Is er verschil in de motoriek tussen actieve en minder actieve kinderen in de leeftijd 9-10 jaar? Patty Fleming, Laura Visser School of Cesartherapy specialized in Children, Department of Health Education, Hogeschool van Utrecht, The Netherlands.
Tegenwoordig spelen kinderen minder buiten en lijken ze zich meer te kunnen vermaken met spelcomputers. Hierdoor raakt het actief (buiten) spelen meer op de achtergrond, waardoor de ‘60minuten norm bewegen voor kinderen’ is ingesteld door het NISB.1 De Nederlandse Norm Gezond Bewegen voor kinderen houdt in: dagelijks minimaal één uur tenminste matige intensieve lichamelijke activiteit, waarbij de activiteiten minimaal twee maal per week gericht zijn op het verbeteren of handhaven van lichamelijke fitheid.2 Daarnaast bestaat de Fitnorm die tenminste drie keer per week gedurende minimaal 20 minuten zwaar intensieve activiteit omschrijft. De Combinorm beschrijft dagelijks minimaal één uur tenminste matig intensieve lichamelijke activiteit en/ of tenminste drie keer per week gedurende minimaal 20 minuten zwaar intensieve activiteit.2 Uit onderzoek van TNO blijkt dat in 2010 11,9 % van de jeugdigen van vier tot zeventien jaar over het hele jaar genomen onvoldoende bewegen (minder dan 7 dagen per week tenminste 60 minuten per dag op een matig inspannend niveau).3 Doordat kinderen minder actief zijn en onvoldoende bewegen kunnen verscheidene gezondheidsproblemen zich voordoen, waaronder overgewicht, lichamelijke klachten en een negatiever zelfbeeld.4,5,6 De Rijksoverheid wil kinderen meer aansporen tot meer bewegen, zodat overgewicht wordt voorkomen en de daarbij komende kosten.7 De mate van activiteit kan worden ingedeeld in 3 categorieën: inactief (0-2 dagen per week tenminste 60 minuten per dag matig inspannend actief) , semi-actief (3-4 dagen per week tenminste 60 minuten per dag matig inspannend actief) en normactief (5-6 dagen per week tenminste 60 minuten per dag matig inspannend actief).2 Meerdere factoren hebben echter hun invloed op de mate van activiteit en inspanning, zoals o.a. het seizoen, geslacht, etniciteit en leeftijd. Dit wordt hieronder verder omschreven. Uit onderzoek van TNO blijkt dat doordeweeks en in de zomermaanden meer en actiever bewogen wordt. In deze periode behaalt een groter percentage de beweegnorm zoals hierboven beschreven. In 2010 haalde 17,3% van de kinderen tussen vier tot zeventien jaar de norm in zowel de winter- als de zomermaanden.8 Uit ditzelfde onderzoek blijkt dat kinderen gemiddeld 144 minuten per dag lichamelijk actief zijn. Naast het feit dat het seizoen invloed heeft op de mate van activiteit, zijn het geslacht en de leeftijd ook een bepalende factor. Meisjes blijken over het algemeen minder te bewegen dan jongens.2,9,10 Dit geldt zowel voor meisjes van 4-11 jaar als voor meisjes van 12-17 jaar. Naarmate het kind echter ouder wordt (12-17 jaar), blijken ze minder te gaan bewegen, waardoor de beweegnorm minder vaak gehaald wordt.2 Een oorzaak hiervoor zou kunnen zijn dat kinderen rond hun 12e levensjaar naar de middelbare school gaan, waardoor ze een drukker leven krijgen met o.a. huiswerk. Sporten en bewegen wordt dan minder belangrijk. Onderzoek van Nader et al (2007) laat ook zien dat kinderen van negen tot vijftien jaar minder actief zijn naarmate ze ouder worden.11 Ook is onderzoek gedaan naar het verschil in mate van activiteit tussen verschillende etnische groepen. Hieruit blijkt dat kinderen van niet-Nederlandse achtergrond over het algemeen genomen minder actief zijn en daardoor de beweegnorm minder snel gehaald wordt.2,9. Dit hangt veelal samen met een lagere sociaaleconomische status. Kinderen uit deze gezinnen participeren minder in sport en vertonen meer zittend gedrag.12 Uit dit onderzoek blijkt ook dat jongens van negen en tien jaar
juist meer tijd voor de televisie en spelcomputer doorbrengen dan meisjes.12 Dit spreekt eerder onderzoek van Owen et al (2009)en Page et al (2009) tegen.9,10 Bovenstaande pleit ervoor dat kinderen meer gestimuleerd moeten worden tot bewegen, zodat de beweegnorm door een groter percentage behaald wordt. Dit om overgewicht, mentale ongezondheid en mogelijke problemen in de motoriek te voorkomen.2,4,5,6 Door Haga et al (2009) is onderzoek gedaan naar de kwaliteit van motorische vaardigheden in relatie tot de mate van activiteit. Hieruit blijkt dat kinderen met minder kwalitatieve motorische vaardigheden over het algemeen minder aan fysieke activiteiten deden.13 In dit onderzoek is gebruik gemaakt van zowel de Movement ABC I als de Test of Physical Fitness (TPF) en is uitgevoerd bij kinderen van 9-10 jaar. Dit onderzoek is echter uitgevoerd bij slechts 18 kinderen, waarbij het ging om de evaluatie tussen twee groepen na interventie. In eerder onderzoek van Haga et al (2008) is ook gebleken dat kinderen die meer aan activiteit doen, betere motorische vaardigheden laten zien.2 Daarnaast laat de wetenschappelijke literatuur zien dat er meer onderzoek is gedaan naar motorische vaardigeden in relatie tot de mate van activiteit. Dit onderzoek is echter veelal gedaan bij kinderen met DCD of andere problematiek of bij specifieke doelgroepen.8,14,15 In de gevonden literatuur ontbreekt echter de correlatie tussen de mate en soort activiteit (inactief, semi-actief, normactief) en de motoriek bij kinderen zonder problematiek in het regulier basisonderwijs. Dit brengt ons tot de volgende onderzoeksvraag: Is er verschil in de motoriek tussen actieve en minder actieve kinderen in de leeftijd 9-10 jaar? Deze onderzoeksvraag wordt opgedeeld in: - Verschil in motoriek tussen jongens en meisjes - Verschil in motoriek tussen stads- en dorpskinderen - Verschil tussen autochtoon en kinderen met een dubbele of andere nationaliteit Dit beschrijvende afstudeeronderzoek wordt gedurende de opleiding Kinderoefentherapie aan de Hogeschool Utrecht uitgevoerd.
Methode Procedure De onderzoekspopulatie bestaat uit kinderen in de leeftijdscategorie negen en tien jaar die op het reguliere basisonderwijs zitten. De werving van de basisscholen heeft plaatsgevonden in de gemeente Edam-Volendam en in Rotterdam. In de gemeente Edam-Volendam hebben twee scholen in Volendam toestemming gegeven voor het verrichten van het onderzoek. In Rotterdam doet één dependance van de groepen vijf en zes mee met het onderzoek. In totaal hebben 56 kinderen van negen en tien jaar van de deelnemende basisscholen in Volendam op school een toestemmingsformulier meegekregen, waarop ouders wel of geen toestemming hebben gegeven voor het onderzoek bij hun zoon of dochter. Hiervan hebben 53 kinderen toestemming gekregen, waarvan 13 kinderen buiten de leeftijdsgrens vielen. De kinderen die toestemming hebben gekregen om deel te nemen aan het onderzoek hebben nadien een beweegdagboekje uitgereikt gekregen, waarin zij voor drie dagen, bij voorkeur twee doordeweekse dagen en een weekenddag, bij moesten houden wat ze op een dag aan activiteiten hebben verricht.
Nadien is het volledig ingevulde beweegdagboekje weer ingeleverd. In Rotterdam is er op de dependance van groep vijf en zes dezelfde procedure gevolgd bij in totaal vier klassen. Hier hebben 34 kinderen toestemming gegeven om deel te nemen aan het onderzoek. Van deze 34 kinderen vielen er vier kinderen buiten de leeftijdsgrens en drie kinderen hebben geen beweegdagboekje ingeleverd. In totaal hebben er 27 kinderen met het onderzoek meegedaan. Inclusiecriteria Kinderen van negen en tien jaar. Kinderen die toestemming hebben van de ouders om mee te doen met het onderzoek. Exclusiecriteria Kinderen met een geestelijke beperking. Kinderen met een lichamelijke beperking (één been, één arm, been/arm in gips et.). Meetinstrumenten Movement Assessment Battery for Children I (Movement ABC) Om de motoriek van de onderzoekspopulatie te beoordelen is er gebruik gemaakt van de Movement ABC I16. De Movement ABC I is een valide en betrouwbaar gestandaardiseerde test voor het meten van motorische vaardigheden. De test bestaat uit drie onderdelen: 'handvaardigheid', 'balvaardigheid' en 'evenwicht'. De ruwe score per onderdeel wordt uitgedrukt in een getal op een schaal van 0 tot 15, waarbij 0 de hoogste en 15 de laagste score is. De uiteindelijke score wordt uitgedrukt in een percentiel. Hiermee worden de motorische prestaties van het kind vergeleken met die van leeftijdsgenoten volgens de Nederlandse normen. Onder het 5e percentiel is er sprake van een motorische achterstand, tussen het 5e en 15e percentiel is het grensgebied van bewegingsproblemen en boven het 15e percentiel is er een leeftijdsadequate motorische ontwikkeling. Voor dit onderzoek wordt naar de ruwe score per onderdeel en de totaalscore gekeken om deze te relateren aan de mate van activiteiten die een kind uitvoert. Het beweegdagboekje Het beweegdagboekje is aan de hand van de onderzoeksvraag samengesteld door de beide onderzoekers/auteurs en geeft inzicht in de mate van activiteit van het kind. Het kind of de ouder van het kind houdt drie dagen bij welke activiteit het kind in de ochtend, middag en avond heeft verricht en hoeveel minuten hij of zij de activiteit heeft uitgevoerd. Er wordt een score gegeven aan het niveau van de activiteit en de duur hierbij, waaruit het kind dan gecategoriseerd wordt tot de categorie 'actief' of 'minder actief'. De categorie ‘minder actief’ houdt in dat er gemiddeld over de drie ingevulde dagen genomen minder dan 232 minuten matig inspannend actief is bewogen. De kinderen die gemiddeld over de drie bijgehouden dagen meer dan 232 minuten matig inspannend actief zijn geweest, worden in de categorie ‘actief’ geplaatst. De uitkomst hiervan wordt gerelateerd aan de kwantitatieve score van de Movement ABC I. Deze procedure wordt bij elk deelnemend kind gedaan. Hier komt een gemiddelde score uit hetgeen antwoord geeft op de onderzoeksvraag. Er is geen wetenschappelijke literatuur te vinden met betrekking tot de validiteit van het gebruikte beweegdagboekje voor dit onderzoek, omdat dit door de onderzoekers zelf is samengesteld. Wel is er literatuur beschikbaar over het gebruik van activiteitendagboekjes in het algemeen.
Data Analyse De onderzoeksgegevens van de beweegdagboekjes zijn verwerkt in het statistiekprogramma SPSS 19 (Statistical Package for the Social Sciences) waardoor het maken van analyses mogelijk is. 18 Dit geldt ook voor de ruwe score per onderdeel en de totaalscore van de M-ABC I.16 Via deze analyses zijn de hoofd- en deelvragen beantwoord. Om het verschil in het motorisch functioneren tussen de actieve en minder actieve kinderen te vergelijken, is er gebruik gemaakt van de onafhankelijke Ttest. De T-Test is een parametrische test voor het testen van hypothesen over de gemiddelden van (semi-) continue data.17 De resultaten uit de test geven de significantie aan tussen het motorisch functioneren en de activiteit. Daarnaast wordt de significantie aangegeven tussen het geslacht en de afkomst van de kinderen. Hierbij wordt zowel de plaats bedoeld waar de kinderen schoolgaand zijn, als de afkomst van het betreffende kind. Dit wordt gedaan met de Independent Samples Test.
Resultaten Het onderzoek is uitgevoerd bij in totaal 67 kinderen, waarvan 33 jongens en 34 meisjes. Van deze onderzoeksgroep zijn 40 kinderen (59,7%) afkomstig van het reguliere basisonderwijs uit Volendam en 27 kinderen (40,3%) van het reguliere basisonderwijs in Rotterdam. Van het totaal aantal kinderen vallen er 33 kinderen in de categorie ‘minder actief’ en 34 kinderen in de categorie ‘actief’. Verschil motoriek tussen geslacht Uit de groepsstatistieken komt naar voren dat er op de ruwe score van de Movement ABC I geen verschil is in de gemiddelde motoriek tussen jongens en meisjes. De gemiddelde gemeten score op de motoriek is bij de jongens 9,8 met een standaarddeviatie (SD) van 4,0 en bij de meisjes 9,0 waar de standaarddeviatie ook 4,0 is. Hier komt een significantie van 0,456 uit. Dit is geen significant verschil, omdat de significantie kleiner dan 0,05 moet zijn (p= < 0,05).(zie tabel 1) Kijkend naar de verschillende onderdelen van de motoriek is te zien dat de jongens gemiddeld lager scoren op het onderdeel 'balvaardigheid' en gemiddeld hoger scoren dan de meisjes op het onderdeel 'handvaardigheid' en 'evenwicht'. Dit verschil is echter niet significant. (zie tabel 1) Tabel 1: Significantie motoriek bij geslacht.
Handvaardigheid
Balvaardigheid
Evenwicht
Ruwe score
Geslacht
Gemiddelde score (SD)
Significantie (2-tailed)
Jongen (N=33)
6,7 (2,0)
.101
Meisje (N=34)
5,7 (3,1)
.100
Jongen (N=33)
1,4 (1,9)
.290
Meisje (N=34)
1,9 (2,1)
.289
Jongen (N=33)
1,7 (1,7)
.629
Meisje (N=34)
1,5 (2,1)
.628
Jongen (N=33)
9,8 (4,0)
.456
Meisje (N=34)
9,0 (4,0)
.456
*significantie bij P < 0,05
Verschil motoriek tussen stads- en dorpskinderen De dorpskinderen scoorden gemiddeld een 9,3 op de Movement ABC I met een standaarddeviatie van 3,5. De stadskinderen daarentegen scoorden een gemiddelde van 9,5 met een standaarddeviatie van 4,7. Dit verschil is niet significant (p=<0,05). Wanneer er naar de verschillende onderdelen van de motoriek gekeken wordt, scoren de dorpskinderen op de handvaardigheid gemiddeld 6,9 met een standaarddeviatie van 2,1. De stadskinderen scoren gemiddeld 5,2 met een standaarddeviatie van 3,0. Dit verschil is echter wel significant (zie tabel 2), omdat de uitkomst kleiner dan 0,05 is. Op het gebied van het evenwicht scoren de dorpskinderen gemiddeld lager dan de stadskinderen. Ook op dit onderdeel van de motoriek is het verschil significant.(zie tabel 2) De dorpskinderen scoren op de balvaardigheid gemiddeld 1,5 en de stadskinderen scoren gemiddeld 1,9. Dit verschil is niet significant, omdat de uitkomst groter dan 0,05 is.
Tabel 2: Significantie motoriek bij locatie.
Handvaardigheid
Balvaardigheid
Evenwicht
Ruwe score
Locatie
Gemiddelde score (SD)
Significantie (2-tailed)
Rotterdam (Stad N=27)
5,2 (3,0)
.007*
Volendam (Dorp N=40)
6,9 (2,1)
.013*
Rotterdam (Stad N=27)
1,9 (1,8)
.452
Volendam (Dorp N=40)
1,5 (2,1)
.435
Rotterdam (Stad N=27)
2,5 (2,3)
.001*
Volendam (Dorp N=40)
0,9 (1,3)
.002*
Rotterdam (Stad N=27)
9,5 (4,7)
.851
Volendam (Dorp N=40)
9,3 (3,5)
.860
*significantie bij P < 0,05
Verschil motoriek bij 'etniciteit' In de categorie ‘etniciteit’ bestaat de populatie van kinderen met de Nederlandse nationaliteit, nader te noemen als groep 1, uit 53 kinderen. De groep met een andere nationaliteit dan de Nederlandse, nader te noemen als groep 2, bestaat uit 14 kinderen. Groep 1 scoort gemiddeld 9,5 op de Movement ABC I en groep 2 heeft een gemiddelde score van 9,0. Dit geeft geen significant verschil, omdat de uitkomst groter dan 0,05 is. Groep 1 scoort gemiddeld op de handvaardigheid 6,5 met een standaarddeviatie van 2,5. Groep 2 heeft een gemiddelde score van 4,8. Dit verschil is significant, omdat de uitkomst kleiner dan 0,05 is. (zie tabel 3) Groep 1 scoort zowel op de balvaardigheid als het evenwicht lager dan groep 2. Echter is deze uitkomst niet significant. Tabel 3: Significantie motoriek bij etniciteit.
Handvaardigheid
Balvaardigheid
Geslacht
Gemiddelde score (SD)
Significantie (2-tailed)
NL nationaliteit (N=53)
6,5 (2,5)
.043*
Andere nationaliteit (N=14)
4,8 (2,7)
.028*
NL nationaliteit (N=53)
1,5 (2,0)
.176
Evenwicht
Ruwe score
Andere nationaliteit (N=14)
2,3 (2,0)
.166
NL nationaliteit (N=53)
1,5 (1,8)
.485
Andere nationaliteit (N=14)
1,9 (2,2)
.426
NL nationaliteit (N=53)
9,5 (3,7)
.759
Andere nationaliteit (N=14)
9,0 (5,0)
.711
*significantie bij P < 0,05
Correlatie motoriek en mate van activiteit Volgens het onderzoek scoorden de minder actieve kinderen gemiddeld 9,5 op de Movement ABC I en de actieve kinderen scoorden gemiddeld 9,3, waarbij de significantie 0,822 is. Dit verschil geeft aan dat er geen significante correlatie is tussen de motoriek en de mate van activiteit bij de kinderen van negen en tien jaar op het regulier basisonderwijs (p=<0.05). (Zie tabel 4) De minder actieve kinderen scoren gemiddeld lager op de handvaardigheid dan de actieve kinderen. Dit is een significant verschil, omdat de uitkomst kleiner is dan 0,05. Dit wil zeggen dat er een relatie gelegd kan worden tussen de mate van activiteit waarin en hoeveel een kind beweegt en de uitvoering van de motorische vaardigheden op dit onderdeel van de motoriek. De minder actieve kinderen scoren zowel op de balvaardigheid als het evenwicht gemiddeld hoger dan de actieve kinderen. Dit verschil is echter niet significant. Tabel 4: Significantie motoriek bij mate van activiteit.
Handvaardigheid
Balvaardigheid
Evenwicht
Ruwe score
Actief/minder actief
Gemiddelde score (SD)
Significantie (2-tailed)
Minder actief (N=33)
5,5 (2,9)
,045*
Actief (N=34)
6,8 (2,1)
,046*
Minder actief (N=33)
1,9 (2,0)
,208
Actief (N=34)
1,3 (1,9)
,208
Minder actief (N=33)
2,0 (2,1)
,065
Actief (N=34)
1,2 (1,6)
,067
Minder actief (N=33)
9,5 (4,4)
,822
Actief (N=34)
9,3 (3,6)
,822
*significantie bij P < 0,05
Conclusie en discussie Uit het onderzoek blijkt dat er op de ruwe score van de Movement ABC I geen significant verschil is in het motorisch functioneren tussen kinderen die meer actief zijn in de leeftijdscategorie van negen en tien jaar op het regulier basisonderwijs. Het blijkt dat kinderen die meer actief zijn, wel beter scoren op de Movement ABC I. Daarentegen hebben kinderen die minder actief zijn, bijna dezelfde score op het gebied van de handvaardigheid. Uit de verschillende onderdelen van de Movement ABC I is te herleiden dat jongens beter ontwikkeld zijn in de handvaardigheid, de balvaardigheid en het evenwicht dan de meisjes. De ruwe score geeft echter een gelijkscore aan tussen de jongens en meisjes. Hiernaast is er een vergelijking gemaakt tussen de mate van fysieke activiteit bij de kinderen die in
Rotterdam naar school gaan en die in Volendam naar school gaan. Hieruit blijkt dat schoolgaande kinderen uit Rotterdam iets minder actief zijn dan schoolgaande kinderen uit Volendam. Als er gekeken wordt naar de score op de Movement ABC I, blijkt er weinig verschil in de motoriek te zijn tussen de kinderen in Rotterdam en Volendam. In dit onderzoek is ook rekening gehouden met de afkomst van de kinderen. Op de school in Rotterdam zitten kinderen met een dubbele nationaliteit of van allochtone afkomst. De kinderen die op de twee scholen in Volendam onderzocht zijn, zijn allen van Nederlandse afkomst. Bij de kinderen met een dubbele nationaliteit of van allochtone afkomst is er op het onderdeel van de handvaardigheid en balvaardigheid nagenoeg een gelijkscore met de kinderen met een Nederlandse nationaliteit. Het evenwicht wordt echter door de kinderen met een Nederlandse nationaliteit beter beheerst. In Volendam zijn er geen allochtone kinderen of kinderen met een dubbele nationaliteit onderzocht, waardoor geen conclusie getrokken kan worden dat kinderen in Rotterdam minder goed scoren dan kinderen uit Volendam. De groep kinderen met een dubbele nationaliteit of van allochtone afkomst uit Rotterdam is in verhouding te klein om te kunnen zeggen dat autochtone kinderen anders scoren qua motorisch functioneren of mate van inspanning/ activiteit dan de autochtone kinderen uit Volendam. Een vervolg onderzoek kan een gelijke onderzoekspopulatie kinderen van allochtone en autochtone afkomst uit de beide plaatsen of uit een grote stad en een dorp onderzoeken en met elkaar vergelijken om vast te stellen of er inderdaad een verschil in de motoriek is tussen de beide categorieën. Uit eerder onderzoek blijkt een correlatie te zijn tussen de mate van fysieke activiteit en de score op motoriek.13 Dit onderzoek is echter met name uitgevoerd bij kinderen met een bepaalde aandoening of vanuit het speciale basisonderwijs.8,14,15 De resultaten van dit onderzoek van Cairny et al (2010) komen echter gedeeltelijk overeen met eerder uitgevoerd onderzoek. Dit waren echter andere onderzoekspopulaties. Binnen dit onderzoek is gebruik gemaakt van de Movement ABC I. Dit meetinstrument is door twee onderzoekers gebruikt op drie verschillende schoollocaties. Het onderzoek is door twee afzonderlijke personen uitgevoerd, waardoor dit de betrouwbaarheid van het onderzoek vermindert. Voor de kwantitatieve score heeft dit echter geen invloed. Wel is het mogelijk dat de ene oefentherapeut de opdracht ‘bloemenspoor’ van het onderdeel handvaardigheid strenger beoordeeld dan de ander. Daarnaast is er rekening gehouden met de mate van activiteit. Om aan de beweegnorm te voldoen is 60 minuten bewegen voor kinderen voldoende.1,15 Bij dit onderzoek heeft 91% van de kinderen aan deze beweegnorm voldaan. Dit houdt in dat bijna alle kinderen voldoende bewegen. Daarom is de keus gemaakt om het gemiddelde van de fysieke activiteit te berekenen. Aan de hand hiervan zijn er twee groepen gemaakt; kinderen die onder het gemiddelde van 232 minuten bewegen per dag vallen in de categorie ‘minder actief’ en kinderen die boven het gemiddelde van 232 minuten bewegen per dag vallen in de categorie ‘actief’. In een volgend onderzoek kan rekening worden gehouden met het soort fysieke activiteit dat een kind uitvoert. Hierbij kan er een verschil gemaakt worden tussen laag, gemiddeld en hoge activiteit, maar ook naar de soort activiteit. Bijvoorbeeld het uit oefenen van een bepaalde sport, fietsen etc. Dit kan zich op splitsen in twee onderzoekspopulaties, waarvan een groep de beweegnorm niet haalt en de andere groep wel. De betrouwbaarheid van de beweegdagboekjes is ook in het geding, doordat de beweegdagboekjes voor een groot deel door de kinderen zelf zijn ingevuld. De onderzochte kinderen en docenten
wisten het doel van het onderzoek, waardoor het beweegdagboekje anders ingevuld zou kunnen zijn. Het is echter niet te controleren of de beweegdagboekjes naar waarheid zijn ingevuld. De beweegdagboekjes zijn ook op verschillende wijze door de kinderen ingevuld, waardoor het interpreteren van de mate van fysieke activiteit moeilijker werd. Kinderen in Rotterdam hebben over het algemeen drie doordeweekse dagen gescoord. De kinderen in Volendam hebben over het algemeen twee doordeweekse dagen en een weekenddag ingevuld. Een derde punt van kritiek is dat de beweegdagboekjes door de onderzoekers zelf zijn samengesteld. Ook het weer kan invloed hebben gehad op de mate van activiteit. De onderzoekspopulatie uit Volendam had rond het invullen van het beweegdagboekje mooi weer. Hierdoor is het mogelijk dat de kinderen meer dan normaal buiten spelen en actiever zijn. De onderzoekspopulatie in Rotterdam heeft echter minder mooi weer gehad. Het is echter niet na te gaan uit de resultaten van het onderzoek of het weer invloed heeft gehad op de mate van activiteit. Het onderzoek heeft zich alleen gericht op enkele scholen uit het reguliere onderwijs in Rotterdam en Volendam bij kinderen in de leeftijdscategorie van negen en tien jaar. Vervolgonderzoek kan groter aangepakt kunnen worden door een grotere leeftijdsgroep te onderzoeken en deze over scholen in heel Nederland te verdelen. Daarnaast zou meer rekening gehouden kunnen worden met kinderen die minder actief zijn en kinderen van allochtone afkomst. Opvallend is dat de kinderen in dit onderzoek over het algemeen bijna allemaal de beweegnorm haalden, waardoor de vraagstelling van dit onderzoek moeilijker te beantwoorden was. Tot slot kan er over meerdere seizoenen gescoord worden. Hierbij kan een vergelijking gemaakt worden tussen de zomermaanden en de wintermaanden. Dit geldt ook voor weekenddagen en doordeweekse dagen.
Dankwoord Dit beschrijvende afstudeeronderzoek was een afstudeerproject van cohort 2011 van de opleiding Kinderoefentherapie aan de Hogeschool Utrecht uitgevoerd, in samenwerking met de dependance van groep vijf en zes in Rotterdam en de twee reguliere basisscholen in Volendam. Hierbij willen wij Johannes Noordstar bedanken voor de tijd die hij aan ons heeft besteed voor de ondersteuning en verdere begeleiding van dit onderzoeksproject. Ten slotte willen wij alle deelnemende partijen die deel hebben genomen aan dit onderzoek bedanken. Bronvermelding 1. 2. 3.
4.
5.
6.
7. 8.
www.30minutenbewegen.nl (2008/2009) Trendrapport Bewegen en Gezondheid. Nederland: TNO. (2000-2010). Resultaten TNO-monitor Bewegen en Gezondheid, Bewegen in Nederland. Nederland: TNO. Biddle S.J.H. (2011). Physical activity and mental health in children and adolescents: a review of reviews. BR J Sports Med. Hamer M. (2003). Psychological Distress, Television Viewing and Physical Activity in Children aged 4 to 12 years. Page A.S. (02-08-2010). Children’s Screen Viewing is Related to Psychological Difficulties Irrespective of Physical Activity. http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/sport/sport-en-bewegen-in-de-buurt Cairny J, Hay J.A., Veldhuizen S., Missiuna C., Faught B.E. (2010). Developmental coordination disorder, sex and activity deficit over time: a longitudinal analysis of participation trajectories in
9.
10.
11. 12.
13.
14. 15.
16. 17. 18.
children with and without coordination difficulties. Owen C.G. et al (05-03-2009). Ethnic and gender differences in physical activity levels among 9–10year-old children of white European, South Asian and African–Caribbean origin: the Child Heart Health Study in England. Page A.S.et al (januari 2009). Independent mobility in relation to weekday and weekend physical activity in children aged 10-11 years: The PEACH Project. Nader P.R. (2007). Moderate to Vigorous Physical Activity From Ages 9 to 15 Years. Fairclough S.J. (2009). Associations between children's socioeconomic status, weight status, and sex, with screen-based sedentary behaviours and sport participation. Haga M. (13-08-2009). Physical Fitness in children with high motor competence is different from that in children with low motor competence. Haga M. (mei 2008). The relationship between physical fitness and motor competence in children. Wrotniak H. et al (2006). The relationship between motor proficiency and physical activity in children. Henderson en Sugden (1992). Movement Assessment Battery for Children (Movement ABC). http://os1.amc.nl/wikistatistiek/index.php (1968). Statistical Package for the Social Sciences: SPSS Inc.