich heen hadden gekregen was onverteerbaar, niet te harden voor om het even wie. Buiten nam commandant Aloffs, duidelijk korzelig, commissaris Remer even apart. Hij vertelde hem dat hij geen weet had van een oude vete tussen de families Hasselbaum en Ressler, indertijd in Bettenbrun. Integendeel. Vader Hasselbaum was een gerespecteerd man geweest, iemand naar wie de dorpelingen opkeken. Hij was een gedecoreerde oorlogsinvalide uit de Eerste Wereldoorlog die, ondanks zijn handicap, zijn gehele leven had gewerkt als een niet onbelangrijke ambtenaar. Wat hun zonen betrof, ook over hen deden er geen verhalen de ronde. Waren zij met elkaar ooit op de vuist gegaan? Dat kon je veronderstellen, maar niet weten. Alle jongens in die tijd waren lid van de Hitlerjeugd, daar leerde je vechten, daar leerde je je mannetje te staan. En wat er tijdens activiteiten, trektochten en bivakweken gebeurde kon je wel raden: haantjesgedrag, opschepperij, rivaliteit, klappen uitdelen, klappen incasseren … “En hoe zou je die twijfelachtige oude koek in verband kunnen brengen met het heden? Denk je dat Rolf Ressler om zulke betwijfelbare redenen ruim dertig jaar later plots een staaldraad gaat spannen op Helmut Hasselbaums domein?” besloot Aloffs. De trek op zijn gezicht was duidelijk. Hij keek Remer recht in de ogen. Hij verwachtte een instemmende hoofdknik. Remer was gekrenkt. Hij gaf geen reactie, draaide zich om en stapte naar zijn dienstwagen. Even later meldden zich de twee inspecteurs die belast waren met de huiszoeking. Zij hadden ondertussen de loodsen doorzocht en wilden nu aan het woonhuis en het bureau beginnen. Renate opperde dat Eva en Helga gedurende die tijd best met haar meekwamen naar haar woning in de binnenstad. Zij zouden hier beter 132
niet aanwezig zijn als die twee vreemden al hun persoonlijke spullen begonnen te doorsnuffelen. Een nog steeds opgefokte Renate had op schampere toon aan de twee inspecteurs gevraagd of het gepermitteerd was dat moeder en dochter het huis gedurende een paar uren zouden verlaten. De inspecteurs negeerden de vijandigheid in Renates stem: nee, ze hadden geen bezwaar. Renate moest wel begrijpen dat ze eerst nog gefouilleerd zouden worden en dat hun handtassen op hun inhoud gecontroleerd werden. Ondanks het feit dat zij door een vrouwelijke agente werden afgetast, was het voor hen een bijzonder vernederende ervaring. Maar zij hadden geen keuze. Toen ook Helga werd gefouilleerd, laaide Renates woede weer op. Eva greep haar hand. Dat hielp. Voordat zij eindelijk mochten vertrekken, werd ook nog Renates auto nauwgezet doorzocht. Helga met haar speelgoed, Eva en Renate met hun handtassen, alsook Renates wagen werden clean bevonden. Er zou geen verdacht spul worden weg gesmokkeld.
133
X 23 AUGUSTUS 1976.
Remer en Falk zaten vandaag in een ruimer lokaal. Hier was meer licht en lucht. De ramen stonden wagenwijd open. De ochtendlucht zou helpen om de hitte van straks te milderen. De inspecteurs van de moordbrigade hadden sinds de start van het onderzoek niet stil gezeten. Nu waren zij klaar om hun twee oversten te briefen. De inspecteur die villa Katzburg had doorzocht, had het minst te melden. Weinig huisraad en meubilair, geen documenten, geen briefwisseling, geen kostbaarheden. Hij was in het bezit van het verslag van de wetsdokter en van het rapport van de technische recherche. Eigenlijk was ook dat allemaal niet veel soeps. De doodsoorzaak van mijnheer Hasselbaum was maar al te duidelijk. Op de plaats van de misdaad en in de onmiddellijke omgeving waren geen verdachte sporen van schoeisel of autobanden gevonden. Er waren geen getuigen en er was geen buurtonderzoek gedaan, want er was geen buurt. De moordende staaldraad was met een aanspanner gemonteerd en tot het uiterste strak getrokken. Er zaten geen vingerafdrukken op. Eigenlijk had de inspecteur niets. Tot slot had hij het over de resultaten van de huiszoekingen die waren verricht bij de medewerkers van mijnheer Hasselbaum. Het betrof stuk voor stuk alleenstaande personen die allemaal bescheiden behuisd waren. Mogelijk was dat één van de criteria die Helmut Hasselbaum had gehanteerd om zijn personeel te selecteren. Op die manier kon hij immers te allen tijde over zijn mensen beschikken. In hun woningen was volstrekt niets gevonden dat vragen had doen rijzen, niets dat een nadere uitleg vereiste. 134
De tweede inspecteur, die Helmuts stadswoning binnenstebuiten had gekeerd, had een langer lijstje. Hij had veel documenten, plannen en briefwisseling gevonden, maar die bleken allemaal zakelijk en onschuldig. Nergens was er ook maar één spoor dat leidde naar een conflict, een betwisting, een oplichting of een bedreiging. Persoonlijke spullen waren er genoeg. Souvenirs van zijn motortripjes, foto’s van zijn bouwrealisaties, een verzameling oude munten die niet zoveel waarde bleek te hebben, een aantal eretekens uit het recente en het diepere verleden. Eén daarvan was van Helmuts vader. Hij had dit verdiend na frontdienst en een afgeschoten voet, opgelopen tijdens de gevechten rond Verdun in 1916. Er hingen ook nog een paar oude schilderijen van matige waarde. Allemaal niet echt dingen om lang bij stil te staan. Het belangrijkste stuk was natuurlijk de knipselbrief met de cryptische boodschap ‘Helmut wist waarom’. Het lab had heel nauwkeurig onderzoek verricht, maar niets gevonden. Van eventuele andere dreigbrieven, als die er al zouden zijn geweest, was er geen spoor. De derde inspecteur, die de kantoren van Bau-Invest had doorsnuffeld, had ook niet veel relevants te vertellen. Dat lag wel in de lijn van de verwachtingen. Geheim of delicaat spul, kostbare voorwerpen of geld, zou pietje precies Hasselbaum zeker niet in zijn kantoor hebben laten rondslingeren. Ook in de bureaus van het personeel was niets aangetroffen dat op kwade bedoelingen kon wijzen. De laatste inspecteur had wat meer interessante informatie verzameld. Samen met Helmuts boekhouder had hij het financiële plaatje van de ondernemer samengesteld. Het bedrijf was kerngezond en de bedrijfsleider steenrijk. De omvang van zijn kapitaal en de waarde van zijn obligaties en aandelen situeerden zich in de buurt van dertig miljoen D-Mark. Daarnaast had Hasselbaum nog een aantal appartementen en 135
huizen in Altenkirch, Frankfurt en Hannover. En dan was er ook nog het domein Katzburg. Contact met de belastingdienst had uitgewezen dat Bau-Invest na elke controle het etiket ‘zuiver op de graat’ had meegekregen. Nooit onregelmatigheden, alles altijd volgens de letter en de geest van de wet. De kluizen in twee verschillende banken werden in het bijzijn van een ambtenaar van de fiscus en de bankdirecteur opengemaakt en onderzocht. De eerste bevatte niets anders dan geld. Na telling bleek dat driehonderdduizend D-Mark te zijn. Waarschijnlijk zwart geld van een onbekende herkomst. De inhoud van het tweede sprak meer tot de verbeelding. Men trof er twee metalen dozen aan met Australische en Canadese goudmunten, allemaal vijf jaar geleden officieel ingekocht via de bank. Tot slot lagen er ook drie lederen zakjes. Het eerste was gevuld met ongeveer dertig Romeinse aurei. Het tweede bevatte een twintigtal Keltische gouden staters. Het derde herbergde een vroegmiddeleeuwse Frankische sierspeld. Een zeer zeldzaam staaltje van uitmuntende goudsmeedkunst met ingewerkte barnsteentjes. Een artefact dat eigenlijk, samen met de Romeinse en de Keltische goudmunten, in een museum thuishoorde. De herkomst ervan was onbekend. Tussen licht en donker gekocht van toevallige vinders? Boeren? Schattenjagers? Commissaris Remer en adjudant Falk hadden de verslaggeving van al hun inspecteurs zeer aandachtig gevolgd. Alles wat op papier was gezet werd in het dossier gestopt, samen met de neerslag van de verhoren die eerder waren afgenomen. Inspecteur nummer vier had evenwel nog niet alles op tafel gelegd. Eén blad nog. Hij schoof het in de richting van de twee officieren. Het was Helmut Hasselbaums testament. Het was een bijzonder korte maar rechtsgeldige wilsbeschikking met slechts één begunstigde voor de gehele nalatenschap: Birger Stenberg. 136
“Die kennen we”, zei Remer. “Zijn makker uit Keulen”, vulde Falk aan. De inspecteur knikte. “Ik heb die man laten natrekken. Onmiddellijk. Onze collega’s in Keulen hebben hem gisteren al discreet ondervraagd. Hij was niet blij met zijn erfenis. Hij betreurde het ten zeerste dat hij zijn beste vriend had verloren. Hij reageerde geschokt en ontzet. Er kwamen zelfs tranen aan te pas.” “Voor het dossier”, onderbrak Remer, “alibi-onderzoek?” De inspecteur knikte. Zowel Birger Stenberg, zijn echtgenote als zijn twee zonen hadden de domstad de laatste dagen niet verlaten. Getuigen zat. Er was geen twijfel mogelijk over hun onschuld. “Dus geen moord om een vorstelijke erfenis op te strijken“, mijmerde Remer. Noch de inspecteur, noch Falk voelden de behoefte hierop te reageren. Remer bedankte de inspecteur voor zijn geleverde werk en zei dat hij het lokaal mocht verlaten. “Nog één zaak, commissaris”, zei die, terwijl hij van zijn stoel opstond. “Helmut Hasselbaum was ook voor twintig procent eigenaar van Stenberg Werke, het bedrijf van Birger Stenberg.” “Hij wordt dan nu voor de volle honderd procent eigenaar van zijn eigen bedrijf”, mompelde Remer. Falk noteerde het. “Precies”, besloot de inspecteur, “maar, zoals reeds gezegd, hij was daar niet blij mee. Hasselbaum moet veel voor hem hebben betekend.” “Daar heeft het alle schijn van”, mompelde Falk. Tot slot werden de twee inspecteurs binnengeleid die gisteren een huiszoeking hadden gedaan in de woning en de bedrijfsgebouwen van Rolf Ressler. In de loodsen hadden zij verscheidene rollen ijzerdraad gevonden. Van elke rol hadden zij een stukje afgeknipt en aan het lab bezorgd om het te vergelijken met de draad die in de Katzburgse bossen was gespannen.
137
Hun eerste indruk was dat alle draadrollen van Rolf behoorlijk dikker waren dan het specimen dat bij de aanslag was gebruikt. Ook hadden zij in de speelkamer van Helga, in de woning en in de kantoorruimte een aantal lijmpotjes gevonden. Allemaal courante merken, die je vrijwel in elk huis overal te lande kon aantreffen. Indien het labo-onderzoek zou uitwijzen dat de knipselbrief aan Hasselbaum met dit soort lijm in elkaar was geknutseld, dan nog zou het onmogelijk zijn om dat als een bezwarend element te gebruiken. Remer was het eens met het oordeel van de inspecteurs. Die lijmpotjes interesseerden ook hem niet. Noch in de loodsen, noch in de woning waren verdachte voorwerpen gevonden. Ook in het bureau was niets opgediept dat erop kon wijzen dat Rolf een hand had in de gepleegde misdaad. Geen papieren die erop konden duiden dat Rolf in een, tot nu toe onbekend, zakelijk conflict was gewikkeld met het slachtoffer. In de kluis hadden ze niets anders aangetroffen dan onschuldige notariële akten, bouwplannen, geld en juwelen. Tot slot hadden zij de telefonische contacten tussen Helmut Hasselbaum en Rolf Ressler laten natrekken. Dat soort verkeer had niet bestaan. Zij waren tot een periode van vijf weken teruggaan. Niets, behalve, twee weken geleden, twee gesprekken vanuit het bedrijf van Ressler naar dat van Hasselbaum. Remer en Falk hadden daarop slechts matig geïnteresseerd gereageerd. Het eerste was waarschijnlijk om een afspraak te maken voor het binnenbrengen van Rolfs offerte. Het tweede was de knieval van Eva voor Helmut geweest, waarover zij hen gisteren had verteld. “We hebben niks,” sakkerde Remer, toen de twee inspecteurs de deur achter zich hadden gesloten. Hij kieperde zijn volle asbak leeg in de prullenmand en stak zijn zoveelste sigaret op. Falk blies voor zich uit, stond op en sloot de openstaande vensters. De zon had de gevel van het politiebureau ongenadig in het vizier genomen. 138
“Verzin eens wat, Falk. We moeten straks toch iéts aan de pers kunnen melden”, zuchtte Remer. De adjudant schudde het hoofd. “Zoals je het daarnet zelf al zei, we hebben niks.” “Een voorstel, Falk, geef me een idee!” foeterde Remer. “Laat ons de kranten melden dat we snel en efficiënt alle relaties van Helmut Hasselbaum door de mangel hebben gehaald, kortom zijn hele entourage hebben doorploegd. Idem dito wat Rolf Ressler betreft. Het heeft ons echter niets concreets opgeleverd.” Falk krabde even aan zijn oor en suggereerde dat ze het beter niet over Hasselbaums vermogen zouden hebben. Frauduleuze praktijken waren zeker niet aan de orde, en met wat in Helmuts kluisjes was gevonden, had het publiek al helemaal geen zaken. Evenmin met de wetenschap wie al zijn bezittingen erfde. “We moeten er de klemtoon op leggen dat het onderzoek tot nu toe geen enkel aanknopingspunt heeft opgeleverd dat tot een opheldering kan leiden.” Er werd op de deur geklopt. Commandant Aloffs stapte naar binnen en wendde zich tot Remer. “Commissaris, we hebben nog een element. Het blijkt dat Helmut Hasselbaum hier eind juli aangifte heeft gedaan van een inbraak in zijn woning. Hij stond op absolute discretie, wij mochten niets of niemand hierover inlichten.” “En dat vertel je me nu pas?” Aloffs deed alsof hij die vraag niet had gehoord. “Zoals ik zei, hij heeft aangifte gedaan. De inbreker zou via een opengebroken achterraam binnengeraakt zijn. Maar vreemd genoeg was er niets overhoop gehaald en niets gestolen. Mijnheer Hasselbaum miste niets.” “Vingerafdrukken, voetsporen, buurtonderzoek?” somde Remer geïrriteerd op. “Geen resultaten.”
139
“Bezorg ons onmiddellijk het verslag van deze aangifte. Dat kunnen we de pers nog meegeven, daar vullen ze wel wat papier mee”, besloot Remer kregelig. De commandant knikte: “Binnen de minuut … collega commissaris.” Hij streelde zijn graadinsignes en verliet met vaste tred het lokaal. Toen ze weer alleen in de kamer waren maakte Remer een expliciet wegwerpgebaar. Dan begon de telex te fluiten en te ratelen. Een boodschap uit Keulen. IJverige collega’s hadden Birger Stenberg nog eens aan de tand gevoeld over de reden waarom hij Hasselbaums fortuin had geërfd. Wat hadden zij met elkaar te maken? Hoe hadden zij elkaar leren kennen? Stenberg had niet onnozel gedaan en onmiddellijk open kaart gespeeld. Zo verwonderlijk was dat niet. Hij wist wel dat bij een eerste lijkschouwing van zijn omgebrachte vriend onmiddellijk de bloedgroeptatoeage zou worden opgemerkt. Hij kon ook wel vermoeden dat Hasselbaums leeftijdgenoten in de streek weet hadden van zijn voormalig lidmaatschap van de Partij en de SS. Stenberg had verklaard dat hij tijdens de oorlog een gelijkaardige carrière als die van Hasselbaum had doorlopen. Beiden waren zij actief geweest bij de Sicherheitspolizei, de Sipo. Hij had in Antwerpen gefunctioneerd, Helmut in Reims. Na de ineenstorting van het Westfront in de zomer van 1944 waren ze toegevoegd aan de Sipo van Stuttgart. Het was daar dat zij elkaar leerden kennen. Eind april 1945 hadden zij zich laten inrekenen en werden ze geïnterneerd in een Amerikaans kamp bij Wiesbaden. Ze werden gedurende iets meer dan een jaar vastgehouden, doorgelicht en ‘heropgevoed’. Zij bleven vrienden voor het leven. “Dat Hasselbaum in de SS heeft gediend wisten we al. Het is goed om weten dat dat in de afdeling van de Sipo was. Dat maakt het ons wat makkelijker”, glimlachte Remer. “Onderzoek naar Hasselbaums 140
oorlogsverleden stond toch al op onze agenda. Nu weten we tenminste waarnaar we moeten zoeken.” “Iets meer dan een jaar gezeten?” mijmerde Falk. “Dat is niet lang. Dat wijst erop dat beide heren niet al te veel ten laste is gelegd.” “Neem contact op met het Amerikaanse Documentatiecentrum in Paderborn”, beval Remer. “Maak een afspraak. Zeg hen dat ze alles wat ze hebben van Helmut Hasselbaum, Birger Stenberg, en voor de vorm ook van Horst Ressler, Rolfs vader, moeten opzoeken en klaarleggen. Vermeld ook de geboortedata van dat drietal, zodat vergissingen zo goed als uitgesloten zijn.” Falk knikte. “Werk jij dan ondertussen aan de persnota, commissaris? Om 14uur hebben we een afspraak met die heren.” “Oké”, antwoordde Remer, terwijl hij een nieuwe sigaret tussen de lippen klemde.
141
XI 24 AUGUSTUS 1976.
De rit naar Paderborn had niet lang geduurd. Doordat zowel Remer als Falk hun zijraampjes op een kier hadden gedraaid, arriveerden ze met een behoorlijk verwilderde haardos aan het oorlogsarchief. Nadat Remer buiten een sigaret had gerookt, stapten zij richting balie. Daar stond, naast het aanmeldingsknopje, een duidelijk zichtbaar plaatje waarop de Amerikaanse vlag was gegraveerd evenals de mededeling: ‘English only’. Remer drukte op het knopje en na een minuut wachten verschenen twee stuurse Amerikaanse MP’s. De twee rechercheurs stelden zich, in het Engels, voor als commissaris Otto Remer en adjudant Jonas Falk. De MP die de hoogste rang had deed hetzelfde: “Aaron Cohen, sergeantmajoor, hoofd receptie en bezoekcontrole.” Hij vroeg zonder verdere begroeting naar hun bedoelingen, die hij waarschijnlijk al kende. “Wij zijn hier om de eerder opgevraagde dossiers van Helmut Hasselbaum, Birger Stenberg en Horst Ressler door te nemen”, verduidelijkte Remer. “Uw legitimatiebewijzen.” Cohen wapperde jachtig met zijn rechterhand. De overhandigde documenten werden vervolgens overdreven secuur gecontroleerd. “Wij houden deze legitimaties hier totdat jullie onze instelling hebben verlaten.” Remer en Falk knikten. “En stop uw pistolen en alle metalen voorwerpen in deze zakjes”, klonk het verder. 142
De commissaris en zijn adjudant deden wat hun was opgedragen. Daarna moesten zij een detector passeren. Toen die groen licht had gegeven, kregen zij elk een badge opgespeld, met daarop hun status: ‘Bezoeker onder bewaking’. Terwijl dat gebeurde beval een tamelijk geprikkelde Remer: “Breng ons naar een toiletruimte, voor een kleine boodschap, en om ons te kammen en wat op te frissen.” De twee MP’s bekeken elkaar en deden alsof zij hem niet hadden gehoord. “Alstublieft”, fluisterde Falk in Remers oor. Het kostte de humeurige commissaris moeite om dat ene, maar blijkbaar zo noodzakelijke woord over zijn lippen te krijgen. De MP met de hoogste rang gaf de andere nonchalant een teken, waarop die op zijn dooie gemak het tweetal voorging naar de gevraagde kamer. Na een paar minuutjes was het speurdersduo weer toonbaar. Dezelfde MP escorteerde hen daarna naar een stalen gevaarte dat de eigenlijke toegangsdeur van het documentatiecentrum bleek te zijn. Hij tikte een code in en liet de gepantserde deur slechts voor een deel openschuiven. Remer had enige moeite om zich door die nauwte te wringen. Beide officieren werden vervolgens naar een kamertje zonder ramen begeleid. Er stonden twee stoelen en een tafel waarop de gevraagde dossiers klaar lagen. De bewaker instrueerde hen koel en routineus. “Alle stukken in het dossier zijn gemerkt. Ik raad u aan alles ordelijk en volledig achter te laten. Uiteraard mag u niets stiekem meenemen. Als u klaar bent moet u op die knop daar drukken. Dan wordt u gefouilleerd en weer naar buiten begeleid. Het spreekt vanzelf dat u deze kamer niet mag verlaten, daarom zal ik ze achter mij sluiten. Goed om weten: er is camerabewaking.” De MP wachtte tot Remer en Falk een teken gaven dat ze het begrepen hadden. Hij knikte, draaide zich om en verliet het lokaal. Hij deed de deur op slot. 143
“Wat een arrogante klootzakken!” foeterde Remer meteen. “Niet op letten, commissaris. Als Duitsers moeten wij in dit soort militaire complexen niet verwachten dat we met een rode loper worden onthaald.” Remer knorde nog wat na, tot hij zijn kalmte min of meer had teruggewonnen. Geconcentreerd namen de twee officieren plaats aan de tafel en schoven ze de twee belangrijkste bundeltjes in hun richting. Ze waren niet lijvig, om niet te zeggen, mager. “Kopje erbij houden. Elk woord kan tellen”, mompelde Falk, meer aan zichzelf dan aan Remer gericht. “En of”, beaamde Remer. “Ik neem Hasselbaum, jij Stenberg.” In alle stilte hoorde je gedurende een tijd niets anders dan het ritselen van papier, een gedempte ademhaling, af en toe een kuch, een zucht. Na een tijdje stonden ze recht om even de benen te strekken. Elk had zijn dossiertje doorgenomen. Ze hadden afgesproken elkaar niets te zeggen totdat ze beiden alle twee de mapjes hadden uitgepluisd. Vier ogen zien meer dan twee. Ze namen weer plaats aan hun tafeltje en verwisselden de mapjes. Opnieuw klonk er een tijdje enkel het geluid van ritselend papier, ademen, een kuchje, een zucht. Na afloop bespraken ze hun bevindingen. Stenberg was geboren in 1918, had een opleiding technisch ingenieur genoten in Keulen en was opgemerkt omwille van zijn geordende en analytische geest. Toen hij eenmaal was toegetreden tot de SS had men hem het meest geschikt bevonden om een politietaak op zich te nemen. Na zijn opleiding was hij in de zomer van 1940 naar het pas ingelijfde België gestuurd. Tot augustus ‘44 had hij in Antwerpen gediend. Zijn taken hadden bestaan uit het bestrijden van smokkel en verzet, het onderscheppen van joden en tegenstanders van het Rijk die naar Engeland probeerden te vluchten, en het helpen oprollen van ontsnappingsroutes voor neergehaalde piloten. Onderzoek naar zijn activiteiten door de geallieerden, tijdens zijn internering, had niets schokkends opgeleverd. 144
De rang die hij bekleedde in de Sipo, SS-kapitein, was te hoog om bloed aan de handen te krijgen, en te laag voor eindverantwoordelijkheid. Ook bevragingen in Antwerpen zelf hadden uitgewezen dat er geen mensen waren gevonden die specifieke wandaden konden toeschrijven aan Birger Stenberg. In de bezette stedelijke gebieden was dat ook niet verwonderlijk. De vele lokale collaborateurs hadden daar zonder veel aarzelen zelf het vuile werk opgeknapt. Net zoals Hasselbaum had ook Stenberg zich in burgerkledij aan de Amerikanen overgegeven. Na een ‘ontluizingsperiode’ van ongeveer een jaar werd hij vrijgelaten. Hij kreeg toestemming om een scheepsherstelbedrijf te beginnen in het, op de dom na, totaal verwoeste Keulen. Werk genoeg, uiteraard. Hij begon klein, maar werkte zich snel op tot een succesvol ondernemer. Na een korte tijd stelde hij al een heleboel mensen te werk. Zowel de overheid als de lokale bevolking beschouwden hem al gauw als het type man aan wie men, in de tijden van de wederopbouw, grote behoefte had. De fletse kleurenfoto van Stenberg, zoals die in het dossier zat, toonde een 28-jarige man in burger, klein van postuur, een hoekig gezicht en sluik hangend ros haar. Bevraging bij mensen uit zijn geboortestreek had uitgewezen dat de man op de foto ook werkelijk Birger Stenberg was. De farde met de gegevens van Helmut Hasselbaum liep bijna volledig gelijk met die van Stenberg. Ook hij was geboren in 1918, genoot een hoge technische scholing en mocht eind jaren dertig toetreden tot de SS. Omdat hij lichamelijk geen buitengewoon voorkomen had, werd hij afgeleid naar een politiefunctie. Hij had hetzelfde profiel als Stenberg: een heldere, vastberaden en analytische geest. Zijn foto gaf een groter, maar tengerder figuur te zien met kort geschoren donker haar, onopvallende gelaatstrekken en een stel pientere ogen. Ook zijn foto werd door mensen uit zijn geboortedorp geïdentificeerd als zijnde Helmut Hasselbaum. Geen twijfel mogelijk. 145
Na de bezetting van Frankrijk werd hij in de zomer van 1940 naar Reims gestuurd. Ook hij klom op tot de rang van SS-kapitein. Hij hield zich bezig met het opsporen van verzetslui, saboteurs en joden. Maar ook bij hem kon men geen bewijs vinden van vuile handen. Na de ontruiming van Frankrijk in juli-augustus 1944 werd hij naar Stuttgart gestuurd, kreeg een ongewoon forse promotie tot SS-kolonel, en belandde zo binnen de leiding van het stedelijke departement van de Sipo. Tijdens de laatste weken van de oorlog kreeg hij nog een eervolle vermelding en een foto in ‘Das Schwarze Korps’, de ledenkrant van de SS. Zijn taken bestonden toen haast uitsluitend uit het coördineren van acties tegen lafaards en deserteurs. De geallieerden vonden het behoorlijk normaal dat Hasselbaum zich zeer verdienstelijk van die taak had gekweten. In geen enkel leger wordt vaandelvlucht geduld. Dat Sipo-officieren geen lieve jongens waren, was algemeen bekend. Toch was dat geen beletsel geweest voor hoge Amerikaanse functionarissen, die bij de meeste verhoren aanwezig waren geweest, om Helmut Hasselbaum een loopbaan aan te bieden binnen hun eigen veiligheidsdiensten. Blijkbaar had Helmut grote indruk op hen gemaakt. Hij had dat beleefd geweigerd en te kennen gegeven dat hij het liefst in het zakenleven wou stappen. Nu, daar had het naoorlogse Duitsland ook een grote behoefte aan. En dus bleef hij, ter ‘ontluizing’, geïnterneerd en werd hij uiteindelijk in juni 1946, ongeveer gelijktijdig met Birger Stenberg, op vrije voeten gesteld. Hij stapte in de wereld van de immobiliën. Begon klein, groeide snel en tot zijn dood ging het hem, jaar in jaar uit, steeds meer voor de wind. “Mannen van de Sipo, dat wisten we al”, mijmerde Remer. “Maar geen vermelde wandaden”, vulde Falk aan. “Duidelijk niet”, zuchtte Remer en besloot berustend dat alles wat ze hadden gelezen inderdaad ook best de waarheid kon zijn. Beide heren waren uitgegroeid tot geslaagde en gerespecteerde zakenlui en niemand had hen ooit iets in de weg gelegd. Falk schudde hierbij het hoofd. 146
“We mogen er niet van uitgaan, commissaris, dat deze dossiertjes het werkelijke en volledige oorlogsverleden van Hasselbaum en Stenberg bevatten. Het is niet omdat iets niet op papier staat, dat het daarom ook niet is gebeurd.” “Oké”, beaamde Remer, “maar de Amerikanen zaten in die tijd bovenop die kerels. Zij hebben hun huiswerk gemaakt. Zij hebben research gedaan op al de plaatsen waar die heren actief waren geweest. Waar staan wij om hierin meer klaarheid te krijgen? Wij zitten momenteel meer dan dertig jaar van die periode verwijderd.” “Dat klopt”, gaf Falk toe, “maar wij mogen niet vergeten dat tijdens de terugtrekkingen en vlak voor de capitulatie ontelbare documenten en dossiers verbrand werden, de meest bezwarende als eerste, mogen we aannemen. Daarbij moesten de Amerikanen toen op bijzonder korte tijd, in een sfeer van snel groeiende vijandschap met de Russen, duizenden en duizenden Duitse agenten, militairen, politici, industriëlen, wetenschappers, en god weet wat voor volk nog allemaal, bijzonder snel doorlichten. Volledig en foutloos werk was in die omstandigheden niet mogelijk. Anderzijds mogen we ook niet uitsluiten dat figuren met enige rang, zoals Stenberg en vooral Hasselbaum in die jaren, wanneer hun dat noodzakelijk leek, geen getuigen ten laste in leven hebben gelaten. Toentertijd hebben zij mogelijk weerstanders door ondergeschikten laten ombrengen: Belgische en Franse mannen of vrouwen die hun latere reputatie zouden hebben kunnen compromitteren. Zij waren daarvoor vooruitziend en slim genoeg. Wat ik nú kan bedenken, hebben zij toen zeker zelf ook gedaan. En opportunisten zoals zij waren er toen meer dan genoeg. Ik weet bijvoorbeeld dat er tijdens de oorlog, in ruil voor een hoge SS-rang, ruim driehonderd gespecialiseerde artsen, niet op bevel, maar op verzoek van het regime, afschuwelijke medische experimenten op mensen hebben uitgevoerd in geheime centra. Daarvan werden er welgeteld vijfentwintig gestraft, en het merendeel dan nog bij verstek, omdat ze ontsnapt waren naar Zuid-Amerika.”
147
Falk betoogde verder dat behoorlijk veel handlangers van het naziregime door de steeds wijder wordende mazen van het Brits-Amerikaanse net geglipt waren, omdat ze tijdens de oorlogsjaren wel hadden geleerd hun emoties en gewetensreflexen uit te schakelen en ze zich bijzonder onschuldig konden voordoen. Bovendien werd West-Duitsland al snel beschouwd als een dam binnen het zich snel vormende Westblok. Amerika en Europa hadden de Duitse ‘elite’, vanuit welke discipline dan ook, nodig om hen te helpen de Sovjets af te houden op het gebied van wetenschap, technologie, spionage, militaire expertise. Als het de geallieerden goed uitkwam, werd er al snel behoorlijk veel door de vingers gezien. Zelfs prominente militairen uit de onmiddellijke omgeving van Hitler, zoals veldmaarschalk Erich von Manstein en tankgeneraal Heinz Guderian, kregen leidinggevende functies binnen de nieuw opgerichte Bundeswehr. Reinhard Gehlen, de chef van Hitlers spionagedienst, werd zonder aarzelen door de Amerikanen opgevist en aan hun eigen inlichtingendiensten toegevoegd. Wernher von Braun die, met inzet van ontelbare slavenarbeiders, de gevreesde V2-raket voor zijn Führer had gebouwd, werd door de Amerikanen zonder het minste voorbehoud mee naar de USA gevoerd. Hij realiseerde er zijn eigen droom en die van het Amerikaanse volk: vóór de Russen de eerste mensen op de maan brengen. De Sovjets, van hun kant, hadden precies hetzelfde gedaan. Een lange sliert ‘nuttige nazi’s’ werd onder de rode vleugels genomen. Het waren Duitse geleerden die voor Stalin militaire spitstechnologie ontwikkeld hadden. Falk beschikte over dit soort kennis. Remer niet. In het gezin waarin hij opgroeide, mocht niet over de oorlog worden gesproken. Even was het stil in het kale kamertje. “Eerlijk gezegd had ik meer uit deze dossiertjes hopen te halen”, zuchtte de commissaris tenslotte, “maar dat is dus blijkbaar niet zo. En als ik, volgens jouw bedenkingen, moet rekening houden met mogelijke 148
belangrijke, onvermelde, of niet gevonden gebeurtenissen, kan ik niet anders dan besluiten dan dat we nu eigenlijk nog minder hebben dan niks.” Hij tokkelde gefrustreerd met zijn zware vingers op het metalen tafelblad. Falk kneep zijn ogen tot spleetjes. “De vermelding dat Hasselbaum een aanbod kreeg om de Amerikaanse Inlichtingendienst te vervoegen roept bij mij vragen op. Eigenlijk was dat in die tijd een bijzonder genereus aanbod: eerherstel, status, een vaste positie en verloning. Hij weigerde dat en verkoos een vernederende internering van meer dan een jaar.” “Ik heb daar niet bij stilgestaan”, bekende Remer. “Je hebt gelijk, adjudant. Dat is niet echt normaal.” “Zou Hasselbaum op dat moment misschien al plannen hebben gehad voor het verdere verloop van zijn leven? Het kan haast niet anders. Toen al moet hij uitzicht hebben gehad op een eigen toekomst, een bijzonder goed voorbereide toekomst zelfs. Die kerel had een verborgen agenda.” “Zeer goed mogelijk”, beaamde Remer, “maar ik zie geen kans om daar nu nog achter te komen.” “Ik ook niet”, gaf een ontgoochelde Falk toe. Hij dacht aan zijn belofte aan Renate Ressler: ‘Elk verdacht element uit het heden én het verleden van Hasselbaum zal worden uitgebeend. U kan daarop rekenen.’ Zijn lezing in dit kamertje was, wat dat verleden betrof, op een teleurstelling uitgelopen. Het was duidelijk dat hier niets van betekenis te rapen viel. “Laat ons de historiek van Horst Ressler nog even doornemen, adjudant”, suggereerde de commissaris, tegen beter weten in. Ze lazen de weinige informatie die het mapje bevatte samen door. “Geen politieman, maar een frontofficier met een hoge onderscheiding”, besloot Remer. “Een Führer-fanaat, een vechtjas. Ik ken zijn legergroep. ‘Das Reich’ was een elite-onderdeel van de Waffen-SS dat nergens voor terugdeinsde. Behalve in Afrika heeft dit korps zowat overal in Europa op de meest cruciale plaatsen gevochten”, vulde Falk aan. 149
“Oké, we mogen stellen dat hij sterk is begonnen, maar dan invalide werd geschoten en vervolgens in mineur eindigde in een flutkazerne voor kindsoldaten, waarvan ik nog nooit heb gehoord. Dat uitrangeren heeft mogelijk te maken met deze negatieve aantekening”, hij tikte met de vinger op de bewuste passage, “waar ze het hebben over zijn weigering om mee te werken aan het kweekprogramma van ‘Lebensborn’”, besloot Remer. “Best mogelijk”, beaamde Falk. “En tenslotte, samen met een niet geïdentificeerd groepje kadetten, vermist geraakt, eind maart ’45, tijdens een onbekende missie”, mopperde Remer. “Alweer een geheim!” Terwijl hij de map dichtvouwde en aan de kant schoof, gromde hij dat hij al die doorgenomen vergeelde rommel maar ouwe koek vond, waar hij geen snars mee kon aanvangen. “Met als gevolg dat we naast Rolf Ressler niemand hebben, en met Rolf Ressler als dader redden we het niet. Een soms opvliegende aannemer die een renovatiecontract misloopt en dan een voorbedachte onthoofding ten uitvoer brengt. Ik geloof er niet in. Hooguit een pak slaag achter hoek of kant, tot daaraan toe. Maar een staaldraad spannen? Neen, ik geloof het niet”, piekerde Falk hardop. Remer zat met zijn onderlip te pruilen, en trad, na een tiental seconden, zijn adjudant bij. “Ik ook niet”, fluisterde hij. “Ik stel voor dat we het allemaal nog eens overdoen. We kunnen niet anders. We moeten iets over het hoofd hebben gezien. We moeten ergens een plek vinden waar bijkomende informatie kan worden gevonden. Al weet ik op dit moment niet wat of waar”, mijmerde Falk. “Er zit niets anders op”, gaf de commissaris toe. Remer en Falk ordenden de drie dossiertjes en legden ze netjes naast elkaar. Remer, dringend toe aan een sigaret, drukte op de knop. Snel werd de deur uit het slot gedraaid en twee MP’s stapten zwijgend de kamer binnen. De ene controleerde de inhoud van de dossiertjes aan de hand van een steekkaart, terwijl de andere het tweetal fouilleerde. Toen
150
alles was afgerond zonder dat er onregelmatigheden waren vastgesteld, mochten de commissaris en zijn adjudant het kamertje verlaten. Zodra ze terug aan de balie waren, gaven zij hun badges af en kregen ze hun legitimatiebewijzen, wapens en metalen voorwerpen terug. Toen dat afgehandeld was, kon Remer het niet laten om, overdreven buigend, in zijn eigen taal luid en duidelijk ‘Danke!’ te roepen. “Piss off, shithead”, siste sergeant-majoor Cohen. Voordat Remer gore Amerikaanse scheldwoorden kon verzinnen, nam Falk hem bij de arm en trok hem enkele meters achteruit. Onder begeleiding werden zij snel naar de uitgang gebracht. De gepikeerde commissaris en zijn adjudant, duidelijk met de situatie verveeld, stapten naar hun dienstwagen. Eigenlijk waren ze geen ene moer wijzer geworden. Toen Remer zijn deur opende, sloeg een golf bloedhete lucht hem tegemoet. Hij deinsde achteruit, vloekte en blies stevig voor zich uit. “Open ook jouw deur, Falk. Terwijl ik mijn sigaretje rook kan de ellendigste hitte al uit de auto wegtrekken … Godverdomme, je kan in die kar hier eieren bakken”, sakkerde hij. “En tomaten kweken”, beaamde Falk.
151
XII 31 AUGUSTUS 1976.
Ongeveer tien dagen waren verlopen sinds de aanslag op Helmut Hasselbaum. In die tijd had het afgeslankte team van Remer en Falk alles nog eens grondig doorgenomen. Alles werd een derde en een vierde keer binnenstebuiten gekeerd, onderzocht, en nog eens onderzocht. Zonder resultaat. Bijkomend, in feite blind zoekwerk naar Hasselbaums verleden tijdens en vlak na de oorlog had evenmin iets opgeleverd. Het leek alsof het oude Duitsland volledig begraven lag onder de nieuw verrezen Bondsrepubliek. Niets of niemand had hen wijzer kunnen maken. Wat de uitzonderlijke zomer betrof, de droogte en hitte van meer dan twee maanden aan één stuk hadden hun tol geëist. Iedereen was bekaf. Hun vastberaden doorzetten had helemaal niets opgeleverd. Geen motief, geen duister oorlogsverleden, geen oude vijanden, geen link naar een andere verdachte dan Rolf Ressler. Niks. Als laatste reddingsboei had men nog maar eens de collega’s in Keulen naar Birger Stenberg laten telefoneren, met de wanhopige vraag: had Stenberg onlangs van zijn vriend vernomen dat hij een vijand tegen het lijf was gelopen, dat hij gevaar liep, dat hij werd bedreigd of gechanteerd? Dat bleek allemaal niet het geval. Eind juli hadden zij samen nog een motortrip doorheen Normandië gemaakt. Er was geen vuiltje aan de lucht geweest. De stemming was al die tijd opperbest. Remer en Falk hadden met die verklaring geen genoegen genomen. Het feit dat zij in het Documentatiecentrum in Paderborn hadden zitten piekeren over de reden waarom Helmut Hasselbaum in 1945 een Amerikaans aanbod had afgewezen, om vervolgens ruim een jaar in hechtenis te zitten en daarna behoorlijk snel carrière had kunnen maken in de immobiliënsector, bracht hen ertoe om aan scheepshersteller Birger 152
Stenberg dezelfde vraag te stellen als bij Hasselbaum: hoe en met welke middelen hadden zij, zo vlak na de oorlog, een succesonderneming kunnen beginnen? Ze besloten Stenberg zelf te bezoeken en hem te ondervragen. Omdat het bedrijf ‘Stenberg Werke’ voor een deel eigendom was van Hasselbaum, leek een doorgedreven verhoor van de zaakvoerder gerechtvaardigd. Misschien kon er een zakelijk geschil of een afgedekt persoonlijk conflict worden blootgelegd. Mogelijk een allerlaatste kans om een doorbraak in het verzande onderzoek te forceren. Het parket volgde commissaris Remer in die redenering en stond een huiszoeking in de woning en in het bedrijf van Stenberg toe. Die had niet moeilijk gedaan. Enkel had hij, omwille van zijn goede naam en faam, verzocht dat de speurders in deftige burgerkledij zouden verschijnen, zich zouden verplaatsen in een luxewagen en zich tegenover zijn personeel zouden voordoen als een team van verzekerings- en beleggingsexperts. Dat hadden zij allemaal ingewilligd. In Keulen ontvingen Birger en mevrouw Stenberg hen in een kast van een villa. Mevrouw Stenberg was een zeer verzorgde en duur geklede vrouw. Je kon vermoeden dat zij behoorlijk opschepperig was ingesteld, te oordelen naar het interieur van haar woning, die overduidelijk háár smaak verraadde: design en prijzig. Hier deelde zij de lakens uit, Birger deed dat op het bedrijf. Tijdens het gesprek probeerde hij ernstig en beproefd over te komen. Daar slaagde hij niet echt in. De manier waarop hij in zijn zetel zat, eerder lag, toonde geen bewogen, maar een arrogante man. Zijn pose kon niet verbergen dat hij van nature luidruchtig was. Hij praatte druk en slaakte tussendoor irriterende stopwoordjes. Mevrouw Stenberg deed, merkwaardig genoeg, precies hetzelfde. Bovendien verraadde haar geklets dat ze dommer was dan ze zelf besefte. Remer en Falk hadden onmiddellijk een hekel aan dit koppel.
153
Om nog meer prietpraat van zijn vrouw te vermijden stelde Stenberg voor op zijn bedrijfszetel verder te babbelen. Birgers directiekantoor oogde gezellig en functioneel. Hij stelde zich uiterst constructief op en legde de rechercheurs geen strobreed in de weg. Zonder een krimp te geven verleende hij inzage in zijn persoonlijke financiële toestand en die van zijn bedrijf. Ook de controle van zijn bankkluizen doorstond hij onbewogen. Het had er alle schijn van dat Stenberg volstrekt zeker wist dat het enige wat kon worden gevonden, uitsluitend de bewijzen zouden zijn van het feit dat hij decennialang een eerlijke en succesvolle scheepshersteller was geweest. Gelijktijdig kon hij zo ook onomstootbaar aantonen dat hij het enorme vermogen van Helmut Hasselbaum absoluut niet nodig had om eender welke onbestaande put te dempen. Ofwel … had hij, zoals Hasselbaum, geleerd clean te lijken door alle eventuele sporen van een duister verleden te hebben gewist, en daarna een smetteloos naoorlogs curriculum uit te bouwen dat voorbeeldig en respectabel was, waarbij hij er minutieus op had gelet dat er op geen enkel domein buiten de lijntjes was gekleurd. Op een zeker moment had Remer zijn moed bijeengeraapt en Stenberg gevraagd hoe het mogelijk was geweest dat zowel hij als Hasselbaum in 1946 elk een onderneming met zo’n enorm groeipotentieel uit de grond hadden kunnen stampen. Stenberg had hem meewarig aangekeken. In die jaren kon álles uit de grond worden gestampt. Alles lag plat. Ieder initiatief was toen gegarandeerd lonend, op voorwaarde dat er enig startkapitaal voorhanden was, natuurlijk. Hij had dat, en Hasselbaum eveneens. Beiden waren enige zonen. Zelfs met matige middelen, gekoppeld aan verstand en de vaste wil te slagen, kon toentertijd, bij wijze van spreken, goud worden gepuurd uit het oorlogspuin. Remer en Falk konden niet anders dan het daarbij te laten. 154
Tot slot had Stenberg nog gepocht dat hij het geërfde Bau-Invest niet van de hand ging doen. Hij had beslist dat hij het zou uitbesteden aan een jonge en zeer getalenteerde architect en Hasselbaums voormalige rechterhand, mevrouw Irma Richter. Hij had, naar eigen zeggen, het volste vertrouwen in die dame. Als Helmut zoveel jaren uitstekend had kunnen samenwerken met mevrouw Richter, dan was er voor hem geen reden om die succesvolle onderneming af te stoten. Mevrouw Richter was hem hierom enorm dankbaar geweest. Zij had hem verzekerd dat het bedrijf zonder twijfel verder mooie resultaten zou boeken en met mooie winstcijfers zou blijven uitpakken. De stille hoop toch iets te kunnen vinden dat erop kon wijzen dat Helmut Hasselbaum en Stenberg eigenlijk toch niet zo’n goede vrienden waren, of om op iets te stoten dat beide ondernemers in verband kon brengen met één of ander voorval tijdens of na de oorlog, was de bodem ingeslagen. Niets van dat alles. Samen met de twee inspecteurs, die hadden geholpen bij het zoekwerk, hadden Remer en Falk zich na afloop tenslotte geëxcuseerd. Stenberg had daarop zelfverzekerd gesteld dat hij al had verwittigd dat de heren rechercheurs hun tijd aan het verknoeien waren en dat hij nu eindelijk definitief met rust wilde worden gelaten. Tevens stond hij erop dat hij buiten de aandacht van de pers zou blijven, zoals dat tot nu toe het geval was geweest. Er was volstrekt geen reden om hem publiekelijk op te voeren in de marge van een moordzaak in het Sauerlandse. Gezien zijn persoonlijke en professionele status mocht dat geenszins gebeuren. Remer en Falk hadden hem daarin uiteraard gerustgesteld en beloofd de absolute discretie te respecteren. Falk had vlak voor zijn vertrek Stenberg nog aangeraden voorzichtig te zijn. “U was Hasselbaums beste vriend. Bent u zelf niet bang voor één of andere aanslag?” had hij geïnformeerd. “Niet in het minst”, had de scheepshersteller kordaat geantwoord. “Ik zou niet weten waarom wie of wat op mij zou beginnen jagen.” 155
Met lege handen en zonder enig onderzoeksvooruitzicht moesten ze Keulen verlaten. De stemming was bedrukt. Officieren, net zomin als geattacheerde inspecteurs, houden er immers absoluut niet van geconfronteerd te worden met hun grenzen. Remer en zijn team zaten nu werkelijk muurvast. Ze konden geen kant meer uit. Niemand had nog een suggestie. De mappen lagen dichtgeklapt op de tafel. Samengevouwen handen knepen machteloos de vingers wit. Al wie kon ondervraagd of verhoord worden, was ondervraagd of verhoord. Alles was afgetast, alle pijlen waren verschoten. Bovendien was onlangs een nieuw moordonderzoek in hun ambtsgebied opgestart. Enkele van Remers beste inspecteurs waren daar nu al aan de slag. De komst van hemzelf en Falk begon te dringen. “We moeten het hier loslaten”, had Falk uiteindelijk stilletjes durven suggereren. Remer kon niet anders dan hem gefrustreerd bijtreden. Hoegenaamd niet van harte. Conform zijn temperament had hij, voordat hij aan zijn adjudant toegaf, nog al de duivels van de hel bij elkaar gevloekt, terwijl hij zijn bijna opgerookte sigaret woest doofde in de goedgevulde asbak.
156
XIII 1 SEPTEMBER 1976.
De morgen dat een ontstemde Remer aan zijn uitgedunde team vertelde dat ze Altenkirch zouden verlaten, en dat het dossier ‘Hasselbaum’ voorlopig zou worden geklasseerd, was niet het gelukkigste moment van zijn leven. Zodra de lokale commandant hiervan hoorde, begaf hij zich naar het zogenaamde hoofdkwartier van Remer en Falk. “Ik meen opgevangen te hebben dat je een punt zet achter je onderzoek?” viel hij onvervaard met de deur in huis. Falk haalde hulpeloos de schouders op. De commandant vervolgde op een ernstige, bijna boze toon dat een paar dagen voordien de weduwe van Rolf Ressler, Eva Schiller, bij hem was langsgekomen. Wanhopig had zij hem gesmeekt een dader, of tenminste een ernstige verdachte, te vinden. De manier waarop zij met beide handen zijn rechterhand had gedrukt, zou hij de rest van zijn leven niet meer vergeten. Zoals de zaken er nu voor stonden, werd haar echtgenoot Rolf, volgens haar volstrekt ten onrechte, door de publieke opinie in de stad beschouwd als de vermoedelijke, zelfs waarschijnlijke moordenaar. Enkel een oplossing zou hem van elke verdenking bevrijden. Als het onderzoek werd gestaakt, zou die smet blijven. Remer vroeg wat Aloffs dan eigenlijk wel had verwacht. “Een resultaat”, had de commandant gezegd. “En als we dat niet kunnen bereiken?” had Remer bitsig gesteld. “Dan eis ik dat.” “Denk je dat wij kunnen toveren?” “Je begrijpt mij niet. Beseffen jullie wel wat een afsluiting betekent voor mij, voor de familie Ressler, voor de stad Altenkirch?” 157
“Wij hebben gedaan wat wij konden.” “Ik aanvaard niet dat wij hier worden achtergelaten in een vacuüm.” “Ik kan dat niet verhelpen. De zaken zijn nu eenmaal wat ze zijn.” “Maar je kan ons hier niet achterlaten met het vermoeden dat Rolf Ressler de dader is!” “Dat is óns oordeel niet. De secretaresse van Hasselbaum heeft dat gesuggereerd. Zijn arrestatie is faliekant afgelopen, en ja, de pers heeft dat opgepikt en mogelijk te erg uitvergroot. Maar daar kunnen wíj niets aan doen.” “Altenkirch is míjn stad! Ik moet hier verder werken! Besef je wel dat dit een onaanvaardbare situatie is? Roddel en twijfel zal hier blijven woekeren, net zolang tot er klare wijn wordt geschonken. En wanneer zal dat het geval zijn, als jullie er nu de brui aan geven? Ik wil dat de rust hier terugkeert. Ik wil dat er hier gerechtigheid geschiedt!” “Dat wij hier vertrekken”, probeerde Falk te sussen, “wil niet zeggen dat alles in de archieven zal belanden. Wij houden de zaak op een waakvlammetje.” Dat laatste woord deed bij commandant Aloffs echter een steekvlam ontbranden. “Een waakvlam? Bedoel je daarmee een lege doos? Een vergeetput? Een beerton?” Ook Remer begon nu zijn geduld te verliezen. “Mijn team kan geen resultaten boeken waar dat niet mogelijk is! Niks is niks! Hoe vervelend dat ook is! Wij kunnen niet iets op tafel leggen als dat ‘iets’ er nu eenmaal niet is! Begrijp dat toch!” Commandant Aloffs bleek het niet te willen begrijpen. “Maar ik eis het! Er moet harder worden gezocht!” De sfeer werd grimmig. “Je begrijpt er geen snars van, commandant!” sneerde Remer. “Resultaten komen niet vanzelf! Wij kunnen geen bewijzen of daders zomaar uit onze mouw schudden!”
158
“Jaja. Er geen snars van begrijpen”, viel de commandant uit. “Je hebt het al eerder gepresteerd om het hier botweg af te bollen! Ga je dat nu opnieuw doen? Ga je mij weer met de brokken laten zitten?” Dat was te veel voor Remer. “Godverdomme! Dit volstaat! Wat jij mij naar de kop gooit is onaanvaardbaar! Besef je wel tegen wie je het hebt, idioot? Als commissaris van de landelijke moordbrigade stel ik nogal wat anders voor dan jij en de rest van je kluchtkorps! Ik maak gort van je carrière! Hier kom je niet mee weg!” Nogmaals, de hittegolf? Zijn familiale toestand? Zijn frustratie over het vastgelopen onderzoek? Wat dan ook. Hij verloor de controle. Wit weggetrokken schoot Remer zijn brandende sigaret als een knikker tegen een muur, wat een regen van vonken gaf, vloog dan van achter de tafel vandaan en begaf zich oog in oog met de commandant. Hij hijgde meer dan dat hij ademde. Hij greep hem bij de revers van zijn uniformjas, die nu strak opspande over rug en schouders. Hij stond nu haast neus aan neus tegenover Aloffs. Het withete gelaat van Remer contrasteerde met het rood aangelopen gezicht van Aloffs. Hun snorren stonden, bij wijze van spreken, recht overeind. “Blijf je mij expliciet verwijten dat ik hier geen resultaat heb geboekt?” gilde de commissaris. “En of! Waar word je anders voor betaald?” snauwde de commandant. “Jij wordt ook betaald om jouw werk te doen, zou ik denken! Bijvoorbeeld, om je interventie-agenten te leren dat ze niet moeten optreden als geschifte cowboys!” “Had ik met mijn zogenaamde cowboys het onderzoek zelf gevoerd, dan was ons resultaat zeker niet slechter geweest dan dat wat jij ervan hebt gebakken met je legertje inspecteurs!” Remers stoppen dreigden het finaal te begeven. Om erger te voorkomen was Falk al tot bij de twee kemphanen gesprongen. Met moeite haalde hij hen uit elkaar. “Niet ik, maar jij gaat je dit beklagen, man!” dreigde de commandant nu op zijn beurt. “Plichtsverzuim, arrogantie, agressie, onaanvaardbare 159
handtastelijkheden! Ik neem onmiddellijk contact op met de afdeling Intern Toezicht!” “Doe wat je niet laten kunt, commandant van kust mijn kloten!” riep Remer. “Hij daar”, en Aloffs priemde nu zijn vinger naar Falk, “hem roep ik op als getuige van wat zich hier heeft afgespeeld! Je hangt, man, wees daar maar zeker van! Niet mijn, maar jouw carrière is naar de haaien!” Remer bleek stilaan te beseffen wat hij had uitgespookt. De commandant deed een paar passen achteruit, trok zijn uniformjas weer in de plooi en streek over zijn graadinsignes. Hij zag er nog steeds geschokt en rood van woede uit. “Het is afgelopen met jou”, herhaalde hij giftig. “Ik verzeker je dat ik je afmaak!” Hij draaide zich om, begaf zich met grote stappen naar de deur, opende die en sloeg ze met een knal achter zijn rug dicht. Falk had onthutst naar het hele vertoon gekeken. “Je gaat me hierin toch steunen. Toch, adjudant?” stamelde Remer, klemtoon leggend op de lagere graad van Falk. Die twijfelde even. Zijn verstand won het evenwel snel van zijn instinct. “Je verwacht toch niet, chef, dat ik je hieruit kán kletsen?” Remer bekeek hem alsof het precies dat was wat hij verwachtte. “Dat kan ik niet maken. Ik ga niet liegen. Ik ga niet getuigen tégen de commandant”, prevelde Falk. “Wij zijn het gewoon elkaar in te dekken”, probeerde Remer te overtuigen. “Nu niet meer, dit is te ver gegaan”, schuddebolde Falk. “Schijtluis! Achterbakse schoolfrik!” ontstak Remer opnieuw in woede. “Je laat me vallen? Ben je uit op mijn functie, smeerlap? Wil je hogerop? Ik heb dat al langer in de gaten! Laf stuk onderkruiper!” Falk maakte afwerende gebaren en schuifelde naar de uitgang, blijkbaar bevreesd dat Remer ook hem te lijf zou gaan. “Ik weet niet wat jou scheelt, chef”, stotterde hij, “maar jij doet niet meer normaal. Besef je nog wel wat je doet en denkt? Jij ziet … spoken!” 160
Hij glipte naar buiten, sloeg de deur achter zich dicht en beende naar het kantoor van de ziedende commandant. Remer wist het inderdaad niet meer. Hij had zijn handen op zijn oren gelegd en zijn ogen dichtgeknepen tot hij sterren zag. Wat was er aan de hand? Met hemzelf, met zijn job, zijn huwelijk, zijn gezin? Hij wist het niet meer. Wat hij wel pijnlijk besefte, was dat hij als commissaris alweer had geblunderd. Hij zou het allemaal moeten uitzweten, ongetwijfeld. Werken voor de moordbrigade was geen lachertje. Op dat departement functioneerden alleen maar taaie, scherpe en stabiele personen. Zo kon je hem de laatste tijd nog moeilijk bestempelen. Het zag er beroerd voor hem uit. Hij zat op zijn tandvlees. Angst maakte zich van hem meester. Met een bevende hand wreef hij over zijn mond. Er was geen weg terug. Hij stond alleen, en dat had hij enkel aan zichzelf te danken. Aangedaan en verslagen verliet hij het politiebureau, schonk geen aandacht aan het lagere personeel dat hij daar kruiste, en begaf zich naar zijn wagen. Uitgeteld nam hij plaats achter het stuur, gespte zijn veiligheidsriem over zijn omvangrijke buik en, in de somberste gedachten verzonken, reed hij huiswaarts. Wat stelde dat nog voor? Huiswaarts … Een ontevreden en vervreemde vrouw? Een stel onbereikbare en losgeslagen tieners? Een zoveelste literfles jenever? Constant spookte het door zijn hoofd: zijn dagen als commissaris waren geteld. Mogelijk zou hij nog een kans krijgen en ergens anders aan de slag mogen gaan. Gedegradeerd, natuurlijk. Ver weg en bij een andere afdeling. In Bremen, bijvoorbeeld, in de rosse buurt, waar hij zich door zatlappen, junks, hoeren, homo’s, travestieten, pooiers, drugdealers … moest laten beledigen en kleineren. Nacht in, nacht uit. Bij dit schrikbeeld schoot er een plotse pijn door zijn lijf. 161
Het was alsof er onverhoeds een stalen band om zijn borst werd aangetrokken. Zijn hartslag steeg en ademhalen werd moeilijk. Vanuit zijn borststreek klauwden nu ook pijnscheuten naar zijn linkerarm. Dat was niet meer normaal. In een flits besliste hij niet naar huis te rijden, maar naar de spoedafdeling van het Altenkircher hospitaal. Hij bereikte het ziekenhuis maar net. De ernst van zijn situatie werd onmiddellijk onderkend. Het bleek, gelukkig voor hem, dat hij de juiste inschatting had gemaakt. Otto Remer had gevaarlijk dicht tegen een hartinfarct aangezeten. Commissaris Remer overleefde zijn fysieke en mentale instorting. Commandant Aloffs, van zijn kant, had onverstoord de daad bij het woord gevoegd en de afdeling Intern Toezicht ingeschakeld. Adjudant Falk was als getuige opgeroepen en had de waarheid gediend. Remer werd, na zijn herstel, overgeplaatst naar een rustiger departement ver uit de buurt van het werkgebied van Aloffs en Falk. Hij werd gedegradeerd tot hoofdinspecteur en mocht voortaan enkel kantoorwerk verrichten. Werkcontacten met burgers werden hem verboden. De jonge adjudant Falk werd gepromoveerd tot commissaris en belandde aan het hoofd van de Sauerlandse moordbrigade.
162
XIV SEPTEMBER 1978.
Vanaf het moment dat het kernteam van Remer en Falk Altenkirch had verlaten, daalde een vals gevoel van alledaagsheid over het stadje neer. In de hoofden van de inwoners was ‘het vermoeden’ veranderd in ‘een overtuiging’. De familie Ressler werd stilzwijgend gestigmatiseerd. Iedereen bleek binnenskamers aangenomen te hebben dat Rolf Ressler de aanslag op Helmut Hasselbaum op zijn geweten had. Was hij in zijn tienerjaren niet een onverschrokken knokker? Was hij niet ooit als voetballer levenslang geschorst? En was hij ook niet de zoon van een voormalige bodyguard van Adolf Hitler? Dat Rolf zich niet kon verdedigen, speelde geen rol. Niet het onderzoek, maar het volk had geoordeeld en hem schuldig bevonden. Echtgenote Eva, dochter Helga en zus Renate werden openlijk of verholen gemeden. Eva verkocht het bouwbedrijf, noodgedwongen en onder de prijs. Zij en haar dochter betrokken nu een rijhuisje in een onbeduidende straat, en ze was aan de slag kunnen gaan als mager betaalde hulpboekhoudster in een meubelbedrijf in de stad. Helga was twaalf en begon haar middelbare studies aan het gymnasium van Altenkirch, waar ook haar tante Renate als turnleerkracht werkzaam was. Sinds de dood van Rolf was Renate een andere persoon geworden. Professioneel was zij overeind gebleven. Ze knapte haar dagelijks werk op school naar behoren op en wist haar leerlingen in de hand te houden. In dat opzicht vertoonde ze geen tekorten. Zij functioneerde op routine, wilskracht en plichtsbesef. Maar van binnen was ze veranderd. De Renate vóór en de Renate ná Rolfs dood waren twee verschillende personen. 163
Zij had altijd een uitstekende band met haar broer gehad. Zijn dood had haar gebroken. Haar passie voor competitiesport was verdwenen, haar kampioenenstatus verdampt. Zij was drieëndertig en nog altijd niet gehuwd. Ze had nog nooit een relatie met een man gehad, ook al was zij knap, verstandig en atletisch gebouwd. Kwatongen beweerden dat zij niet geïnteresseerd was in mannen. Net zoals Eva betrok zij een onopvallend rijhuisje in de stad. Al heel wat jaren. Niet als eigenares, maar als huurster. Eva Schiller had het harder te verduren gehad. Zij was haar man kwijt en van ondernemersvrouw was ze afgegleden naar de status van werkneemster. Maar bovenal bleef zij achter met een ontwrichte dochter die geen gemakkelijke tienertijd te wachten stond. Even had zij een minnaar in haar leven toegelaten. Na een paar maanden van voorzichtige verliefdheid begonnen relatieproblemen tussen hem en Eva en/of Helga de kop op te steken. Na een zoveelste aanvaring had de nieuwe minnaar tegenover Helga de woorden ‘rotjong van een moordenaar’ laten vallen. Dat was te veel. Eva had meteen met hem gebroken en begrepen dat zij best nooit meer aan een intieme relatie moest beginnen. Moeder en dochter hadden toen overwogen om uit Altenkirch te vertrekken. Maar vlug hadden zij beseft dat zoiets meer problemen met zich mee zou brengen dan oplossingen. Hoe vervelend de situatie hier ook was, verhuizen zou geïnterpreteerd worden als een schuldbekentenis. Bovendien had Eva geen zin om haar werk en haar inkomen op te geven. Wat als zij elders zou neerstrijken en er een job zou zoeken? De eerste vragen die men haar zou stellen, zouden zeker peilen naar haar vorige werk en de reden waarom zij daar vertrokken was. Alles zou gegarandeerd van voren af aan opnieuw beginnen. In de wereld van jan en alleman verhuizen naam en faam nu eenmaal onvermijdelijk met je mee.
164
DEEL 3 In zijn kop knetterde een kortsluiting, het was alsof zijn hersenen, als een beeldbuis, implodeerden.
165
I PAASVAKANTIE, 19 APRIL 1984.
Het leven gaat door. De tijd heelt alle wonden. En ja, na regen komt zonneschijn. Kloppen al die clichés? Het leven gaat door? Ja, automatisch. Kan tijd alle wonden helen? Niet echt. Komt er zonneschijn na regen? Niet in het geval van de Resslers, de wolken over hun levens bleven aanwezig van einder tot einder, dag in dag uit. En toch, alles ging zijn gang. Eva verdiende nog steeds de kost als hulpboekhoudster in een meubelbedrijf in de stad. Renate gaf nog altijd les in het meisjesgymnasium van Altenkirch, waar de bijna achttienjarige Helga ondertussen haar laatste jaar afwerkte. Renate had haar nichtje al die tijd strak onder de vleugels gehouden. Pesterijen en uitstoting van haar petekind had zij rigoureus in de gaten gehouden en aangepakt. Toch moest Helga haar hele tienertijd lang afrekenen met een apart statuut. De jongens stonden altijd klaar voor alle meisjes, behalve voor haar. En toch, zij mocht zeker gezien worden. Ze was opengebloeid tot een verstandige, knappe en bijdehandse tiener, maar blijkbaar was geen enkele jongen dapper genoeg om Helga Ressler mee naar huis te nemen als zijn uitverkoren meisje. Helga leed daaronder, ook al begreep zij waarom dat zo was. Als tegenreactie deed zij op school haar uiterste best en haar resultaten waren dan ook uitstekend. Hoger onderwijs lag voor de hand, als haar 166
moeder dat kon betalen, natuurlijk. Renate had haar hierin gerustgesteld. Zij had haar verzekerd dat zij haar bijdrage zou leveren om haar nichtje de best mogelijke toekomst te bezorgen. Helga was daar dankbaar om. Haar relatie met haar tante was uitzonderlijk goed. In veel opzichten had Renate de rol van haar vader op zich genomen. Haar moeder gaf haar wat ze van een moeder mocht verwachten: verzorging, warmte en begrip. Renate deed voor haar het ‘hardere’ werk: ze bood bescherming, hamerde erop dat Helga moest doorzetten, zat haar achter de veren, moedigde haar telkens weer aan, en stuwde haar naar het hoogst mogelijke niveau. Renate was de geknipte persoon voor die taak. Ook voor zichzelf had ze de lat altijd hoog gelegd. Helga hield van haar tante. Zij beschouwde haar niet enkel als een welgekomen coach, maar ook als een vertrouwenspersoon. Moeder Eva vond dat allemaal prima. Zij wist dat Renate tot veel meer in staat was dan zijzelf. Jarenlang had zij dankbaar toegelaten dat haar tienerdochter door een sterke persoonlijkheid als Renate in het gareel werd gehouden en in de richting van een ordentelijke toekomst werd gestuurd. Dat Helga zich dit alles liet welgevallen was niet echt verwonderlijk. Zij was meer een Schiller dan een Ressler. Het onfortuinlijke trio bleef functioneren na de ramp van augustus 1976. Iedereen zag het, en velen bewonderden hen daarvoor in stilte. Misschien zou door hun onberispelijk en moedig gedrag hun naam en faam toch nog min of meer hersteld raken. Helga genoot nu, net zoals Renate, van de paasvakantie. Zij was bezig haar rijbewijs te behalen. De theoretische proef was succesvol afgehandeld. Restte nu nog het praktische examen. Renate zou Helga daar wel doorheen loodsen. In haar aftandse wagentje, met Helga aan het stuur, had ze haar nichtje geholpen op rustige plattelands- en dorpswegen de elementaire rijtechnieken onder de knie te krijgen.
167
Dat lukte allemaal wonderwel. Helga was een prima leerling. Wat Renate zei, pikte ze snel op. Slagen zou geen probleem worden. Maar eens te meer sloeg het noodlot toe. Een verstrooide bestelwagenbestuurder die de voorrangsregel aan zijn laars lapte, dook totaal onverwacht voor hen op. Helga slaagde er nog in hem te ontwijken, maar raakte daarbij de controle over het stuur kwijt. Zij schoof dwars over de weg en werd gegrepen door een tegenligger, een tractor waarop vooraan een mestvork gemonteerd was. De verroeste vork boorde zich door de zijkant, precies daar waar Renate zat. Een rosbruine tand priemde zich in haar zij. Helga schreeuwde hysterisch. Splinters van gebroken glas hadden zich in haar gezicht geboord en uit een dozijn wondjes sijpelde bloed over haar ogen, neus en mond. Bij elke nieuwe gil vlogen spatjes bloed van haar lippen. Renate was er veel ernstiger aan toe. Het bloed gulpte uit haar zij. Helga greep haar hand en trachtte haar, in een instinctieve reflex, naar zich toe te trekken. Renate was nog bij bewustzijn. Zij voelde wel met zekerheid dat haar levenskracht weg aan het vloeien was. Met de dood voor ogen smeekte zij om Helga’s aandacht. “Helga, luister. Rustig, meisje, … luister …” In Helga’s hoofd vochten rede en instinct om de bovenhand. “Je vader … heeft geen moord gepleegd … Ik heb het gedaan … Hasselbaum … heeft …” Verbijsterd hoorde Helga deze bekentenis aan. Renate zakte weg. De dood lag nu ín haar ogen. Helga werd opnieuw hysterisch toen ze zag dat haar tante was bezweken en levenloos in haar veiligheidsriem hing. Ondertussen waren er wat passanten gestopt, die onderling snel overlegden wie wat zou doen. Eéntje zou onmiddellijk doorrijden naar de
168
dichtstbijzijnde woning om van daaruit de hulpdiensten op te roepen. De anderen zouden zich om de slachtoffers bekommeren. Tijdens de eerste hectische minuten had niemand oog voor de bestuurder van de tractor, die als versteend voor zich uit zat te staren. Voor Renate kon geen hulp meer baten. De man die zich om haar zou bekommeren, greep geschokt naar zijn mond en deinsde achteruit. Twee vrouwen hielpen Helga uit de auto. Zij zetten haar aan de kant van de weg en begonnen heel voorzichtig de vele glassplinters uit haar gezicht te peuteren en het bloed met zakdoekjes te deppen terwijl zij het meisje sussend toespraken, in de hoop haar tot bedaren te brengen. Maar Helga begon te hyperventileren en raakte in shock. Amechtig hijgend en wild om zich heen slaand, maakte zij het haar helpsters bijzonder moeilijk. Die probeerden haar met kracht te omarmen. Het verstand van Helga stond op tilt. Ze kon dat wat in een flits was gebeurd, niet vatten of plaatsen. Voor de tweede keer in haar jonge leven overkwam haar net dát wat ze voor volstrekt onmogelijk had gehouden.
169
II ZONDAG 10 MEI 1984.
Renate Ressler was nu drie weken geleden begraven. Haar school had een ingetogen dienst georganiseerd. Al haar collega’s en leerlingen waren zwaar aangeslagen. Ook enkele gewezen wintersportkampioenen, die haar nog niet waren vergeten, waren komen opdagen. Helga was nog altijd volledig van de kaart. Schoollopen lukte niet meer. Ze zat thuis en wist zich nauwelijks door de dagen heen te slaan. Haar hoofd was een slagveld. Wat ook maar stuk kon, was stuk. Haar huisarts had haar kalmeermiddelen en slaaphulp voorgeschreven. Dat hielp, maar volstond niet. De verwondingen in haar gezicht waren zo goed als genezen. Wel zou ze er voor de rest van haar leven een dozijn kleine, maar goed zichtbare, littekens aan overhouden. Op zich was dat al genoeg om het zelfbeeld van een haast volgroeid tienermeisje aan diggelen te slaan. De littekens op haar ziel waren erger, veel erger. Haar moeder omringde haar met de grootst mogelijke aandacht en zorg. Waarschijnlijk bemoederde zij haar dochter te erg. Kribbig gedoe en wrijvingen waren bijgevolg aan de orde van elke dag. Eva besefte wel dat Helga haar tante ontzettend miste. Zij probeerde, tegen haar natuur in, Renates rol over te nemen. Dat lukte niet. Moeder was moeder, en Renate was Renate. De ene kon nooit overnemen wat de andere had betekend. Toch bleef Eva Helga op het hart drukken dat tante Renate zeker zou hebben gewild dat ze ook nu zou doorbijten, de draad weer opnemen, dat ze haar studie moest hervatten en haar eindexamens voorbereiden. Dat kon allemaal wel zo zijn, maar ‘zou moeten’ en ‘kunnen’ lag nog veel te ver uit elkaar. 170
Op den duur wist Eva het ook niet meer. Ze slaagde er volstrekt niet in tot haar dochter door te dringen. De laatste woorden van Renate had Helga voor zichzelf gehouden. Ze maalden voortdurend door haar hoofd, maar ze kon ze niet over haar lippen krijgen. Misschien was dat wel de voornaamste reden waarom zij zo vreselijk geblokkeerd zat. Toen Eva op een avond de ellende niet meer kon aanzien, barstte ze zelf, in het bijzijn van Helga, in tranen uit. Ze smeekte haar dochter wanhopig om raad. Hoe kon zij haar in godsnaam helpen? Hier moest een einde aan komen. Het verdriet en de tranen van haar moeder hadden een ontnuchterend effect op Helga en ineens kwam alles eruit. Ze vertelde wat Renate had opgebiecht vlak voor haar dood. Eva voelde de grond onder haar voeten wegzakken. “Heeft zíj het gedaan?” prevelde ze. Helga knikte. “En Hasselbaum zou iets hebben gedaan wat alleen zíj wist?” Weer een ja. “Dat moet dan werkelijk iets heel ernstigs zijn geweest”, dacht Eva hardop. “Iets wat Renate dreef tot zo’n verschrikkelijke daad. Maar zij heeft niet gezegd wat?” Helga schudde het hoofd. “Nee, ze was dood voordat ze dat kon.” Wat moesten ze nu hiermee? “Waarom heb je dat niet eerder verteld, kind?” vroeg Eva. “Zoiets had je toch niet voor jezelf mogen houden. Je had me dat dadelijk moeten toevertrouwen. Nu kan ik eindelijk begrijpen waarom je je zo ellendig voelt.” Helga begon te snikken. Haar moeder had gelijk. Voor het eerst sinds het ongeval voelde ze iets wat op opluchting leek. Eva drukte Helga troostend tegen zich aan, terwijl in haar hoofd de meest uiteenlopende gedachten om voorrang vochten. Hoe moest zij al die nieuwe emoties ordenen? Wat moest ze met deze informatie? “We moeten erover nadenken wat we hiermee doen, kind”, stamelde ze. “Op dit moment weet ik het echt niet.” 171
III MAANDAG 11 MEI 1984.
Noch Eva, noch Helga had die nacht ook maar één oog dicht gedaan. Onophoudelijk spookten de laatste woorden van Renate door hun hoofden. Tijdens het ontbijt kwamen ze overeen om het probleem aan hun huisarts voor te leggen. De politie was geen optie. Ze zagen maar één aanspreekpunt: dokter Erwin Overath. Eva nam de telefoon en vroeg de dokter nog dezelfde voormiddag langs te komen. Enkele uren later klonk de deurbel. Eva ontving de arts met een bedrukt gezicht. “Kom alstublieft binnen, dokter. We hebben een probleem.” Ze ging Overath voor naar de living en bood de dokter een fauteuil aan. Zelf nam ze plaats in de sofa waar ook Helga zat, nog in pyjama en met hoog opgetrokken knieën. Overath kuchte even en vroeg waarmee hij hen van dienst kon zijn. Eva en Helga keken even in elkaars richting. “U herinnert zich nog de dood van mijn man, dokter?” Overath knikte en fronste verrast de wenkbrauwen. “Hij werd verdacht van de moord op Helmut Hasselbaum. Dat is evenwel nooit bewezen.” Weer knikte de arts, instemmend en begrijpend. “Toch is die verdenking altijd overeind gebleven, bij gebrek aan een échte oplossing.” “Ik weet wat je is overkomen, Eva. Ik weet hoe ingrijpend dat is geweest voor jou, en ook voor Helga, natuurlijk”, beaamde Overath meelevend. “Maar nu … nu kennen wij de echte dader”, hakkelde Eva. De dokter bekeek haar ongelovig. 172
“Wat bedoel je daarmee, Eva?” Eva vertelde, op een nog steeds vertwijfelde toon, wat Renate tijdens haar laatste levensseconden aan Helga had toevertrouwd. “Heeft Renate het dan gedaan?” fluisterde Overath. Nog steeds die ongelovige blik. “En heeft ze ook gezegd waarom ze Hasselbaum heeft vermoord?” “Ze had geen tijd meer”, zuchtte Eva. “Ze stierf voordat ze dat kon.” Overath zat perplex. Hij staarde voor zich uit. Zoiets was hem nog nooit toevertrouwd. Na een ongemakkelijke stilte vroeg de dokter: “Kan ik je even alleen spreken, Eva?” Eva schudde het hoofd. “Nee, Helga en ik zitten in dezelfde schuit. Er is niets dat zij niet mag weten.” De dokter haalde de schouders op. “Goed. Het is op zijn zachtst gezegd een delicate zaak. Je vraagt mijn advies en ik wil je helpen zo goed ik kan. Maar ik moet vragen, en ik bedoel dit niet kwetsend: is Helga zeker van wat zij heeft gehoord?” Eva bekeek Helga. Die knikte met neergeslagen ogen. Ja, zij was zeker. “Het zou namelijk kunnen dat door het plotse en vreselijke voorval werkelijkheid en verbeelding de waarneming en het geheugen tijdelijk vertroebelden. Wanneer iemand in shock is, kan hallucineren optreden. Achteraf kan je dan denken dat iets wat toen door je geest is geflitst ook de werkelijkheid is, terwijl dat …” “Ik ben zeker van wat ik heb gehoord, dokter, absoluut zeker. De laatste woorden van mijn tante zullen voor altijd in mijn geheugen gegrift blijven”, onderbrak Helga. Overath zuchtte. Het was weer even stil. “Stel dat wat je gehoord hebt de werkelijkheid is”, probeerde hij opnieuw. “Ik weet heel zeker dat ik het écht heb gehoord!” verzekerde Helga nu, geïrriteerd en met een bijna boze blik. “Oké, we nemen aan dat Renate dat echt heeft gezegd.”
173
Eva en Helga keken elkaar verbaasd aan. Waar stuurde de dokter eigenlijk op aan? Geloofde hij hen niet? Het was duidelijk dat beiden al een tijd onder te veel emoties, stress en medicatie hadden geleefd. Zij konden niet meer helder denken. Overath probeerde dat in hun plaats te doen. “Ik wil jullie niet ontgoochelen, ik wil helpen. Maar kan je er zeker van zijn dat Renate wel degelijk de wáárheid vertelde? Misschien wilde ze jullie met een beter gevoel achterlaten. Jullie laten geloven dat je man, je vader, onschuldig is. De schuld op zichzelf nemen. Toen zij zeker wist dat het met haar was afgelopen, leek haar dat misschien een mooi gebaar, een laatste dienst die ze jullie nog kon bewijzen. Een leugen om bestwil, als ik het zo mag formuleren.” Overath bekeek de twee vrouwen tegenover hem een beetje schichtig, maar hij wilde eerlijk zijn. “Dat zou kunnen”, bekende Eva schoorvoetend. “In geen geval! U hebt haar ogen niet gezien!” protesteerde Helga heftig. “Tante Renate heeft nóóit tegen mij gelogen!” Zij begroef haar gezicht in haar handen en begon te huilen. Eva sloeg haar armen om haar heen. “Natuurlijk, kind. Ik geloof je. Maar je moet begrijpen dat de dokter moet kijken wat ons te doen staat. Wat hij overweegt, is zinnig. Hij probeert voorzichtig te zijn en we moeten rekening houden met wat hij zegt. Het ligt allemaal niet zo simpel.” Overath knikte. “Het ligt inderdaad niet zo simpel”, pikte hij in op Eva’s laatste woorden. “We kunnen er echt niet zeker van zijn dat de bekentenis van Renate overeind blijft." Weer een stilte. “Trouwens, stel dat Renate gelijk had. Stel dat een onderzoek uitwijst dat zij inderdaad de moord heeft gepleegd. Wat gaat het resultaat zijn? Iedereen gaat zeggen: zie je wel, het was dus toch een Ressler. Renate deed het en Rolf had daar zeker weet van. Is het dat wat jullie zouden willen?”
174
Eva en Helga verkilden. De dokter had gelijk. Was het dat wat zij wilden? Neen, natuurlijk niet. Helemaal niet. Overath was geen domkop. Hij redeneerde verder. “Ik zou deze informatie alleszins niet aan de politie doorspelen. Het levert gegarandeerd opnieuw grote koppen op in de kranten. Jullie zullen opnieuw in het middelpunt van een onvriendelijke belangstelling belanden.” Overath voelde dat hij tot de twee vrouwen was doorgedrongen. Zij luisterden en keken hem met hernieuwd vertrouwen aan. “Ik zou jullie het volgende willen voorstellen.” Hij wachtte even. Eva en Helga spitsten hun oren. “Wat voor jullie belangrijk is, is niet alleen te weten of Renate wel degelijk de moord heeft gepleegd. Belangrijker is te achterhalen waaróm zij dat gedaan zou hebben.” Hij liet zijn woorden even indringen. Eva en Helga knikten. Overath betoogde verder: “Mochten jullie dát te weten komen, dan kan die kennis jullie misschien in één klap alle begrip doen opbrengen voor haar daad … en kunnen jullie de draad van jullie levens opnieuw oppikken.” Moeder en dochter bekeken elkaar, er begon wat meer glans in hun ogen te komen. Alleen, hoe zouden ze daar achter kunnen komen zonder de politie in te schakelen? De dokter erkende dit probleem. Hij had een mogelijke oplossing. “Luister”, zei hij, “in mijn serviceclub is een tijdje geleden een gepensioneerde hoofdcommissaris uit Dortmund toegelaten. Een gedecoreerde hoofdcommissaris. Decennialang heeft hij daar de moordbrigade geleid. Alles gezien, alles meegemaakt. Hij is naar hier verhuisd omdat zijn zoon hier de vrouw van zijn leven heeft gevonden. Met zijn gezinnetje woont die in Winterberg. Hij en zijn vrouw zijn allebei leraar. De oud-hoofdcommissaris zelf woont met zijn vrouw in het naburige dorpje Ertsfeld. Ik zal hem vragen of hij u wil spreken, of hij de zaak wil bekijken, er discreet zijn licht over wil laten schijnen.” Zowel Eva als Helga waren nu ook rechtop gaan zitten. 175
“Als dat mogelijk zou zijn, dokter”, fluisterde Eva. “Dat is mogelijk, Eva”, bevestigde Overath, “maar niet zeker. Ik zal in elk geval mijn best doen. En, voor ik het vergeet, spreek hem aan met ‘hoofdcommissaris’, totdat hij u toestaat hem anders aan te spreken. Zijn naam is Dieter Hoffmann.”
176
IV MAANDAG 18 MEI 1984.
Helga had in de loop van de vorige week opnieuw de moed bijeen geraapt en haar boekentas gevuld. Ze ging weer naar school. Haar klasgenoten hadden haar benaderd zoals ze dat gedurende bijna zes jaar niet hadden gedaan. Er werd nu meer met haar gepraat. Af en toe kreeg ze zelfs een bemoedigende schouderklop. Dat was nieuw. Het monterde haar op dat ze zich eindelijk min of meer opgenomen voelde in de groep. Ze hadden haar vaak links laten liggen, maar dat had, op de keper beschouwd, nooit een echt rationele grond gehad. Wat hadden ze haar al die jaren eigenlijk persoonlijk kunnen verwijten? Dat haar vader misschien een moord had gepleegd? Was het dat? Blijkbaar hadden ze ingezien dat dat geen allesbepalend punt kon worden genoemd. Nu ze wat meer volwassen waren, bleken de meisjes te begrijpen dat ze zich door hun ouders hadden laten misleiden, zich hadden laten opjutten, als je het zo mocht noemen. Ze hoefden maar aan hun eigen vaders te denken. Hoe vaak hadden zijzelf, in elkaars gezelschap, dat mansvolk tot op de grond afgekraakt! De gemiste leerstof zou Helga snel ophalen. Haar klasgenoten hadden, deels uit eigen beweging, deels onder zachte dwang van de leerkrachten, haar schriften in orde gehouden. Met de eindexamens in het vooruitzicht zou zij alles aanpakken zoals tante Renate het zou hebben gewild. Gisteren had Eva Schiller van haar huisarts vernomen dat hij bericht had ontvangen van Dieter Hoffmann. Zelf was die samen met zijn vrouw een paar dagen op uitstap geweest. Pas daarna had Overath zijn clubgenoot kunnen contacteren. “Ik kan bij niemand anders terecht, Dieter”, had hij gezegd. “Buiten u ken ik geen enkele persoon die mijn mensen kan bijspringen.” 177
Hoffmann had zich bereidwillig opgesteld. Na Overaths briefing over de oude moordzaak en de zonderlinge bekentenis had de gepensioneerde hoofdcommissaris, na twee dagen bedenktijd, erin toegestemd Eva Schiller te ontmoeten. Eva was ontzettend dankbaar, maar stelde haar verwachtingen niet te hoog. Na het werk was ze in de late namiddag naar Ertsfeld gereden, een vrij korte verplaatsing. Ze belde aan bij een tamelijk statig herenhuis. Het lag op een zachte glooiing en bood van alle kanten een betoverend uitzicht op dalen, hellingen, bossen en weilanden. Een verzorgde en charmante dame van boven de zestig opende de deur en begroette haar voorkomend. “U komt voor mijn man?” had ze geïnformeerd. Eva beaamde dat beleefd. Vriendelijk keuvelend leidde zij Eva naar het studeervertrek van haar echtgenoot. Dieter Hoffmann was een man die zijn kamer netjes opgeruimd hield. Het rook er fris. De hoofdcommissaris was geen roker. Hij nipte aan een mok thee toen Eva aan hem werd voorgesteld. Hij stond op en verwelkomde zijn verwachte bezoekster. Hij drukte haar de hand en sprak haar correct aan met ‘mevrouw Ressler’. Eva zei dat hij haar gerust mocht aanspreken met haar voornaam. Hoffmann knikte en vroeg of ze ook een thee, of wat anders, lustte. Eva zei dat een kop koffie zeker welkom was. Mevrouw glimlachte en verliet de kamer. Dieter Hoffmann maakte onmiddellijk een bijzonder positieve indruk op Eva. Hij was een rijzige, slanke zestiger, een man die blijkbaar zijn hele leven sober en gedisciplineerd had geleefd. Met zijn verzorgde voorkomen, zijn dunne snor en zijn krachtige kin zag hij er eerlijk gezegd meer uit als een Brit dan als een Duitser. Die indruk van Eva bleek nog grond te hebben ook. Hoffmann stelde zich kort voor.
178
Hij was decennialang verbonden geweest aan de moordbrigade van Dortmund en had de graad van hoofdcommissaris bereikt. In die functie had hij steeds in nauw contact gestaan met de Britse bezettingsautoriteiten. Tijdens de oorlog was hij door de Britten gevangen genomen, geselecteerd en opgeleid. In oktober 1940 werd hij boven Engeland neergehaald. Hij was navigator in een bommenwerper en wist zich met nog enkele anderen met een parachute te redden. De rest van de oorlog had hij in krijgsgevangenschap in Schotland doorgebracht. Daar begon voor hem een nieuw leven, een nieuwe toekomst. Tot slot wees hij naar twee ingelijste oorkonden met daarbij telkens een ereteken. “Uitgereikt bij mijn pensionering. Eén van de Britse regering en één van de West-Duitse.” Hij glimlachte afgemeten, maar toch trots. Hoffmann bood haar nu een stoel aan, en pas nadat ze zelf had plaats genomen, ging ook hij zitten. Eva kreeg haar koffie geserveerd. Mevrouw Hoffmann verliet de kamer, zodat haar man de kans kreeg ter zake te komen. De hoofdcommissaris vertelde in het kort wat hij van dokter Overath had vernomen over de zaak Hasselbaum. Hij bleek behoorlijk goed op de hoogte. Dat verheugde Eva. Zo hoefde ze zelf niet al te veel te praten. “Het was een voorbedachte moordaanslag, gepleegd door een vastbesloten iemand”, vatte Hoffmann samen. “Men had een vage verdachte”, hij zweeg even, “maar er was géén bewijs, en slechts een vederlicht motief.” Eva knikte. “Nu hebben we plotseling wél een dader, maar nog steeds géén motief”, resumeerde Dieter verder. Eva bleef instemmend knikken. Ja, zo stonden de zaken. “Maar het ligt moeilijk, mevrouw Ressler”, ging Hoffmann verder. “Een bewering van een tiener in shock kan snel worden afgedaan als zelfbegoocheling.”
179
Hij bekeek Eva indringend. “Maar ik geloof u”, voegde hij er onmiddellijk aan toe. Eva zuchtte opgelucht. “Ik geloof u omdat er een bijzonder punt is”, Hoffmann nipte van zijn thee, en gebaarde Eva ook een slok van haar koffie te drinken. “Uw schoonzus heeft gezegd: ‘Hasselbaum … heeft …’, en dan niets meer.” Weer wachtte hij even. “Stel dat zij nog een minuut te leven had gehad”, hij keek schijnbaar piekerend voor zich uit. “Stel dus dat ze nog een minuut te leven had gehad”, herhaalde hij, “wat zou zij dan tijdens die minuut hebben gezegd?” Hij keek Eva nu vragend aan. Die zat op haar stoel en wist helemaal niet wat ze daarop moest antwoorden. “Een échte reden of een hoop onzin”, antwoordde Hoffmann in haar plaats. ”Als zij een écht motief te openbaren had, dan had zij dat in die minuut gezegd. Had zij niets te vertellen, omdat zij om bestwil zat te liegen, dan had ze wat onzin moeten verzinnen, die hoogstwaarschijnlijk op niets sloeg. Dat acht ik, in de terminale situatie waarin ze toen verkeerde, onmogelijk.” Hoffmann klonk beslist. “Toen zij begon te spreken had zij volstrekt zeker voor ogen wat ze wou zeggen: een schuldbekentenis én het motief. Zoiets verzin je niet in je laatste minuten”, verzekerde de hoofdcommissaris. “Had u mij de woorden ‘Hasselbaum … heeft…’ niet via dokter Overath toevertrouwd, dan had ik dit gesprek geweigerd.” Hij glimlachte even. “Belééfd geweigerd”, corrigeerde hij zichzelf. Eva had onwennig mee geglimlacht. Voor het eerst kreeg ze het gevoel dat Dieter Hoffmann licht zag in de zaak. “Ik doe het”, vervolgde hij. “Ik wil wel alle persoonlijke vrijheid. Ik contacteer enkel wie ik wil. Mensen die mij niet relevant lijken zal ik niet aanspreken. Ervaring en instinct hebben mij geleerd wat werkt en wat niet werkt.” 180
Hij bleef Eva aankijken. Hij zag in haar ogen de sporen van een stil verdriet dat zij al bijna een decennium had gedragen. “Maar ik moet u verwittigen. Vanaf het moment dat ik aanvoel dat ik op schimmen jaag, stop ik”, voegde hij er eerlijkheidshalve aan toe. Eva stemde daar uiteraard mee in. De innemende man voor haar had haar volste vertrouwen. Hoffmann knikte tevreden. “Om te beginnen”, stak hij opnieuw van wal, “wie is de erfgenaam van Renate Ressler?” “Mijn dochter Helga”, antwoordde Eva. “Dat was te verwachten. Bezat Renate een huis?” Eva knikte. Een paar jaar geleden had Renate, net als zijzelf een tijdje voordien, een rijhuisje in Altenkirch gekocht. “Het adres?” “Berndstraat 19, Altenkirch.” Hoffmann noteerde dat. “Haar inboedel staat er nog intact? Sinds haar overlijden hebben jullie er niets weggehaald?” “Enkel de bederfbare voedingswaren, mijnheer de hoofdcommissaris.” “Goed, morgen wil ik dat huis doorzoeken. Als er nog ergens een bruikbaar aanknopingspunt te vinden is, dan is het daar.” De hoofdcommissaris redeneerde scherp en sprak beslist. Leiding geven was dan ook vele jaren zijn beroep geweest. “Aan de moordbrigade van Sauerland ga ik niet meer hebben dan een grondige doorlichting van de persoon Helmut Hasselbaum. Ik ken de chef daar. Commissaris Falk. Geen probleem. Die man is correct en discreet. Wat Renate Ressler betreft, over haar zal in het dossier niets terug te vinden zijn, neem ik aan. In de loop van het onderzoek had immers niemand een reden om haar aan de tand te voelen. Vergis ik mij, mevrouw Ressler? Werd Renate indertijd door de moordbrigade grondig verhoord?”
181
Eva gebaarde van niet. Hoffmann knikte alsof de correctheid van zijn veronderstelling een vanzelfsprekendheid was. Hij verschoof wat op zijn stoel en nam een andere houding aan. “Maar een nieuw element ga ik nergens anders kunnen vinden dan tussen de bezittingen van Renate Ressler.” Eva knikte, die mogelijkheid bestond. “U heeft de sleutel van haar woonst?” informeerde de hoofdcommissaris verder. Eva knikte. “Uitstekend”, zei Hoffmann. Hij stak zijn hand uit. “Geef maar.” Eva zei dat ze die sleutel niet bij zich had. “Breng hem ten laatste morgenvroeg binnen, mevrouw. Mocht er nog geen licht branden in huis, deponeer hem dan in de brievenbus.” “Daar zal ik zeker voor zorgen, mijnheer de hoofdcommissaris”, zei Eva behulpzaam. Dieter Hoffmann stond recht en maakte zo duidelijk dat dit volstond voor vandaag. Met de belofte dat hij zeker contact met haar zou opnemen, als daar een reden voor was, begeleidde hij haar naar buiten. Zij wensten elkaar een goede avond. Nog een handdruk en een groet. “Mevrouw Ressler.” “Mijnheer de hoofdcommissaris.”
182
V DINSDAG 19 MEI 1984.
Die ochtend had Eva Schiller, voordat zij aan haar dagtaak begon, de verplaatsing naar Ertsfeld gemaakt. Het was vroeg en er brandde nog geen licht in de woning van de Hoffmanns. Dus dropte ze de sleutel van Renates huisje in de brievenbus. Een half uur later legde mevrouw Hoffmann de krant én een huissleutel naast haar man neer. Zij hadden net samen ontbeten en Dieter vroeg of hij als eerste de krant even vlug mocht doorbladeren. Mevrouw had geen bezwaar. Zij wist dat haar man snel naar Altenkirch wou afzakken, ze kende hem, hij was niet iemand die ergens gras over liet groeien. “Niet veel soeps”, mompelde hij, toen hij het dagblad dichtvouwde en doorschoof naar zijn vrouw. “Het staat nochtans elke keer weer helemaal vol”, plaagde ze. “Daar is geen kunst aan. Zo kunnen wij het ook”, glimlachte hij terug. Hij dronk zijn koffie op en keek uit het raam. “Ziet er mooi uit, mijn blazer zal wel volstaan.” “Ben je vanmiddag weer thuis, Dieter?” “Misschien wel, misschien niet. Hangt ervan af. Reken er maar niet echt op. In het geval het zoekwerk wat uitloopt, eet ik wel wat in Altenkirch. Ik neem wél een thermosfles mee, voor tussendoor.” Zijn echtgenote stond van haar stoel op. “Ik zal die klaarmaken”, zei ze, “dan kan jij nog even naar het toilet.” Hoffmann knikte. In de Berndstraat aangekomen reed hij stapvoets, de kant van de onpare nummers afspeurend naar het cijfer 19. Hij parkeerde, om niet op te vallen, een eindje van het rijhuis vandaan. 183
Een balpen en een notitieboekje staken in zijn binnenzak. Hij greep zijn thermosfles en stapte uit. Hij diepte de sleutel op uit zijn rechterzijzak, beende naar nummer 19, opende snel de deur en sloot ze even vlug achter zich. Eerst liep hij door het huis, van onder naar boven. Het was een klein optrekje. Een lege kelder. Een smalle gang die aan de linkerkant eerst uitgaf op een krap maar proper toilet. Een tweede deur gaf toegang tot een ruime berging met daarin een lege diepvriezer, een wasmachine, een droogzwierder, strijkgerei, een cv-ketel, een uitgebreid assortiment schoonmaakmiddelen en een rek met nog wat kookpotten en pannen. De bederfbare eetwaren waren opgeruimd, zoals Eva Schiller al eerder had gezegd. Een derde deur, aan de rechterkant, bracht hem naar de woonkamer. Van hieruit was er een toegang tot de keuken, die op haar beurt uitgaf op dezelfde berging en op een zeer bescheiden tuintje. Daar stond een kleine stalling, gevuld met wat werktuigen, een stootmaaier en wat tuinmeubilair. Boven was er een badkamer met toilet en twee slaapkamers. Een grote en een veel kleinere. Een laag zoldertje was bereikbaar via een uitschuiftrap. Die ruimte was, net zoals de kelder, volledig leeg. Renate Ressler was duidelijk niet iemand die overbodigheden opstapelde in kelders of op zolders. Dat tekende haar persoonlijkheid. Opruimen en alles overzichtelijk houden was zeker één van haar karaktertrekken. De hoofdcommissaris apprecieerde dat. Zelf had hij een misprijzen voor sloddervossen. Orde maakt nu eenmaal alles eenvoudiger en handelbaarder. Het werkt allemaal veel prettiger en efficiënter. Hoffmann probeerde in de badkamer een lichtknop en een waterkraan. Zoals hij al verwachtte, waren zowel de elektriciteit als het water afgesloten. Renates slaapkamer was snel doorzocht. Geen documenten. Alleen maar kleding en slechts weinig, allemaal waardeloze, juwelen. In het tweede slaapkamertje stond een éénpersoonsbed, een kleine kast, voor de helft 184
gevuld met reservelakens, wat extra dekens voor de winter en een aantal turnpantoffels, schoenen en laarzen. In dit vertrek prijkten ook al haar gewonnen bekers. Ze blonken nog allemaal. Renate was haar sportieve verleden blijkbaar blijven koesteren tot haar plotselinge dood. Daarna was Hoffmann een paar uur bezig in de woonkamer. Hij doorzocht elke kast, elke lade, elke boekenplank. Overal waar hij was geweest, liet hij alles achter in dezelfde staat waarin hij die had aangetroffen. Hij had geleerd onopvallende huiszoekingen te verrichten. Na zijn bezoek kon haast niemand vermoeden dat hij alles, maar dan ook alles, in handen had gehad en van alle zijden had bekeken. Het doorbladeren van Renates schoolspullen had het minste tijd gekost. Verder waren de boeken die zij bezat alledaags, voornamelijk sportboeken en romans. Allemaal goedkope paperbacks. In een ruime lade van een commode trof hij een aantal fardes aan met daarin een heleboel krantenknipsels over haar sportieve prestaties. Uit dezelfde lade diepte hij verder twee fotoalbums op. Eén van de familie Ressler en één van de familie Rotherstein. In dat laatste trof hij een map aan met daarin een bundel brieven die Horst Ressler aan Traudl had geschreven tijdens de oorlogsjaren. In een glazen kast tegen de muur had Renate een groot aantal medailles uitgestald. Hoffmann bekeek ze snel één voor één. Merkwaardig, de gouden medaille van haar nationale West-Duitse titel hing er niet bij. Dat was niet normaal. Als Eva die had meegenomen, had ze hem dat zeker gezegd. De hoofdcommissaris maakte zich geen voorbarige zorgen. Dadelijk zou hij dat topstuk waarschijnlijk wel aantreffen, ergens bewaard op een speciaal plekje. De ingelijste foto’s die er stonden, waren niet erg opvallend. Het waren er maar drie. De eerste toonde Renate zelf als trotse en glunderende nationale langlaufkampioene met de, in de glazen kast afwezige, gouden medaille om de hals. Ze stond tussen twee andere potige dames die zilver en brons droegen. Op de foto was de mistige ademhaling te zien van de drie laureaten.
185
De tweede bracht haar broer Rolf in beeld, in het gezelschap van zijn knappe vrouw Eva en zijn toen nog piepjonge dochtertje Helga. De laatste foto was een huwelijksportret van haar ouders, Horst Ressler en Traudl Rotherstein: een stralende bruid in het wit, aan de arm van een blonde modelmilitair, pronkend in het imponerende zwarte ceremonieuniform van de Leibstandarte met de zilveren kentekens en ranginsignes van de toen zo prestigieuze SS. Dieter Hoffman beëindigde zijn zoekwerk tegen het middaguur. Gezeten aan de keukentafel dronk hij zijn laatste restje koffie. Voor hem lagen de fotoalbums van de Resslers en de Rothersteins. Het was hem opgevallen dat heel wat opnames eruit verwijderd waren. Hij kon zich voorstellen dat het kiekjes waren uit de tijd van het Derde Rijk. Na jaren van succes en enthousiasme werd die periode afgesloten met totale ontgoocheling, ontnuchtering en ontreddering, om uiteindelijk te resulteren in een nooit geziene catastrofe. En alsof dat nog niet volstond, bleef er de schaamte over de onvoorstelbaar wrede, leugenachtige en ontmenselijkte aard van dat regime. Velen wilden daar liever niet aan worden herinnerd. Verder had hij het mapje met de frontcorrespondentie van Horst Ressler op de albums gelegd, met daarbij een bruine enveloppe. Die had verborgen gelegen in een hoekje, achteraan in de onderste lade van Renates schrijftafel. Daarin stak een dagboek, een foto van Horst Ressler als commandant van een groepje kindsoldaten. Zelf droeg hij een IJzeren Kruis tussen de kraagstukken. Ook Renates gouden kampioenenmedaille stak erin, samen met een opgevouwen, behoorlijk groot krantenknipsel dat handelde over de behaalde nationale titel. Was dit de ‘precious box’ van Renate? De ultieme kostbaarheden die vrouwen graag apart verzameld houden? Hij stak zijn lege thermosfles, de fotoalbums, de brieven en de bruine enveloppe in een zakje, stond op, schikte zijn stoel terug onder de keukentafel en verliet het huis. Het leek of hij hier niet was geweest. Alles lag en stond precies zoals dat enkele uren geleden ook het geval was. Hij sloot de deur, stak snel de sleutel in zijn zak en stapte naar zijn wagen. 186
Hij reed naar het centrum van Altenkirch. Daar parkeerde hij en stapte een taverne binnen. Hij gebruikte er een sobere slaschotel met brood en vis, en dronk er een glas mineraalwater bij. Hij rekende af en keerde terug huiswaarts.
187
VI WOENSDAG 20 MEI 1984.
Gisteren had Dieter Hoffmann in de namiddag een afspraak gemaakt met het hoofd van de Sauerlandse moordbrigade. De gepensioneerde hoofdcommissaris arriveerde stipt op het afgesproken uur. Een agent begeleidde hem naar het kantoor van commissaris Falk. Zijn deur stond uitnodigend open. De commissaris stond op van achter zijn bureau en begroette zijn gast met de nodige egards. Beleefd vroeg hij Hoffmann plaats te nemen aan het schrijfmeubel. Echt tijd om wat te keuvelen werd er niet gemaakt. Hoffmann had zijn timing. Het dossier ‘Hasselbaum’ zag hij trouwens al voor zich liggen, opgevraagd en opgediept, precies zoals gevraagd. Falk, van zijn kant, gedroeg zich attent, maar kon toch niet volledig verbergen dat er een zweem van ongenoegen op zijn gezicht te lezen stond. Een rechercheur, met enig zelfrespect, wordt niet graag herinnerd aan een niet opgeloste zaak. De hoofdcommissaris beduidde dat hij aan zijn werk wilde beginnen. Falk wist dat hij zijn bureau voor een tijdje moest afstaan en maakte aanstalten te vertrekken. “Oh ja”, keek Hoffmann op. “Kan u mij binnen een uur een koffie brengen? Breng het zelf, alstublieft. Niemand hoeft te zien waar ik hier mee bezig ben. Dank u, commissaris.” Falk knikte en verliet het lokaal. Hoffmann zette zijn leesbril op en nam zijn notitieboekje en balpen bij de hand. Hij schoof het dossier korter bij. Het was niet echt lijvig te noemen. Om te beginnen las hij het verslag van de aanslag. Het uiterst strak aanspannen van een staaldraad zou een mannenhand laten vermoeden.
188
Maar, gezien haar langlaufen op hoog niveau, zou zoiets voor een gespierde dame als Renate Ressler zeker geen probleem hebben gevormd. Ook de plaats delict paste in het plaatje. Net als Helmut Hasselbaum had ook Renate haar jeugd doorgebracht in Bettenbrun. Het domein Katzburg was voor haar evenmin onbekend terrein. Waarschijnlijk was zij op het idee van de aanslag gekomen toen Hasselbaum het domein in kwestie had aangekocht, en er zich die zomer elke avond met zijn terreinmotor kwam vermaken. Hoffmann kon zich voorstellen dat Renate, als topatlete, in die zomer van 1976, zoals tijdens alle andere zomers, haar conditie onderhield met onder meer langeafstandslopen. Trajecten van Altenkirch naar haar geboortedorp en terug lagen voor de hand. Mogelijk was dat dagelijkse kost. Die vaste gewoonte zou niemand, die haar dat voor de zoveelste keer had zien doen, abnormaal hebben gevonden. Zonder moeite zou zij het crossparcours dat Hasselbaum elke avond in zijn bossen reed naar believen hebben kunnen observeren. Vastbesloten en doortastend als zij was, had zij ongetwijfeld snel het beste plekje weten uit te kiezen waar zij op de ideale hoogte haar staaldraad kon spannen. Hoffmann stopte zijn mijmeringen met een goedkeurend knikje en boog zich opnieuw over het dossier. De verslagen over de verhoren van het personeel van Bau-Invest en de vermelding dat Helmut een enig kind was geweest, dat door zijn ouders op handen was gedragen, riep bij de hoofdcommissaris nu het beeld op van een intelligent en egocentrisch iemand die, gezien de tijden van toen, een uitzonderlijk hoge opleiding had genoten met daarbij de latere vorming voor een carrière bij de Sicherheitspolizei. Enkel een opvallende functie bij de elite van het Rijk kon voor zo iemand volstaan. Al de toegedichte correctheid, vastberadenheid, efficiëntie en doelgerichte charme kon op die manier net zo goed worden geïnterpreteerd als een aangeleerd gedragspatroon dat hem in staat had gesteld om op onverdachte wijze steeds zijn zin te krijgen, of ze desnoods af te dwingen.
189
Zijn lat lag hoog, en telkens bleek hij het maximaal haalbare nagestreefd te hebben. Dat was nog aardig gelukt ook, als je de beschrijving van zijn vermogen erop nalas. Het uurtje was verstreken. Commissaris Falk klopte aan en bracht de gevraagde koffie met wat melk en suiker. Hoffmann bedankte vriendelijk, en wees Falk waar hij de kop koffie, met bijbehoren, diende neer te zetten. “Dank u, commissaris, op uw gezondheid. Tegen het middaguur ben ik hier klaar.” Falk verliet zijn bureau. De hoofcommissaris dronk nadenkend zijn koffie op en droogde zijn lippen. Hij nam het verslag over de inbraak bij Hasselbaum, een kleine maand voor de aanslag, ter hand. Helmut had aangifte gedaan en verklaard dat er niets overhoop was gehaald en ook niets was gestolen. Dat laatste kon een leugen zijn. Moet het werk van Renate zijn geweest, veronderstelde Hoffmann. Zij moet er iets hebben gezocht, iets om iets te verifiëren. Maar wat? En waarom? Zij moet het gevonden hebben, en precies daarom werd de aanslag ook effectief uitgevoerd. Hoffmann bleef verder redeneren. Wat zij heeft gevonden, heeft ze níet meegenomen. Anders had Hasselbaum argwaan gekoesterd, en dan was de kans op het verrassende effect van de aanslag verdampt. Al zijn overdenkingen had hij kort in zijn boekje genoteerd. Wat Hasselbaum gezegd had, was waar. Er was niets gestolen. Voor hem betekende dit dat hij volstrekt niet in de gaten had wat er achter zijn rug gaande was. Totdat hij een anonieme brief kreeg. Die moet er zijn geweest, concludeerde de hoofdcommissaris. Renate heeft het immers zelf expliciet bevestigd, door vlak na de aanslag een tweede anoniem letterknipsel achter te laten met de boodschap: ‘Helmut wist waarom’. 190
Hij speelde met het idee dat Renate dat had gedaan om de onderzoekers ervan te overtuigen dat er een knoert van een motief in het spel was. Daardoor zou ongetwijfeld het reilen en zeilen, en vooral het verleden, van Helmut Hasselbaum binnenstebuiten worden gekeerd. Zij hoopte dat daardoor ook de goede naam en faam van de afgemaakte Hasselbaum van de kaart zou worden geveegd. Maar, wat dacht zij dat de moordbrigade kon ontdekken? Iets wat in elk geval niet werd gevonden. Erger nog, alles draaide helemaal anders uit. Wat de veronderstelde eerste dreigbrief betrof, die moest iets hebben bevat in de zin van: ‘Je hebt dit of dat op je geweten en daar kom je niet mee weg.’ Hoffmann probeerde de gedachtegang van Renate verder te reconstrueren. Die schokkende kennisgeving moest aan Hasselbaum zijn bezorgd heel kort voor de aanslag. Renate moest geweten hebben dat ze Hasselbaum niet veel tijd mocht geven. Zij moet geweten hebben hoe gevaarlijk hij was. De verslagen van de verdere onderzoeksdaden, de neerslag van het bezoek aan Paderborn met de papieren curricula en persoonsbeschrijvingen van Hasselbaum en Stenberg had hij op korte tijd doorgenomen. Zijn geoefende geest kon dat in de verticale richting. Het was bijna twaalf uur toen Hoffmann het dossier dichtvouwde. Zoals hij had verwacht, had deze lectuur geen doorbraak opgeleverd. Hij was enkel tevreden over het feit dat hij, nu hij de echte dader kende, over alle feiten dieper en anders had kunnen nadenken. Een rechtstreekse band tussen Renate en Helmut had hij niet gevonden. Dat was geen verrassing. Hij wist dat er een kapitale link ontbrak en dat hij die niet zou hebben gevonden in het dossier dat voor hem lag. Het enige wat voor Hoffmann vaststond, was dat Renate ooit ergens op iets of iemand gestoten moest zijn … Als hiervan niets te achterhalen viel, dan zat het erop. Boeken dicht. Spijtig voor de Resslers, maar het zou niet anders zijn. Hij had hen daarvoor gewaarschuwd. 191
Hij riep Falk op en beduidde dat hij hier klaar was. Hij bedankte hem voor zijn gastvrijheid en voegde er collegiaal aan toe dat hij rekende op zijn verdere discretie. Falk verzekerde: “Vanzelfsprekend. Volstrekt geen probleem, mijnheer de hoofdcommissaris. Het was me een genoegen u van dienst te hebben kunnen zijn.” Hoffmann knikte tevreden, reikte Falk de hand en verliet dan zo onopvallend mogelijk het politiegebouw.
192
VII DONDERDAG 21 MEI 1984.
De vorige avond had Hoffmann de fotoalbums van de Resslers en de Rothersteins aandachtig doorgenomen. Er was hem niets bijzonders of verdachts opgevallen. Hij had die op den duur dan ook opzij geschoven als niet relevant. Ook de brieven van Horst Ressler aan zijn vrouw had hij geconcentreerd gelezen. Heel onschuldige lectuur. Er sprak veel genegenheid uit voor zijn vrouw, zijn zoontje, ouders en schoonouders. Hij verwees nergens naar zijn omgekomen broer, zus en schoonbroers. De gevechten die hij had moeten leveren, zijn lijden, zijn angst, de ellende en ontberingen werden constant geminimaliseerd. De vele misdaden en de genadeloze oorlogspraktijken in Rusland, die hij had gezien en waarschijnlijk ook had bedreven, kwamen al helemaal niet ter sprake. Steevast had hij een geruststellende toon in acht genomen. Alles was hanteerbaar, onder controle, verliep volgens plan en zou uiteindelijk wel allemaal goed komen. Het vaderland zou zegevieren. De brieven uit Bad-Sprengbach waren realistischer en gedeprimeerd. Zij tekenden een man die zich botweg afgeschreven voelde. Dit uitgedroogde pakketje vol gefilterde woorden leverde hem niets op. Hij schikte het en legde het op de al eerder weggeschoven albums. Morgen zou hij de voorwerpen in de bruine omslag grondig onder ogen nemen. De inhoud ervan had hij al uitgespreid op zijn bureautafel, het ene object mooi geschikt naast het andere: de groepsfoto van kazernecommandant SS-majoor Horst Ressler met zijn kindsoldaten, het dagboek, Renates gouden nationale kampioenenmedaille en het krantenknipsel dat handelde over die overwinning. De enveloppe zelf was onbeschreven, hij had hem opengescheurd. Ook op de binnenkant stond geen teken of een woord. 193
Nu, deze voormiddag, eiste zijn echtgenote Greta hem op. Zij wou graag een lentewandeling maken in de naburige weilanden en bossen. Dieter wilde dat zelf ook wel. De aangename temperatuur, de zuivere lucht. Een frisse neus en een helder hoofd zouden ook hem deugd doen. Daarna kon hij er in de namiddag weer geconcentreerd tegenaan. In de vroege namiddag nam hij telefonisch contact op met een goed bevriende hoge Britse militaire functionaris in het Rijnland: kolonel James Harrisson. Na wat bijbabbelen, in haast onberispelijk Engels, vroeg hij Harrisson of hij bij zijn Amerikaanse collega’s van het oorlogsarchief in Paderborn voor hem wou informeren naar het oorlogsverleden van SSmajoor Horst Ressler, geboren te Bettenbrun, Sauerland, op 21 maart 1918. Hij was geïnteresseerd zowel in de gewone, alsook in de mogelijk geclassificeerde informatie over die man. Het magere memo dat hij daarover in het Hasselbaum-dossier had gevonden, vond hij te min. Mogelijk was er meer. Helmut Hasselbaum interesseerde hem hierbij niet. Vermits de Amerikanen die man hadden willen inlijven binnen hun eigen diensten kon het haast niet anders dan dat van die ex-Sipo-officier geen misdaden van betekenis bekend waren. Harrisson had niet gevraagd waarom. Hij had verzekerd dat hij dat onmiddellijk zou doen. Een vanzelfsprekende vriendendienst. Zelf had hij natuurlijk de juiste connecties in Paderborn. Zodra hij was ingelicht, zou hij contact opnemen met Dieter Hoffmann. Nog voor het avondeten had kolonel Harrisson al teruggebeld. “Een makkelijke opdracht, blijkbaar”, had hij gezegd. “Een dun dossier ook. Snel doorgenomen en goed samengevat naar mij doorgefaxt, met het uitdrukkelijke bevel het na lezing te vernietigen.” “Oké, James. Vertel maar.”
194
“Zoals miljoenen andere tieners was Horst Ressler lid van de Hitlerjeugd. Hij was nog geen twintig toen hij werd geselecteerd als lid van het persoonlijke beveiligingskorps van de Führer. Hij kreeg in de zomer en de herfst van 1939 een officiersopleiding aan de elitaire SS-academie van Zossen en werd, in zijn hoedanigheid van aanvoerder van een afdeling tanks, als luitenant toegevoegd aan het gevreesde 2de SS-Panzer ‘Das Reich’. Een geduchte en beruchte gevechtseenheid.” Hoffmann hoorde wat ritselend papier aan de andere kant van de lijn. “Zelf vocht hij mee in de aanval op het Westen in mei-juni 1940. Hij ontving na afloop het IJzeren Kruis Eerste Klasse”, vervolgde Harrisson. “In de lente van 1941 werd zijn divisie ingezet in de Balkan, hij hielp bij de overrompeling van Joegoslavië en Griekenland. In juni 1941 nam hij deel aan de aanval op Rusland. Zijn pantserleger vocht zich een weg tot aan de buitenwijken van Moskou. Hij overleefde de gruwelwinter van 1941, en ontving een herinneringsinsigne. Hij had een broer, Wilhelm, die als parachutist sneuvelde tijdens de luchtlandingen op Kreta in mei 1941. Zijn zus, Margaretha, was een frontzuster die in België en Rusland had gediend. Zij was in het omsingelde Stalingrad terechtgekomen en daar, in onbekende omstandigheden, gestorven. Dat moet december ‘42 of januari ’43 zijn geweest. Zijn vader, Lorentz Ressler, werd eind 1944 ingelijfd bij de Volksstorm en sneuvelde kort daarna tijdens de gevechten rond Bastogne. In de lente van 1943 werd Horst Ressler tot kapitein bevorderd. Tijdens de eerste dag van de tankslagen rondom Koersk in Rusland, op 5 juli 1943, raakte hij ernstig gewond. Zijn linkerschouder werd aan flarden geschoten, hij belandde in de revalidatie, maar zijn linkerarm bleef onbruikbaar.” Harrisson wachtte even en voegde er sarcastisch aan toe: “Gelukkig was zijn rechterarm intact, zo kon hij toch nog de nazi-groet brengen.” Hoffmann grinnikte beleefd mee. Harrisson ging verder: “Hij werd vervolgens ontslagen van frontdienst, werd bevorderd tot majoor en kreeg op 1 november 1944 het commando 195
over een kleine SS-opleidingskazerne in Bad-Sprengbach in ZuidDuitsland. Daar stond hij in voor de opleiding van nog net geen vijftienjarige kadetten, met het oog op hun snelle inzet aan het front.” Hoffmann had al die tijd behoorlijk werkloos zitten luisteren. “Tijdens een onbekende missie is hij eind maart 1945 met een niet geïdentificeerd groepje van zijn kadetten vermist geraakt. Geen spoor. Op den duur, na de capitulatie, werd hij als gesneuveld opgetekend.” Even een stilte. “Dat was het”, besloot de kolonel. “Alles begrepen en genoteerd, Dieter?” “Alles begrepen en genoteerd”, acteerde Hoffmann. “Buiten dit alles geen geclassificeerde informatie, James? Bijvoorbeeld, iets over de aard van die ‘onbekende missie’?” “Nee.” “Het zij zo.” “Wel, dan steek ik nu dit faxbericht in de papierversnipperaar.” De oud-hoofdcommissaris bedankte zijn Britse vriend voor het vlugge en overzichtelijke resultaat. “Tot je dienst, Dieter. Doe vrouw Greta de groeten van mij en van Caroll. Geniet van je mooie Sauerland. Tot spoedig wederhoren of weerziens!” “Deze zomer gaan we zeker weer tijd maken voor elkaar, James, dat is afgesproken. Schotland ligt binnen mijn augustusplanning. Ik kijk er al naar uit.” “Wederzijds, vriend. Ik zal het nodige regelen. Dat wordt weer genieten, man, en afzien!” Beide heren lachten gelijktijdig en haakten in. Dit was een teleurstellend telefoontje geweest. Harrisson had helemaal niets weten te melden dan wat Hoffmann al wist. Vóór dat gemoedelijke gesprek had Hoffmann zich in de loop van de namiddag toegelegd op het dagboek uit de enveloppe. Het bleek niet van Renate te zijn, maar van haar moeder, Traudl Rotherstein.
196
Het dateerde uit de tijd van haar tienerjaren. Het besloeg de periode van 1933 tot 1938, het jaar dat zij, op negentienjarige leeftijd, met Horst Ressler in het huwelijk trad. Het bevatte de typische bespiegelingen van een opgroeiend meisje. Vreugde en verdriet, ontgoocheling en blijdschap, onzekerheid en geluk. Haar vriendschappen, vijandschappen. Haar verliefdheid. Blijkbaar had zij in die jaren, omwille van haar status als ‘bloem van Bettenbrun’, vaak af te rekenen met zowel ongewenste aandacht en bewondering als met jaloezie en bijhorende pesterijen. Zo had zij bijvoorbeeld geschreven: “Nu heeft Andreas me ook al een briefje toegestopt. Hij is weg van mij. Wat een toestand. Ik hou in stilte, maar oprecht van Horst. Mijn hart is bij hem. En weer weet ik me geen raad. Het brengt me allemaal zo in de war. Ik kan nu ook Andreas niet meer in de ogen kijken. Ik mijd hem. Ik moet. Hij heeft natuurlijk gemerkt dat ik zijn gevoelens niet deel. De teleurstelling en de minachting druipen van zijn gezicht, telkens we elkaar op straat tegenkomen.” Volgens het dagboek bleek Andreas één van de vele afgewezen aanbidders. Hoffmann las verder: “Mijn vriendinnen vertellen me dat de afgewezen jongens me verachten, beschimpen en uitlachen. Zij verzekeren mij dat ze onder elkaar spottend fantaseren dat ik verliefd zou zijn op de Führer zelf, of misschien wel op één van mijn vriendinnen, of dat ik erop aanstuur een luxehoer te willen worden van rijke joden! Wat een gemene insinuaties! Hoe steken die meiden en kereltjes eigenlijk in elkaar? Moet ik mij dan inlaten met al wie mij ziet zitten? Kom aan! Dat is toch niet normaal! En dan die vriendinnen van mij. Zijn dat eigenlijk wel ‘vriendinnen’? Of zijn het jaloerse spinnen die niet kunnen verkroppen dat ik de harten van die jongens op hol kan jagen? Ik wil dat toch allemaal niet! Dat ze mij in godsnaam met rust laten! Is dat nu echt te veel gevraagd? Ik hoop op Horst … Dan kan ik toch niet zomaar met iemand anders iets gaan beginnen? Dat zou op niets slaan! Dat zou niet eerlijk zijn!” 197
En verder, toen haar en zijn signalen elkaar gekruist en gevonden hadden, en het tot haar grote vreugde was gelukt, in de lente van 1937, in de armen van Horst te belanden, twee aantekeningen: “Al mijn vriendinnen zijn verslingerd op Horst, maar hij heeft voor mij gekozen! Ik geloof mijn eigen geluk niet! Hij lost al mijn verwachtingen in. Hij is gek op mij! Hij heeft in mijn oor gefluisterd dat ik niet van deze wereld ben, dat hij verliefd is op niet zo maar een meisje maar op een engelenkind! Hij zei dat mijn schoonheid en lieftalligheid zelfs de duivel konden betoveren! Precies wat mijn vorig jaar overleden grootmoeder ook al zei. Toen zijn lippen de mijne raakten, wachtte ik op meer. Nooit heb ik mij zo gelukkig gevoeld als toen zijn tong de mijne streelde. Dit voelde aan als … dit is voor het leven! Ik was van hem, hij van mij, voor altijd! Mijn vurigste wens is nu werkelijkheid geworden. Horst behandelt mij met alle respect en toewijding. Al zijn kussen zijn zalig en zoet, zijn ogen schitteren. Hij wil een toekomst samen met mij. Zo snel mogelijk. Hij is echt heel volwassen voor zijn leeftijd. Hij wil zich wel kordaat van intiem contact onthouden. Ik begrijp dat. Op onze leeftijd kunnen wij ons geen losbandigheid en accidenteel gedoe permitteren. Na ons huwelijk, verzekerde hij ondeugend, zou niets nog ontoelaatbaar zijn. Hij wil mij dan uitzinnig pakken en … opeten! Ik kijk ernaar uit. Als ik dat maar overleef! Grapje!” In die tijd moet Traudl Rotherstein een verblijf hebben gevonden op een roze wolk pal in het midden van de Zevende Hemel, bedacht Hoffmann met een geamuseerde glimlach. Met zeventien, achttien heb je nog dromen … Maar dan verder. “Ulrike en Magda hebben mij met een venijnig gezicht verweten dat ik het enkel met Horst heb aangemaakt om zelf hogerop te raken! Dat deed pijn. Die beschuldiging was helemaal misplaatst. Zoiets is volstrekt niet mijn bedoeling. Echt niet. Wat een onzin! Ik hou nu eenmaal van Horst. Ik kan gewoon niet meer zonder hem. Ik verlang naar een gezin met hem 198
als man, met hem als vader van mijn kinderen. Ik kijk uit naar een lang en liefdevol leven in ons welvarende land.” Zo werkt het inderdaad. Toen, nu en in alle tijden, had Hoffmann in zichzelf bedacht. Wie opvalt, of het nu om lichamelijke schoonheid gaat of om bijzondere talenten of erger nog: een combinatie van beide, krijgt in zijn leven altijd te maken met afgunst. Op applaus moet je dan echt niet rekenen. Als je jong bent, begrijp je dat niet, je kan daardoor ontgoocheld of gekwetst raken, je uitgestoten gaan voelen. Onbegrepen en miskend. Met het ouder worden besef je beter hoe en waarom dat zo is. Heel simpel. Niemand houdt ervan zich de mindere te voelen van een ander, en zeker de kleinzielige, matig begaafde of hovaardige individuen niet waaraan de mensheid, spijtig genoeg, geen gebrek heeft. In Traudls dagboek stond er nog een passage die heel in het bijzonder Hoffmanns aandacht trok. Een incident tussen Traudl en een zoveelste aanbidder. Het situeerde zich in de lente van 1937, vlak na de start van haar relatie met Horst Ressler. De aanbidder was ene Helmut. Aan het handschrift te zien was Traudl behoorlijk overstuur toen ze deze passage schreef: “Ik ben geschokt. Vandaag is mij iets afschuwelijks overkomen. Ik hoop dat ik zoiets nooit meer zal moeten meemaken. Helmut heeft me achter de kerk staande gehouden. Ik stond gevangen. Hij zei me dat hij gehoord had van mijn relatie met Horst. Dat beviel hem niet. Hij vroeg me of ik nooit had gemerkt hoeveel hij altijd al van mij had gehouden en dat hij altijd al een leidersfiguur tussen de jongens was geweest. Dat alles was mij hoegenaamd nooit opgevallen. Wat een dwaasheden! Hij verzekerde me dat hij, met mij aan zijn zijde, alles zou waarmaken waar ik ook maar van zou kunnen dromen. Hij pochte met de hoge opleiding waar hij mee bezig was en met zijn vader, een hoge ambtenaar en een gedecoreerde oorlogsheld uit de Grote Oorlog, die nauwe contacten had met hoge partijfunctionarissen. Zelf zou hij carrière gaan maken. Dat was een zekerheid. Alles zou hij voor me doen. Hij had
199
de troeven in handen. Horst stelde, in vergelijking met hem, volstrekt niets voor: geen diploma, geen vooruitzichten, geen relaties, geen klasse. Al die argumenten interesseerden mij in de verste verte niet! Hij probeerde toen mijn hand in de zijne te nemen! Zijn gebeten blik straalde meer hebberigheid uit dan verliefdheid. Die arrogante houding bezorgde mij meer koude rillingen dan wat dan ook. Hij verzekerde me dat hij zijn besluit had genomen, en dat ik er zeer goed aan zou doen hem daarin te volgen. Wat een idioot idee! Ik wist helemaal niet waar ik het had! Wat bedoelde hij daar in Gods naam allemaal mee? Hij liet zich niet afschepen. Op den duur begon hij mij te betasten! Hij probeerde zijn lippen op de mijne te drukken! Ik ben beginnen gillen! Ik heb met handen en voeten geslagen, geschopt! Zoiets is me nog nooit overkomen. Geen enkele jongen heeft mij ooit op die manier proberen in te palmen! Ik wil dat niet meer meemaken! Dat was niet meer normaal! Die kerel is gestoord! Ik heb hem moeten wegduwen! Gelukkig lukte me dat, en toen ik mij eindelijk had kunnen loswurmen, zag ik op zijn gezicht geen ontgoocheling maar onversneden háát. Ik ben weggelopen, terwijl hij me nariep: ‘Afgerot kreng! Stuk kraaienvoer!’ Ik heb Horst er alles van verteld. Hij heeft mij ten stelligste verzekerd dat Helmut mij nooit meer voor de voeten zou lopen. Hij heeft me ook verboden mijn vader of mijn broers, of wie dan ook, in te lichten. Zelf zou hij ook niemand op de hoogte brengen van het gebeuren en ook niet van zijn intentie. Helmut behoort immers tot dat soort ‘hoog aangeschreven’ mensen met wie je niet doet wat je wil. Hoe dan ook, Horst gaat het zelf regelen, zeker weten!” Die Helmut zal de daarop volgende dagen ongetwijfeld hebben rondgelopen met bijzonder pijnlijke kneuzingen op niet zichtbare maar wel uiterst gevoelige plekken. Een gespierd, onverschrokken en uitgedaagd iemand als Horst Ressler zou daar niet veel tijd of moeite voor nodig hebben gehad, bedacht Hoffmann monkelend. De Bettenbrunner meisjes van toen bleken stikjaloers op Traudl, de jongens op Horst. Van een droomkoppel gesproken … 200
Natuurlijk prentte Hoffmann die passage in zijn geheugen, niet alleen omdat ze de scherpste was uit haar gehele dagboek, maar vooral omdat deze Helmut zo goed als zeker Helmut Hasselbaum was: een overdreven zelfbeeld, hogere studies, een gedecoreerde oorlogsheld als vader. Van de andere kant mocht aan dit incident uit 1937 ook weer niet te veel waarde worden gehecht. Het legde immers geen bruikbare link tussen Helmut Hasselbaum en de in mei 1945 geboren Renate Ressler. Natuurlijk zal Renate dat fragment ook ooit hebben gelezen. Maar als zelfs de bedreigde minnaar, Horst, de betasting van zijn lief niet de moeite had gevonden om die Helmut van kant te maken, waarom zou Renate dan wél tot een genadeloze liquidatie hebben besloten? Nee, dit was geen link. Hierop kon hij geen verdere theorie bouwen. Na deze lectuur had de hoofdcommissaris het krantenknipsel, dat handelde over het behalen van de bijgevoegde gouden medaille, bestudeerd. De inhoud ervan was interessant, levendig geschreven en duidelijk het werk van een getalenteerde en ervaren sportjournalist. Maar met betrekking tot zijn onderzoek bevatte het helemaal niets uitzonderlijks. Het was gewoon de gepolijste neerslag van een gesprek tussen een topjournalist en een nieuwe kampioene, die, na slimme uitnodigingen en pientere vragen, onbevangen en trots over zichzelf had zitten vertellen. Na het lezen, en herlezen, leunde Hoffmann nadenkend achterover in zijn bureaustoel. Zijn samengevouwen handen drukten op zijn achterhoofd en hij spande zijn nekspieren. Hij probeerde een reden te bedenken waarom uitgerekend dít krantenartikel zich in de omslag bevond. Zonderling, want in de mappen met krantenknipsels over Renates langlaufprestaties waren nog heel wat meer artikels over precies dezelfde nationale kampioenstitel opgenomen. Waarom stak precies dat éne interview erin, en niet één van de vele andere? Dat móest een bedoeling hebben, welke?
201
Hoffmann bekeek het artikel nogmaals. Het kwam uit de ‘Münchener Allgemeine’, stond gedateerd op 5 februari 1976 en was ondertekend met de nietszeggende initialen WW. Die avond, na zijn avondmaal met Greta, overdacht hij in zijn studeerkamer de informatie die hij vandaag had vergaard. Die was eerlijk gezegd te oppervlakkig en te doodlopend van aard gebleken. Als hij de levensloop van Horst Ressler en zijn familie nog eens overliep, dan leverde dat niets op. Ook de veronderstelling dat Renate Hasselbaum had gehaat omdat hij een hoge SS’er was geweest, sneed geen hout. Haar eigen vader behoorde destijds tot de persoonlijke garde van Hitler. Bovendien had hij gediend in de beruchte ‘Das Reich’-divisie. Die manschappen waren geen doetjes. Die gingen voor hun Führer en zijn Duizendjarige Rijk door een vuur. Ook het dagboek van Traudl Rotherstein had geen doorslaggevende geheimen prijsgegeven. Nog steeds had hij geen enkel rechtstreeks verband gevonden tussen Renate Ressler en Helmut Hasselbaum, dat had kunnen resulteren in de fatale afrekening tijdens de zomer van 1976. Het enige wat nu nog overbleef was het artikel uit de ‘Münchener Allgemeine’, ondertekend door een zekere WW. Er was nog één ding wat hij kon proberen. Maar dat was voor morgen. Hij verliet, na al zijn overpeinzingen, zijn studeerkamer en begaf zich naar de woonkamer, waar zijn vrouw TV zat te kijken. “Zal ik een kruidentheetje voor ons klaarmaken?” vroeg hij. “Ja, dat lust ik wel. Zet er wel wat vaart achter, Dieter.” “Waarom?” “Dan kan je binnen de vijf minuten naar jezelf kijken”, gniffelde Greta. “Hoe bedoel je, plaagstok?” “Wel, dan begint ‘Der Alte’.”
202
VIII VRIJDAG 22 MEI 1984.
Na zijn ontbijt en zijn krant trok Dieter Hoffmann zijn blazer aan en zei tegen zijn vrouw dat hij in de openbare telefooncel op het kerkplein een delicaat contact moest leggen. “Ik wil voorzichtig zijn”, had hij gezegd. Greta stelde geen vragen, zij wist dat haar man altijd een reden had waarom hij iets deed. Na een korte wandeling bereikte hij de cel. Hij had een aantal muntstukken bij de hand. Eerst vroeg hij bij de dienst Inlichtingen het nummer op van de ‘Münchener Allgemeine’. Toen hij dat gekregen had, vormde hij dat nummer, hield de hoorn dicht tegen zijn oor en luisterde naar de wektoon. Er werd opgenomen en beleefd vroeg hij hem door te verbinden met de sportredactie. Na een tijdje wachtmuziek kreeg hij iemand aan de lijn. Hij stelde zich voor onder een valse naam en met een fictieve functie, en vroeg of er op deze afdeling een reporter werkte onder de initialen WW. Even een stilte. “Kan Walter Wolff zijn.” “Zijn leeftijd, alstublieft?” “54 jaar, of iets in die buurt.“ Hoffmann rekende snel terug, geboren omstreeks 1930. Dat leek hem een stuk te jong om een bezwarend oorlogsverleden te hebben, en waarschijnlijk te oud om ooit iets met de vijftien jaar jongere Renate Ressler gehad te hebben. “Dat is de man die ik zoek”, acteerde Dieter. “Kunt u mij met hem doorverbinden, alstublieft?”
203
“Waarom, als ik vragen mag?” informeerde de man aan de andere kant van de lijn. “Een privézaak. Mag ik vragen of u het aan mijnheer Wolff wil overlaten om te beslissen of hij al dan niet met mij wil spreken?” Hoffmann hoorde zijn contactman in de verte aan andere aanwezigen vragen of ‘Niki’ aanwezig was. Hij hoorde vage bevestigingen. Opnieuw een duidelijke stem. “Ik verbind u door.” Weer een streepje wachtmuziek. “Ja, met Walter Wolff. Met wie spreek ik?” Hoffmann stelde zich nu waarheidsgetrouw voor als oudhoofdcommissaris van de Dortmundse moordbrigade, handelend in privéopdracht van de Sauerlandse familie Ressler, en vroeg op de man af of hij een zekere Renate Ressler had gekend. “Ja, een langlaufkampioene. Zij is onlangs verongelukt. We hebben daarover een in memoriam-artikel in onze sportkatern geplaatst. Wintersporten zijn populair hier in Beieren.” “Juist, ja”, beaamde Hoffmann. “Volgens mijn gegevens hebt u haar persoonlijk gekend. Op 5 februari 1976 hebt u een interview met haar in uw krant gepubliceerd. Herinnert u zich dat nog?” Een stilte. “Ja …”, klonk het voorzichtig aan de andere kant van de lijn. “Mag ik dan één vraag stellen, mijnheer Wolff? Ik verzeker u dat niemand weet dat ik nu met u aan het telefoneren ben. Ik bel vanuit een openbare telefooncel en aan uw collega van de sportredactie, die mijn oproep beantwoordde en mij met u heeft doorverbonden, heb ik een valse naam en een even vals voorwendsel opgegeven.” Weer een stilte. “Welke vraag?” “Hebt u het tijdens dat interview uitsluitend over sport gehad?” Walter Wolff voelde zich koud gepakt. Angstige gedachten begonnen door zijn hoofd te spoken. Werd hier en nu plots zijn toekomst bedreigd
204
door zijn verleden? Hij nam een vlug doordachte en onherroepelijke beslissing. “Nee.” De hoofdcommissaris bespeurde een duidelijke zenuwachtigheid in de stem van Wolff. “Mag ik u vragen waarover u het dan nog meer met haar hebt gehad?” “Luister, mijnheer”, antwoordde de reporter op een nu meer kordate toon. “Ik denk te weten waar u op aanstuurt. Via de telefoon ga ik het daar niet over hebben. Ik weet wat er zich in de zomer van 1976 in het Sauerland heeft afgespeeld. Eigenlijk had ik toen al een contact met een persoon als u verwacht.” Walter Wolff klonk enigszins zelfzeker. Dat was maar schijn. Zijn achterdocht was nog steeds springlevend. Hij zei dat hij met de oudhoofdcommissaris daarover enkel wilde spreken onder drie strikte voorwaarden. In de eerste plaats moest Hoffmann zich waterdicht kunnen legitimeren. De tweede voorwaarde was dat het gesprek zou plaatsvinden op een rustige plek die hijzelf zou uitkiezen. Ten derde, er zou niets op tape of papier worden vastgelegd. Hier was werkelijk iets ernstigs aan de orde. Hoffmann beloofde dat dat allemaal geen probleem was. Discretie en anonimiteit waren verzekerd. Uiteindelijk ging het hier helemaal niet om een regulier onderzoek. “Oké”, besloot Wolff. “Geef me uw telefoonnummer. Straks of morgen bel ik u terug.” Zij wisselden hun gegevens uit. Hoffmann drukte de reporter nog op het hart dat hij hem maar best kon terugbellen vanuit een openbare cel, zoals ook hij dat nu deed, kwestie van achteraf niet nagetrokken te kunnen worden. Hij bedankte de sportjournalist voor zijn bereidwillige medewerking. Wolff stamelde een beleefde afscheidsgroet. Toen de lijn afgesloten was, drukte de hoofcommissaris een zachte kus op de hoorn en legde die met een sierlijke zwaai op het telefoontoestel. 205
Hij stapte naar buiten en haalde blij en diep adem. Zijn blik gleed over de lindebomen naar de kerktoren en zo hogerop naar de mooie lentehemel. Er krulde een glimlach over heel zijn gezicht. Zijn voorgevoel was een voltreffer gebleken … Renate Ressler had inderdaad ooit een ‘contact’ gehad … “Dit is het! Niet te geloven. Ik heb iets!” fluisterde hij verrukt, met een glans van ongeloof in de ogen.
206
IX ZATERDAG 23 MEI 1984.
Dieter Hoffmann wilde vandaag het huis niet uit, ook al was het een prachtige dag. Zijn vrouw wilde graag dat hij, zoals gewoonlijk, met haar mee ging winkelen. Hij had dat geweigerd. “Ik verwacht een belangrijk telefoontje, Greta”, had hij gezegd. “Ik zal je er alles over vertellen als die oproep resulteert in dat wat ik ervan verwacht.” Greta had de boodschap begrepen. Dieter had haar al in grote lijnen verteld waarmee hij bezig was, en als hij bezig was, dan moest je hem bezig laten. Zo goed kende zij hem wel. “Oké”, had ze geknikt, “je kan de auto toch wel missen, neem ik aan?” “Jazeker, het enige wat ik nodig heb is de telefoon en een konijnenpoot.” Hij gaf haar een knipoog. In de late voormiddag ging de telefoon over. Hoffmann nam op nadat hij het toestel een aantal keren had laten rinkelen. Kwestie van niet de indruk te geven dat hij al urenlang er vlakbij had postgevat, met half afwezige gedachten door de krant bladerend. Het was de verhoopte Walter Wolff. “Ik bel u vanuit een telefooncel. Ik had beloofd opnieuw contact op te nemen, mijnheer Hoffmann.” “Het is bijzonder vriendelijk van u dat u dat nu ook doet, mijnheer Wolff.” “Nu maandag”, vervolgde de journalist na een korte stilte. “Past dat voor u?” “Jazeker. Zegt u maar waar, en om hoe laat.” “In het Sankt-Odulfpark. Dat ligt in het noordelijke deel van München.” Dieter noteerde dat. 207
“14uur?” suggereerde Walter. “Voor mij is dat oké.” “Daar is het op maandagen altijd zeer rustig.” “Prima”, bevestigde Hoffmann. “Hoe herkennen we elkaar?” “ Er is een centrale vijver. De banken eromheen zijn genummerd. Ik zal op bank nummer vijf plaats nemen.” “Een hoed, een krant, een bepaalde jas?” polste de hoofdcommissaris. “Dat zal niet nodig zijn. Kent u Niki Lauda?” Een ongewone en vreemde vraag. Natuurlijk kende Dieter de beroemde Oostenrijkse formule I-piloot … Plots associeerde hij die vraag met wat hij op de achtergrond had gehoord, toen hij de sportredactie van de ‘Münchener Allgemeine’ aan de lijn had: “Is ‘Niki’ hier?” “Ja, natuurlijk ken ik Niki Lauda. Waarom?” “Omdat één kant van mijn gezicht ooit zwaar verbrandde, en daarbij ook een oorschelp voor het grootste gedeelte wegsmolt.”
208
X ZONDAG 24 MEI 1984.
In de loop van de namiddag hadden Dieter en Greta hun zoon, schoondochter en hun twee kleinkinderen op bezoek gehad. Dat was elke zondag het geval. Een aangename gewoonte. Ook nu was dat een levendig en druk gebeuren geweest. Achteraf waren Dieter en Greta uit gaan eten met hun buren, een gepensioneerde geschiedenisleraar met zijn vrouw. Zelf kende die man de streek uitstekend en telkens wist hij heel wat boeiends erover te vertellen. Ook hun echtgenotes schoten goed met elkaar op. Vrouwen vinden makkelijk onderwerpen om een gesprek gaande te houden. Na het etentje had Dieter nog wat tijd voor zichzelf genomen. Eerder al had hij de bedenking gemaakt dat Walter Wolff mogelijk onder majoor Ressler kon hebben gediend. De data klopten: geboren omstreeks 1930, dus vijftien jaar in ’45. Waarom zou er anders een groepsfoto uit januari ’45 met Majoor Ressler en een groep SS-kadetten in Renates enveloppe hebben gezeten? Voor het slapengaan had hij die foto met een vergrootglas bestudeerd. En inderdaad, als je goed keek, en wist waarnaar je zocht, dan kon je vlakbij de majoor een half verdoken knaap bespeuren, die weliswaar zijn gezicht afwendde, maar niet kon verstoppen dat het aan de linkerkant zwaar verminkt was. Daar is hij dus, dacht Hoffmann. Walter Wolff. Vaag spookte nu de associatie: geheime missie, eind maart 1945, vermist … doorheen Dieters hoofd. Maar Wolff leefde, hij was dus niet als vermist opgegeven. Had hij dan wel deel uitgemaakt van de geheime missie in kwestie? Zo ja, waarom 209
leefde híj nu nog en zijn majoor niet? Zo niet, wat zou hij dan eigenlijk wel te vertellen hebben? Hoffmann zag maar één mogelijkheid: Walter Wolff moest om de één of andere reden de geheime missie hebben overleefd. In elk geval, er bestond een verband tussen de kadet en de majoor. Hij weigerde er verder over te piekeren. Zijn nachtrust was nu belangrijker. Morgen zou hij er wel het fijne van vernemen.
210
XI MAANDAG 25MEI 1984.
Vanmorgen gebruikte Dieter Hoffmann een stevig ontbijt, kuste zijn vrouw en hoopte, samen met haar, dat hij vanavond niet al te laat weer thuis zou zijn. In Nürnberg Centraal moest hij overstappen, en van daaruit spoorde hij rechtstreeks naar het noordstation van München. Iets voor de middag kwam hij daar aan en gebruikte in het stationsrestaurant een dagschotel. Daarna nam hij een taxi naar het SanktOdulfpark. Als het verkeer hem te druk werd, sloot hij de ogen. Veel gedoe om hem heen kon hij niet meer verdragen. Aan het park rekende hij af en wandelde naar het centrum. Daar moest de vijver liggen, zoals Wolff had aangegeven. Aan de oevers stonden inderdaad genummerde banken. Allemaal op een respectabele afstand van elkaar. Wolff had zijn ontmoetingsplaats goed gekozen. Als er al mensen hier hun middagpauze hadden doorgebracht, dan waren die nu in elk geval weg. Ook de banken waren slechts spaarzaam bezet. Hoffmann keek op zijn uurwerk. Het was enkele minuten over twee. Hij schatte dat er zo’n vijftien banken rond de vijver stonden. De eerste die hij had bereikt droeg het nummer twaalf. Hij telde naar beide zijden terug tot de bank die mogelijk nummer vijf droeg. Aan zijn rechterkant terugtellend zag hij dat die bezet was. Er zat een man. Dieter ging die richting uit en na enkele minuten keek hij in het verminkte gezicht van Walter Wolff. Die wist uiteraard dat hij gemakkelijk te herkennen was. Hij stond op en informeerde: “Dieter Hoffmann?” “Inderdaad”, knikte de hoofdcommissaris. “Fijn dat ik u hier mag ontmoeten, mijnheer Wolff.” 211
Beide mannen namen plaats op de bank. Hun ogen gleden over het gladde wateroppervlak. In hun onmiddellijke buurt was geen mens te bekennen. “Kan u zich legitimeren?” begon Walter. “Uiteraard”, bevestigde Dieter. Hij stond op en haalde zijn identiteitskaart boven, alsook een krantenknipsel dat handelde over zijn onderscheidingen, uitgereikt door zowel de Britse als de West-Duitse regering. Met foto’s. Wolff bekeek de voorgehouden stukken en knikte. “Nu u toch recht staat, mijnheer Hoffmann”, Wolff veerde overeind en betastte Dieter over de rug, buik, lendenen, armen en benen. “Geen bandrecorder. Goed.” Hij ging terug zitten en met een handgebaar nodigde hij Dieter uit hetzelfde te doen. “Excuseer”, zei hij. “U zult mij wel begrijpen, ik had u gevraagd geen geluidsapparatuur mee te brengen.” “Ik hou mij altijd aan afspraken”, antwoordde Dieter. “Dat apprecieer ik”, knikte Wolff. “Uw papieren bewijzen uw identiteit”, vervolgde hij. “Pet af voor uw indrukwekkende carrière en onderscheidingen. Bent u altijd actief geweest bij de politie?” Hij viste naar Dieters verleden. Die begreep dat. “Ik heb gediend bij de nazi-luchtmacht. In oktober 1940 ben ik boven Engeland neergeschoten, heb me met een parachute kunnen redden, werd gevangen genomen en voor de rest van de oorlog opgeborgen in een kamp in Schotland.” Wolff luisterde geïnteresseerd. “Daar werd ik geselecteerd en opgeleid voor een politietaak in het naoorlogse Duitsland. In de Britse bezettingssector, met name in Dortmund, ben ik aan de moordbrigade verbonden geweest tot aan mijn pensionering.” Dat verklaart zijn dubbele onderscheiding, bedacht Wolff. Die man is oké. “Mag ik vragen wat u precies hoopt te bereiken met uw onderzoek?”
212
Hoffmann vertelde in een notendop over de moord op Helmut Hasselbaum in de zomer van 1976 en de ongelukkige dood van de mogelijke verdachte Rolf Ressler. De zaak raakte niet echt opgelost, totdat Renate Ressler, Rolfs zus, verongelukte. Vlak voor haar dood bekende ze aan haar nichtje, Helga Ressler, dat zij de moord had gepleegd. ‘Helmut … heeft …’, waren haar laatste woorden. “Niemand is van die bekentenis op de hoogte, behalve Eva Schiller en Helga Ressler, de weduwe en de dochter van Rolf, alsook hun huisarts. Samen met hem hebben Eva en Helga mij gevraagd te zoeken naar wat Renate net níet heeft kunnen bekendmaken aan haar nichtje Helga. De politie is uiteraard niet op de hoogte van dit alles.” Hoffmann werd onderbroken. “En dat zal zo ook blijven.” Dieter bekeek hem zijdelings. “Ik kan u helpen, mijnheer de hoofdcommissaris, maar ik zal er nooit een officiële getuigenis over afleggen.” “Dat vraag ik ook niet, mijnheer Wolff.” Walter knikte goedkeurend. Hoffmann bespeurde in Wolffs ogen iets wat wees op een dieper weten. “Maar het zou voor de Resslers een ongelooflijke steun zijn, mochten zij te weten kunnen komen waarom Renate dat heeft gedaan. Haar motief zou één en ander begrijpelijk kunnen maken. Onzekerheid is voor iedereen een zware last.” Weer een instemmend gebaar. “Ik kan die last wegnemen, mijnheer Hoffmann. Maar nogmaals, ik zal er nooit voor een rechtbank getuigenis over afleggen. Ik riskeer geen mogelijke represailles tegen mij of mijn gezin van ik weet niet wat of wie. Maar er bestaan vandáág nog restanten van het Derde Rijk in binnen- en buitenland. Ik ben journalist, ik weet wat ik zeg. U bent een gewezen hoofdcommissaris en u weet ook dat dat zo is.” “Daar heb ik alle begrip voor”, verzekerde Hoffmann. “Wat mij en de Resslers betreft hoeft u zich daar geen zorgen over te maken. Enkel weten
213
waarom Renate zo’n ongelooflijke daad stelde zou ruimschoots volstaan en een heuse bevrijding betekenen”, herhaalde de hoofdcommissaris. “Mag ik ook nog vragen, mijnheer Hoffmann, hoe u precies bij mij bent terechtgekomen?” Dieter vertelde hem over de bijzondere inhoud van de omslag die Renate in een lade van haar schrijftafel had bewaard. Vol medelijden en schuldgevoel schudde Wolff het hoofd. “Ik heb van Renate een moordenares gemaakt, zonder het te beseffen”, fluisterde hij. “Toen ik in de zomer van 1976 over de aanslag op Hasselbaum in de krant las, vermoedde ik meteen wat er zich daar had afgespeeld. Zelf naar de politie stappen was uitgesloten. Ik wilde en kon niet met deze zaak in verband worden gebracht en zelf heb ik ook geen politiebezoek gehad.” Wolff staarde met een droevige blik voor zich uit. “Ik heb Renate tijdens het interview in februari 1976 dingen verteld die ik beter voor mezelf had gehouden. Ik had mijn verdomde mond moeten houden.” “Niemand kan altijd de draagwijdte van zijn woorden inschatten, mijnheer Wolff. U had zeker een goede reden om Renate iets te vertellen. U hebt ongetwijfeld geen enkele kwade bedoeling gehad.” Hij gaf Walter een licht schouderklopje. Die liet zich dat welgevallen. Hoffmann begon te beseffen dat de man naast hem niet enkel een verháál had. Hij had ook een geheím dat hij nooit met iemand had kunnen of durven delen. Hij had dat, om wat voor redenen dan ook, toch aan Renate Ressler verklapt. Dat geheim bleek in haar hoofd een ravage te hebben aangericht. Dat had hij niet kunnen vermoeden. Hij had blijkbaar, ongewild, een onzichtbare grens overschreden, een onbekend terrein betreden waarvan hij het bestaan niet voor mogelijk had gehouden. Sindsdien liep hij rond met een kanjer van een schuldgevoel. Verder was het nu niet alleen een getuigenis die hij ging afleggen, het was evenzeer een ontlading van veel te lang opgekropte gebeurtenissen, emoties en trauma’s. Wolff legde zijn handen in zijn schoot. 214
Hoofdcommissaris Hoffmann deed hetzelfde. “Toen u mij telefoneerde, twijfelde ik of ik zou spreken”, begon Walter. “Ik besefte wel snel dat iemand plots, op de één of andere manier, iets op het spoor was gekomen. Ik besloot het erop te wagen om alles eindelijk anoniem op te biechten aan u, een hoofdcommissaris op rust en in een privé-opdracht. Liever dat, dan enige tijd later waarschijnlijk toch geconfronteerd te worden met echte rechercheurs in het kader van een formeel heropend onderzoek.” “U heeft de juiste beslissing genomen, mijnheer Wolff”, verzekerde Dieter. Wolff zweeg en draaide in zijn hoofd de klok terug. “Ik wil niet beweren”, hernam hij, “dat u het in Schotland naar uw zin hebt gehad. U zal daar ongetwijfeld in barre omstandigheden onaangename jaren hebben gesleten.” Dieter haalde wat minimaliserend de schouders op. “Dat viel wel mee”, monkelde hij gemaakt. “Ik heb het daar makkelijk overleefd, wat niet kan worden gezegd van miljoenen anderen elders tijdens die jaren.” Wolff knikte. “Wat wij in de laatste oorlogsjaren hebben meegemaakt, is en blijft onvoorstelbaar. Je moet er zelf bij zijn geweest om het te geloven. De opdrachten die wij, jonge knapen nog, toen kregen … Brandweerhulp in de meest gevaarlijke omstandigheden, het bevrijden van gillende gewonden, het bergen van lijken, het vervoeren van blindgangers, luchtafweergeschut bedienen tijdens bombardementen … Als ik tegenwoordig hier de verwende stadsjongeren zie, dan stel ik mij vragen. Maar begrijp me niet verkeerd. Ik wens echt niemand een jeugd toe zoals ik die heb gehad.” Hij keek in Dieters richting. “Ik was nauwelijks twaalf toen ik in 1942 als hulpje aan de brandweer van Koblenz werd toegevoegd. Vanaf 1943 werden de luchtaanvallen heviger. Man, je kan je zo’n luchtraid niet voorstellen. De hel ... Nooit gezien. Nooit voor mogelijk gehouden.” 215
Hij wreef over zijn mond. “In maart 1944 werd ik tijdens bluswerken bedolven onder een instortende straatgevel. Meer hout dan stenen, gelukkig. Ik kon tijdig worden bevrijd, maar hield er lelijke brandwonden aan over. Van het voorval zelf herinner ik me niets, van mijn redding evenmin. Maar de gevolgen ervan draag ik sindsdien voor de rest van mijn leven.” Hoffmann betuigde fluisterend zijn medeleven. “Nu, ik wil hier niet zielig over doen”, hernam Walter met een glimlach die in een korte flits ook zijn ogen bereikte. “Ik heb me daardoor niet uit het lood laten slaan. Het is zelfs een zekere troef voor me gebleken. Het is mijn handelsmerk geworden. Als journalist heeft mijn gezicht vele deuren geopend. Was het nieuwsgierigheid? Medelijden? Wat dan ook. Ik was altijd de eerste die kon doordringen tot bij de bekende sportlui, en ik kreeg altijd de ruimste spreektijd toegemeten.” “Topsporters houden van karaktermannen, mijnheer Wolff”, haakte de hoofdcommissaris in. “Zij appreciëren doorzetters. Zelf zijn zij ook uit het hardere hout gesneden.” “Het zal wel iets in die zin zijn”, beaamde Wolff. “Hoe dan ook, altijd maakten zij tijd voor mij. Altijd vertelden zij meer aan mij dan aan een ander. Mijn artikels waren gewoonweg de beste, onthulden de meeste anekdotes, bijzonderheden, weetjes. Ik werd gelezen. Ik werd een sterreporter … een aangebrande sterreporter.” Weer wat kort gegrinnik. “Ondanks mijn uiterlijk heb ik ook een voortreffelijke vrouw gevonden. We hebben twee zonen. Allebei hooggeschoold, aan het werk, getrouwd en vader van een dochter.” Met een glimlach liet Hoffmann zien dat dit hem oprecht plezierde. “Mensen weten dat ik niet echt lijd onder mijn voorkomen. Ik kan ermee leven, heb eigenlijk nooit anders geweten. Op de krant begon men mij zelfs ‘Niki’ te noemen, nadat Lauda in 1976 verminkt, maar wel lévend uit een zware crash kwam. Ook hij pikte de draad weer op en zette zijn carrière met veel succes en zelfs met een nieuwe wereldtitel verder. Ik 216
durf er geld op in te zetten dat hij dit jaar met McLaren zijn derde titel binnenrijft. Enfin, ik vond het fijn om via die speciale roepnaam met hem vergeleken te worden.” Dieter lachte geamuseerd mee. “Na mijn genezing werd ik in juli 1944 ingedeeld bij de luchtafweer. Daar stond ik tussen enkel leeftijdsgenoten: veertienjarigen! Wij, jongens, kinderen eigenlijk, moesten de bommenwerpers neerhalen, stel u voor. Vreemd genoeg lukte dat af en toe nog ook. In die tijd kregen de soldaten op alle fronten rookgerief en brandewijn. Wij snoepgoed en frisdrank. Mag ik alstublieft een sigaret opsteken?” Hoffmann had geen bezwaar. Wolff stak het vuur aan zijn sigaret en nam een paar flinke trekken. “In het begin van 1945 werd ik opgeroepen om in Bad-Sprengbach als SS-kadet een bliksemopleiding te gaan volgen. Van mij en mijn maten werd verwacht dat we in de lente klaar waren om aan het front te strijden. Ik moest nog vijftien worden.” Hij tikte wat as weg en nam opnieuw een trek. “Mijn commandant was Horst Ressler, een gedecoreerde majoor. Hij was in Rusland zwaar gewond geraakt, zijn linkerarm was sindsdien onbruikbaar. Een vastberaden en verstandige man. Een imposante verschijning, hard maar eerlijk. Hij had een boontje voor mij, dat merkte ik meteen. Omwille van mijn half verbrande gezicht natuurlijk. Gehandicapten vinden elkaar. Hij gaf ons theorielessen: kaartlezen, camouflagetechnieken, het herkennen van wapens en uniformen van de vijand, gedragspatronen in gevechtsomstandigheden, en daarin legde hij niet de klemtoon op het vechten zelf, maar op overleven. Leren ervan door gaan, leren onder te duiken. Overlevingstechnieken. Leren wat in de natuur eetbaar is. Hij drukte vooral op het belang van onze oren. Ogen waren niet het belangrijkste in frontgebied. Regen, mist, brandhaarden, duisternis … het was ontzettend belangrijk dat je in die omstandigheden leerde omgaan met je gehoor. Wat schuilt er achter die muur? Binnen dat bosje struikgewas? Wat gebeurt er naast je, achter je? Zijn goede, vaderlijke 217
raad waren de woorden: wie oplet heeft kans om te blijven leven. Hij deed er alles aan om ons overlevingsinstinct aan te scherpen.” Hoffmann knikte regelmatig begrijpend. Hij herinnerde zich dat hij in één van Horsts laatste brieven aan Traudl exact hetzelfde had gelezen: “Ik wil geen levens meer opofferen, ik wil ze sparen.” “Over persoonlijke zaken werd haast niet gesproken”, vervolgde Wolff. “Over familie en geliefden mochten we het al helemaal niet hebben. Dat kon ons moreel verzwakken. Wij moesten fanatiek gefocust blijven op het behalen van de eindoverwinning. Wij moesten, zoals de Führer het zijn leiders van de Hitlerjeugd al jaren eerder had voorgehouden, rank en slank zijn, snel als windhonden, taai als leder en hárd als Krupp-staal. Ja, hard en zielloos. Ik kon wel vermoeden dat majoor Ressler toen waarschijnlijk gehuwd was en misschien ook kinderen had. Maar eigenlijk wist ik er volstrekt niets van.” “Hij had een zoon, Rolf”, bevestigde de hoofdcommissaris. “Zijn vrouw heette Traudl Rotherstein, zij beviel in mei 1945 ook nog van een dochter, Renate. Maar de moeder overleefde die bevalling niet”, vulde Dieter aan. “Dat wist ik toen allemaal niet. Majoor Ressler is dan toch tenminste het vernemen van de dood van zijn vrouw bespaard gebleven. Hij werd namelijk vermoord eind maart van dat jaar.” “Vermoord?” informeerde de hoofdcommissaris verrast. Wolff knikte en zweeg. Hij rookte zijn sigaret op en doofde ze onder zijn schoen. “Wat ik u nu ga toevertrouwen heb ik enkel in grote lijnen aan Renate verteld. Ik begon erover omdat zij, net zoals bijna al mijn gesprekspartners, nieuwsgierig en meelevend informeerde naar de herkomst van mijn verminkte gezicht. Ik vertelde het haar, zoals ik dat in mijn leven al duizend keer had gedaan. In haar gezelschap verwees ik echter verder naar mijn majoor van toen, Horst Ressler, een naamgenoot van haar en, net zoals zijzelf, afkomstig uit het Sauerland. Zij toonde interesse, dacht ik. Voor het eerst sprak ik met iemand over die markante officier, over onze geheime missie, het verraad en de moord op die man. 218
Zelfs mijn vrouw en kinderen heb ik er nooit iets van verteld. Ik heb altijd geweten dat zwijgen beter was, en erover vertellen heb ik uit veiligheidsoverwegingen nooit gewild of gedurfd. Zij had geboeid naar mijn relaas geluisterd en tussendoor de woorden ‘Bad-Sprengbach’ en ‘Helmut’ herhaald. Na mijn verhaal zei ze dat ze nooit iets over die Horst Ressler had gehoord. Het was een familienaam die nu eenmaal vaak voorkwam in het Sauerlandse, voegde ze er op een bijna verontschuldigende toon aan toe. Daarna begonnen we over het behalen van haar nationale kampioenstitel te babbelen. Ik herinner me dat ik het interview achteraf duchtig heb moeten opsmukken. Renate was te afgeleid en te afwezig om sprankelende commentaar te geven op haar knalprestatie. Ik veronderstelde dat zij nog moest wennen aan haar nieuwe status … Achteraf snapte ik natuurlijk waarom dat het geval was.” Hij haalde even diep adem en zuchtte. “Godverdomme! Ik begrijp niet waarom ik het haar vertelde! Achteraf vond ik al dat dat mijn beste kennismakingsintro niet was geweest. Ik had mijn mond moeten houden.” Hij schudde het hoofd en begroef het, na al die tijd nog boos op zichzelf, in zijn handen. “Wat u toen heeft gezegd, was inderdaad niet echt nodig geweest, mijnheer Wolff. Dat was zo. Maar u deed het om goed te doen, ongetwijfeld. U bedoelde er niets verkeerds mee. U wou haar enkel het gevoel geven dat de naam ‘Ressler’ alleen al iets bijzonders en buitengewoons voor u betekende. Bovendien, het was zíj die begon met te vragen naar de herkomst van uw brandwonden. Het was zíj die u met de elementen ‘Bad-Sprengbach’ en ‘Helmut’ uitnodigde tot verder spreken. En, onder ons gezegd, mijnheer Wolff, we weten allebei hoe vrouwen, met een uitgestreken gezicht, kunnen peuteren naar informatie”, zei Hoffmann. “U had onmogelijk kunnen weten dat Renate de dochter was van die Horst Ressler, uw majoor. Hij heeft het indertijd, zoals uzelf al zei, nooit over zijn gezin gehad. Daarbij, hij was al dood toen Renate nog moest worden geboren. U had niets, maar dan ook niets kunnen voorzien van wat uw verhaal bij haar teweeg had kunnen brengen.” 219
Walter knikte. Uiteindelijk richtte hij zijn hoofd terug op. Het deed de hoofdcommissaris pijn toen hij een paar tranen over Wolffs wangen zag kronkelen. Hij vermande zich snel. “Wij werden ingeschakeld in een uiterst geheime missie”, begon hij aarzelend. “In wat toen nog van het Rijk overbleef, werden op vele plaatsen SS-kadetten ingeschakeld om kostbaarheden en geroofde schatten te verbergen, hoofdzakelijk in mijngangen en meren. Alles was nauwgezet en in het diepste geheim voorbereid, wie wat moest verbergen, de plaatsen waar, de geografische coördinaten … alles.” Hoffmann knikte. Hij wist dat er in de laatste weken van de oorlog heel wat waardevol spul door de handen van de hoge Partijleiding en de SS was gegaan. “Die missie droeg de codenaam ‘Operatie Nibelungen’, verwijzend naar de Siegfriedsage, waarin de Nibelungen optreden als de bewaarders van het Rijngoud”, legde Wolff uit. “De kazerne van Bad-Sprengbach, wij dus, maakte deel uit van die operatie. Wij zouden een lading goud bezorgd krijgen. Wij moesten dat in één of ander meer gaan deponeren. Alleen onze majoor kende de details. Na de oorlog moesten al die rijkdommen dienen om snel een nieuwe nazi-staat te stichten, werd gezegd. Het was eind maart, regenachtig, winderig en te koud voor de tijd van het jaar. Het goud kwam in de vroege avond in onze kazerne aan. Het was geladen in een stevige terreinwagen die werd bestuurd door een rosse Sipo-officier. Zijn voertuig werd geëscorteerd door vier motoren met zijspannen, bemand met SS-soldaten. De vracht bestond uit tien stalen kisten. Allemaal dichtgelast. Onder de oorlogsadelaar was op elke kist het woord ‘Treblinka’ gespoten, een term of naam die wij niet kenden. We vroegen onze majoor om uitleg, maar die zei dat hij het ook niet wist. Elke box bevatte dertig kilogram goud. Driehonderd kilogram alles samen.” Wolff tastte opnieuw naar een sigaret, stak die op en nam enkele trekken. “Achteraf is bekend geworden dat Treblinka een gigantisch vernietigingskamp was in het bezette Polen. Wat daar aan goud vandaan 220
kwam, kon niets anders zijn dan geroofde juwelen, munten en bovenal tandengoud van de ruim één miljoen joden die daar waren omgebracht.” Na al die jaren ging er nog een stille huivering door hem heen. Hoffmann zweeg. Samen tuurden ze over de vijver naar het struikgewas aan de overkant, dat opviel omwille van het frisse groen van eind mei. “Samen met onze majoor werden we in die afgesloten vrachtwagen door de duisternis naar één of ander meer vervoerd. We wisten helemaal niet waar we ons bevonden. Na een uurtje stopten we. De chauffeur van onze terreintruck gaf zijn escorterende motorspannen het bevel terug te keren naar hun kazerne. Het laatste traject zou hij in zijn eentje aanvangen. Na nog eens een halfuur rijden bleken wij onze bestemming te hebben bereikt. Met harde kloppen tegen de achterkant van zijn cabine beduidde de chauffeur dat wij onze laadbak moesten opengooien en uitstijgen. We waren met twintig: twee voor elke box. Wij stonden op de oever van een onbekend meer. Het was gestopt met regenen, maar de wind waaide genadeloos doorheen onze te dunne uniformen. Het was koud en we hadden onze mutsen zo diep mogelijk over onze hoofden getrokken.” Wolff nam weer een paar trekken van zijn sigaret. “De plek was verlicht door de koplampen van een Kübel-terreinwagen met dichtgeslagen dakzeil, die geen deel had uitgemaakt van ons konvooi. We zagen dat er vijf motorbootjes klaarlagen. We konden rekenen. Elk bootje zou telkens twee kratten en vier jongens van onze groep naar een welbepaald punt ergens in het meer brengen. Op de aangeduide coördinaten moesten wij dan al die kisten aan het water toevertrouwen. Maar zo ver kwam het niet.” Wolff schudde het hoofd. “Het goud werd niet op de bootjes geladen. Wij stonden eerst allemaal in het gelid, de majoor voor ons. Dan werd een portier van de Kübel geopend, en er stapte een andere Sipo-officier uit. Dat was normaal. Wij wisten dat ‘Operatie Nibelungen’ onder het toezicht van de Sicherheitspolizei stond. Tot zover niets aan de hand. De officier trad naar voren. Met het licht van de koplampen in onze ogen zagen wij zijn gezicht niet. Hij had een pistool in de hand. 221
Hij was tenger en tamelijk groot en hij schreeuwde naar de majoor: “Mutsen af!” De majoor keerde zich naar ons en gaf dat bevel door. Wij namen onze mutsen af en meteen begon de wind onze haren wild naar achteren te blazen. “Ook de broeken af!” beval de Sipo-officier. Consternatie natuurlijk. Wat had dat te betekenen? Omdat de wind goed zat, hoorden wij elk woord. Ik ben er honderd procent zeker van dat ik wat er toen werd gezegd heel correct heb gehoord en begrepen. Majoor Ressler draaide zich verontwaardigd met een ruk om en bleek de naderende Sipo-officier plots te herkennen. Hij riep: ‘Helmut, jij hier?’ De officier in kwestie zette nog enkele stappen richting Ressler. Wolff zweeg even. Hoffmann voelde geen behoefte om aan te dringen. “De hoge Sipo-officier riep met een dierlijke grijns: ‘Ja, Horst! Het is afgelopen met je, knappe lampoot! Gedaan! Deze keer ga jíj mij niet meer voor de voeten lopen! Ik maak je af! Wat van jou nog zal resten is kraaienvoer!’” Majoor Ressler stoof naar voren, terwijl hij woedend riep: “Wat bezielt je, smeerlap? Wil je …” Verder raakte hij niet. Van kortbij flitste het Lügerpistool van de Sipooverste omhoog en een droog schot klonk door de nacht. Majoor Ressler werd in de schaamstreek getroffen. Hij klapte ineen, viel en kermde van de pijn. Onmiddellijk klonk een tweede schot. Resslers gezonde schouder werd geraakt. Wij keken geschokt toe. Wat had dit allemaal te betekenen? Dan stapte de Sipo-officier snel naar achteren en riep naar zijn helper: ‘Thor!’ een codenaam. ‘Thor’ was de rosse chauffeur van het goudtransport, die plots uit het duister trad, en nu gewapend bleek met een ontgrendelde handmitrailleur. Hij richtte op ons en begon prompt te schieten. In een maaiende beweging probeerde hij ieder van ons neer te leggen. Dat lukte, op mij en mijn makker Heinz na. Wij stonden aan de uiterst linkse zijde, en dus het meest verwijderd van de dol vurende ‘Thor’. Bliksemsnel verdwenen wij uit het licht van de koplampen. Ondanks het feit dat wij steeds hadden leren handelen op bevel, reageerde 222
ik toen autonoom en instinctmatig. Ik liep weg, zig-zag, gebukt en in de richting van wat veilig leek: hogerop, struikgewas en bomen. Verlammende angst kende ik niet meer. Ik had al te veel gezien en meegemaakt. Wat Heinz deed, wist ik niet. Op een vrij korte afstand bleef ik staan, op een hoogte achter de eerste de beste dikke boom, en bespiedde het tafereel voor me. ‘Thor’ had zijn salvo stopgezet en controleerde nu of iedereen dood was. Wie dat nog niet was, werd met een schot in het hoofd afgemaakt. Ondertussen was de hoge Sipo-officier naar de weerloze en vreselijk lijdende majoor Ressler gestapt, plantte zijn blinkende laars op zijn ribbenkas en stampte venijnig op en neer. Elke trap ontlokte een onvergetelijke gil. Dan smeten zij de vermoorde jongens in een ijltempo in de Kübel, waarvan eerst het dakzeil was afgehaald. Mijn maten lagen chaotisch over elkaar opgestapeld. Met een flinke hoeveelheid benzine werd alles in brand gestoken. Meteen daarna maakten ze de rivierbootjes los, schoten die vol gaten en schopten ze het meer op. Zij zouden verderop zinken en nooit meer worden gevonden. Daarop stapte de Sipo-overste naar mijn zieltogende majoor, boog zich en rukte hem zijn militair identiteitsplaatje van de nek. Met volle kracht wierp hij dat, met de wind mee, zo ver mogelijk het meer in. Dan bukte hij zich opnieuw en ontrukte hem het IJzeren Kruis, dat hij onmiddellijk in zijn broekzak stopte. Hij sprak hem nog een halve minuut toe, spuwde in zijn gezicht, en joeg hem dan een kogel door het hoofd.” In een flits werd het Hoffmann duidelijk dat het dát was geweest wat Renate in Hasselbaums huis had gezocht én gevonden: het hoge onderscheidingsinsigne van haar vader, waarvan Helmut ongetwijfeld de identificatiegegevens op de achterkant had weggevijld. Een trofee die Hasselbaum sindsdien, misschien wel dagelijks, tussen zijn vingers had laten kantelen.
223
Wolff vertelde verder hoe de rosse adjudant nog, terwijl hij brulde als een zwakzinnige, een sliert kogels doorheen de dode majoor joeg. Om zijn baas te plezieren, waarschijnlijk. Tenslotte verdwenen de schoften met de goudtruck in de nacht. Alles had hooguit een kwartier geduurd.” Na een paar korte trekjes doofde Walter zijn zoveelste sigaret onder zijn schoen. Hij keek nu in de richting van de hoofdcommissaris. “Renate Ressler zal begrepen hebben dat het om haar vader Horst Ressler en zijn dorpsgenoot Helmut Hasselbaum ging”, mijmerde Hoffmann. “Duidelijk wel, ja”, bevestigde Walter. “Zij moet ook het verband hebben gezien tussen de goudroof van toen, en het succesvolle zakenleven van Hasselbaum achteraf.” “Dat ligt wel voor de hand, ja”, beaamde Wolff weer. “Het moet voor u ongetwijfeld een behoorlijke schok zijn geweest, mijnheer Wolff, toen u in de zomer van 1976 vernam wat er zich in het Sauerland had voltrokken.” “Dat mag u wel zeggen. Ik besefte onmiddellijk dat Renate Ressler een hand in die aanslag moest hebben gehad. Maar ik moet u bekennen, mijnheer Hoffmann, dat ik de liquidatie van die Helmut Hasselbaum diep in mijn binnenste goedkeurde. Ik wist volstrekt zeker dat hij een moordenaar en een oorlogsmisdadiger was. Renate Ressler aan de galg praten was voor mij hoegenaamd niet aan de orde. Ik hoop dat u daar begrip voor kunt opbrengen.” Hij bekeek Hoffmann ietwat schichtig. Die knikte rustig: “Natuurlijk, mijnheer Wolff. Vanzelfsprekend.” Walter Wolff apprecieerde die reactie. “Nu, mijnheer Wolff, u heeft het allemaal gezien en overleefd”, vervolgde de hoofdcommissaris. “Maar hoe verging het die Heinz, die u vernoemde?” “Niet goed”, pikte Wolff hoofdschuddend in. “Ik zwierf daarna door bossen en weilanden. Wij liepen elkaar uiteindelijk opnieuw tegen het lijf. We riepen op elkaar en beseften dat we niet wisten waar we waren en dat we eigenlijk als deserteurs zouden worden aangezien. Daarom hielden we ons overdag schuil en ’s nachts 224
zochten we wat te eten en zwierven we verder. In de duisternis kwamen we om de haverklap ten val. Elke schaduwplek op ons pad bleek een kuil. Een wonder dat wij geen verzwikkingen of breuken opliepen. Daarbij had de regen van de voorbije dagen, die nog parelde op alle struiken en twijgen, onze uniformen doordrenkt. Wij waren nat tot op het vel. Overleven was het enige wat ons dreef. Na weer een nacht uitzichtloos rondzwerven bereikten we op een morgen een batterij van onze artillerie. We voegden ons bij die mannen. Gelukkig was het een onderdeel van de Wehrmacht. Waarschijnlijk was het daarom dat er ons geen vragen werden gesteld. Waren wij deserteurs? Verloren gelopen onnozelaars? Niets van dat alles. De bevelhebbers van het regiment hadden het duidelijk veel te druk met de organisatie van hun materiaal en soldaten. Van hen hoorden we dat de Amerikanen al op diverse plaatsen de Rijn hadden overgestoken en onhoudbaar oprukten. Op het moment dat wij hen vervoegden waren zij zich aan het opstellen in een gelid zo lang als onze blik reikte. Veel kanonnen, veel transporttrucks en heel wat manschappen. Vrachtwagens vol munitie, proviand en brandstof. Tijdens al dat maneuvreerwerk hadden zij het aldoor over ‘Aardappelsap’, iets waar zij blijkbaar heel zuinig mee moesten omspringen. Later vernam ik dat het regime tijdens de voorgaande herfst het grootste deel van de aardappeloogst in beslag had genomen. Dat die maatregel haast iedereen naar de hongersnood dreef, had geen beletsel gevormd. Uit de aardappelen werd alcohol gedistilleerd, waaruit synthetische benzine werd vervaardigd. De laatste mogelijkheid om het leger mobiel te houden.” Hoffmann wist daarvan, toch schudde hij het hoofd. “Wij waren ervan overtuigd dat we in een sterk onderdeel van onze verdedigingslinie aan het Westfront terechtgekomen waren”, vertelde Wolff verder. “Maar niets was minder waar. In de vroege voormiddag werden we overvlogen door een eskader van tien Amerikaanse Hellcats. Zij waren gebriefd door een eerder opgemerkt verkenningsvliegtuig. Zij overvlogen nu de opstelling van het artilleriekorps en groepeerden zich.
225
Heinz en ik zochten dekking achter stevig uitziende bomen. De manschappen zelf vlogen in ijltempo, krankzinnig op elkaar brullend, naar hun machinegeweren en afweergeschut. Enkelen, de jongsten waarschijnlijk, doken instinctief en domweg onder kanonnen en vrachtwagens. De Hellcats formeerden zich in één sliert en ongenadig namen zij onze artilleriestukken met bijbehoren over de volle breedte en in de volledige lengte onder vuur. Een afschuwelijk spektakel. Eén Hellcat heb ik vol zien geraakt worden. Die spatte uiteen en de brandende brokstukken stuiterden over het slagveld. Na twee raids bleef van onze eenheid haast niets anders over dan een inferno van gloeiend en verwrongen staal. Alles naar de verdoemenis. Kanonnen, vrachtwagens, voorraad, manschappen … Alles op nog geen vijf minuten tijd van de kaart geveegd. Is dat de oorlog van tegenwoordig? flitste het toen door mijn hoofd. Is het op deze manier dat onze legeronderdelen, waarvan ik dacht dat ze iets geweldigs voorstelden, snel en zonder pardon worden vernietigd? Ik was onthutst en kon mijn ogen niet geloven. Die luchtaanval was een nachtmerrie. Niet alleen was zo goed als alle transport en geschut herleid tot schroot en laaiende brandhaarden, ook was het merendeel van de manschappen verwond, verminkt of gedood. Zij die er minder erg aan toe waren vloekten en tierden. Zij die de dood voor ogen zagen riepen om God, of om hun moeder. Maar op slagvelden tref je geen moeders aan, en zeker geen God. Nu, Heinz en ik hadden al die tijd achter bomen in een sloot gelegen, overdonderd door wat zich boven en naast ons afspeelde.” Wolff zweeg weer even. Opnieuw greep hij met zijn handen naar zijn voorhoofd. “Heinz lag naast mij. De duivel mag weten hoe het mogelijk was, maar het gebeurde. De gemiste salvo’s van de Hellcats hadden bomen geraakt. Je gelooft het, of je gelooft het niet. Maar die geraakte bomen explodeerden met stam en takken tegelijk, nooit gezien. Splinterhout suisde alle kanten uit.
226
Waarschijnlijk bukte ik mij beter dan Heinz, of richtte hij één keer te veel uit nieuwsgierigheid het hoofd op. In elk geval, hij werd getroffen door rondvliegend hout. Zijn schouders en hals werden doorboord. Hij bloedde dood in mijn armen.” Hoffmann kon het niet nalaten een hand op Wolffs schouder te leggen. “Je hebt vreselijke dingen meegemaakt, Walter”, fluisterde hij. Walter knikte, er verschenen weer wat tranen. “Je denkt dat je de enige bent die de goudroof heeft overleefd?” “Ik denk dat niet”, antwoordde hij. “Ik weet het.” “Wat is er daarna gebeurd?” “Na een paar dagen heb ik mij overgegeven aan de oprukkende Amerikanen. Gelukkig werd ik niet terstond neergeschoten. Men nam de tijd om mij gevangen te nemen, waarschijnlijk omwille van mijn onvolwassen postuur, omwille van mijn meelijwekkende gezicht of omdat ik onder het gedroogde bloed van Heinz zat. Ik was verstandig genoeg om mij uit te geven voor deserteur, zodat mij zo weinig mogelijk vragen konden worden gesteld. Als onbetrouwbaar geachte SS-kadet werd ik natuurlijk gevangen gezet. Over alles wat er aan dat onbekende meer was gebeurd, repte ik uiteraard met geen woord. Omwille van mijn jonge leeftijd werd ik uiteindelijk bestempeld als een meeloper. Kort na de overgave heeft men mij afgevoerd en naar huis gebracht, naar mijn ouders.” “Dat was dan toch een meevaller, Walter”, zei Hoffmann. “Je hebt absoluut niets verkeerds gedaan”, vervolgde hij, “je was uitsluitend een onbetekenend onderdeeltje van een krankzinnige en misdadige onderneming, dat weet je. Je deed wat je opgedragen kreeg en je hebt er achteraf afstand van genomen. Je hebt de draad van je eigen leven weer opgepikt, dat siert je. Je hebt jezelf heus niets te verwijten.” Wolff knikte. Het deed hem goed een begrijpende reactie van een gedecoreerde hoofdcommissaris-op-rust te horen. Hij had zijn loslippigheid tegenover Renate Ressler opgebiecht, zijn getuigenis afgelegd, zijn verhaal verteld, zijn verleden geloosd.
227
Ook Hoffmann voelde een vorm van voldaanheid. Hij had de man die voor hem tijd had willen maken alle ruimte gegeven om zíjn verhaal te doen. Alles was de moeite waard geweest, zowel voor Dieter als voor Walter. De parkvijver was getuige geweest van de openbaring van een diep geheim dat ontaard was in een afrekening die niemand had kunnen voorzien. “Eva en Helga Ressler zullen u uitermate dankbaar zijn”, begon Hoffmann na een lange stilte. “Uw verhaal zal hen helpen het drama en de rampzalige nasleep ervan een plaats te geven. Uw moedige getuigenis zal in hun levens opnieuw wat licht doen schijnen.” Wolff voelde een warme gloed in zijn binnenste, knikte en keek dan op zijn horloge. “Zal ik u een lift geven naar het station? In de buurt kunnen we een koffie of een biertje drinken en een hapje eten, als u dat wil?” Hoffmann aanvaardde dankbaar: “Graag. Ik trakteer.”
228
XIII DEZELFDE DAG, VOORAVOND.
Tijdens de treinreis naar huis had Hoffmann het verhaal van Wolff, samen met al zijn voorafgaandelijke bevindingen, voortdurend door zijn hoofd laten spelen. Hij dacht aan Renate Ressler. Toen zij West-Duits kampioene was geworden, had zij op het hoogste schavot gestaan met de beide armen in de lucht geheven. Hoffmann zag de foto nog zó voor zich, een gezicht dat glansde van het zweet. Wat een triomf! Nauwelijks een uur later vernam zij van sterreporter Walter Wolff het obscure scenario van haar vaders dood, bedacht en uitgevoerd door een extreem gekrenkte dorpsgenoot. Wat daarop volgde draaide uit op een complete ramp: de wraakgevoelens, het vergeldingsplan, de aanslag, de onverwachte verdachtmaking van haar broer, zijn dood tijdens de agressief uitgevoerde arrestatie. Het verklaarde de voortdurende, toegewijde zorg die Renate vanaf die dramatische gebeurtenis aan Eva en Helga had besteed. Zij schonk hen al haar tijd, haar geld, zelfs haar laatste woorden. Zij moet al die jaren na Rolfs dood in een hel hebben geleefd, bedacht Hoffmann. Zelf met de waarheid uitpakken zou voor Renate het overwegen niet waard zijn geweest. Die bekentenis, zelfs als men zou geloven dat het om een moord op een oorlogsmisdadiger ging, zou haar voorzeker een fikse gevangenisstraf hebben opgeleverd. Alles binnenskamers opbiechten aan Eva was ook een te gevaarlijke optie. Eva zou mogelijk, om haar man te rehabiliteren, Renate hebben verklikt. Zwijgen was het enige wat haar restte. Voor altijd zwijgen en haar geheim met zich meedragen, of zwijgen tot ze haar petekind Helga ooit volwassen genoeg zou beoordelen om met haar haar geheim te delen. 229
In het geval haar vroegtijdig iets zou overkomen had ze een omslag genomen en daarin haar verzameling van aanwijzingen gestopt: de foto van haar vader met zijn kindsoldaten, waaronder de verminkte Walter Wolff, haar gouden nationale kampioenenmedaille, het artikel van Walter Wolff daarover en het dagboek van haar moeder, Traudl Rotherstein. Wie slim was kon de waarheid vinden. Ook begreep de hoofdcommissaris dat Renate in de zomer van 1976 had verwacht dat er, na de aanslag op Helmut Hasselbaum, eindelijk zou worden gewroet in zijn oorlogsverleden. Dat hij betrokken was in een verdeling van jodengoud moest toch na te trekken zijn. Dat was een naïviteit gebleken. Alle sporen van die aard waren volledig weg geërodeerd. Er was van dat alles geen enkele aanwijzing komen bovendrijven. Verder had de hoofdcommissaris, tijdens zijn gesprek met Walter Wolff, duidelijke vraagtekens geplaatst bij een aantal onderdelen van zijn getuigenis. Tijdens zijn gesprek met de journalist had Hoffmann daar natuurlijk geen gewag van gemaakt, om diens bezwaarde hoofd niet nog meer te belasten. Driehonderd kilogram nazi-goud in handen van één Sipo-officier en zijn hulpje? Dat was echt niet geloofwaardig. Er moest toentertijd meer aan de hand zijn geweest. Hier moesten meerdere samenzweerders een hand in het spel hebben gehad. Hoffmann wist veel van het reilen en zeilen binnen het zieltogende Derde Rijk. Zelfstudie en zijn vele gesprekken met zijn Britse vriend kolonel Harrisson hadden hem heel wat kennis over het laatste halve jaar van dat onzalige regime verstrekt. Zo wist hij zeker dat er nooit zoiets had bestaan als een centraal geplande “Operatie Nibelungen”. De mythe van het verborgen nazi-goud was een fabel. Harrisson had hem dat vaak genoeg bevestigd. Al de kostbaarheden die in de loop van de oorlog waren geroofd, waren nergens blijvend verborgen. Zij waren in het bezit van 230
god wist wie, en god wist waar. Van een geheime ‘oorlogskas’, om snel weer een naziregime in Duitsland in het zadel te helpen, was nooit sprake geweest. De achterovergedrukte en verstopte schatten waren ondertussen voor een aanzienlijk deel in privéhanden geraakt. Onbekende hoeveelheden goud, diamanten en kunstwerken waren voor altijd verdwenen in de zakken of in de kluizen van voormalige hoge functionarissen van de Partij of van de SS. Dat kon in Duitsland zelf zijn, dat kon in Zwitserland zijn, in Zuid-Afrika, in Centraal- of Zuid-Amerika. En die middelen waren hoogstwaarschijnlijk aangewend om eigen luxe en beveiliging te financieren, om steun te kopen van corrupte politici, militairen, industriëlen. Misschien ook wel om obscure genootschappen te helpen, die even obscure doelstellingen nastreefden. Hasselbaum moest tot zo een kliek van hoge en slimme SS-topofficieren hebben behoord. Hoffmann herinnerde zich zijn spectaculaire promotie tot SS-kolonel in de zomer van 1944. Ook herinnerde hij zich dat de Amerikaanse Inlichtingendiensten hadden geaasd op zijn ervaring en talent. Als die lui al onder de indruk waren geraakt van Hasselbaum, dan zeker ook zijn SS-oversten in de nazitijd. Dankzij welke onbekende wederdiensten dan ook, had hij, samen met een beperkt aantal andere topmensen, de hand weten te leggen op een aanzienlijke partij goud uit de kampen. Hasselbaum had de hem toevertrouwde goudlading, bedacht Hoffmann, aangewend om er een persoonlijke afrekening mee op te zetten. Hij had die laten afleiden naar de Zuid-Duitse meren. In die buurt lag de kazerne van Bad-Sprengbach, waarvan hij wist dat de invalide Horst Ressler er commandant was. Een dorpsgenoot die beter nooit had bestaan. Een succeskerel die voor de oorlog, vanuit het niets, het hoogst haalbare had bereikt: de Leibstandarte van de Führer. Een ster die alle meisjes kon krijgen die hij maar wilde. Een geluksvogel die natuurlijk de knapste meid van uren in de omtrek had verkozen. Precies het meisje op wie ook hij zijn zinnen had gezet. Een engel die de schoonheid en lieftalligheid bezat om zelfs de duivel te betoveren … Een voorkeur die hem tussen 231
licht en duister een pijnlijk pak rammel op niet zichtbare plekken had opgeleverd. Hoffmann was ‘de passage achter de kerk’ uit Traudls dagboek niet vergeten. Hij kende dat uittreksel haast uit zijn hoofd. Dát zou weleens de reden kunnen zijn van Helmuts schandalige agressie tegenover Horst, bedacht hij. Helmut had geschoten en staan schoppen op, waarschijnlijk, dezelfde plekken die Horst indertijd bij hem had geviseerd. En zo had hij zijn schroeiend wraakgevoel eindelijk helemaal kunnen koelen, bedacht de hoofdcommissaris met een grimmige trek op zijn gezicht. Misschien had Hasselbaum, nadat hij Horst had neergelegd, ook de ziekelijke droom gekoesterd om na de oorlog eindelijk ‘zijn’ Traudl Rotherstein binnen te rijven. Ze stierf, en dat zou mogelijk een grote teleurstelling voor hem zijn geweest. Of net niet. Misschien bezorgde haar ongeluk hem een heimelijk gevoel van welbehagen. Als haar eventuele tweede keuze hoefde het voor hem niet meer. Dat paste niet binnen zijn hoge eigendunk. Alleen al om de redenen die hij kende, kon de hoofdcommissaris overtuigd besluiten dat Helmut Hasselbaum Horst hartsgrondig moest hebben benijd en gehaat. Hasselbaum had het schaduwplan, dat hijzelf de geheimzinnige naam ‘Operatie Nibelungen’ had gegeven, mooi volgens zijn eigen wens en drift bedacht en gedirigeerd. Majoor Ressler had bij dit alles nooit méér uitleg durven vragen. Hij wist immers dat de mannen van de Sipo en de Gestapo, ongeacht hun rang, intussen hoog verheven waren boven alle burgers, functionarissen en militairen, hoe hoog hun posities ook waren. Na de mislukte aanslag op de Führer was dat zonneklaar geworden. Die lui waren vanaf toen de openlijke en almachtige waakhonden van het regime. Helmuts vriend en ondergeschikte had hem hand- en spandiensten verleend. Dit in ruil voor een deeltje van de buit. Alles liep gesmeerd. Iedereen die in het complot zat ontving zijn deel, en alle getuigen, dachten ze, waren geliquideerd. Als zij, bij het ruimen van de lijken, al zouden hebben vermoed dat er één of twee kadetten ontbraken, dan wisten zij dat 232
die knapen toch nooit iets tegen hen konden ondernemen. Het waren kinderen. Zij hadden er geen idee van met wie zij te maken hadden gehad. Er waren geen sporen, geen goud, ze hadden geen besef van waar ze waren. Hoogstwaarschijnlijk zouden zij in hun onnozelheid al snel als deserteurs worden opgepakt en opgeknoopt. En zo kon het criminele duo er rustig zeker van zijn dat voor hen een nieuw en succesvol leven in een herrijzend Duitsland binnen het bereik lag. Na al die overdenkingen knaagde er nu een wrange minachting, iets wat de hoofcommissaris sinds zijn pensionering niet meer had gevoeld. Omgaan met moord en doodslag went nooit. De opportunistische tweede man spookte hem door het hoofd, de domme kracht, de slaafse handlanger van Hasselbaum: Birger Stenberg, natuurlijk. Wolffs beschrijving klopte als een bus. Lager in rang, kleiner dan Hasselbaum, ros haar. En daarbij: Hasselbaums enige erfgenaam. Door voor een deel mede-eigenaar te blijven van Stenbergs scheepsherstelbedrijf had Hasselbaum zijn trawant al die tijd onder controle en binnen zijn gezichtsveld kunnen houden. Wat hun deel van de goudschat betrof: dat hadden ze ongetwijfeld goed verborgen en na hun internering stukje bij beetje verkocht. Goud, in welke vorm dan ook, vindt altijd kopers. De Romeinse en Keltische goudmunten en de Frankische mantelspeld, zoals die waren aangetroffen in een kluis van Hasselbaum, waren waarschijnlijk ook afkomstig van de lading uit Treblinka. Stenberg was de dans ontsprongen. Renate Ressler had in Wolffs verhaal wel Hasselbaum en haar vader herkend, maar niet de rosse adjudant. Zij kende Stenberg niet. Hoffmann herinnerde zich dat hij in het dossier Hasselbaum had gelezen dat Stenberg geschokt en ontzet had gereageerd, toen hij op de hoogte werd gebracht van de moord op zijn vriend. Waren dat emoties van verdriet geweest, of van angst? Het moest voor hem alleszins een bange 233
tijd zijn geweest, die weken tussen de aanslag en de afsluiting van het onderzoek. Een periode die hij waarschijnlijk met angstremmers had overbrugd. Was Hasselbaum toen ontmaskerd, dan was meteen ook zíjn doodvonnis getekend. Daarbovenop bestond de mogelijkheid dat ook hij het slachtoffer kon worden van een aanslag. Maar, gelukkig voor hem, er gebeurde niets. Dat was toen, nu zag het plaatje er behoorlijk anders uit. Hoffmann had zijn beslissing genomen, een besluit dat strookte met zijn gevoel voor gerechtigheid. Een ongrijpbare man die eertijds voor een portie goud achttien jongens doodschoot wilde hij niet uit de wind houden. In de loop van het laatste kwartier, voordat hij in Nürnberg Centraal moest overstappen, koos hij nauwgezet en doordacht de woorden die hij zou gebruiken. Tijdens de overstap begaf hij zich naar een openbare telefooncel, dook in zijn notaboekje en bladerde daarin tot hij het privénummer van Walter Wolff had, stak wat munten in het toestel en draaide het nummer. De oproep werd snel beantwoord. Hoffmann verontschuldigde zich voor het storen en schetste vervolgens in korte en goed gekozen bewoordingen de achtergronden van de moord op majoor Horst Ressler en het bedrieglijke opzet met de goudlading. “Het was allemaal een schandalige valstrik, Walter”, besloot Hoffmann. “Ik weet ook wie ‘Thor’ is, de rosse adjudant die je noemde. Zijn naam is Birger Stenberg, een steenrijke scheepshersteller in Keulen. Heb je pen en papier bij de hand? Dan geef ik je zijn adres en telefoonnummer. Je doet ermee wat je wil.” Wolff noteerde wat Hoffmann dicteerde. “Ik hoop dat je het met mij eens bent, Walter, dat je recht hebt op deze informatie.” “Natuurlijk, Dieter, vanzelfsprekend.” Na dit overvallende telefoontje tuurde Walter Wolff verbouwereerd voor zich uit. Alsof het gisteren was, zag hij weer hoe een tamelijk gedrongen, rosse Sipo-officier als een kobold uit het duister trad en zonder verpinken 234
zijn makkers begon dood te schieten … Dat monster had nu plots een naam, een adres, een telefoonnummer. Wolff was zijn vermoorde maten van toen nooit vergeten, haast elke nacht spookten zij nog door zijn hoofd … Het minste wat hij nu voor hen kon doen, was dat monster contacteren en het laten weten dat zijn geheim niet langer een geheim was, tenminste … als Hoffmann gelijk had. Wolff wilde zekerheid, zo snel mogelijk. Hoffmanns raad indachtig, begaf hij zich onmiddellijk naar de dichtstbijzijnde openbare telefooncel. Na het draaien van het nummer drukte hij de hoorn als een zuignap op zijn oor. Geen medewerker, geen medewerkster. Stenberg zelf nam op. “Stenberg Werke, een goede avond”, klonk een kordate, gemaakt joviale managersstem. “Spreek ik met bedrijfsleider Birger Stenberg zelf?” “Klopt, ja.” “Thor …”, begon Wolff. Dat kwam aan. Stilte aan de andere kant. Onwennig, met een hart dat klopte in zijn keel vervolgde Wolff: “We weten dat je bedrijf, net zoals dat van Helmut Hasselbaum, gefundeerd is op tandengoud uit Treblinka. Eind maart 1945 heb je er achttien van mijn kameraden voor vermoord en opgebrand. Ik weet er alles van, want ik heb die aanslag overleefd. Vandaag nog heb ik alles bevestigd aan een gespecialiseerde rechercheur, die jou al een tijdje op het spoor is.” Een vijftal seconden was het doodstil. Wolff wachtte gespannen op een reactie. Stenberg probeerde zich eruit te bluffen: “Je kletst maar wat, man. Ik weet niet waarover je het hebt.” “Die rechercheur klonk nochtans sterk gedocumenteerd. Hij had het over iemand die tamelijk klein en rosharig is, precies zoals ik me je herinner.” “Ja, en dan? Zo lopen er zovelen rond!”
235
Wolff had meteen een scherp antwoord klaar: “Werkelijk? En dienden die gedrongen rosharigen tijdens de oorlog met z’n allen in Antwerpen en achteraf in Stuttgart onder het bevel van kolonel Helmut Hasselbaum? Vertel me dan in één weg ook eens waarom uitgerekend jij Hasselbaums enige erfgenaam was! Je wil niet horen wat die rechercheur allemaal over je te vertellen had!” Er viel een pijnlijke pauze. Dan, ineens, had Wolff een heel andere Stenberg aan de lijn. Hij sprak niet meer, hij hakkelde met een nu verstikte stem: “Beste man, vergeet die speurder … Luister … Ik wil u betalen … Ik heb hopen geld. Noem uw prijs, elke prijs … ” “Je begrijpt het niet, Stenberg. Al je geld speelt voor mij geen rol. Geniet ervan. Misschien ben jij erin geslaagd te vergeten wat je hebt gedaan. Zelf ben ik niets vergeten. Niets.” Wolff had gezegd wat er gezegd moest worden, gehoord wat hij wilde horen en verbrak de verbinding. Hij voelde zich behoorlijk van slag, zijn handen trilden licht en hij hapte als een vis naar adem. Spreken met de moordenaar van je vroegere vrienden kruipt niet in je kouwe kleren. Aan de andere kant van de lijn zat Birger Stenberg. Die besefte dat wat hem boven het hoofd hing niet meer te beheersen viel. Zijn handen waren klam, het zweet brak hem uit en zijn hart pompte op volle kracht. Onhoudbare gedachtenflitsen aan zijn nakende verstoting door zijn verbijsterde gezin, zijn maatschappelijke val en de te verwachten acties van de nazi-jagers van Simon Wiesenthal of van de Mossad veroorzaakten haast onmiddellijk een fatale kortsluiting die zijn hersenen als een beeldbuis deden imploderen. Binnenin zijn schedel werd alles roetzwart. Lang bleef hij niet zitten. Als in een trance greep hij zijn autosleutels, liet zijn jas met portefeuille achter, zwijmelde naar buiten en sukkelde in zijn zilveren Mercedes. Zwalpend reed hij naar Keulen Zuid, parkeerde er slordig en foutief, stapte uit zonder de sleutel uit het contact te trekken en haastte zich op wankele benen naar het stationsgebouw. Hij liep onvast en met een 236
verdwaasde blik naar de rangeerzone, koos een willekeurig spoor en stapte dan opgejaagd, als in een kwade droom, gedurende minuten langs die verbindingslijn. Eindelijk hoorde hij een in de verte denderende trein naderen. Hij liep die nu tegemoet. Een laatste ademhaling … een sprong. Er bleef niet veel over van Birger Stenberg.
237
XIV DINSDAG 26 MEI 1984.
In de vroege voormiddag kreeg Dieter Hoffmann een verrassend telefoontje van commissaris Falk van de Sauerlandse moordbrigade. Na een beleefde groet viel Falk met de deur in huis. “Birger Stenberg, u weet wel, die vriend en erfgenaam van Helmut Hasselbaum, heeft zich gisterenavond in Keulen voor een trein geworpen.” Op wat ruis in de hoorn na bleef het aan de andere kant van de lijn muisstil. Falk probeerde nog eens: “Ik weet dat u de zaak Hasselbaum opnieuw hebt ingekeken, mijnheer de hoofdcommissaris. Heeft dat er wat mee te maken?” Hoffmann zuchtte nu hoorbaar, ademde diep in en uit, en antwoordde uiteindelijk opvallend kort: “Mogelijk.” “Komt er een heropening? Zijn er nieuwe elementen?” Nog duidelijk aarzelend. “Een heropening: nee. Nieuwe elementen: ja.” “Hoe bedoelt u, mijnheer de hoofdcommissaris?” Hoffmann kreeg weer controle over alles waarmee Falk hem overviel. Hij klonk opnieuw als iemand die de situatie kon overzien en sturen. “Geen heropening wegens geen beklaagden, ook wegens een getuige die niet wil getuigen”, stelde hij. “Wat de nieuwe elementen betreft, commissaris. Ja, die zijn er. Ik heb ze gisterenavond doorgespeeld aan een direct betrokkene. Mogelijk heeft die daarop Birger Stenberg daarover aangesproken. De nieuw gevonden elementen, evenals de waarschijnlijke reden van Birger Stenbergs zelfmoord, zijn enkel bestemd voor de oren van mijn afgeschermde getuige en van mijn opdrachtgevers.” Weer stilte. 238
“Commissaris, dit wil ik u nog zeggen”, hernam Hoffmann. “In uw onderzoek tijdens de zomer van 1976, dat u trouwens voortreffelijk hebt gevoerd, had u nooit een resultaat kunnen boeken. Mijn recent zoekwerk was gebaseerd op informatie die u nooit had kunnen vinden en die ik niet met u kan delen. Ook aan de hand van mijn telefoonverkeer zal u niets vinden. Ik heb gehandeld zonder sporen na te laten.” Beide mannen zwegen, totdat Falk, op een ietwat verontschuldigende toon antwoordde: “Ik begrijp het, mijnheer de hoofdcommissaris, ik stel het op prijs dat iemand als u zo’n begrijpend oordeel velt over mijn onderzoek tijdens die rotzomer van 1976. Mijn excuses voor het storen.” “Hoegenaamd niet erg. Integendeel, uw informatie over Stenbergs zelfmoord heeft de laatste twijfel over mijn resultaat weggenomen. Bedankt voor uw telefoontje, commissaris, het ga u verder goed.” “Tot uw dienst, mijnheer de hoofdcommissaris.” Beide mannen legden haast gelijktijdig de hoorn op hun telefoontoestel neer. De ene niet echt treurig om de zelfgekozen wanhoopsdaad van een nu duidelijk ontmaskerde oorlogsmisdadiger. De andere verkeerde in verwarring en kon niet anders dan besluiten dat de kennisgeving van ‘de nieuwe gegevens’ aan Stenberg heus dynamiet moest zijn geweest dat, meer nog dan een aanstormende trein in Keulen, zijn kop had uiteengereten. Tijdens dit korte gesprek had commissaris Jonas Falk als gefixeerd zitten staren naar een foto van Helmut Kohl, de Bondskanselier. Toch zag hij die imposante en gezapig ogende man niet. Wat hij wel had gezien was het hoofd van een spartaan: Dieter Hoffmann. Een gevorderde zestiger, licht gegroefd, een wit en kort getrimd kapsel, een dunne zilveren snor kort op de bovenlip, een krachtige kin en bovenal een stel vasthoudende grijze ogen: de beeldschermen van zijn ziel. Schrander, betrouwbaar en doorleefd. Warm als het kon, hard als het moest.
239
240