irifLaar Vrouwen en Heen1 1G 2 NUMMER" JUI J/AUGUSTUS
Van de redactie Uit de hand gelopen rationatiserir
. . .
•
v
Van anti-discriminatie naar A anti-dominantie De ontwikkeling van het beginsel' |pon-discrir|inatie ; '
v
'•>''
'
f
Pe politieke dimensies van het familierecht *.' " je 1 Een feministisch ^toekomstperspectief wém\&Q van -een congres over ferrnnisme en rechten te Londen .Kronieken Samenwoners of woningdelers? Ifjstilie en emancipatiebeleid; definitie van indirecte ïriminatie [rkenning van kinderen; in de krijgsmacht; (situering van abortusklinieken; horizontale, werking van de tejpichtlijn; titutie: beheerste ontucht; >ijstand discrimineert vrouwen.
And thou. who never yet of human wrong Left the unbalanced scale. great Nemesis! (Byron) Childe Harold's Pilgrimage, Canto IV
Inhoud Nemesis nummer 4 ken
l i l i i e redactie 137
Alma van Bers Uit de hand gelopen rationalisering Vrijbrief
138
139
T44
Marijke Ekelschot Gerontofilie
Ben Sloot Van anti-discriminatie naar anti-dominantie De ontwikkeling van het beginsel van non-discriminatie Fran Olsen De politieke dimensie van het familierecht
154
Chrisje Brants Een feministisch (toekomst)perspectief Verslag van het ECCLS-congres te Londen
157
LoesBrünott Waakhond Verslag van de oprichtingsbijeenkomst van de Internationale Women's Rights Action WatchteNewYork
159
Jetlsarin De prikpil, symbool van onvrijheid
160
Marianne Smits Schizofreen
160
Josien Nooteboom Loze metamorfose
160
Dorien Pessers Abortus als symptoombestrijding
162 164 167
172 173 175
Sociaal zekerheidsrecht, Len Andringa Arbeidsrecht, Yvonne Konijn Familierecht, NoraHoltrust en Ineke de Hondt Staats- en bestuursrecht, Jenny E. Goldschmidt, Els van Eijden Europees recht, Sacha Prechal Strafrecht, Loes Brünott Rechtshulp, Laura de Vroom
177
Berichten
169
Foto 161
SabineJoosten
Redactie: José J. Bolten, Loes Brünott, Karin van Elderen, Dorien Pessers, Heikelien Verrijn Stuart, Alma van Bers, Len Andringa. Medewerksters: Gabi van Driem, Jeannette Ebbens, Wendelien Elzinga, Willie van Essen, Els van Eijden, Jenny Goldschmidt, Nora Holtrust, Ineke de Hondt, Yvonne Konijn, Catelene Passchier, Sacha Prechal, Taru Spranken. Redactiesecretariaat: Heikelien Verrijn Stuart - redactiesecretaris Marijke Hageman - redactiemedewerkster Keizersgracht 332 1016 EZ Amsterdam tel. 020-249433 Abonnementen: Nemesis verschijnt zes maal per jaar. Een abonnement geldt voor een gehele jaargang. Een abonnement wordt automatisch voortgezet, tenzij het abonnement voor 1 december schriftelijk is opgezegd. U ontvangt dan een bewijs van opzegging. Nemesis: Nemesis is een uitgave van de Stichting Ars Aequi. De Stichting Ars Aequi is onafhankelijk van de juridische uitgeverijen en heeft geen winstoogmerk. Auteursrechten voorbehouden. Abonnementenadministratie: Administratie Ars Aequi, Postbus 1043, 6501 BA Nijmegen, telefoon 080-224441 Prijzen: Abonnementen f 37,50 per jaar. De eerste jaargang (september 1984-december 1985) bevat 8 nummers en kost f 47,50. Losse nummers f 7,50 (excl. verzendkosten) Aanbevolen citeerwijze: Nemesis 1985 nr. 1, pag. ... Strip: Karin van Elderen. Omslagontwerp en lay-out: Fenna Westerdiep. Advertenties Nemesis: voor de opgave van advertenties en voor tarieven, contact opnemen met Ars Aequi, tel. 080-516298.
Van de redactie Een uit de hand gelopen rationalisering Tsjernobyl. Plotsklaps wordt iedereen gelijkelijk met de neus op de onzichtbare, maar daarom niet minder harde feiten gedrukt. Kernenergie is levensgevaarlijk en niet alleen voorde buurman. Onafwendbaar biedt zich de vraag naar de zinvolheid van kernenergie aan. En dan wordt duidelijk waar onze zorgvuldig opgebouwde westerse rationaliteit ons gebracht heeft. Kernfysici die zeggen over de zinvolheid van kernenergie slechts als (mede)mens te kunnen oordelen. Artsen die getuigen over de kwaliteit van het leven slechts als (mede)mens te kunnen spreken. Juristen die menen de waarde van wetgeving slechts als (mede)mens te kunnen evalueren. Rationele professionalisering die onze natuurkundige, medische, juridische, en noem maar op kennis inzet voor de beslechting van hoé-vragen, daarmee impliciet wèl een keuze maakt voor de invulling van de wat-vraag, maar de bespreking ervan overlaat aan de politieke waan van de dag. Deskundigen die zich met rationele argumenten verontschuldigen voor het zich niet professioneel bezighouden met vragen die de substantiële kwaliteit van onze maatschappij betreffen. Politici die gelegitimeerd zijn in hun onkunde, en vervolgens hun beslissingen onder rationele verwijzing naar allerlei deskundologisch economische, technische, of wat dan ook noodzakelijkheden niet meer materieel hoeven te rechtvaardigen. De voorspelling van Weber lijkt bewaarheid geworden. Naarmate ons doelgerichte handelen verder wordt gerationaliseerd, neemt ons op waarden gerichte handelen af. Naarmate onze maatschappij zijn technisch kunnen verhoogt, neemt haar menswaardigheid af. Zo hoeft het natuurlijk niet te zijn. Het door Weber geconstateerde conflict tussen technische en materiële rationaliteit is niet principieel gegeven, maar het resultaat van de wijze waarop rationaliseringsprocessen in onze westerse maatschappij gestalte hebben gekregen. Elke deskundige wordt in zijn dagelijks handelen geconfronteerd met de vraag over de zinvolheid ervan. Dit geldt ook voor de jurist. Elke jurist wordt in zijn praktijk geconfronteerd met de waarde van wetgeving. Geen enkele jurist echter hoeft zich te verschuilen achter een deskundigheid die zich slechts uitstrekt tot de technicité van de zaak in kwestie. Dit is slechts een keuze, en wel een die het kritisch normatief potentieel van recht verarmt. Die keuze kan ook gemaakt worden voor een open geëngageerde maatschappijbetrokken stellingname. Sterker nog, die keuze moet gemaakt worden. Want de jurist die niet verder kijkt dan de neus van zijn technische deskundigheid lang is .... Alma van Bers
2(1986)4
Marijke Ekelschot*
Gerontofilie Fran Lebowitz heeft ooit geschreven dat het bezwaar van kinderen is dat ze niet roken en dat je er zelden een goed gesprek mee kunt voeren. Een nog groter bezwaar vind ik dat ze zo van ouderen houden. Terwijl volwassenen niet of nauwelijks geïnteresseerd zijn in iets jongers dan een jaar of zestien — behalve hier of daar een eenzame pedofiel — is het gemiddelde kind een echte gerontofiel. Een gewoon zoogdierjong drinkt een tijdje aan een oudere, verveelt zich en keert zich vervolgens voorgoed, vervuld van ondernemingslust, naar de wereld die het rond zijn pootjes vindt. Zo niet het kind. Dat vat de melkverschaffer op als de belofte van één groot liefdesavontuur en alles wat het onderneemt is er dan ook op gericht om het begeerde object in de buurt te houden. Geen stap kan de oudere zetten of het kind zet de achtervolging in; in slendangs, kinderwagens, wandelwagens, te voet, te fiets en soms ook wel in hele kleine autootjes. Dat kinderen zo idioot laat gaan lopen en nog veel later — verkeerd — gaan praten heeft niets met onvermogen van hun kant te maken, maar is een doelbewuste inspanning een oudere — en bij voorkeur een moeder — aan zich te binden. Dat ze na een jaar nog niet in staat lijken een eigen maaltijd te bereiden, laat staan deze met mes en vork op te eten, moet in hetzelfde licht worden gezien. Net als de onzindelijkheid. Geen oudere zal een incontintente de straat op sturen, dus plassen en poepen de kleintjes vrolijk in het rond. Moeders die ter voorkoming van al deze ellende het kind zo snel mogelijk in een crèche willen onderbrengen worden bestookt met autisme, uitslag, braken, diarree, hallucinaties, hersenbeschadigingen, mazelen, en waterpokken. Pas na een jaar of drie is het gemiddelde kind bereid een half uur per dag in een peuterspeelzaal door te brengen, mits zij daar ook is. De gerontofiele begeerte houdt de hele schoolloopbaan stand en verklaart niet alleen het waanzinnig trage tempo waarin kinderen zich dat beetje schoolse kennis eigen maken, maar ook de vreemde aanwezigheid van hele grote vrouwen bij leesplankjes, oversteekplaatsen, biologieprojecten en strafwerk. Rond een jaar of twaalf laait de liefde zo hevig op dat de meeste kinderen eigenlijk alleen nog maar naar een moedermavo of vergelijkbare voortzettende opleiding willen. Ook zijn ze er al in geslaagd de eerste moeders de universiteit binnen te loodsen. Juist omdat kinderen zo jong en veerkrachtig zijn — en vanwege hun maatschappelijke nutteloosheid steeds langer jong en veerkrachtig blijven — hebben ze eigenlijk niet genoeg aan één oudere voor hun 138
liefdeswerk. Niet alleen vallen ze hun vaders lastig, maar ook zie je ze vaak rondhannesen met mensen die hun grootouders zouden kunnen zijn. In de Groene Amsterdammer staan zelfs advertenties waaruit blijkt dat het grut er getweeën in slaagt woongroepen van wel acht ouderen aan zich te binden. Juist die expansiviteit van de kinderdriften maakt wat mij betreft van de gerontofilie maatschappelijk probleem nummer één. Hoe opgelucht was ik dan ook toen laatst — zij het nog wat aarzelend — de eerste voorstellen voor een staatsopvoeding in de pers verschenen. Waar is het algemeen belang immers meer mee gediend dan met de bevrijding van alle ouderen?! Het aardige van die doelgroep 'ouderen' is dat kinderen die een beetje haast maken er ook onder vallen, zodat niemand zich buitengesloten hoeft te voelen. Ook tegen de werkloosheid lijkt het mij een mooie oplossing, omdat die kinderstaatverzorgersters natuurlijk flink beloond moeten worden voor hun bevrijdende arbeid. Uit de reacties, die varieerden van boze brieven tot een massaal rechts stemgedrag bij de jongste verkiezingen, begreep ik dat de meeste ouderen er nog niet in kunnen geloven dat ze werkelijk van de gerontofilie verlost kunnen worden. Ze zijn zo in de ban van het kindergeweld geraakt, dat ze bij staatsopvoeding alleen maar kunnen denken aan witgeschilderde barakken voor hygiënisch gehouden kistkinderen, die door miljoenen ouderen volgens nare verplichte roosters vrijwillig gevoederd en voorgelezen moeten worden. Zijn zijn ervan overtuigd dat ze bij nacht en ontij ingeschakeld zullen worden door al die kinderen die mét de staat immers ook de ME, het leger en de kinderbescherming in handen zouden hebben. Ze zijn, kortom, doodsbang dat zij opgevoed gaan worden. Dat is natuurlijk een beetje dom, maar ook wel een beetje begrijpelijk na de afgelopen eeuw die immers niet voor niets dreigend de eeuw van het kind heet. Mij lijkt voor de toekomst een rustige campagne ter ontzenuwing van ouderen de aangewezen weg. Ze moeten ervan overtuigd raken dat zij — behalve via de belastingen — zich niets meer van kinderen hoeven aan te trekken. Ondertussen kan wat er nog van links over is zich voor de komende jaren misschien trachten te bundelen onder de leuze 'kinderen voor kinderen'.
Marijke Ekelschot is van de feministische uitgeverij De Bonte Was NEMESIS
Ben Sloot*
Van anti-discriminatie naar anti-dominantie De ontwikkeling van het beginsel van non-discriminatie
In het emancipatiebeleid tekent zich een ontwikkeling af waarin een 'zachte' waarde als zelfbestemming wordt verdrongen door een 'hardere' als gelijkberechtiging. Deze tendens weerspiegelt zich in het concrete beleid: het zwaartepunt komt langzamerhand te liggen bij het wegwerken van achterstanden, positieve discriminatie wordt regel, non-discriminatie uitzondering. Het maken van onderscheid naar sexe verliest zo mèt zijn formeel-juridisch karakter ook zijn kwade reuk. Het is deze opmerkelijke ontwikkeling die door de auteur van het volgende artikel wordt gesignaleerd in het beleid van achtereenvolgens Emancipatiecommissie en Emancipatieraad over — ruwweg — de afgelopen tien jaar. Inleiding De recente ontwikkeling van het recht ten aanzien van vrouwen vertoont een opmerkelijke gespletenheid. Aan de ene kant is er sprake van een krachtige tendens tot zogenaamde individualisering. Deze houdt in dat de juridische status van mensen wordt geconstrueerd los van de context waarbinnen zij zich bevinden. Ten aanzien van vrouwen komt deze écartering van sociale context heel duidelijk naar voren in het verbod onderscheid te maken naar gezinsomstandigheden.1 Ook de politieke en maatschappelijke discussie over de Wet Tweeverdieners,2 waarbij op grond van budgettaire overwegingen echtparen, of daarmee gelijkgestelden, extra belast worden, is tegen deze achtergrond te begrijpen. Het belangrijkste bezwaar dat tegen deze wet wordt ingebracht is dat mensen niet als individu maar als gekoppeld aan een ander worden beschouwd. Kortom, er wordt geen recht gedaan aan de idee van individualisering. Aan de andere kant is er sprake van een krachtige tegenstroom tegen deze tendens tot individualisering. Deze komt vooral tot uitdrukking in de officiële aanvaarding van de idee van positieve discriminatie: het lid zijn van een bepaalde groep, in casu vrouwen, vormt een grondslag voor bepaalde aanspraken.3 Deze oriëntatie op een groep staat haaks op de tegelijkertijd beleden gedachte van individualisering. Nu kan ogenblikkelijk gewezen worden op de aanwezigheid van andere groepen aan wie evenals aan vrouwen gepriviligeerde aanspraken worden verleend: gehandicapten, kinderen, bejaarden. Aan hen worden op grond van het behoren tot een bepaalde groep bepaalde rechten verleend. Maakt het recht immers niet voortdurend groepsgewijze onder2(1986)4
scheidingen: tariefgroepen bij belastingen, subsidieregelingen, allerlei categorieën uitkeringsgerechtigden? Sterker nog: impliceert regelgeving niet per definitie het maken van onderscheid tussen sociale groepen? De tegenstelling tussen 'individualisering' en 'groepisme' kan daarom zuiverder worden geformuleerd in termen van het hanteren van toelaatbare en niettoelaatbare kenmerken van personen. Hetgeen 'individualisering' heet komt neer op de tendens af te zieri van bepaalde kenmerken van personen, bijvoorbeeld hun sexe, of van de situatie waarin deze verkeren. 'Groepisme' daarentegen bestaat erin in het proces bepaalde groepskenmerken te accentueren of juridische status te verlenen. Het opmerkelijke is dat beide processen van 'individualisering' en 'groepisme' zich ten aanzien van vrouwen tegelijkertijd voordoen. Dit simultane proces van formalisering en re-materialisering van juridische classificaties komt voort uit een drang naar een herverdeling van maatschappelijke goederen en waarden tussen mannen en vrouwen. In het licht van het bovenstaande waag ik me aan de volgende hypothese met betrekking tot positieve discriminatie: positieve discriminatie is niet een norm die accessoir is aan die van non-discriminatie, maar omgekeerd, positieve discriminatie is de hoofdnorm en de regel van non-discriminatie is accessoir. Toegegeven, deze constructie wijkt af van de gebruikelijke juridische interpretatie waarbij positieve discriminatie beschouwd wordt als een uitzondering op de algemene regel van non-discriminatie, maar Ben Sloot is universitair docent aan de juridische faculteit van de Rijksuniversiteit Leiden 139
ze komt wel overeen met die welke door bijvoorbeeld de Emancipatieraad wordt voorgestaan. Ik zal dat in de volgende paragraaf aantonen.4
waarin de achterstelling op grond van geslacht wordt verboden, zodat een gelijkheid van kansen wordt geschapen. Dat het vooral begonnen is om de achterstelling van vrouwen, blijkt nauwelijks uit het Advies. Zo is met name het gehele inleidende hoofdDe verschuivende visie van de Emancipatieraad stuk12 op volstrekt sexeneutrale wijze geformuleerd. Alleen in de gegeven voorbeelden komt tot uiting Als er in 1981 een voorstel voor één wetsontwerp aanleiding heeft gegeven tot publiek debat, dan is dat de voorgestelde wet in het bijzonder de discrimihet wel het Voorontwerp van een wet gelijke behan- natie van vrouwen betreft. Ook de uitzondering van deling.5 Het Voorontwerp ontmoet kritiek van verpositieve discriminatie, die als laatste artikel in het schillende kanten: van de zijde van met name wetsvoorstel is opgenomen, is sexeneutraal geforchristelijke groeperingen vanwege het verbod om muleerd: onderscheid te maken op grond van homofilie en het ongehuwd samenwonen, van juristen op grond 'Gedragingen of bepalingen die ertoe strekken van de slordige en onoverzichtelijke regelgeving en, een cmeer gelijke vertegenwoordiging van beide zij het in mindere mate, van de kant van weer andegeslachten te bevorderen bij de bekleding van ren vanwege de uitzonderingen die het Voorontwerp functies van privaatrechtelijke of publiekrechte6 toelaat. lijke aard, ten aanzien waarvan een van beide geslachten ondervertegenwoordigd is, worden In het uitvoerige commentaar op het Voorontwerp 7 niet als discriminerend beschouwd, zolang de dat de Emancipatieraad heeft geschreven, wordt onder meer kritiek geleverd op de wijze waarop de bestaande achterstand niet is ingehaald.'13 uitzondering van positieve discriminatie is geformuleerd. Onder verwijzing naar art. 2 lid 4 van de Voor het opnemen van deze bepaling wordt geen tweede Europese Richtlijn en art. 429quater lid 2 rechtvaardiging of toelichting gegeven. Wetboek van Strafrecht, waar expliciet gesproken wordt over respectievelijk 'vrouwen' en 'minder- Het Advies 1982 spreekt andere taal. Al op de eerste heidsgroep' als degenen die voor positieve discrimi- pagina's van het eerste hoofdstuk14 ageert het Adnatie in aanmerking komen, wijst de Raad de sexe- vies tegen het idee dat het bij een wet voor de gelijke neutrale formulering van het Voorontwerp af. Vol- behandeling van mannen en vrouwen gaat om 'het gens de Raad dient uitdrukkelijk in de wet te worden bereiken van een algemene erkenning van de gelijkbepaald dat positieve discriminatie enkel ten be- waardigheid van mensen in de samenleving' — een hoeve van vrouwen mag worden toegepast. Het is zinsnede die wordt ontleend aan de considerans opmerkelijk dat de Raad de eisen die hij formuleert van het Voorontwerp. Een drietal bedenkingen ten aanzien van de uitzonderingen op de hoofdregel wordt hier tegenin gebracht. In de eerste plaats zint van non-discriminatie8 maar zeer gedeeltelijk toe- de Raad het gebruik van het begrip 'gelijkwaardigpast op de uitzondering positieve discriminatie. Al- heid' niet. Dat acht hij te subjectief, waardoor het leen de juistgenoemde sexeneutrale formulering die gevaar aanwezig is 'dat juist omwille van het inin strijd zou zijn met de Europese Richtlijn, wordt standhouden van ongelijke posities deze ongelijke vermeld.9 Positieve discriminatie wordt niet getoetst posities als gelijkwaardig worden beoordeeld. Degeaan de eisen van grondwettigheid en de eis dat de nen die de machtsposities innemen — voor het meuitzonderingen beperkt en nauwkeurig dienen te rendeel mannen — hebben er belang bij om deze zijn. In de visie van de Emancipatieraad is positieve te behouden en zullen niet snel geneigd zijn om discriminatie kennelijk weer een uitzondering op de deze prijs te geven'. Nog minder acht het Advies uitzonderingen. de term 'erkenning' een gelukkige keus. Daaruit blijkt dat het vooral gaat om een mentaliteitsveranWaaruit bestaat in de gedachtengang van de Raad dering en niet, zoals de Raad wenst, om 'concrete nu het bijzondere van positieve discriminatie? Om veranderingen in sociale posities'. Tenslotte vindt deze vraag te kunnen beantwoorden ga ik kort in de Raad dat uit de titel van het Voorontwerp wet op de ontwikkeling die positieve discriminatie in het gelijke behandeling een verkeerd programma denken van de Emancipatieraad heeft doorgespreekt. 'Voor het bereiken van gelijke posities is maakt. Daartoe baseer ik me op de twee belangrijkgelijke behandeling in zeer veel gevallen geen afste documenten over non-discriminatie die van de doend middel. Rekening moet worden gehouden hand van de Raad zijn verschenen: het Advies over met de situatie van dit moment waarin de maatde Wet tegen seksediscriminatie van 28 november schappelijke positie van vrouwen een geheel andere 1977 (Advies 1977)10 en het zojuist genoemde Adis dan die van mannen'. Het Advies 1982 plaatst vies over het Voorontwerp wet gelijke behandeling het non-discriminatiebegirfsel in het kader van de van 7 oktober 1982 (Advies 1982).11 doelstelling van de Emancipatieraad: de verwezenlijking van gelijke maatschappelijke posities van Centraal in het Advies 1977 staat het tegengaan mannen en vrouwen. 'Het stellen van de norm dat van discriminatie. Het sleutelbegrip is 'anti-discrimi- geen onderscheid op grond van geslacht mag wornatie': de bestrijding van onderscheidingen die op den gemaakt is daarvoor in de huidige samenleving directe of indirecte manier discrimineren naar sexe. volstrekt onvoldoende. Alleen in een situatie waarin Dergelijke onderscheidingen zijn in strijd met het vrouwen en mannen feitelijk gelijke posities innebeginsel van de gelijkwaardigheid van man en men zou dit voorschrift afdoende kunnen zijn. In de vrouw. Waarnaar gestreefd moet worden is een wet 140
NEMESIS
huidige samenleving is dat niet zo'.15 De hoofdnorm van een nieuwe wet dient dan ook te luiden 'dat het verboden is om onderscheid te maken naar geslacht, tenzij het betreft onderscheid dat met het oog op het bereiken van gelijke posities van mannen en vrouwen in de samenleving is gerechtvaardigd'.16 Ten behoeve daarvan denkt de Raad onder meer aan voorkeursbehandeling die gereserveerd dient te blijven voor vrouwen, bij de toegang tot en de promotie in het arbeidsproces en in de sfeer van het vrije beroep, zoals het opzetten van vrouwenbedrijven. Een en ander wordt in het Advies 1982 gemotiveerd door de omstandigheid 'dat vrouwen geen gelijke toegang tot de betaalde arbeid hebben' en op grond van de voorbeeldfunctie voor andere vrouwen.17 De procedurele bescherming van de materiële hoofdnorm sluit daarop aan. Bij het vermoeden van overtreding van de wet wordt de bewijslast omgekeerd.18 Dit vermoeden acht de Raad aanwezig 'bij een (getalsmatig) overwicht van de ene groep boven de andere in een onderneming ...'.19 Het mag overigens opmerkelijk heten dat de Raad zich hier bedient van een sexeneutrale formulering; daartegen had deze eerder krachtig geprotesteerd.20 In de wereld zoals die in Advies 1982 wordt geschetst, is ongelijkheid de .regel; gelijke behandeling zou die ongelijkheid slechts bestendigen. Stond in 1977 anti-discriminatie centraal, in 1982 zou men anti-dominantie het sleutelbegrip kunnen noemen. En het belangrijkste instrument om de dominantie van mannen te doorbreken is positieve discriminatie.21 De hiervoor geschetste ontwikkeling laat zich op abstracter niveau goed interpreteren met hetgeen ik 'tendenzen van emancipatiebeleid' zou willen noemen. Tendenzen van emancipatiebeleid 'Emancipatie' is een abstract concept. De betekenis kan door een spreker op minstens twee verschillende manieren worden gebruikt, namelijk als 'gelijkberechtiging' en als 'zelfbestemming'. 'Gelijkberechtiging' veronderstelt een comparatieve referentiegroep. Bij 'zelfbestemming' is dat niet het geval. Daar gaat het om een normatief ideaal, waarbij de vergelijking met een andere groep er in principe niet toe doet. De vergelijking met een andere groep gaat echter een rol spelen wanneer de verwezenlijking van zelfbestemming afhankelijk wordt gemaakt van voorwaarden die slechts door vergelijking kunnen worden vastgesteld. Op dat moment sluiten beide betekenissen op elkaar aan. 'Gelijkberechtiging' is dan een voorwaarde voor 'zelfbestemming'. De relatie tussen beide betekenissen kan als volgt worden verduidelijkt. Men stelle zich twee cirkels voor, waarbij in de ene zich al degenen bevinden die 'gelijkberechtigd' zijn, terwijl de andere cirkel degenen omvat die hun 'zelfbestemming' weten te realiseren. 'Gelijkberechtiging' als voorwaarde voor 'zelfbestemming' houdt dan in dat de verzameling van laatstgenoemden een deelverzameling is van 2(1986)4
de eerste groep. Ook de aard van de intersectie van beide denkbeeldige cirkels is belangrijk. Wordt 'gelijkberechtiging' opgevat als een noodzakelijke voorwaarde voor 'zelfbestemming', zoals in de westerse traditie het geval is, dan zal de cirkel van laatstgenoemde betekenis volledig worden omsloten door de cirkel van eerstgenoemde. De verhouding tussen beide betekeniscategorieën is dynamisch: de grootte van de binnenste cirkel — die de categorie 'zelfbestemming' omvat — varieert ten opzichte van de buitenste. In historisch opzicht is er de tendens in de westerse samenlevingen om door middel van een complex van voorzieningen, die met de term verzorgingsstaat wordt aangeduid, de inhoud van de buitenste cirkel zo te manipuleren dat de binnenste cirkel groter wordt. Door middel van een verruiming van de inhoud van 'gelijkberechtiging', in casu naast vrijheidsrechten ook sociale rechten, wordt er naar gestreefd de zelfbestemming van een toenemend aantal mensen te doen verwezenlijken. In beginsel is de grens waarbij de vergroting van de categorie 'gelijkberechtiging' niets meer toevoegt of zelfs een belemmering wordt voor die der 'zelfbestemming', niet te trekken. De reden is de incompatibiliteit van beide betekeniscategorieën: een comparatief en een non-comparatief. Als historische tendens valt een dialectische verhouding tussen beide betekeniscategorieën van emancipatie waar te nemen, waarbij de comparatieve categorie steeds meer de non-comparatieve usurpeert. De waardering van deze ontwikkeling verschilt: sommigen spreken van 'nivellering', anderen houden haar voor een 'vergroting van levenskansen'. 'Progressief' heten doorgaans zij die deze tendens voorstaan; 'conservatief' zij die deze tendens tot staan wensen te brengen of wensen terug te dringen. Een goede illustratie van de hierboven gesignaleerde tendens biedt 'de versmalling' van de hoofddoelstellingen voor emancipatie. Als geformuleerd in de nota van de Emancipatiecommissie 'Aanzet tot een vijfjarenplan', welke nota het eerste substantiële advies van de Emancipatiecommissie vormt: 1 'doorbreken van de rolbeperkingen voor vrouwen en mannen; 2 inhalen van achterstanden: — bij vrouwen in rechten, onderwijsniveau en maatschappelijke participatie; — bij mannen in participatie in de persoonlijke levenssfeer; 3 bevorderen van waardering bij vrouwen en mannen van eigenschappen en activiteiten die traditioneel aan vrouw-zijn gekoppeld worden.'22 Deze doelstellingen verschijnen in vrijwel identieke bewoordingen in talrijke overheidsstukkken. Het lijken de ideologische slagwoorden te worden voor het emancipatiebeleid.23 Uit de toelichting die daarop volgt blijkt dat de Emancipatiecommissie in beginsel geen voorkeur uitspreekt voor een van deze drie doelstellingen. Het gaat om een beleid dat deze drie doelstellingen geïntegreerd nastreeft. Met name gaat het niet alleen om vrouwen; mannen dienen evenzeer voor141
werp van het emancipatiebeleid te zijn. De commissie: 'Het emancipatiebeleid raak de hele Nederlandse bevolking, van jeugdigen tot en met bejaarden, zowel gehuwden als alleenstaanden'.24 Vergelijken we die drie hoofddoelstellingen van het emancipatiebeleid met het huidige operationele beleid, dan constateren we het volgende. De initiële fase van beleidsformulering richt zich op enkele categorieën vrouwen en in het geheel niet op mannen. Vervolgens beperkt het beleid zich vooral tot de wereld van de arbeid. En tenslotte oriënteert het zich daarbij op het inlopen van een achterstand ten opzichte van mannen. De conclusie moet derhalve luiden dat van de drie doelstellingen — roldoorbreking, inhalen van achterstanden, appreciatie van 'vrouwelijke' eigenschappen — het zwaartepunt rust op het tweede. Tegen de achtergrond van de 'operationalisering' van het emancipatie-concept in termen van een vergroting van de deelname van vrouwen aan betaalde arbeid, ligt het voor de hand dat de Emancipatiecommissie daarbij in eerste instantie denkt aan het overheidspersoneelsbeleid. Gekoppeld aan de overweging dat daar een 'voorbeeldwerking' van uitgaat voor het bedrijfsleven en andere maatschappelijke sectoren, wijst ze erop dat 'de overheid als grootste werkgever een belangrijk middel in handen heeft om de emancipatiedoelstellingen te realiseren'.25 Er wordt gesproken over 'de' emancipatiedoelstellingen, maar een zorgvuldige lezing leert dat 'emancipatie' in feite geïnterpreteerd wordt als een grotere deelname van vrouwen aan betaalde arbeid. In nuce zien we hier de tendens die zich later nog krachtiger zal voordoen: de verdringing van de andere doelstellingen door die van het 'inhalen van achterstanden in het beroepsleven'. Kort gezegd: emancipatie betekent voor de Emancipatiecommissie 'meer betaalde banen voor vrouwen'. Er zijn ook andere, beleidstechnische redenen aan te geven waarom het accent van het beleid van meet af aan ligt op de deelname van vrouwen aan de betaalde arbeid. Deze hebben betrekking op: 1 de wijze waarop emancipatieproblemen zichtbaar kunnen worden gemaakt; 2 de wijze waarop emancipatieproblemen kunnen worden geadresseerd; 3 de wijze waarop de effectiviteit van emancipatiebeleid kan worden getoetst. Het verbindende element tussen deze drie factoren is de 'kwantificering'. Door middel van een cijfermatige presentatie van de geringe aanwezigheid van vrouwen in een aantal beroepen stelt men als het ware het probleem van emancipatie. De wijze waarop het aldus gestelde probleem moet worden opgelost, vloeit daar uit voort: vergroting van de deelname. De voortgang en de snelheid van de probleemoplossing laten zich aflezen aan elkaar in de tijd opvolgende cijferreeksen. Toetsing van de voortgang van het emancipatieproces is moeilijk op de 142
gebieden die zich minder goed lenen voor kwantificering. Bovendien zullen de resultaten van een nietkwantitatieve voortgangsrapportage nooit zo beknopt kunnen worden samengevat als een cijfermatige. 'Gegevens' = 'computerdata'. Voor velen geldt: cijfers spreken voor zich. Dit laatste heeft hier een bijzonder pregnante betekenis. Want doordat de norm van vijftig procent mannen en vijftig procent vrouwen in het beroepsleven zich zo nadrukkelijk aandient, kunnen de cijfers inderdaad als het ware voor zichzelf spreken. De statistische verdeling van de bevolking over (nagenoeg) vijftig procent mannen en vijftig procent vrouwen is hier — zonder tegenbewijs — de norm. Dat de wijze waarop de emancipatieproblematiek 'zichtbaar' wordt gemaakt, mede bepalend is voor de urgentie waarmee het aldus gepresenteerde probleem wordt geadresseerd kan overigens ook met een niet-cijfermatig voorbeeld worden geïllustreerd. In het rapport Anders Geregeld gaf de regering uitvoering aan de motie-Van Winkel (1977) om een inventarisatie te maken van alle wetten en regelingen waarin een onderscheid wordt gemaakt naar geslacht.26 Daarbij behoefde geen uitzondering te worden gemaakt voor eventueel gerechtvaardigde vormen van onderscheid. Het resultaat was een boekwerk van honderden — ongenummerde — bladzijden. Met deze verzameling van onderscheidmakende regels ter beschikking, kon op systematische wijze een aanvang worden gemaakt met het wegnemen van onderscheidingen die discriminatoir zijn. Met behulp van rapporten wordt nu van jaar tot jaar de voortgang hiervan getoetst.27 Als een probleem om welke reden dan ook — zij het conceptueel, technisch of juridisch — minder goed kan worden gedefinieerd, dan zal de probleemoplossing de weerslag daarvan ondervinden. Het stellen van een probleem bepaalt de formulering van een oplossing. Tot de voorbeelden van niet goed te definiëren problemen behoort die bepaalde categorie welke bij gebrek aan beter gebracht wordt onder de noemer van 'mentaliteitsverandering'. De derde hoofddoelstelling van het emancipatiebeleid — voorgesteld door de emancipatiecommissie en overgenomen door de regering — geeft daarvan een goed voorbeeld. Deze luidde: de bevordering van waardering bij vrouwen en mannen van eigenschappen en activiteiten die traditioneel aan vrouw-zijn gekoppeld worden. Hoe kan men deze nagestreefde appreciatie van 'vrouwelijkheden' bevorderen? Door schoolboekjes van 'vrouw-onvriendelijkheden' te zuiveren?28 Het punt dat hier aan de orde is, is niet dat er geen middelen zouden zijn om attitudes te wijzigen.29 Hier gaat het om het feit dat de middelen om dergelijke vaag gestelde problemen op te lossen slechts in zeer algemene zin aan te geven zijn. Daarmee hangt ten nauwste samen dat in een dergelijke situatie de effecten en doeltreffendheid van de aangewende middelen zich moeilijk laten meten. Het gevaar van niet-effectiviteit blijft dan levensgroot aanwezig.
NEMESIS
Deze analyse had niet tot doel de beperking van de gemaakte beleidssuggesties aan de kaak te stellen. Het selecteren van sub-doelen uit ruime en algemeen geformuleerde doelstellingen blijft immers een organisatorisch imperatief. Zelfbeperking is derhalve verstandig beleid. Bovendien zijn er heel plausibele argumenten te geven voor de inhoudelijke keuze die werd gemaakt. Deze beschouwing heeft een geringere pretentie. Zij wil slechts laten zien
dat het abstracte conceptuele dilemma tussen zelfbestemming en gelijkberechtiging, dat ik hiervoor onderzocht, zijn pendant heeft in het concrete beleid. En, meer in het bijzonder, dat de immanente logica van het emancipatie-concept — 'zachte' waarden als zelfbestemming worden overwoekerd door 'harde' als gelijkberechtiging, valt waar te nemen tot in de details van het beleid. Het volgende schema brengt dat nog eens in beeld:
concept
emancipatie
emancipatie
concepties
zelfbestemming
roldoorbreking/waardering van vrouwelijke eigenschappen
gelijkberechtiging
inhalen van achterstanden
grote aandacht voor gelijkberechtiging
grote aandacht voor achterstandsprobleem
tendens
Conclusie Een beleid van positieve discriminatie is een duidelijk voorbeeld van een keuze die men in dit dilemma tussen zelfbestemming enerzijds en het inhalen van achterstand anderzijds heeft gemaakt ten gunste van het laatste. Kenmerkend daarvoor is dat het redeneerpatroon dat er gelijke kansen dienen te zijn om zich maatschappelijke posities te verwerven, wordt omgedraaid in de stelling dat pas een gelijke aanwezigheid van mannen en vrouwen op maatschappelijke posities gelijke kansen garandeert. Het is tegen deze achtergrond dat de door mij geopperde hypothese aangaande de plaats van positieve discriminatie — in de visie van de Emancipatieraad, maar ook daarbuiten — wordt bevestigd: positieve discriminatie is niet langer een uitzondering op de hoofdregel van non-discriminatie, maar non-discriminatie is de uitzondering op de hoofdregel van positieve discriminatie. Deze ontwikkeling van non-discriminatie van een beginsel van anti-discriminatie tot een beginsel van allocatie tussen groepen (of anti-dominantie) is bij lange na niet voltooid. Integendeel, zowel in de kring van juridische commentatoren als in de publieke opinie bestaan bedenkingen tegen deze ontwikkeling. Elders, bij een bespreking van de verschillende argumenten met betrekking tot positieve discriminatie, zal ik daarop ingaan.30
6
7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
19
20 21
Noten 1
Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, 1980, Stb. 86, art. 2. 2 Zie art. 53a lid 1 Wet op de Inkomstenbelasting. 3 Zie noot 1, art. 1. 4 Andere voorbeelden van een soortgelijke ontwikkeling zijn het Beleidsplan Emancipatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en de 'reparatie nota' van de bestaande wetgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen, 29 februari 1984 (Kamerstuk 18 269, nr. 2). 5 Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Staatsuitgeverij, september 1981. 2(1986)4
22 23
Zie de speciale nummers van het NJB 1982, nr. 13 en NJCM-bulletin 1982, nr. 2. Deze kritiek en dit maatschappelijk verzet leiden er toe dat de regering de verwachting om tegen het eind van 1982 met het eigenlijke wetsontwerp te komen, niet heeft kunnen waarmaken. In plaats daarvan is zij met een nota gekomen om de bestaande wetten gelijke behandeling te verbeteren: de reparatienota (zie noot 1). Advies over het Voorontwerp wet gelijke behandeling, oktober 1982, pag. 128-129. Ib. op pag. 37. Ib. op pag. 44. Staatsuitgeverij, 1977. Zie noot 7. Advies 1977, pag. 9-26. Ib. op pag. 38. Advies 1982, op pag. 15-16. Ib. op pag. 22-23. Ib. op pag. 23-24. Ib. op pag. 24. Ib. op pag. 27; pag. 164; de Raad komt met het voorstel in navolging van Govers, in: A.W. Govers en A.E. Bosscher, Gelijkheid van mannen en vrouwen in het Europees sociaal recht, Samsom, Alphen a/d Rijn, 1981, pag. 56. Ib. pag. 165; Govers, id. (noot 18) gaat in diens voorstel tot omkering van de bewijslast verder. Hij wil, wanneer globaal aannemelijk is dat de vrouw net zo geschikt is als de man, de werkgever laten aantonen dat er niettemin gegronde redenen bestaan om aan een man de voorkeur te geven. De door de werkgever aangevoerde redenen moeten vervolgens streng worden getoetst. Ib. pag. 128-129. Deze bewering wordt mede ondersteund door het verschil in g betekenis dat in 1977, respectievelijk in 1982 aan het begrip indirecte discriminatie wordt gegeven. In 1977 heeft het begrip nog een redelijk welomschreven inhoud (pag. 9-10 en 40-41 van Advies 1977). In Advies 1982 wordt een abstracte invulling aan het begrip gegeven: 'via verwijzing naar de verschillende posities die mannen en vrouwen innemen en via verwijzing naar eigenschappen en kenmerken die hun op grond van sekse gebaseerde taakverdeling in de samenleving worden toegedacht' (Advies 1982, pag. 23). Rijswijk, 17 maart 1976, op pag. 7. Voor voorbeelden: Emancipatie, proces van verandering en groei, schets van emancipatie in onderwijs en onderzoek, Nota Emancipatie in het CRM-beleid, 1981, pag. 3. 143
24 Aanzet tot een vijfjarenplan (noot 22), pag. 7, onderlijning door de commissie, BS. 25 Ib. op pag. 13. 26 Motie Van Winkel, Kamerstukken II, 1976-1977,13943, nr. 19, 10 februari 1977. 27 Zie Anders geregeld, Kamerstukken II, 1978-1979, 15 401, nr. 1; vervolgnota Anders geregeld, Kamerstukken
II, 1979-1980, 15 401, nrs. 2, 3 en 4. 28 Vergelijk Sociale atlas van de vrouw, Staatsuitgeverij, 1983, pag. 112-113. 29 Vergelijk WK. Muir, Law and Attitude Change, London, 1973. 30 In een volgend nummer van Nemesis.
Fran Olsen*
De politieke familierecht*
ensies van het
Het tweesnijdend zwaard van het recht levert navenante resultaten op. Op het eerste gezicht voor vrouwen voordelige rechtsregels kunnen bij nader inzien nadelige gevolgen hebben. Voogdijregelingen zijn daarvan een voorbeeld, dat hieronder wordt besproken. Toch worden wij tot politieke beslissingen gedwongen om een wettelijke hervorming al of niet te steunen. Door uitgebreide contextuele analyse van hervormingsvoorstellen wordt wellicht voorkomen dat er al te diep in eigen vlees wordt gesneden.
Evenals het recht in het algemeen heeft het familierechftwee verschillende aspecten: een apologetisch aspect en een utopisch aspect.2 Wat het apologetische betreft, bsefliiet familierecht Ae neiging. om de overheersing van vrouwen door mannen en de onderdrukking van kinderen door hun ouders te rechtvaardigen. Het familierecht versterkt de meest voorkomende vormen van mannelijke dominantie ejifliidfirJiikaondej-drukking door deze legaal te verklaren^Helfamilierecht heeft de neiging gezinsleden te j^ijiceren jjpor.de vaak schadelijke en beperkende_asp.ecteavan gezinsrelaties aan het zicht te onttrekken.3 Daarenboven doet het familierecht de huidige vormen van het gezinsleven 'natuurlijk'4 lijken en maakt verandering daarom onwaarschijnlijk. Op deze wijze worden door het familierecht kleine veranderingen en individuele aanpassingen aangemoedigd, terwijl speculatieve toekomstbeelden of creatieve veranderingen van de gezinsstructuur ontmoedigd worden. Daardoor vergeten we dat een radicaal andere vorm van sociaal leven even natuurlijk zou zijn als die eenmaal gevestigd was. Wat het utopische betreft, laat het familierecht opeenvolgende pogingen zien om de werkelijkheid van menselijke samenlevingsvormen op één lijn te brengen met onze hoop en verwachtingen. Het gevolg van juridische strijd is een veelvoud van hervormingen op het gebied van het gezin en een toegenomen aantal keuzemogelijkheden voor elk individu. Advocaten en rechters hebben noties van goede trouw in het gezinsleven geïntroduceerd; zij hebben het vocabulair geschapen dat nodig is om rechtvaardigheid voor vrouwen en kinderen te bepleiten.5 Het familierecht helpt onze cultuur vormgeven en draagt bij tot de ontwikkeling van gezamenlijke betekenis144
sen en aspiraties op het gebied van het gezinsleven.6 Wanneer ik zeg dat het familierecht onderdrukking legitimeert, of dat het bijdraagt tot onze utopische aspiraties, is het mij veel meer te doen om het soort argumenten dat door advocaten en rechters wordt geformuleerd en geaccepteerd dan om bepaalde resultaten van legislatieve strijd of om de directe gevolgen van rechterlijke beslissingen. De argumenten die tijdens die strijd of voorafgaand aan die beslissingen worden gepresenteerd illustreren en ondersteunen bepaalde denk- en gedragspatronen. Het familierecht is zowel de weerspiegeling als de medeschepper van een ideologie van het gezin — een bouwwerk van de beelden die wij vormen van en de betekenissen die wij verlenen aan het gezinsleven. Die ideologie dient ter ontkenning en versluiering van de wijzen waarop het gezin op illegitieme wijze mensen domineert en tekortschiet in het vervullen van menselijke behoeften. Ingebed in de gezinsideologie vinden wij noties betreffende: 1 het soort rollen dat individuele leden binnen het gezin behoren te spelen en de winst die die rollen behoren op te leveren;
Fran Olsen is waarnemend hoogleraar in het recht, University of California at Los Angeles, Goddard College, B.A. 1968, University of Colorado, J.D. 1971, Harvard University, S.J.D. 1984. Dit artikel is de herziene versie van een toespraak voor de League of Left Study Groups aan de Harvard Law School op 15 april 1981. Vertaling: Chrisje Brants. NEMESIS
2 het soort banden waardoor het gezin bij elkaar wordt gehouden; 3 de werkelijke en normatieve rol van het gezin binnen de samenleving; 4 hetgeen door de staat of het recht kan worden ondernomen om het als wenselijk beschouwde gezinsleven aan te moedigen. Over het algemeen is de wetenschappelijke juridische bemoeienis met het familierecht gericht op het utopische aspect van het recht7 en wordt de apologetische, legitimerende rol van het recht genegeerd. Misschien meer dan waar ook in het recht heeft de familierechtelijke literatuur de neiging om op een laag abstractieniveau8 de bestaande doctrine te rationaliseren en bekritiseren en de aandacht voornamelijk te richten op een of andere voorgestelde hervorming. De meeste familierechtelijke juristen bepleiten onbeduidende veranderingen in het recht en analyseren bestaande zaken om aan te tonen dat juridische redeneringen of de uitkomst van die zaken de voorgestelde verandering ondersteunen.9 Af en toe wordt in deze methode wat verandering aangebracht door dergelijke redeneringen of de uitkomst van die zaken als een verschrikking voor te stellen, waardoor de enorme behoefte aan hervorming dramatisch naar voren komt.10 Ongeacht hun bedoelingen dragen deze juristen bij tot de bestendiging van de onderdrukkende gezinsstructuur. Door slechts kleine veranderingen in het familierecht te bepleiten, wordt de boodschap overgebracht dat het familierecht in essentie ook rechtvaardig is. Omdat wij daardoor worden afgehouden van het denken over meer radicale veranderingen, dient hun werk het apologetische doel van legitimatie van de status quo. In dit artikel wil ik de politieke betekenis van het familierecht onderzoeken. In deel 1 zal ik stellen dat wij behoefte hebben aan een veel diepgaander begrip van de complexe relatie tussen individuele juridische gevechten en de bredere algemene strijd om sociale veranderingen. In deel 2 plaats ik dit vraagstuk in zijn historische context door het verband te leggen met de 'bevrijding van het gezin' — de belangrijkste historische verschuiving die binnen het gezin heeft plaatsgevonden gedurende de afgelopen twee eeuwen.11 In deel 3 worden de theoretische begrippen en structuren die in deel 2 zijn geïntroduceerd, gebruikt om de 'prille-leeftijdsdoctrine' in het voogdijrecht te analyseren. Ik zal dan onderzoeken hoe vrouwen zowel hulp als leed hebben ondervonden als gevolg van de 'prille-leeftijdsdoctrine' en hoe eveneens hulp en leed het resultaat zijn geweest van de recente afschaffing ervan. Miin conclusie (4) luidt, dat — paradoxaal genoeg—wettelijke hervormingen zowel onze onderdrukte en patriarchale status legitimeren alsook em'ancipatoir werken. Er is geen eenvoudige a priori-formule die wij kunnen toepassen om te weten of wij wettelijke hervormingen moeten steunen. De keuze om een bepaalde hervorming al dan niet te steunen is een politieke beslissing die wij niet uit de weg kunnen gaan. Om de juiste keuze te doen moeten wij een complexe en contextuele evaluatie ondernemen van alle gevolgen van die hervorming.12 Dit artikel is een 2(1986)4
poging aan zulke toekomstige ondernemingen bij te dragen. 1. Recht en politiek Vele feministen geloven dat het rechtssysteem inherent patriarchaal is — dat patriarchale principes diep geworteld zijn in de structuur van het rechtsdenken en de juridische logica.13 Feministische advocaten beseffen dat, wanneer zij een zaak winnen die ook een vrouwenzaak lijkt te bevorderen, dit zelden of nooit een pure overwinning zal zijn. Hoewel succes in rechte ook praktische winst voor een vrouw betekent en voor haar behoeften bevredigt, wordt door de manier waarop die winst tot stand komt tegelijk macht aan haar ontnomen. Bovendien kan, door participatie in bestaande juridische instituties — die over het algemeen vrouwenonderdrukkend zijn — zowel het juridische systeem als de ideologische structuur waarop het gebaseerd is, worden gelegitimeerd. Tot op zekere hoogte klopt deze analyse, maar er ontbreekt iets. Een overwinning in rechte heeft niet alleen goede praktische gevolgen, maar ook slechte praktische gevolgen." Tegelijk zijn er niet alleen slechte ideologische gevolgen, maar ook goede. Het is daarom belangrijk om elk juridisch gevecht te analyseren in termen van werkelijk en totaal gevolg, zowel vanuit praktisch als vanuit ideologisch oogpunt. Sommige negatieve gevolgen van juridische overwinningen kunnen worden tegengegaan. De wijze waarop een advocaat het juridische resultaat benoemt, kan gebruikt worden om de positieve ideologische effecten van het gebruik van het rechtssysteem om gedeeltelijke winst te behalen, te onderstrepen en de negatieve teniet te doen.15 Een op een bepaalde zaak toegesneden evaluatie van de werkelijke gevolgen is van belang, ook omdat de praktische winst onverwacht klein kan zijn, of weggevlakt wordt door onvoorziene nadelen.16 Als wij slechts negatieve ideologische gevolgen en positieve praktische gevolgen verwachten of herkennen, dan schiet onze analyse tekort. Er zijn zowel praktische als ideologische voor- en nadelen verbonden aan bijna elke verandering in het recht.17 Het is cruciaal dat wija/te gevolgen herkennen en analyseren. 2. De bevrijding van het gezin Het verschijnsel dat ik met de 'bevrijding van het gezin' aanduid, moet worden begrepen binnen de context van genoemde complexe gevolgen. Het voor-liberale gezin, door mij grofweg het 'feodale' gezin genoemd, vormde een sociale, economische en politieke eenheid binnen de feodale maatschappij.18 Vele jaren na het uiteenvallen van die feodale samenleving deed het beeld van het 'feodale' gezin zijn invloed op het recht nog gelden. De 'feodale' familie vormde een gemeenschappelijke hiërarchie, gebaseerd op ongelijke plichten op het gebied van bescherming en gehoorzaamheid, die verwacht werd belangrijke publieke functies te vervullen.19 Het 'liberale' gezin daarentegen wordt gezien als een 145
vrijwillige verzameling van individuen, die op voet van structurele gelijkheid door bepaalde gevoelsbanden bij elkaar wordt gehouden. Dit is, zo wordt beweerd, de private sfeer, die duidelijk van de publieke sfeer is gescheiden.20 Hoewel het liberale gezin betrekkelijk weinig duidelijk omschreven rollen kent, zijn de familiale verplichtingen die wel bestaan zonder meer door de staat afdwingbaar, meestal via brede, discretionaire normen ('blanketnormen').21 In tegenstelling tot regels zouden normen het de staat mogelijk maken iedere situatie op basis van zijn eigen specifieke feiten te beoordelen.22 De verschuiving van feodale familie naar liberaal gezin, die in de Verenigde Staten gedurende drie eeuwen heeft plaatsgehad, wordt vaak in termen van vooruitgang opgevat: die slechte, oude, rigide patriarchale familie is vervangen door het moderne, in-Amerikaanse gezin op voet van gelijkheid.23 Anderen beschouwen deze verandering in negatieve termen: de feodale, of op zijn minst openlijk patriarchale, familie wordt geromantiseerd als een stabiel, liefderijk toevluchtsoord van de wereld van handel en industrie; dit in tegenstelling tot het moderne liberale gezin, dat gezien wordt als vervreemd, geïsoleerd, atomistisch en zelfs pathologisch.24 Beide typeringen, zowel positief als negatief, schieten ernstig tekort. Wij moeten zien te komen tot een dieper en meer gedetailleerde beschrijving van de bevrijding van het gezin, opdat wij de denkstructuren en gedragspatronen die ons huidig concept van het gezin en zijn relatie tot de staat beïnvloeden, uit elkaar kunnen rafelen en beter kunnen begrijpen.26 De bevrijding van het gezin heeft op vele dimensies belangrijke veranderingen met zich meegebracht.26 In dit artikel wil ik dieper ingaan op twee van die dimensies: die van hiërarchie-gelijkheid en die van groep-individu. ledere dimensie beschrijft geleidelijke veranderingen in het wezenlijke gedrag en de rollen die verwacht worden van gezinsleden. De dimensie hiërarchie-gelijkheid heeft betrekking op de verschuiving van een intentionele, erkende hiërarchie naar het zogenaamde egalitaire gezin van juridisch gelijken. De dimensie groep-individu heeft betrekking op de verschuiving van de familie als corporatieve eenheid naar het gezin als vrijwillig verband van individuen. De hiërarchie-dimensie Men kan zich de beide dimensies het beste voorstellen als een continuüm, waarbij het om meer of minder gaat en niet om alles of niets.27 Het hiërarchiecontinuüm heeft daarbij betrekking op vier te onderscheiden hiërarchische structuren. Hoewel ze elkaar enigszins overlappen zijn deze vier structuren elkaar in tijd opgevolgd.28 Ze zijn als volgt te schematiseren:29 a Hiërarchische structuren Binnen het meer feodale, minder liberale gezin — bijvoorbeeld zoals door Blackstone beschreven30 — was de vader ontegenzeglijk hoofd van het gezin en waren zijn vrouw en kinderen aan hem ondergeschikt (zie schema, structuur 1). 146
SCHEMA
hiërarchie-dim ensie
4 hiërarchische structuren:
ffl
1. M | K
T M
K V | M 3.
Lid
4. V f M K
Binnen deze structuur bestonden wel verschillende beelden van de vader als soeverein hoofd of vertegenwoordiger van het gezin en verschillende opvattingen over de mate van ondergeschiktheid van de gezinsleden aan de vader. In essentie bestond echter overeenstemming betreffende het gezag van de vader en zijn verantwoordelijkheid om voor het gezin op te treden. Een deel van de vaderlijke macht werd door succesvolle politieke en juridische strijd uitgehold en geleidelijk ontstond een nieuwe gezinsstructuur (zie schema, structuur 2). De vader was nog altijd hoofd van het gezin en nog altijd hiërarchisch de meerdere, maar de hiërarchie zelf werd steeds meer in twijfel getrokken. Indien de vader uit het gezin zou worden weggehaald, zou de moeder het nieuwe gezinshoofd worden. Volgens Blackstone kon de moeder binnen de eerste structuur slechts aanspraak maken op 'verering en respect';31 binnen deze tweede structuur genoot de moeder, bij ontstentenis van de vader, eenzelfde mate van gezag als voorheen de vader toekwam. Hoewel binnen die tweede structuur de vader nog altijd aanzienlijk meer gezag behield dan de moeder, en hoewel het gezag van de moeder aan dat van hem onderworpen was, betekende dit desalniettemin een belangrijke verandering. Binnen de tweede structuur werd de moeder behandeld als een aparte persoon met een eigen juridische persoonlijkheid. Indien de vader kwam te overlijden, kreeg de moeder het recht op voogdij over, en op de diensten van, de kinderen, precies zoals dat bij de vader het geval was geweest toen hij nog leefde.32 Bovendien meenden sommige rechters de vader ongeschikt te kunnen bevinden, hem daarom buiten de hiërarchie te kunnen stellen en de voogdij over de kinderen aan de moeder te kunnen toewijzen.33 De beide hieropvolgende structuren bevatten de huidige ideologieën van juridische gelijkheid in het gezinsleven. De derde structuur (zie schema, structuur 3) betekent een belangrijke verschuiving: hier zien we de moeder en de vader als juridisch gelijken, aan wie de kinderen evenzeer ondergeschikt zijn. Theoretisch gezien hebben beiden gelijksoortige rechten met betrekking tot de kinderen en juridisch staat geen van beide
NEMESIS
echtgenoten boven de ander. De vierde structuur (schema, structuur 4) is de minst hiërarchische: hier zien we het kind als juridische persoonlijkheid; elk mens binnen het gezin wordt als juridisch gelijke behandeld. b
De legitimering van hiërarchie De verschillende verklaringen voor, of rationaliseringen van, de ondergeschikte status van de vrouw corresponderen met deze verschillende hiërarchische structuren. Binnen elke structuur hebben mannen ietwat verschillende rechtvaardigingen naar voren gebracht voor de onderdrukking van vrouwen. Bij de eerste twee structuren gaat het om gelijksoortige rechtvaardigingen. Binnen de eerste structuur was de onderdrukking van vrouwen zo vanzelfsprekend, dat deze bijna onzichtbaar was. De vader was hoofd van het gezin; vaders waren al sinds 'mensenheugenis' hoofd van het gezin.34 Binnen de tweede structuur werden vrouwen inferieur geacht, omdat God of de natuur superieure mannen had geschapen.35 De apologeten van de mannelijke suprematie probeerden over het algemeen niet aan te tonen dat vrouwen impliciet met hun ondergeschikte positie hadden ingestemd door met mannen te trouwen. Zij zagen de hiërarchie als iets natuurlijks, een kwestie van gemak, zo niet van noodzaak.36 Binnen de derde structuur ontkennen de apologeten de ondergeschikte status van vrouwen. Vrouwen zijn niet aan mannen ondergeschikt; zij zijn alleen anders dan mannen. Mannen hebben hun eigen sfeer en vrouwen hebben een aparte sfeer, 'maar op voet van gelijkheid'. Deze apologeten hopen dat het niemand opvalt, hoe groot de verschillen tussen deze twee sferen zijn — dat mannen rijkdom, macht en invloed binnen de eigen sfeer houden en aan de vrouwen onbetaalde arbeid en verzorgingsplichten overlaten. De huidige apologeten beweren dat binnen de vierde structuur iedereen gelijk is. Hier, zeggen ze, zijn de verschillen slechts private, geïsoleerde incidenten. De leden van het gezin zijn juridisch gelijk in dezelfde zin waarin arbeiders en bazen juridisch gelijk zijn.37 In deze opvatting wordt de ondergeschiktheid van vrouwen afgedaan alsof die per ongeluk tot stand is gekomen. Dat mannen toevallig twee keer zoveel verdienen als vrouwen en dat dit gevolgen heeft voor de relaties tussen de sexen, gaat in deze opvatting de staat niet aan. Dat kinderen economisch afhankelijk zijn van hun ouders, en dat ouders die afhankelijkheid soms gebruiken om hun kinderen te domineren of te exploiteren, gaat evenmin de staat iets aan. Vrouwen- en kindermishandeling wordt eerder gezien als een reeks onfortuinlijke individuele incidenten.
De groepsdimensie Bij de dimensie groep-individu staat de familie als corporatieve eenheid aan het ene uiteinde van het 2(1986)4
continuüm, en het gezin als verzameling van individuen aan het andere. De meer communale of collectieve richting heeft betrekking op het gezin als één enkele, ongedifferentieerde eenheid; de meer individuele richting heeft niet zozeer betrekking op de gezinseenheid zelf, maar eerder op de verschillende leden van het gezin en op hun impliciete of expliciete contractuele overeenkomsten. Historisch gezien is er verband tussen de hiërarchische- en de groepsdimensie: het meer hiërarchische gezin was tegelijk ook meer communaal en het meer egalitaire gezin ook meer individualistisch. Dit is empirisch waar, maar niet logisch noodzakelijk. Het had anders kunnen zijn. Een communaal (of juridisch gemengd) gezin zou niet-hiërarchisch kunnen zijn, zoals ook een hiërarchisch gezin nietcommunaal zou kunnen zijn. Toch vergeten we vaak het toevallige van de geschiedenis en zijn we geneigd ons concept van de mogelijkheden van het menselijke samenleven onnodig te beperken. Door onze historische ervaring met de bevrijding van het gezin nemen wij aan — zonder ons dat bewust te zijn — dat er maar twee alternatieven zijn: aan de ene kant het patriarchale, aan de andere het atomistisch-individualistische.38 Dit lijkt veel op de keuzemogelijkheden van de negentiende-eeuwse vrouw: zij kon zich aansluiten bij een patriarchaal gezin, of alleen blijven.39 Er waren bijna geen andere alternatieven. Zo zien tegenwoordig vele rechtse vrouwen evenmin een alternatief en bepleiten wij een terugkeer40 naar het patriarchale gezin als de enige manier om geborgenheid en engagement te bereiken.41 Het groep-individu-continuüm laat zich het best begrijpen, wanneer we beide polen onder de loupe nemen. Het communalisme wordt op extreme wijze geïllustreerd door de oude notie dat de juridische persoonlijkheid van de getrouwde vrouw opgaat in die van haar echtgenoot.42 Voogdij over kinderen is eveneens een klassiek voorbeeld van het communalisme.43 Aan het andere uiteinde van het continuüm vinden we een individualisme dat groepslidmaatschap negeert en zich geheel richt op het autonome individu. De betekenis van het huwelijk verschilt, al naar gelang zijn plaats op het continuüm. In de meer communale richting wordt de groep door het huwelijk gecreëerd; het betekent het begin van een nieuw gezin. In de meer individuele richting veranderen door het huwelijk de individuele rechten van twee mensen die trouwen. Wanneer men langs het continuüm schuift van het communale in de richting van het individuele, eindigt de automatische verandering van individuele rechten door het huwelijk en vindt die verandering pas plaats als gevolg van impliciete of expliciete overeenkomsten tussen partijen. Het huwelijk schept dan geen eenheid, en vormt niet meer een bepaalde status;44 het bestaat daarentegen uit een overeenkomst die twee individuen met elkaar hebben gesloten.45 De relatie tussen de twee dimensies, die van groep en hiërarchie, en een analyse van de positieve en negatieve gevolgen van veranderingen in het familierecht, kan het beste worden geïllustreerd aan de hand van concrete voorbeelden. In dit artikel wil ik 147
twee van dergelijke voorbeelden nader bekijken: de opkomst en ondergang van de prille-leeftijdsdoctrine. 3. De prille-leeftijdsdoctrine De 'prille-leeftijdsdoctrine' is eigenlijk geen doctrine, maar een verzameling van verschillende regels, op grond waarvan eens de vrouw voorrang genoot bij strijd om de voogdij van zeer jonge kinderen, van kinderen in de prille leeftijd.46 De doctrine kwam op gedurende de negentiende eeuw, kende een bloeiperiode in het begin van de twintigste eeuw en werd in de tweede helft van de twintigste eeuw weer afgeschaft.47 De opkomst en ondergang van deze doctrine hebben zowel gedeeltelijke overwinningen als gedeeltelijke nederlagen voor vrouwen betekend. Om dit te begrijpen moeten wij niet alleen de onmiddellijke praktische gevolgen van die doctrine onderzoeken, maar ook de ideologische betekenis ervan. De opkomst van de prille-leeftijdsdoctrine Gedurende de hele negentiende eeuw zijn er incidentele voogdijzaken geweest, waarin de rechter de voorkeur gaf aan de moeder, eenvoudig omdat zij de moeder was,48 maar er vormde zich uit deze praktijk geen doctrine tot het begin van de twintigste eeuw. Bij sommige rechters werkte de prille-leeftijdsdoctrine als beslissende factor in geval van 'patstelling': indien al het andere gelijk was, wees de rechter de voogdij van kinderen in de prille leeftijd toe aan de moeder.49 Op zijn hoogtepunt hield de doctrine zelfs in, dat de rechter de voogdij aan de moeder moest toewijzen, tenzij zij ongeschikt bleek, of een gevaar voor het kind.50
welke de ouder die geen schuld had aan het uit elkaar vallen van het huwelijk ook de voogdij over de kinderen kreeg toegewezen. Gedurende de negentiende en begin twintigste eeuw werd 'schuld' zo door de wet gedefinieerd, dat een man het huwelijksleven voor zijn vrouw ondraaglijk kon maken, zonder dat zij hierdoor reden tot echtscheiding had.52 Vaak was haar enige wapen tegen dit misbruik het dreigen met weggaan. Indien een vrouw haar enige alternatief benutte en het dreigement ook uitvoerde, kon haar man stellen dat zij hem had verlaten en haar kinderen van haar wegnemen.53 Wat vrouwen betreft betekende de prille-leeftijdsdoctrine een duidelijke verbetering ten opzichte van voogdijtoewijzing volgens de schuldregel. Naast het feit dat vrouwen als gevolg van de doctrine slechte echtgenoten konden verlaten zonder hun kinderen te verliezen, nam door de doctrine ook hun macht toe, zowel tijdens het huwelijk als in geval van scheiding. Over het algemeen hadden — en behielden — mannen meer economische macht dan vrouwen en waren zij beter in staat in hun levensonderhoud te voorzien. Als gevolg hiervan hebben mannen meer macht binnen het huwelijk; vrouwen zijn meer geneigd, om economische redenen, om te proberen het huwelijk een succes te doen zijn. Tengevolge van de prille-leeftijdsdoctrine ontstond een zekere herverdeling van de macht in het voordeel van de vrouw.54 Wanneer een vader kans liep zijn kinderen te verliezen in geval van echtscheiding, hadden mannen ook meer emotionele redenen om het huwelijk intact te houden.55 b Een nederlaag voor vrouwen
a Een overwinning voor vrouwen Ideologische overwinning De opkomst van de prille-leeftijdsdoctrine betekende een overwinning voor vrouwen voorzover daardoor werd erkend en vastgelegd dat vrouwen in staat zijn om als hoofd van een gezin te functioneren; niet alleen indien hun echtgenoot stierf, maar ook wanneer het huwelijk uit elkaar viel. De voorkeur voor de moeder betekende zowel een weerspiegeling als een versterking van de aanvaarding van gezinnen met een vrouw aan het hoofd. De opkomst van de prille leeftijdsdoctrine betekende bovendien een duidelijke verschuiving van de tweede hiërarchische structuur naar de derde (zie figuur 1).
Ideologische nederlaag De opkomst van de prille-leeftijdsdoctrine betekende ook een ideologische nederlaag voor vrouwen. De kenmerken die aan vrouwen worden toegedacht, waardoor zij slecht geschikt zouden zijn voor het openbare leven, zijn dezelfde die terug te vinden zijn in de retoriek van de prille-leeftijdsdoctrine.56 De doctrine betekende een versterking van de ideologie van ongelijkheid, volgens welke de plaats van de vrouw het huis en het gezin is. Daardoor hielp de doctrine om vrouwen op hun plaats te houden — dat wil zeggen: thuis, in dienst van anderen, en niet in het openbaar waar macht en geld zijn te verwerven.
Praktische overwinning De opkomst van de prille-leeftijdsdoctrine was ook een belangrijke praktische overwinning voor vrouwen, vooral voor gescheiden vrouwen die de voogdij over hun kinderen wilden. Niet alleen betekende de doctrine een verbetering ten opzichte van de oude rechtsregel die aan de vader als voogd de voorkeur gaf,51 het was ook een aardig alternatief voor de schuldregel die door sommige rechters werd aangehangen, volgens
Praktische nederlaag De opkomst van de prille-leeftijdsdoctrine betekende ook een praktische nederlaag voor vrouwen. De doctrine liet altijd ruimte aan de rechter om de voogdij aan de vrouw te ontzeggen, indien zij ongeschikt werd bevonden, en rechters manipuleerden met het concept ongeschiktheid om vrouwen ondergeschikt te houden aan hun echtgenoten.57 Als een vrouw te onafhankelijk was, of niet op het voetstuk paste dat de rechter haar
148
NEMESIS
toebedacht, liep zij het risico ongeschikt te worden bevonden. Zo kon een vrouw binnen het huwelijk haar eigen geluk op de tweede plaats stellen en grote persoonlijke offers brengen, alleen om te ontdekken dat zij bij echtscheiding ongeschikt voor voogdij werd geacht en dus haar kinderen zou verliezen. De prille-leeftijdsdoctrine ontmoedigde vrouwen die eigen doeleinden wilden nastreven en werkte ondergeschiktheid en gehoorzaamheid in de hand. De afschaffing van de prille-leeftijdsdoctrine In de tweede helft van de twintigste eeuw werd de doctrine aan steeds meer kritiek onderworpen. Vaders beweerden dat hier sprake was van irrationele discriminatie op grond van hun geslacht en dat rechters voogdijbeslissingen zouden moeten nemen uitsluitend in het belang van het kind. Volgens deze vaders moest elke zaak worden beoordeeld naar zijn individuele merites en zou het geslacht van de ouders als irrelevant buiten beschouwing moeten blijven.58 Een meerderheid van de rechters aanvaardde deze argumenten en in de meeste staten van de Verenigde Staten is nu een voorkeur voor de moeder in voogdijzaken afgeschaft.59 De afschaffing van de prille-leeftijdsdoctrine komt overeen met een verschuiving van de derde naar de vierde hiërarchische structuur (zie figuur 1). a Een nederlaag voor vrouwen Praktische nederlaag Een praktisch gevolg van de afschaffing van de doctrine is, dat veel meer vrouweri de voogdij over hun kinderen verliezen.60 Advocaten klagen dat bijna elke vader die echt zijn best doet tegenwoordig de voogdij toegewezen kan krijgen.61 Wij hoeven geen exacte statistieken te kennen om te weten dat de meeste moeders een aanzienlijk groter risico lopen de voogdij niet toegewezen te krijgen sinds de afschaffing van de doctrine. Als gevolg van dit risico neemt de angst voor echtscheiding bij vrouwen toe en daardoor zou hun macht binnen het huwelijk mogelijk ondermijnd kunnen worden. De man heeft nog altijd zijn economische voordeel,62 maar de vrouw heeft de emotionele voorsprong die zij eens had, verloren.63 Bovendien kunnen vaders aanzienlijke economische concessies afdwingen en in het algemeen vrouwen intimideren en het leven zuur maken door te dreigen met een juridisch gevecht om de voogdij. De uitkomst daarvan is moeilijker te voorspellen geworden, omdat de voogdijbeslissingen tegenwoordig sterk geïndividualiseerd zijn en genomen worden op basis van de individuele zaak; daardoor heeft hoger beroep ook veel van zijn zin verloren.64 Hierdoor ontstaat een anomalie: hoe meer toegewijd een vrouw is ten opzichte van de kinderen, des te meer heeft zij te verliezen in geval van strijd om de voogdij. Om dit risico te vermijden laten vele moeders die duidelijk de meest aangewezen persoon voor de voogdij zijn, zich zover intimide2(1986)4
ren dat zij afzien van alimentatie, een behoorlijke boedelscheiding en een bijdrage in de kosten van de kinderen — zaken die nodig zijn willen zij en hun kinderen een beetje behoorlijk kunnen leven.66 Ideologische nederlaag Hoewel de afschaffing van de prille-leeftijdsdoctrine over het algemeen gezien wordt als een ideologische overwinning voor vrouwen,67 is er tegelijkertijd sprake van een ideologische nederlaag. De geïndividualiseerde aard van de huidige voogdijbeslissingen is een ontkenning van de politieke betekenis van vrouwen als groep: wanneer aan vrouwen de voogdij niet wordt toegewezen, wordt dit door velen, inclusief de staat, beschouwd als een privé-zaak, als iets individueels. Zij zien dan over het hoofd dat voogdijbeslissingen de houding van de samenleving ten opzichte van vrouwen en moederschap zowel weerspiegelen als vormen. Binnen dit geprivatiseerde perspectief verliezen vrouwen hun groepsidentiteit. Vrouwen worden niet langer politiek gedefinieerd als vrouwen en voogdijschap verdwijnt als sexe-politiek issue. Door de afschaffing van de prille-leeftijdsdoctrine wordt het vraagstuk van de voogdij dus gedepolitiseerd en worden individuele moeders hun kinderen afgenomen, een voor een, moeder voor moeder. b Een overwinning voor vrouwen Ideologische overwinning De afschaffing van de prille-leeftijdsdoctrine betekent een ideologische overwinning voor vrouwen, omdat daarmee sexuele gelijkheid wordt bevestigd; noties op het gebied van co-ouderschap en een met vaders gedeelde verantwoordelijkheid voor de emotionele ontwikkeling van kinderen worden erdoor versterkt. De afschaffing van die doctrine legitimeert de wensen van die mannen, die ten opzichte van kinderen een verzorgende rol op zich willen nemen; tegelijk worden de wensen van die moeders gelegitimeerd, die de voogdij over hun kinderen niet toegewezen willen krijgen. De prille-leeftijdsdoctrine impliceert immers dat alleen ongeschikte moeders de voogdij niet toegewezen krijgen en met de afschaffing van de doctrine is deze notie enigszins ondermijnd. Praktische overwinning De afschaffing van genoemde doctrine heeft ook een aantal gunstige praktische gevolgen. In sommige gevallen leidt de afwezigheid van een doctrine tot een beslissing die meer in het belang van het kind is. Bovendien betekent de gerichtheid van de rechter op dat belang, dat sommige vrouwen die niet in het stereotype beeld van de moeder uit de prille-leeftijdsdoctrine passen, in staat worden gesteld een coherente beargumentering naar voren te brengen en soms ook de voogdij toegewezen te krijgen. Volgens de doctrine, bijvoorbeeld, kwamen de rechters vaak tot 149
de conclusie dat buitenechtelijke sexuele activiteit van de moeder het bewijs van haar ongeschiktheid opleverde.68 Vanuit een dergelijk perspectief zou lesbianisme zeker het toppunt van ongeschiktheid zijn. Terwijl het nog steeds buitengewoon moeilijk is voor lesbische vrouwen om de voogdij over hun kinderen toegewezen te krijgen,69 betekent de gerichtheid op de belangen van het kind, dat het niet zonder meer onmogelijk is. Een alternatief voor de prille-leeftijdsdoctrine Naar mijn mening heeft iedere hervorming goede en slechte gevolgen, maar dit impliceert niet dat er daarom een evenwicht ontstaat zodat het weinig zou uitmaken. Ik zou eerder zeggen, dat wij een veel gedegener evaluatie van voorgestelde hervormingen of veranderingen moeten ondernemen. Een belangrijke reden om de specifieke goede en slechte gevolgen van een bepaald voorstel te onderzoeken is, dat wij daardoor een meer precieze en juiste evaluatie van het totale effect verkrijgen. Grondig onderzoek kan ook een middel zijn om alternatieven te ontwerpen of om de middenweg te ontdekken tussen status quo en de voorgestelde verandering. In het geval van voogdijschap, bijvoorbeeld, zou de middenweg misschien inhouden, dat niet de moeder automatisch de voorkeur verdient, maar de persoon waarmee het kind zich primair verbonden voelt,70 of dit nu de moeder of de vader is.71 Door een dergelijke regeling zou men, evenals dat met de afschaffing van de prille-leeftijdsdoctrine het geval was, sexuele stereotypering vermijden en verantwoordelijkheidsbesef ten opzichte van kinderen bij mannen aanmoedigen. Maar omdat 'primaire verbondenheid' minder discretionair is dan 'de belangen van het kind', zou door een dergelijke regel aan vaders een mogelijkheid tot intimidatie — bijvoorbeeld door te dreigen met een juridisch gevecht om de voogdij — worden ontnomen. Deze verandering zou vooral belangrijk zijn in het geval van economische afhankelijkheid van de moeder, die het grootste gedeelte van haar huwelijksleven heeft besteed aan de verzorging van de kinderen. Bovendien zou door hantering van het criterium van primaire verbondenheid de rechter minder gemakkelijk aan een lesbische moeder de voogdij kunnen ontzeggen, indien zij kan aantonen dat zij de persoon is waarmee het kind zich primair verbonden voelt. Hoewel ik voorstander ben van een primaire-verbondenheidsdoctrine, erken ik ook dat er nadelen aan verbonden zijn. Voogdijbeslissingen zullen in toenemende mate afhankelijk worden van 'deskundigen', die de primaire verbondenheid moeten onderzoeken. Veel mensen geloven dat deskundigen al veel te veel in onze levens bepalen.72 Bovendien veronderstelt de doctrine een primaire verbondenheid van het kind met één persoon. Daardoor worden sommige van de ergste aspecten van de ideologie van het kerngezin versterkt, inclusief de aanname dat één persoon primair verantwoordelijk is voor de verzorging van de kinderen.73 Tevens gaat het voorstel er nog steeds van uit dat voogdijbeslis-
150
singen beslissingen op tegenspraak zijn en dat er dus winnaars en verliezers zullen zijn in een patriarchaal rechtssysteem.74 Tenslotte leidt de doctrine de aandacht af van de schade die ontstaat in een maatschappij, waarin mensen proberen hun kinderen binnen instabiele kerngezinnen groot te brengen, zonder enige groepssteun van betekenis. 4. Conclusie Wettelijke hervormingen hebben ambigue en contradictoire effecten. Toch kunnen wij belangrijke veranderingen misschien alleen bereiken door met kleine te beginnen. Wij moeten politieke beslissingen nemen en handelen, ook al hebben onze pogingen soms een averechts effect. Hoe completer en accurater onze analyse van hervormingen, des te groter de mogelijkheid om die hervormingen voor te staan die — ergens in de toekomst — als het begin van een revolutie erkend zullen worden. Noten Het notenapparaat bij dit artikel is volgens Nederlandse maatstaven ongebruikelijk omvangrijk. Omdat de noten echter belangrijk en boeiend materiaal bevatten — en verwerking in de tekst te veel fragmentering zou opleveren — nemen wij deze keer het Amerikaanse gebruik graag over. Red. 1 Ik gebruik de term familierecht in een brede betekenis en begrijp daaronder wetten, regelingen en rechterlijke beslissingen die betrekking hebben op 1. de vorming van het gezin, 2. de rechten en plichten van gezinsleden ten opzichte van elkaar, 3. de relatie van buitenstaanders tot gezinsleden, en 4. de gevolgen van de ontbinding van het gezin. Het gaat mij hier niet om de belangrijke vraag: wat is een gezin? Zie hierover bijvoorbeeld: Staniey vs Illinois, 405 US 645, 651-52 (1972) (ongehuwde vader en kinderen als gezin beschouwd), en Glona vs American Guar. & Liab. Ins. Co., 391, US, 73, 75-76 (1968) (in weerwil van het statenrecht waarbij ontzegging van verhaal ten onrechte bij overlijden aan moeder van buitenechtelijke overledene). Vgl. Restatement of Property par. 293 (1940) ('gezin' omvat echtgeno(o)t(e) en nakomelingen en geen andere personen) met Thompson vs Vestal Lumber & Mfg. Co., 208 La.83, 119, 22 So, 2d 842, 854 (1944) (ongetrouwd paar met buitenechtelijke kinderen vormen een gezin); Goss vs Klipfel, 112 Colo. 87, 146 P. 2d 217, 218 (1944) (leden van religieuze orde die samen als gezin wonen en werken); Little Neck Community Ass'n vs Working Organization for Retarded Children, 52, A.D. 2d 90, 94, 383 N.Y.S. 2d 364, 367 (1976) (groepstehuis voor geestelijk gehandicapte kinderen vormt 'gezin'). Tijdens de meest recente White House Conference on Families is aanzienlijk veel tijd besteed aan de definiëring van het begrip 'gezin'. Zie N.Y. Times 6 juni 1980, B4, kol. 1; id. 7 januari 1980, D8, kol. 1. 2 In dit artikel gebruik ik het woord 'apologetisch' in de betekenis van de bedoeling hebben de status quo te verontschuldigen of te rechtvaardigen, door onrechtvaardige aspecten onvermijdelijk, legitiem of beide te doen lijken. 'Utopisch' gebruik ik in brede zin en ik begrijp daaronder zowel revisionistische als revolutionaire pogingen om de maatschappij te vervolmaken of om tot vermindering van maatschappelijke onvolmaaktheden te komen. Dit dubbele motief, appologetisch en utopisch, is kenmerkend voor bijna alle rechtsgebieden, niet alleen voor het familierecht. EP. Thompson, de NEMESIS
3
4
5
6
7
Engelse historicus en vredesactivist, heeft de apologetische en utopische aspecten van het Engelse achttiende-eeuwse strafrecht onderzocht. Zie E.P. Thompson, Whigs and Hunters, The Origin of the Black Act (1976). Zie ook Douglas Hay, Property, Authority and the Criminal Law, in Albion's Fatal Tree 17-63 (D. Hay, P. Linebaugh, E. Thompson and C. Winslow, eds., 1975), waarin een gedetailleerde beschrijving van de indirecte steun voor het Engelse klassensysteem die voortvloeide uit de achttiende-eeuwse praktijk van het stellen van de doodstraf op een groot aantal kleine overtredingen met tegelijk frequente gratieverlening). Vgl. Duncan Kennedy, The Structure of Blackstone's Commentaries, 28 Buffalo L. Rev. 205, 210 (1979) met de vooronderstelling dat de juridische denktrant zowel 'een poging om overheersing en onrechtvaardigheid te ontkennen' inhoudt als 'een poging om de voorwaarden van sociale rechtvaardigheid te ontdekken'. Zie in het algemeen: Wilhelm Aubert, In Search of Law (1983) (het recht is zowel dwangmechanisme om de status quo te behouden als een manier om menselijke aspiraties en behoeften uit te drukken). Zie voor verschillende kritieken op het huidige gezinsleven: Michelle Barrett, Women's Oppression Today(1980), David Cooper, The Death of the Family (1971), Anna Demeter, LegalKidnapping (1977); Carolyn Heilbrun, Reinventing Womanhood171-97 (1979); Eli Zaretsky, Capitalism, the Family & Personal Life (1976). Zie ook Barbara Easton, Feminism and the Contemporary Family, in: Socialist Rev., mei/juni 1978, 11, herdrukt in: A Heritage of Her Own, 555 (Nancy Cott and Elizabeth Pleck, eds., 1979). Zie Michelle Barrett and Mary Mclntosh, The Anti-Social Family, 34-40 (1982) (met een onderzoek naar de rol van de bewering dat het gezin 'natuurlijk' is in de gezinsideologie en een kritiek op de implicatie dat mensen radicaal andere levensvormen niet kunnen of behoren te construeren). De concepten 'rechten van vrouwen' en 'rechten van kinderen' bijvoorbeeld zijn voor een groot deel gecreëerd door advocaten en rechters. Maar vgl. Fran Olsen, Statutory Rape: A Feminist Critique of Rights Analysis, 62, Texas L. Rev. (1984) (waarin wordt aangetoond dat de taal van 'rechten' een discussie over rechtvaardigheid voor vrouwen in de weg kan staan). De vroege geschiedenis van de beweging voor de bescherming van kinderen laat overduidelijk zien hoe het negentiende-eeuwse recht niet in staat was kinderen op te vatten als individuen met intrinsieke rechten: de eerste gevallen van kindermishandeing werden in rechte behandeld onder de wetten die dierenmishandeling verboden, want dergelijke wetten die kinderen beschermden waren er niet. Zie 2 Children and Youth in America, 185-89 (Robert Bremner, ed., 1971). James Boyd White zegt het als volgt: 'Het recht kan beter worden gezien, niet als een stelsel van geboden of regels, zelfs met een stelsel van herhaalbare principes of waarden erachter, maar als een cultuur van beargumentering en interpretatie waardoor die regels uiteindelijk tot leven komen en betekenis krijgen.' James White, Law as Language: Reading Law and Reading Literature, 60, Texas Law Rev. 414, 436 (1982). Volgens White vestigt het recht een gemeenschap op veelal dezelfde wijze als de litteratuur dat doet. 'Het werk van de jurist (...) draagt bij tot een proces van collectieve of culturele educatie waarvan de structuur analoog is aan hetgeen ervaren wordt door een enkele lezer van literaire teksten.' ld. blz. 435. Veel van wat over het familierecht wordt geschreven pretendeert voornamelijk descriptief te zijn en wanneer een commentator ingaat op zelfs de utopische aspira-
2(1986)4
8
9
10
11 12
13
14
ties van het recht — met de bedoeling hervormingen te bepleiten — lijkt dan soms een verklaring of rechtvaardiging te behoeven. Toen Homer Clark zijn eigen kritiek op juridische principes' opnam in zijn werk over het familierecht en 'voorstellen deed over de richting waarin het recht zich zou moeten bewegen', vond hij het ook nodig de aandacht van de lezer in zijn voorwoord hierop te vestigen en hij beweerde dat 'er waarschijnlijk veel meer persoonlijke mening in dit boek zit dan in de meeste boeken over het recht'. Homer Clark, The Law of Domestic Relations in the United States, XI (1968). Hiermee bedoel ik dat de meeste juristen op familierechtelijk gebied over de doctrine schrijven — dat wil zeggen over rechtsregels en over de argumenten die naar voren worden gebracht om die regels te rechtvaardigen of aan te vallen —, maar zij doen geen poging uit die doctrine meer algemene of abstracte principes te destilleren. Wat nog belangrijker is, zij doen geen poging om de dieperliggende anamneses, die vanzelfsprekend zijn als het om familierecht gaat, te onderzoeken. De meest reformistische of utopische familierechtelijke juristen veronderstellen geen abstract, geïntegreerd systeem van juridische redeneringen, waardoor een groot aantal onderscheiden regels in de familierechtelijke doctrines als logisch verbonden of nauw samenhangend zou kunnen worden beschouwd, zodat de verandering van de ene regel noodzakelijkerwijs belangrijke veranderingen van andere regels met zich mee zou brengen. Zie bijvoorbeeld Brigitte Bodenheimer, Progress Under the Uniform Child Custody Jurisdiction Act and Remaining Problems: Punitive Decrees, Joint Custody and Excessive Modifications, 65 Calif. Law Rev. 978 (1977); Carol Buch, The Legal Import of Informal Marital Separations: A Survey of California Law and a Call for Change 65 Calif. L. Rev. 1015 (1977). Zie bijvoorbeeld Brigitte Bodenheimer, The Uniform Child Custody Jurisdiction Act: A Legislative Remedy for Children caught in the Conflict of Laws, 22 Vand.L.Rev. 1207, 1207-16 (1969); Leonard Ratner, Legislative Resolution of the Interstate Child Custody Problem: A Reply to Professor Currie and a Proposed Uniform Act, 38 S.Cal.L.Rev. 183, 183-96 (1965). Zie hierna. Er zijn ook andere voordelen verbonden aan een complexe en contextuele analyse. Wat de prille-leeftijdsdoctrine betreft, bijvoorbeeld, brengt een dergelijke analyse ons op het spoor van alternatieven, waardoor vele positieve aspecten ervan behouden kunnen blijven, terwijl de negatieve aspecten zoveel mogelijk teniet worden gedaan. Zie hierna. Zie bijvoorbeeld Janet Rifkin, Toward a theory of law and patriarchy, 3 Harv. Women's Law J. 83 (1980); Diane Polan, Toward a Theory of Law and Patriarchy, in the Politics of Law (D. Kairys ed., 1982); Adrienne Rich, Introduction to Anna Demeter, Legal Kidnapping (1977); Zillah Eisenstein, Feminism and Crisis in Liberal America, 124-27 & passim (1984). Zie in het algemeen: Catharine MacKinnon, Sexual Harassment of Working Women: A Case of Sex Discrimination (1979); Catharine MacKinnon, Book Review, 34 Stan. Law. Rev. 703 (1982) (een bespreking van Ann Jones, Women Who Kill (1980). De klassieke zaak Muller vs Oregon, 208 US 412 (1908), waarin wetgeving betreffende een tien-urige werkdag voor vrouwen (maar niet voor mannen) werd goedgekeurd, betekende bijvoorbeeld een belangrijke praktische overwinning voor vrouwen die in naar sexe gescheiden banen werkzaam waren, maar een praktische nederlaag voor die vrouwen die in niet-gescheiden 151
15
16
17 18
19 20
21
22
23
24
25
pag. 187-188; Barret & Mclntosh, supra noot 4. Het is banen werkten, aangezien zij deze algauw aan mannen kwijt raakten, aan wie het was toegestaan meer uren -misschien nuttig om gezin op te vatten als een idee, of te werken. een verzameling ideeën en niet als een geheel op zich. 26 Mij gaat het hier om de zes dimensies die volgens mij Jeanne Charn van de Legal Services Institute heeft het meest belangrijk zijn in mijn onderzoek naar de bijvoorbeeld voorgesteld, dat advocaten tegenover hun geschiedenis van de voogdijtoewijzing in de Verenigde cliënten moeten benadrukken dat een eventueel geStaten. Ik heb deze dimensies gekarakteriseerd als: 1. wonnen zaak — hoe aangenaam dat ook moge zijn — regels-normen, 2. handhaving-niet-handhaving (of: diniet meer betekent dan dat de cliënt een fractie heeft recte handhaving-indirecte handhaving), 3. hiërarchiegekregen van waar zij recht op heeft. Jeanne Charn, gelijkheid, 4. groep-individu, 5. publiek-privaat, en 6. Panel on Law and the Working Class Family, Sixth plicht-sentiment. Fran Olsen, A History of Child Custody National Conference on Critical Legal Studies, Harvard Law as Ideology, 4 februari 1982 (ongepubl.). Law School (19 maart 1982). 27 Met andere woorden, het is niet zo dat het ene gezin Nemen wij bijvoorbeeld de zaak voor het Hooggehiërarchisch is en het andere egalitair, of het ene comrechtshof Kahn vs Shevin, 416 US 351 (1974). Deze munaal en het andere individualistisch. Het ene is eerleek een praktische overwinning omdat bepaalde vrouder meer of minder hiërarchisch dan het andere, of wen geld bespaard werd; tegelijk was echter sprake meer of minder communaal. van een ideologische nederlaag, omdat de ideologie van sexuele ongelijkheid werd versterkt. Bij nader on28 Deze hiërarchische structuren werden zichtbaar tijdens derzoek blijkt echter dat de praktische gevolgen minimijn onderzoek naar het voogdijrecht, en ik ga er in dat maal waren. Waar het in de betreffende wet om ging, onderzoek dieper op in. Zie Olsen, supra noot 26. Het was dat vrouwen die hun echtgenoten overleefden, niet volgende is een empirische beschrijving van de veranwerden onderworpen aan een belasting naar waarde deringen die naar mijn mening daadwerkelijk ook plaats op eigendom ter waarde van $ 5000. Zelfs als het om hebben gehad. Logischerwijs is het niet noodzakelijk een belasting van 10 procent zou gaan, levert dit nog dat deze veranderingen op deze wijze ook inderdaad altijd een 'besparing' op van niet meer dan $ 50. plaatsvonden. De structuur van de hiërarchie had bijvoorbeeld ongewijzigd kunnen blijven, of er hadden Zie Fran Olsen, The Family and the Market: A Study meer dan vier structuren kunnen zijn, of helemaal geen. of Ideology and Legal Reform, 96 Harv. Law Rev. 1497, Ook had het patroon van de verschuiving van de struc1517 (1983). turen logisch gezien willekeuriger geweest kunnen zijn. Zie Jean Flandrin, Families in Former Times, 1-2 & 29 In de schema's van de hiërarchische structuren staat passim (1976). Zie voor een kritiek op de vele verschilV voor vader, M voor moeder, en K voor kind of kindelende wijzen waarop de termen gezin en familie worden ren. gebruikt, plus een waarschuwing dat het gebruik van concepten als de feodale familie mogelijk 'een essen30 Zie 1 Sir William Blackstone, Commentaries, *430-33. tiële gelijksoortigheid uitdrukt ten aanzien van juist zeer Volgens het schema van Blackstone verloor de vrouw verschillende instituties en praktijken': Barrett and haar eigen juridische identiteit door het huwelijk. Haar Mclntosh, supra noot 4. man was bevoegd namens haar te handelen. Bij rechtszaken bijvoorbeeld moest de man doorgaans als medeZie Flandrin, vorige noot. eiser of mede-gedaagde optreden en zijn vrouw was Zie Robert Mnookin, The Public/Private Dichotomy: Poniet bevoegd om overeenkomsten aan te gaan zonder litica! Disagreement and Academie Repudiation, 130 zijn toestemming. Ook de kinderen waren op gelijksoorU. Pa. L. Rev. 1429 (1982). Zie echter Olsen, supra tige wijze ondergeschikt aan de vader. Hij kon hen noot 17, pag. 1504-28. tuchtigen en hij had recht op hun 'diensten' totdat zij Het voogdijrecht is het meest opvallende voorbeeld van de leeftijd van 21 jaar hadden bereikt, ld. pag. *441. een verschuiving naar brede discretionaire normen. Zie Robert Mnookin, Child Custody Adjudication: Judicial 31 Zie 1 Blackstone, zie boven noot 29, pag. *441 ('Een Functions in the Face of Indeterminacy, Law & Conmoeder heeft als zodanig geen recht op een dergelijke temp. Probs., Zomer 1975, pag. 226,233. ('Degeschiebevoegdheid, doOh slechts op verering en respect.'). denis van de wettelijke normen waaraan geschillen over 32 In het negentiende-eeuwse Engeland kon de vader per de voogdijtoewijzing onderworpen zijn, laat een dramatestament een voogd over zijn kinderen aanwijzen, zotische verschuiving zien van regels naar zeer discretiodat de moeder bij zijn overlijden vrijwel geen enkele naire beginselen die steeds minder worden beperkt bevoegdheid jegens haar kinderen bezat. Zie Wood vs door procedurele regels.') Wood, 5 Paige Ch. 596, 605-06 (N.Y. Ch. 1836), een Amerikaanse zaak waarin dit recht van de vader werd Zie Duncan Kennedy, Form and Substance in Private erkend, maar waarin uitstel werd bevolen — teneinde Law Adjudication, 89 Harv. L. Rev. 1685, 1687-1701 het belang van de kinderen te beschermen. (1976) voor een boeiende bespreking van de relatie tussen regels en normen. 33 Zie Rollin Hurd, A Treatise on the Right of Personal Liberty and on the WritofHabeas Corpus, 47-48 (1858). Zie bijvoorbeeld Alexis De Tocqueville, Democracy in America, 228-33 (R. Heffner, ed., 1965); James Schou- 34 Het concept van 'gewoonten sinds mensenheugenis' werd ontwikkeld door de Engelse jurist Lord Coke. In ler, A Treatise on the Law of Marriage, Divorce, Sepade zeventiende eeuw verklaarde en rrechtvaardigde hij ration and Domestic Relations, par. 4 (6e dr. 1921); het Engelse recht op basis van de gewoonte. Zie John Michael Gordon, The American Family, 17-22 (1978). Pocock, The Ancient Constitution and the Feudal Law, Zie in het algemeen: Robert Nisbet, History of the Idea 30-55 (1957). of Progress (1980). Zie bijvoorbeeld Christopher Lasch, Haven in a Heart- 35 Zie, bijvoorbeeld, 1 Corinthiërs 11:3-11:16,1 Timotheus less World: the Family Besieged (1977). Zie in het alge2:8-2:15. meen William Goode, World Revolution and Family Pat- 36 Zie voor een analyse van het gebruik door Blackstone terns, 6-7 (1963) (met aandacht voor dezelfde ambigue van noodzaak, gemak en geïmpliceerde toestemming: houding ten aanzien van het soort gezin waarvan de Kennedy, supra noot 2, pag. 304-11. In 1861 weigerde meeste mensen aannemen, ten onrechte, dat dit keneen rechtbank in New York om het statenrecht te volgen merkend was voor het vroege Amerika). waarin beide ouders gelijke rechten ten opzichte van het kind hadden, omdat naar de mening van de rechter Zie voor een kritiek op de neiging het gezin als een gezinshiërarchie noodzakelijk was. Zie People ex rel. gegeven te behandelen, en dus als iets natuurlijks eerBrooks vs Brooks, 35 Barb. 85 (N.Y. App. Div. 1861). der dan iets maatschappelijks: Barrett, supra noot 3,
152
NEMESIS
37 Zie boven Olsen, noot 17, pag. 1515. 38 Zie id. pag. 1530. 39 Zie het werk van Jane Austen, met name Emma(1816), 54 voor een beschrijving van de problemen die voor vrouwen ontstonden wanneer zij in het negentiende-eeuwse Engeland niet trouwden. 55 40 Velen die het patriarchale gezin romantiseren nemen vaak aan dat gezinnen tegenwoordig veel minder patriarchaal zijn dan in feite het geval is. 41 Zie Andrea Dworkin, Right-Wing Women (1983). 42 Zie noot 29, 1 Blackstone, pag. *430. 43 Hoewel het voogdijschap van oorsprong een eigendomsinstituut is, waarbij het gaat om de overdracht van echt eigendom, was in de negentiende eeuw deze eigenschap al verdwenen en ging het louter om bescherming. De regels die kenmerkend zijn voor de relaties bij voogdij, belichamen zulke idealen als regulering, paternalisme, gemeenschap en het informele, in tegenstelling tot de individualistische idealen van vergemakkelijking, zelfbeschikking, autonomie en het formele. Zie in het algemeen supra noot 22, Kennedy, pag. 173237. 44 Joel Bishop bracht voor het eerst het idee naar voren dat een bepaalde status door het huwelijk wordt gecreëerd; Joel Bishop, Commentaries on the LawofMarriage and Divorce and Evidence in rMatrimonial Suits, par. 29-30, pag. 34-35 (1852). Het idee werd onmiddellijk populair. Zie Joel Bishop, New Commentaries on the Law of Marriage, Divorce and Separation as to the Law, Evidence, Pleading, Practice, Forms and the Evidence of Marriage in all Issues on a New System of Legal Exposition, par. 34, pag. 13-14 (1891). 45 Zie Marjorie Schultz, Contractual Ordering of Marriage: A New Model for State Policy, 70 Calif. L. Rev. 204, 56 280-86(1982). 46 Zie Allan Roth, The Tender Years Presumption in Child Custody Disputes, 15 J. Fam. L 423, (1976-77); Rena 57 Uviller, Father's Rights and Feminism: The Maternal Presumption Revisited, 1 Harv. Women's L. J. 107 (1978). Zie ook Nancy Polikoff, Why are Mothers Losing: A brief Analysis of Criteria Used in Child Custody Determinations, 7 Women's Rts. L. Rep. 235, 235 n.l. (1982). 58 47 Zie noot 46, Polikoff, pag. 235-236. 59 48 Zie bijvoorbeeld Foster vs Alston, 7 Miss. (6 Howard) 406 (1842) (afwijking); Commonwealth ex rel. Myers vs Myers, 18 Pa. C. 385 (1896); DeHautville vs Sears 60 (Court of General Sessions for City and County of Phi61 ladelphia, Nov. 14, 1840), in Hurd, zie supra noot 33, 62 pag. 481-83. 63 49 Zie bijvoorbeeld McCreery vs McCreery, 218 Va. 352, 64 237 S.E. 2d 167 (1977). 65 50 Zie bijvoorbeeld Bruce vs Bruce, 141 Okla. 160, 285 P. 30 (1930). 66 51 Zie Tarkington vs State, 1 Ind. 171 (1848); Hurd, zie supra noot 33. Maar zie ook de zaak Bilisset, 98 Eng. Rep. 899 (K.B. 1774) (Mansfield, L). 52 Hoewel bijvoorbeeld eenmalig overspel door de vrouw 67 al een grond voor echtscheiding vormde, gold voor de 68 overspelige man het criterium van herhaald of flagrant overspel. Zie supra noot 7, Clark, par. 12.2, pag. 328 & n. 9. Eenmalige mishandeling door de man gold evenmin als grond voor echtscheiding. Zie id. Bovendien rustte de (zware) bewijslast voor herhaalde of buitensporige mishandeling op de vrouw. Herhaalde dronkenschap vormde wel een grond voor echtscheiding, maar 69 ook hier was het bewijs heel moeilijk. Zie voor markant voorbeeld van de problemen van een mishandelde vrouw: Bryan vs Bryan, 34 Ala. 516 (1859). 70 53 Zie People ex rel. Sternberger vs Sternberger, 12 App. Div. 398 (N.Y. 1896); People ex rel. Brooks vs Brooks, 35 Barb. 85 (N.Y. App. Div. 1861); Bryan vs Bryan, 34 2(1986)4
Ala. 516 (1859); Taylor vs Taylor, 103 Va. 750 (1905); Commonwealth vs Briggs, 33 Mass. (16 Piek.) 203 (1834). Zie David Daube, Dividing a Child in Antiquity, 54 Calif. L. Rev. 1630, 1633(1966). Men zou zich kunnen afvragen of het werkelijk in het voordeel van een vrouw is, wanneer een man zijn relatie met haar voortzet alleen omdat hij graag in de buurt van zijn kinderen is. Evenzeer kan men zich afvragen of het in het voordeel van een man is, wanneer een vrouw haar best doet de relatie met hem intact te houden alleen omdat zij economisch afhankelijk van hem is. Het gemakkelijke en aantrekkelijke antwoord is, dat geen van beide echtgenoten er voordeel van heeft — dat menselijke relaties vrij zouden moeten zijn van dergelijke achterliggende motieven. In de Sowjet-Unie wordt dit ideaal als volgt verwoord: 'Sowjet wetgeving met betrekking tot het huwelijk en gezin is zo ontworpen dat er een stimulans vanuit gaat om huwelijks- en gezinsrelaties uiteindelijk te bevrijden van materialistische overwegingen (...)', Basis Principes van Wetgeving in de USSR en de Sowjet-Republieken met betrekking tot het Huwelijk en het Gezin (geamendeerd op 25 juni 1968 door de Opperste Sowjet van de USSR), geciteerd door O.M. Stone, The New Fundamental Principles of Soviet Family Law and Their Social Background, 18 Int. & Comp. L. Q. 392, 410 (1969). Dit makkelijke en aantrekkelijke antwoord echter negeert de complexiteit van relaties en menselijke motieven. Dergelijke kwesties kan men niet los zien van menselijke relaties. Mensen bestaan binnen een sociale en economische context en daardoor worden al hun relaties met anderen beïnvloed. Zie Annamay Sheppard, Unspoken Premises in Custody Litigation, 7 Women's Rts. L. Rep. 229, 229-30 (1982). Hier zitten uiteraard zowel ideologische als praktische aspecten aan. Wat het praktische betreft konden vrouwen bestraft worden omdat zij buiten de rol traden die mannen haar hadden toegedacht. Ideologisch gezien betekende deze macht dat rechters maatschappelijke ideeën over dat wat een vrouw 'past' konden bepalen. Zie Developments in the Law: The Constitution and the Family, 93 Harv. L. Rev. 1156, 1333-38 (1980). Zie Henry Foster & Doris Freed, Divorce in the Fifty States: An Overview, 14 Fam. L Q. 229 (1981). Zie noot 46, Polikoff. Zie id. Zie id., pag. 237-39. Zie id. Zie boven, noot 21, Mnookin. Zie Garska vs McCoy, 278 S.E. 2d 357, 360, 362 (W. Va. 1981), besproken in Polikoff, supra noot 46, pag. 241-43. Zie wat betreft de 'feminisering van armoede': Barbara Ehrenreich & Karen Stallard, The Nouveau Poor, Mx., juli-aug. 1982, pag. 217. Zie eerder in dit artikel. Zie Henry Foster & Doris Freed, Child Custody, deel I, 39 N.Y.U. L. Rev. 423, 429-31 (1964). Zie in het algemeen: Mary Dunlap, Toward Recognition of 'A Right to be Sexual', 7 Women's Rts. L. Rep. 245 (1982) (waarin een bespreking van verschillende houdingen van de rechterlijke macht ten opzichte van mannelijke en vrouwelijke sexualiteit). Zie Nan Hunter & Nancy Polikoff, Custody Rights of Lesbian Mothers: Legal Theory and Litigation Strategy, 25BuffaloL. Rev. 691 (1976). Dit inmiddels bekende concept van primaire verbondenheid is afkomstig van John Bowlby, Maternal{s\c) Care and Mental Health (1951); John Bowlby, Attachment (1969);; John Bowlby, Separation, Anxiety and 153
Anger (1973); John Bowlby, Loss, Sadness and Depression (1980). 71 Een zeer interessant en hiermee verwant idee, namelijk dat de voorkeur zou moeten uitgaan naar de ouder die primair als verzorger van het kind is opgetreden, is afkomstig van Nancy Polikoff. Zie noot 46, Polikoff, pag. 241-43. Zie ook Ramsay Klaff, 777e Tender Years Doctrine: A Defense, 70 Calif. L. Rev. 335 (1982) (waarin kennelijk steun wordt betuigd aan het idee van primaire verbondenheid, hetgeen echter de prille-leeftijdsdoctrine wordt genoemd door de schrijver).
72 Zie bijvoorbeeld Lasch, supra noot 24. 73 Zie voor een goede bespreking van de problemen die als gevolg van dit systeem ontstaan: Nancy Chodorow, 777e Reproduction of Mothering (1978); Dorothy Dinnerstein, The Mermaid and the Minotaur (1977). Zie ook Isaac Balbus, Marxism and Domination (1982). 74 Andrew Watson heeft op aangrijpende wijze de gevaren en nadelen van dergelijke beslissingen beschreven. Zie Andrew Watson, Children of Armageddon: Problems of Custody Following Divorce, 21 Syracuse L. Rev. 55 (1969).
Chrisje Brants*
zen feministisch toekomst) perspectief Verslag van het ECCLS-congres, Londen, april 1986
Van 3 tot en met 5 april 1986 werd in Londen het jaarlijkse congres van de ECCLS — European Conference of Critical Legal Studies — gehouden, ditmaal geheel gewijd aan Feminist Perspectives on Law. Aangezien het congres in Engeland werd gehouden, terwijl bovendien de ECCLS, ondanks zijn naam, nog altijd een voornamelijk Angelsaksische aangelegenheid is, waren de deelnemers uit de Engelstalige landen verreweg in de meerderheid. Hetgeen overigens niet wegneemt dat 'the continent' ook redelijk was vertegenwoordigd, zij het met name door Scandinavische en Nederlandse vrouwen. Het doel van deze conferentie was, volgens de door de organisatoren samengestelde brochure, gelegenheid scheppen 'to debate key issues which continually engage feminists working in the field of law and also to follow up particular areas of interest'. Een rijkelijk algemene doelstelling dus, die nauwelijks nader werd begrensd door de omschrijving van genoemde 'key issues'. Zo worden in de brochure achter elkaar genoemd: de constructie van een feministische theorie, een feministische methodologie en feministisch recht; het zoeken naar criteria om de patriarchale aard van het recht te kunnen onderkennen, het denken in termen van gelijkheid en recht en het onderzoeken van de mogelijkheden om hiermee de positie van de vrouw te versterken en het inzicht in rechtsrelaties te vergroten; het onderscheid publiek-privaat en de wijze waarop deze dichotomie zich anderszins manifesteert (rede/emotie, gemeenschap/individualisme, gezin/markt); voorts specifieke rechtsgebieden (strafrecht, personenrecht, etcetera), waarbij aandacht voor zowel theoretische vraagstukken — zoals vrouwen als object van juridische interventie — alsook meer praktijkgerichte problemen — het sturen van het recht 154
door vrouwen als subjecten en actoren, eerder dan als ontvangers; en tenslotte het benadrukken van het politieke karakter van het feminisme. Men ontkomt niet aan de indruk dat deze wel zeer algemene opzet mede voortvloeit uit een zekere terughoudendheid enige selectie vooraf te plegen. Het gevolg hiervan was dat alle papers min of meer binnen de aangegeven thema's pasten, maar deze waren zo breed dat er van een thematische aanpak nauwelijks meer sprake kon zijn, terwijl bovendien lang niet alles van even hoog niveau was. De selectie zal overigens achteraf plaatsvinden in het kader van een speciaal, in oktober van dit jaar te verschijnen, nummer van de International Journal of the Sociology of Law. Hadden de organisatoren iedere selectie achterwege gelaten, de bezoeker daarentegen was juist daardoor gedwongen zeer streng te selecteren wat betreft de werkgroepen die men wilde bezoeken. Het zeer grote aantal workshops, panel discussions, etcetera (voor iedere paper één, leek het wel), betekende dat niet alleen tussen verschillende thema's, maar ook tussen vakgebieden, en daarbinnen nog tussen de papers gekozen moest worden. Geen gemakkelijke taak, aangezien er soms tien werkgroepen tegelijk liepen, terwijl de meeste papers niet van tevoren beschikbaar waren. Het kwam neer op kiezen tussen de zeer summiere abstracts in de brochure, zodat de keuze vaak iets van een gok weg had. Wat hierna volgt is dan ook geen algemeen verslag van de conferentie, maar een verslag toegespitst op mijn vakgebied (het strafrecht). Evenmin
Chrisje Brants is universitair docente aan het Pompe Instituut in Utrecht NEMESIS
zal ik ingaan op alle papers afzonderlijk, maar zal ik proberen een algemene tendens te destilleren uit de discussies die ik heb bijgewoond (en uit de gesprekken in de 'wandelgangen' die ik met een aantal deelnemers voerde). Vanuit verschillende invalshoeken en vanuit verschillende landen, werd in het algemeen steeds teruggekomen op de dilemma's die voortvloeien uit (het gebruik van) het strafrecht als een feministische strategie, op de kennelijke noodzaak even stil te staan en ons af te vragen: 'waar zijn we eigenlijk mee bezig?' Was het strafrecht een aantal jaren geleden een vanzelfsprekende manier om feministische eisen kracht bij te zetten en feministische doeleinden te bereiken, nu bespeurt men paradoxen alom, theoretische onverenigbare standpunten en een dubbele moraal. Niet alleen wordt het meten met twee maten binnen het strafrecht als problematisch ervaren, ook lijken er bij veel vrouwen twijfels te rijzen over het praktische lange-termijneffect van een feministische strategie die het strafrecht op korte termijn voor eigen doeleinden wil benutten. Op zich zijn de problemen niet nieuw; wel nieuw is misschien dat een aantal vrouwen het bestaan ervan (h)erkent en zich serieus daarover buigt. Odile Dhavernas, bijvoorbeeld, feministisch advocate te Parijs, wierp het probleem op dat ontstaat wanneer de raadsvrouwe een strategie voor ogen heeft die vanuit feministisch oogpunt nuttig en noodzakelijk is (bijvoorbeeld veel publiciteit bij verkrachtingszaken, het benadrukken van vernederende aspecten, etcetera), maar die voor de cliënt allesbehalve plezierig is. Waar aan het slachtoffer de keuze is gelaten om wel/niet vervolging te verzoeken (in Frankrijk zelfs de vorm waarin vervolging plaatsvindt — als crime grave of délit), kiest de verkrachte of aangerande vrouw vaak begrijpelijkerwijze de weg van de minste weerstand. De raadsvrouw staat dan voor een dilemma, met het bevorderen van de feministische zaak aan de ene kant en de belangen van de cliënt aan de andere. Is de keus hier misschien niet zo moeilijk, omdat het uiteraard nooit de bedoeling kan zijn dat feministische issues over de hoofden van de slachtoffers van sexueel geweld heen worden uitgevochten, de zaak wordt al gecompliceerder bij de verdediging van vrouwelijke daders. Is het bijvoorbeeldd gerechtvaardigd die verdediging te baseren op een 'typisch vrouwelijke' psychische toestand zoals pre-menstruele spanningen (pre-menstrual tension, kortweg PMT)? Deze verdedigingsstrategie, die volgens een aantal Engelse vrouwen steeds vaker toepassing vindt in strafzaken in Groot-Brittannië, zou vanuit het standpunt van de advocatuur te rechtvaardigen zijn, wanneer zij tot vrijspraak of tot lagere straffen leidt. Frances Heidensohn, medewerkster van Goldsmiths College, Londen, merkte echter op, dat een onbedoeld gevolg de bevestiging en bestendiging van vooroordelen ten aanzien van vrouwen kan zijn: de vrouw als biologisch bepaald en psychisch labiel wezen. Daarnaast is er kans op psychiatrisering van vrouwelijke daders naar aanleiding van hun vermeende hormo2(1986)4
nale onevenwichtigheid — een tendens die in het strafrecht en bij strafrechtsinstellingen toch al speelt. (Zie in dit verband de uitspraak van de President van de Rechtbank Den Haag op 17 april jl., waarbij het toedienen van de prikpil in het kader van de tbr-behandeling rechtmatig werd geoordeeld bij een vrouw die men niet in staat achtte orale anti-conceptie toe te passen — hoewel zij hierom, in verband met de bijwerkingen van de zware prikpil, zelf had verzocht. Men vreesde, gezien haar delinquente verleden, dat zwangerschap tot agressiviteit zou leiden. Deze vorm van dwangbehandeling wenste de president overigens niet als zodanig te betitelen.) Dergelijke dilemma's spelen niet alleen op het niveau van de (verdedigings)praktijk, maar ook binnen de wetenschap. Zo wees Bev Brown uit Edinburg erop, dat de feministische criminologie eveneens in paradoxen gevangen dreigt te raken. Enerzijds wordt ten aanzien van mannelijke criminaliteit aangenomen, dat hier sprake is van weloverwogen, rationele handelingen waarvoor geen excuus te vinden is — althans niet wanneer het delicten tegen vrouwen betreft. Anderzijds wordt juist wel voor vrouwelijke criminaliteit aangenomen dat emoties, biologische factoren en socialisering een grote, vaak excuserende, rol spelen. Niet alleen doemt hier het probleem van de dubbele moraal op, de feministische criminologie lijkt bovendien terug te vallen in bijna Lombrosiaanse paradigma's. Waar, vroeg Bev Brown zich af, ging de kritische criminologie dan over en waarom zijn vrouwen niet in staat gebleken daar vruchtbaar gebruik van te maken binnen een eigen feministische criminologie? De problematiek van de dubbele moraal werd uitdrukkelijk aan de orde gesteld door Susan Edwards, die naar aanleiding van observaties bij rechtbanken en het straftoemetingsbeleid in Engeland, ernstige twijfels heeft gekregen over de morele rechtvaardiging van feministische eisen op het gebied van het strafrecht. Wordt het niet tijd, zo vroeg zij zich af, om ons te bekommeren over het lot van al die mannen die wij zo graag in de gevangenis willen hebben? Een vertegenwoordigster van 'Women in Prison' (een abolitionistische groep in Engeland die zich specifiek inzet voor vrouwen in de gevangenis) stelde exact dezelfde vraag aan de orde tijdens een andere werkgroep. In een paper over de pornografiediscussie in Nederland (tot stand gekomen in samenwerking met Erna Kok) vroeg ik trouwens tijdens een van de workshops ook de aandacht voor een drietal verwante problemen: kunnen feministen het strafrecht voor het eigen karretje spannen, of is dit, gezien het patriarchale karakter ervan, een contradictio in terminis?; wat zal het praktische effect van strafsancties zijn op mannen die delicten tegen vrouwen begaan, nu uit criminologisch onderzoek steeds weer blijkt dat (gevangenis)straf weinig tot geen preventief effect sorteert?; hoe kunnen feministen, die tevens kritische juristen c.q. criminologen zijn, uitbreiding of intensivering van (de werking van) het strafrecht bepleiten — heiligt het doel wel de middelen? Hoewel men in papers en tijdens panel-discussies steeds de bezorgdheid over deze problematiek kon 155
beluisteren, bleek toch een aanzienlijke groep zich daar niet of nauwelijks over te bekommeren. Vooral waar het verkrachting betreft — een delict waar het emotionele versus het rationele bewustzijn zich misschien het meest doet gevoelen — konden verschillende vrouwen niet inzien waarom men zich zorgen over de dader zou moeten maken: als hij maar opgeborgen wordt. Evenmin werd ten aanzien van pornografie door iedereen de vrijheid van meningsuiting als mogelijk probleem ervaren. En toch zijn de genoemde paradoxen en dilemma's naar mijn mening zaken waarover feministische strafrechtjuristen en criminologen zich in de toekomst zullen moeten buigen. Niet alleen moet iedere kritische beweging (en dat is het feminisme toch?) zich ook kritisch bezinnen op de gevolgen van eigen standpunten en strategieën, er is tegelijk een dringende politieke reden om dat vooral ten aanzien van het strafrecht te doen. De verschuiving naar rechts die overal in Europa en in de Verenigde Staten plaatsvindt, brengt een steeds virulenter vorm van 'law and order'-denken met zich mee en de vrouwenbeweging loopt het gevaar hierin meegezogen te worden wanneer zij zich niet terughoudend opstelt wat het gebruik van het strafrecht betreft. Het is nu al onduidelijk, zo werd tijdens het congres opgemerkt, of een aantal uitbreidingen van strafrechtelijke definities en verzwaring van straffen bij vrouwvijandige delicten aan het feminisme te danken zijn dan wel op het conto van de verrechtsing en bijbehorende verharding van het strafrechtelijk klimaat geschreven moeten worden. Was in het tijdperk van polemisering en issuevorming dat zo'n tien jaar geleden begon, een ongenuanceerd standpunt ten aanzien van het strafrecht alleszins legitiem — als pressiemiddel, wel te verstaan —, wanneer de vrouwenbeweging daadwerkelijk intervenieert in wetgevings- en beleidsdebatten zal wel degelijk uitdrukkelijk moeten worden nagedacht over het doel dat men via het strafrecht wil bereiken, en of men bereid is de prijs daarvoor te betalen. Het meten met twee maten, bijvoorbeeld, dat zich toch al moeilijk in juridische termen laat vertalen (vgl. het gelijkheidsdebat), betekent in het strafrecht verlies van legaliteit, ondermijning van rechten van verdachten, enzovoorts. Dat is misschien een te hoge prijs in een tijd waarin het straf (proces) recht als gevolg van rechtse common sens-noties toch al steeds verder wordt uitgehold. Niet zelden viel in Londen tijdens de verschillende discussies te beluisteren dat het probleem van het stafrecht zich niet zou voordoen wanneer vrouwen criminaliteit zouden definiëren, aangezien daarmee iets geheel anders zou ontstaan dan de huidige strafwetgeving. Bovendien zouden degenen die deze feministische regels zouden overtreden niet in de gevangenis hoeven belanden (wat er wel mee zou gebeuren, bleef overigens in het midden). Dergelijke noties doen erg denken aan het binnen de kritische criminologie gevoerde debat over witteboordencriminaliteit en 'crimes of the powerful': als de definities maar zouden veranderen, dan zouden niet de machtelozen maar de machtigen, de kapitalisten, het hebben gedaan. Probleem is niet alleen dat men hiermee een erg simplistische kijk op de
156
maatschappij verraadt, maar ook (het hangt trouwens met het simplisme samen) dat het strafrecht als iets volstrekt statisch wordt opgevat. Natuurlijk is criminaliteit een kwestie van sociale constructie en definiëring, maar die definities zijn niet alleen bepalend voor, maar ook bepaald door de sociale en politieke werkelijkheid. Verandering daarvan is een maatschappelijk proces en vindt niet plaats door 'unilaterale declaraties'. (Het was trouwens opvallend dat diegenen die zeiden weinig problemen te hebben met het strafrecht in de feministische strijd, tegelijk van mening waren dat participatie in verschillende strafrechtsapparaten corrumpeert en dat vrouwen zich verre zouden moeten houden van deze masculien-ideologische apparaten. Een dergelijke participatie is misschien één van de wijzen waarop men maatschappelijke en definitie-wijzigingen kan bewerkstelligen, althans het valt te overwegen. Maar dit terzijde.) Al was het white collar-gebeuren in de jaren zestig hoofdzakelijk (maar niet helemaal) een mannenzaak, uit het vastlopen van de discussie hierover binnen de kritische criminologie valt veel te leren. Met name dat er heel hard gewerkt moet worden aan een specifieke staatstheorie, waarin uitdrukkelijk moet worden nagedacht over de relaties tussen het feminisme, de staat, ideologie en macht. Op dit gebied is al veel werk verricht, zij het niet altijd door vrouwen en vaak in enigszins abstracte termen, maar waarom niet geleerd van de fouten en vorderingen van anderen? Dat de bereidheid daarvan te leren niet altijd aanwezig is, bleek wel bij een van de eerste papers van het congres, Law, Power and Resistance, waarin Peter Fitzpatrick een poging doet op abstract theoretisch niveau de relaties tussen recht, ideologie en tegen-ideologie duidelijk te maken. De dringende vraag uit de zaal 'Wat heeft dat met vrouwen te maken?' komt mij niet alleen kortzichtig voor, maar doet mij bovendien denken aan bijeenkomsten van marxistische diehards eind jaren zestig, die elk stuk waarin niet minstens tien keer het woord Lumpenproletariat voorkwam neersabelden met de retorische vraag: 'Wat nut dat de klassenstrijd?' De tendens om steeds weer opnieuw het wiel uit te vinden was trouwens wel meer aanwezig in Londen. Zo waren er de Angelsaksische rechtstheoretici die, naar men aanneemt vanwege taalproblemen, vaak totaal onbekend bleken met het werk dat buiten het eigen Angelsaksische rechtsgebied plaatsvindt. Verbazing alom onder de Engelsen over de vaak zo hoge kwaliteit van hetgeen in 'Europe' — het woord zegt het al — wordt verricht. Zo zwoegt men kennelijk voort in splendid isolation, onkundig van debatten die elders, niet in het Engels, worden gevoerd. En zo kon het gebeuren dat het feminismemarxisme debat, in Nederland al tien jaar geen onbekend fenomeen, in Londen als Aha-Erlebnis onder de Engelsen dunnetjes werd overgedaan. Een reden, dunkt me, om meer feministische bijdragen vertaald naar Engelstalige bladen te sturen. En dan de op het congres aanwezige mannen. Zij blijken van de ene (verontwaardigde) verbazing in de andere te vallen wanneer zij zich sympathiek en NEMESIS
open opstellen ten aanzien van een thema als vrouw en recht. Hun ontdekkingen op het gebied van machtsongelijkheid, sexistisch taalgebruik door rechters ter zitting en in vonnissen, etcetera etcetera, werden met veel aplomb gebracht. Misschien tot hun schrik moesten zij echter constateren dat dit soort kennis al zo gemeengoed is onder vrouwen, dat het bekend wordt verondersteld. Zoals één van de organisatoren het zei: 'ze weten nog zo weinig'. Wat mij betreft is dit een van de belangrijkste argumenten om mannen op dergelijke congressen toe te laten en er niet women on/y-aangelegenheden van te maken, zoals tijdens de plenaire slotzitting werd voorgesteld. De belangrijkste kritiek tijdens het slot betrof overigens niet de aanwezigheid van mannen, noch de organisatievorm, al was daar veel op aan te merken, maar was afkomstig van zwarte vrouwen en vrouwen uit de derde wereld (althans meestal in Engeland woonachtige vertegenwoordigsters daarvan). Het congres zou een white, middle-class academie affair geweest zijn, voornamelijk gewijd aan luxeproblemen. Gedeeltelijk hadden de organisatoren deze kritiek zelf opgeroepen. Op de eerste dag bijvoorbeeld, tijdens een plenaire zitting gewijd aan het werk dat in verschillende landen gebeurt, waren in het panel Engeland, de Verenigde Staten, Noorwegen, Frankrijk, Canada, Australië en Nederland vertegenwoordigd. Was het al onduidelijk om welke reden de verschillende vertegenwoordigsters waren
uitgenodigd, volstrekt onbegrijpelijk was het dat niet gelegenheid werd ingeruimd om te rapporteren over hetgeen door en voor etnische minderheden in het Westen of de vrouwenbeweging in de derde wereld gebeurt. Dat het hier een Europese conferentie betrof is geen excuus, aangezien de Verenigde Staten, Canada en Australië wel (ruim) vertegenwoordigd waren. Gedeeltelijk is deze kritiek ook terecht. Natuurlijk houden white, middle-class academians zich met luxe problemen bezig, vergeleken met de problematiek waar zwarte vrouwen zich mee geconfronteerd weten. Maar toch. Juist het feit dat de vrouwenbeweging in het Westen enig succes boekt (al gaat het langzaam en lukt het niet altijd), zich toegang tot besluitvormingsniveaus verwerft, binnen universiteiten aan vrouwenstudies kan werken en voorlopig nog subsidiebronnen kan aanboren (de vraag is natuurlijk: hoe lang nog?), verschaft de mogelijkheid zich te bezinnen op de in dit verslag genoemde problemen. Ik heb ze hier toegespitst op het strafrecht, maar ze spelen zeker niet alleen daar. Inzichten die ontstaan uit de pogingen van witte academici om theorievorming te bevorderen en met de praktijk te verbinden, kunnen van onschatbare waarde zijn voor al die vrouwen voor wie de praktijk zo zwaar drukt dat zij zich de luxe van de theorie, om van het gewetensdilemma maar te zwijgen, helemaal niet kunnen veroorloven.
Loes Brünott*
Verslag van de oprichtingsbijeenkomst van de International Women's Rights Action Watch te New York, maart 1986
In het altijd weer imponerende en inspirerende New York woonde ik de oprichtingsvergadering bij van 'International Women's Rights Action Watch' (IWRAW). Een mondvol — in het Amerikaans klinkt het zelfs een weinig stuitend — en de pretentievolle aanduiding van een nieuw internationaal vrouwennetwerk dat zich een waakhondfunctie toemeet ter handhaving van een toezicht op het Verdrag ter uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (New York 1979). De oprichtingsvergadering viel gedeeltelijk samen met de jaarlijkse meeting van het Committee on the elimination of all forms of discriminations towards women (de CEDAW). Dit is de VN-commissie van onafhankelijke experts, die is belast met het toezicht op en handhaving van het VN-Vrouwenverdrag. De IWRAW is een uitvloeisel van een in Nairobi tijdens 2(1986)4
de VN-Forum conferentie gehouden permanente workshop over het VN-Vrouwenverdrag dat thans door bijna alle lidstaten is geratificeerd, behalve door de V.S. (zoals gewoonlijk bij mensenrechtenverdragen) en door ons land. De organisatoren van die workshop, Rebecca Cook van The Population Institute van Columbia University te New York en Arvonne Fraser, projectdirector van het Women, Public Policy and Development Project van het Hubert H. Humphrey Institute of Public Affairs of Minnesota te Minneapolis, zijn erin geslaagd om uit het deelnemende publiek een net-
Loes Brünott is verbonden aan de capaciteitsgroep Publiekrecht van de Juridische Faculteit van de Rijksuniversiteit Limburg 157
werk van personen en niet-gouvernementele organisaties te creëren en zo de IWRAW op te richten. De IWRAW wordt mogelijk gemaakt met een grant van de Carnegie Foundation. Het nu geformaliseerde netwerk heeft een aantal kloeke en ook zinnige doelstellingen die tijdens de oprichtingsvergadering expliciet worden geformuleerd. — De IWRAW dient als een internationaal clearinghouse en informatiebron over het VN-Vrouwenverdrag en de implementatie van het Verdrag. — De IWRAW draagt bij tot de totstandkoming, de versterking en ondersteuning van nationale groeperingen die in het kader van het VN-Vrouwenverdrag werkzaam zijn op het gebied van recht en beleid. — De IWRAW volgt en ondersteunt het werk van de CEDAW. — De IWRAW verleent technische ondersteuning bij de implementatiewerkzaamheden van de landen die het Verdrag hebben geratificeerd. — De IWRAW verleent steun bij de ontwikkeling van internationale richtlijnen om het Verdrag op de juiste wijze te doen implementeren. — De IWRAW ontwikkelt materiaal voor scholing en vorming en voor de media op de gebieden welke door het Verdrag worden bestreken. Waarom een IWRAW als er een prachtige CEDAW is, zal menigeen zich afvragen. Benadrukt moet worden in deze dat de CEDAW weliswaar een VN-Commissie van onafhankelijke deskundigen is, doch slechts formeel mag kennis nemen van de officiële rapporten van de lidstaten over de vooruitgang in wetgeving en beleid op de terreinen die het Verdrag bestrijkt. Het Verdrag verplicht de lidstaten om één jaar na ratificatie te rapporteren en vervolgens om de vier jaar. Een land als Canada diende een uitvoerig en uiterst informatief verslag in, maar andere regeringen zoals die van Venezuela dachten te kunnen volstaan met een verslag van vijf pagina's loze praat. Het verschijnsel van counterreports van nietgouvernementele organisaties is binnen de gehele VN nog een taboe. Daarom hebben juist vele internationale netwerken van niet-gouvernementele organisaties (NGO) op het gebied van andere mensenrechten-verdragen zo'n belangrijke watch-dogfunctie. Denk aan Amnesty International. De CEDAW mag dan bestaan uit zeer (en daar ben ik wel van overtuigd) deskundige en gemotiveerde leden, formeel kan deze club slechts ingaan op regeringslezingen. Informele kennisneming van kritische counterreports die de IWRAW tracht te stimuleren, kan ertoe bijdragen dat de CEDAW haar werk toch beter en kritischer kan doen. De IWRAW functioneert dan als een doorgeefluik van andere doch uiterst essentiële informatie. Bedenkt men dat de CEDAW slechts éénmaal per jaar twee weken vergadert, hetzij in New York, hetzij in Wenen, en gebukt gaat onder een overbelaste agenda, dan kan men zich voorstellen dat een IW-
158
RAW een zeer nuttige en politiek relevante rol kan en hopelijk gaat vervullen. Je zou het een soort Amnesty van vrouwenrechten kunnen noemen met een nog ruimere strekking. Het gaat niet alleen om burgerlijke en politieke rechten maar om beleid en wetgeving op alle gebieden die het Verdrag bestrijkt. En dat zijn er nogal wat. (Zie hiervoor Henc van Maarseveen, Het VN-Vrouwenverdrag, NJB 1985, pag. 1021 e.v., Jenny Goldschmidt, Nora Holtrust, Ineke de Hondt en schrijfster dezes in de voorgaande afleveringen van Nemesis en last but not least de uitstekende en hoogst informatieve artikelen van Noreen Burrows in The Netherlands International Law Review 1984 nrs. 3 en 4. De deelnemers aan de IWRAW vertonen een variëteit aan dames en heren over de gehele wereld afkomstig uit de feministische- en emancipatiebewegingen en op enigerlei wijze betrokken bij de verdragsimplementatie. Natuurlijk verkeert men in status nascendi, doch dat doet niet af an de potentie van een wereldwijd netwerk van actievoerders, beleidsmakers en juristen. Ik vind dat een bemoedigende ontwikkeling die mede in gang is gezet door de organisatie van de drie VN-Wereldvrouwenconferenties en Forum-bijeenkomsten. (Zie ook het redactioneel van Nemesis 1985 nr. 7.) De IWRAW kan uitgroeien tot een internationaal vrouwelijke politieke machtsfactor waar men niet meer omheen kan en waar algemene erkenning of vrees voor gaat bestaan. Tijdens de oprichtingsvergadering werd de aandacht gericht op strategieën en organisatie voor de toekomst. Tevens werd men voorgelicht door gerenommeerde NGO-netwerken op het gebied van de mensenrechten. Prioriteit heeft de bekendmaking van het Verdrag bij nationale vrouwenbewegingen. Voorts besloot men om het volgend jaar in Wenen het vooral te hebben over educatie en volksgezondheidsvraagstukken in verband met vrouwen. Maar ook werd het belang onderstreept dat feministische of emancipatie-nastrevende juristen gezamenlijk research gaan verrichten en onderzoeksgegevens uitwisselen over de juridische verdragsimplementatie. Dat laatste had en heeft mijn primaire belangstelling en daar werk ik momenteel aan. Ik droom van een internationaal juristennetwerk en ik hoop dat menigeen van de lezers dat ook doet, want dan komt het ervan. Tijdens de vergaderdagen hebben enkele ontmoetingen plaatsgevonden met de CEDAW en individuele leden. Mijn indruk is dat CEDAW-leden de IWRAW van harte toejuichen en als een uiterst nuttige ondersteuning bij hun soms zo geïsoleerde taak ervaren. In 1987 wordt de IWRAW-bijeenkomst ook weer parallel aan de CEDAW-vergadering georganiseerd. Ik hoop en verwacht dat de uitwisseling dan wellicht meer substantieel wordt dan informeel. Ik hoop het Nemesispubliek dan weer van informatie te kunnen voorzien.
NEMESIS
Replieken De prikpil, symbool van onvrijheid Ze was achttien, maakte zich medeplichting aan een ernstig delict en werd veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf en onvoorwaardelijke tbr. Op haar negentiende ging ze naar een tbr-inrichting om op haar vierentwintigste — in 1986 — te ontdekken dat ze er nog zat en er op haar zesentwintigste waarschijnlijk nog zou zitten. Tussen vier muren en omringd door hulpverleners die zeggen het beste met haar voor te hebben, wordt ze geacht volwassen te worden en te 'genezen' van het ziektebeeld dat ze kreeg toebedacht. Ze leeft niet, maar wordt geleefd. Ze is niet ziek, maar wordt behandeld. In gevangenschap trouwde ze met een tbr-gestelde. Ze kreeg toestemming om — zoals het echtelieden betaamt — sexueel contact met hem te hebben. Ze wil geen kind en de inrichting verbiedt haar zwanger te worden. De vrouw om wie het gaat, krijgt vanaf haar negentiende jaar de prikpil toegediend. Nu, vijf jaar later, weigert zij verdere toediening. Lichamelijke klachten, de gevaren van de prikpil bij langdurig gebruik en de vernederende ervaring als een kind behandeld te worden, liggen aan de basis van die weigering. Enige maanden geleden eiste de vrouw in een kort geding dat haar eigen keuze van anticonceptie — de gewone pil — gerespecteerd zou worden. Zoals te vrezen viel, verloor zij het kort geding. Een tbr-inrichting is een totalitair systeem, zoals elk instituut waar mensen vierentwintig uur per dag achter gesloten deuren verblijven, ledere dag ontrolt zich volgens een rationeel programma, waarin elke individuele handeling wordt ingepast, geobserveerd en gecontroleerd. De wens te overleven houdt de noodzaak in tot aanpassing aan regels die niet gericht zijn op het welzijn van mensen, maar op de instandhouding van het systeem. Overleven betekent voldoen aan verwachtingen die soms redelijk, soms absurd en ongrijpbaar en meestal tegenstrijdig zijn. De eigen identiteit is de prijs die betaald moet worden voor de hoop, beloond te worden met invrijheidstelling. Totalitaire instituten reduceren mensen tot de weerspiegelingen van regels, gewoontes en verwachtingen; tot niets. Het getuigt van grote innerlijke kracht dat een vrouw die van haar achttiende tot haar vierentwintigste heeft blootgestaan aan — goed bedoelde — pogingen haar tot niets te reduceren, een conflict aangaat met hen van wie ze afhankelijk is. Een kern van individualiteit en eigenwaarde is kennelijk behouden gebleven. Dat stemt hoopvol, ware het niet dat het door de inrichting en de rechter onmiddellijk wordt afgestraft.
2(1986)4
Op grond van welke argumenten verloor de vrouw het kort geding? De vrouw heeft een gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel en dus is de gewone pil geen aanvaardbaar alternatief. (Van der Hoevenkliniek) De vrouw heeft sinds haar opname in de Van der Hoevenkliniek de prikpil toegediend gekregen; hoe weet men zo zeker dat zij de verantwoordelijkheid voor een dagelijkse anticonceptiepil niet kan dragen? Vijf jaar tbr is lang, moet zij de rest van haar leven gebukt gaan onder de verantwoordelijkheid van anderen? Hoe kan iemand leren verantwoordelijkheid te dragen, als haar consequent het recht op zelfbeschikking wordt ontzegd? Een vicieuze cirkel. Controle op het dagelijks innemen van de gewone pil is onmogelijk. (Van der Hoevenkliniek) Gezien de uitspraak van de vrouw dat zij zelf niet zwanger wenst te worden is de noodzaak van controle twijfelachtig. De onmogelijkheid van een dergelijke controle is nog twijfelachtiger. In inrichtingen waar psychiatrische behandelingen worden toegepast, krijgen vele — zo niet de meeste — patiënten iedere dag hun portie psychofarmaca 'aangeboden', dan wel toegediend. Eén extra pil van één vrouw kan het dagelijkse ritueel niet verstoren en kan niet buiten de mogelijkheden van de bestaande controle vallen. De inzet van het geding is de vraag of aan een tbr-gestelde het recht op een zwangerschap ontzegd mag worden. (Landsadvocaat E.J. Daalder) Een belangrijke vraag, maar niet de inzet van het geding. De inzet is de vraag of een tbr-gestelde een omstreden en vernederende vorm van anticonceptie mag weigeren om over te stappen op een voor haar bevredigender anticonceptiemiddel. Zwangerschap zal de therapie vertragen. (Van der Hoevenkliniek) Er is geen sprake van zwangerschap, maar van een geschil over de wijze waarop deze voorkomen moet worden. Na een behandeling van vijf jaar zou de vrouw nog lijden aan een gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel; wordt het geen tijd te kijken naar de factoren die de therapie kennelijk al tijdens het gebruik van de prikpil vertraagd hebben? Een hand in eigen boezem misschien? Natuurlijk, het gebruik van de gewone anticonceptiepil houdt het risico in dat de vrouw, gewenst of ongewenst, zwanger wordt. Tegemoetkomen aan de eis van de vrouw betekent dat een tweemaandelijkse, bijna mechanische handeling wordt vervangen door een dagelijks menselijk ritueel. En mensen zijn soms onberekenbaar en ambivalent ten opzichte van de eigen verlangens. Die onberekenbaarheid is dat wat een mens mens maakt. Risico's, hoe klein 159
ook, zijn noodzakelijke attributen van mens-zijn. De marges van de persoonlijke vrijheid in een totalitair instituut zijn smal, zeer smal. De marge van vrijheid die de vrouw opeist door de prikpil te weigeren, is een marge waarop zij recht heeft. Een marge die haar wellicht kan behoeden voor de totale ondergang.
Jet Isarin schrijfster van het boek Eigenwaan, psychiatrie als paradox, SUA 1984 en redactrice van AHA, Tijdschrift over alledaagse waanzin.
Schizofreen Dames, Dat je lichtelijk schizofreen moet zijn om de meeste daders te kunnen verdedigen in strafzaken, wist ik al en is OK, want dat is een gevolg van het PRACHTIGE uitgangspunt, dat een verdachte onschuldig is, totdat door het OM op formele wijze de schuld is aangetoond. Als advokaat weet je wel beter, ... of niet, maar dan ben je geen schizofreen. Na alle artikelen over sexueel geweld en strafrecht in jullie blaadje heb ik óók last van schizofrene waanideeën tijdens het bijstaan als advokaat van de vrouwelijke beledigde — ook zo'n woord van het slachtofferisme, sorry hoor, maar het is de juridische categorie ex art. 332 Sv-partij, gevoegd in strafzaken,
want daarmee doe ik toch maar mee aan de slechte kanten van het strafrecht en het strafprocesrecht. Als dat jullie bedoeling was, dan verdienen jullie een 10 met een griffel en een zoen van de juffrouw. Vervelend vind ik alleen, dat het lijkt, alsof de laatste schizofreen zich harder en meer moet verdedigen dan de eerste en dan nog wel tegen artikelen, waar ik de ballen van snap, zoals o.a. het artikel van Tamar Pitch in Nemesis 1985 nummer 8, pagina 367. Marianne Smits, mede namens Ingrid van Westerlaak en Josien Nooteboom
Loze metamorfose Is Justitia als Utopia — zonder zwaard de cellen zonder slot — niet spot met de realiteit van deze tijd. Wórdt niet dagelijks het geweld gemeld van mannen die zich niets ontziend uitleven van vrouwen die zich gedwongen geven. Haar angst die — zelfs niet even — wordt gesust door de rust
te weten dat hij geborgen is in de gevangenis. Hij gaat zijn gewone gang zij is bang. Is de gratie van deze utopische kreatie geen loze metamorfose? Rosmalen 5 april 1986 Josien Nooteboom namens de Subgroep seksueel geweld van Vrouw en Recht
Abortus als symptoombestrijding In april van dit jaar werd bekend dat in een Haags ziekenhuis bij een zestienjarig meisje een ongeveer zevenentwintigweken oude vrucht was geaborteerd, die tegen de verwachting van de heren-deskundigen in levend ter wereld kwam. Omdat de levenskansen van het kind minimaal werden geacht, volgde er geen medische zorg. Het kind overleed een half uur later. Er ontstond, zoals dat heet, grote beroering in den lande. Het OM kwam in het geweer en bracht de drie betrokken gynaecologen op. De kranten ston160
den bol van beschouwingen over de vraag of hier sprake was van een incidentele uitschieter in een overigens naar behoren functionerende abortuspraktijk of van een signaal dat de abortusliberalisering wellicht te ver was doorgeschoten. Kortom een groot en hypocriet tumult waarin voorbij werd gegaan aan de enige wezenlijke vragen: wat stelt het recht op lichamelijke zelfbeschikking eigenlijk voor zolang er nog dergelijke gruwelijke ervaringen mogelijk zijn? In hoeverre is het recht op abortus een verplichting tot abortus geworden, omdat moeNEMESIS
derschap onmogelijk wordt gemaakt? De keuze voor het moederschap, hoe individueel ook gevoeld en hoe schijnbaar individueel ook geworden door de beschikbaarheid van anticonceptiva en abortus, is nog steeds geen vrije, uitsluitend persoonlijke keuze. Kiezen voor moederschap betekent voor de meeste vrouwen kiezen voor maatschappelijke isolering, sociale marginalisering en economische afhankelijkheid. Moederschap en abortus hebben daardoor niet alleen persoonlijke, maar ook belangrijke politieke dimensies. Zoals de waarde van alle rechten, wordt ook de waarde van het recht op lichamelijke zelfbeschikking bepaald door de context waarin het recht wordt uitgeoefend. De huidige context is er een van extreem materialisme, waarin alles en iedereen op geld waardeerbaar moet zijn om mee te tellen. In deze geldpolitiek bestaat er minachting voor de produktie van waarden in plaats van waren, wordt immateriële arbeid economisch en juridisch niet 'gewaardeerd en als politiek wisselgeld niet geaccepteerd. Moederschap wordt zo een buitenspelpositie, zwanger-
2(1986)4
schap een competitiebedreigende factor en kinderloosheid een strak te handhaven spelregel. In een dergelijke maatschappelijke context wordt abortus, zelfs in een vergevorderd stadium van zwangerschap, een even onvermijdelijk als probaat aanpassingsmiddel, net zoals staatsopvoeding trouwens, voor het geval er onverhoopt toch nog kinderen het vrije spel der economische krachten komen verstoren. Moederschap is terechtgekomen in de gelijkheidsideologie, waarin deze kwestie, ook wanneer de gelijkheidsideologie n iet zo hardnekkig mannelijk-referent zou zijn, per definitie niet thuis hoort. Moederschap heeft eigen condities en eigen rechten nodig, opdat het lichamelijke zelfbeschikkingsrecht slechts in de laatste plaats en alleen op zuiver persoonlijke gronden het recht op abortus omvat en in de eerste plaats het recht om kinderen te krijgen met behoud van de beschikking over primaire sociale goederen. Dorien Pessers
161
Kronieken Sociaal zekerheidsrecht
Samenwoners of woningdelers? Begin mei zijn de wetsvoorstellen in het kader van de stelselherziening sociale zekerheid na een marathondebat door de Tweede Kamer aangenomen. Onderdeel van de zogenaamde stelselherziening is de gelijke behandeling gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Zoals in Nemesis 1985 nr. 8, Nemesis 1986 nr. 2 en nr. 3 al is aangegeven zullen in de Toeslagenwet (TW), de Inkomensvoorziening Oudere en Arbeidsongeschikte Werknemers (IOAW), de Algemene Ouderdomswet (AOW) en in de Algemene Bijstandswet (ABW) ongehuwd samenwonenden, zowel heterofiele als homofiele, voortaan op dezelfde wijze worden behandeld als gehuwde paren. Ongehuwd samenwonenden worden gelijk behandeld als gehuwden als er sprake is van een situatie die zich feitelijk niet onderscheidt van die van gehuwden. Om dit vast te stellen is in de oorspronkelijke voorstellen een aantal criteria genoemd, ontleend aan de jurisprudentie over de economische eenheid in de ABW. Deze criteria zijn: — het voeren van een gezamenlijke huishouding; — de vraag of er sprake is van een zekere duurzaamheid; — 'en van wie de situatie ook overigens feitelijk niet verschilt van die van gehuwden of echtgenoten'. De linkse partijen hebben zich om verschillende redenen tegen deze voorstellen gekeerd. Voor het CDA en de VVD was alleen het derde criterium vanwege de privacy-gevoeligheid onverteerbaar. Daarom hebben deze kamerleden een amendement ingediend, zodat het derde criterium vervangen zou worden door de zinsnede 'tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat'. Dit amendement zou ertoe kunnen leiden dat alle mensen die met zijn tweeën duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren en geen bloedverwanten zijn in de eerste of tweede graad als economische eenheid worden beschouwd. De vliesdunne scheidslijn tussen samenwoners en woningdelers zou daardoor helemaal verdwijnen. Alleen het aantal bepaalt dan nog in welke categorie mensen worden ingedeeld. Ondanks onze principiële bezwaren tegen deze wetsvoorstellen hebben we in een bliksemsnelle actie deze kamerleden attent gemaakt op de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake art. 1:160 BW, zoals beschreven in het artikel Van eenheid tot onenigheid van Cathelene Passchier in Nemesis 1985 nr. 6, pag. 262. Volgens art. 1:160 BW kan de man opheffing van de alimentatieplicht verzoeken wanneer de vrouw opnieuw in het huwelijk treedt dan 162
wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Voor de vaststelling van de situatie of zij is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd is het volgens de Hoge Raad niet voldoende dat er een duurzame relatie is, dat er een gemeenschappelijke slaapkamer is en dat de man meestentijds ten huize van de vrouw verblijft. Bovendien wordt vereist dat de samenwonenden elkaar wederzijds verzorgen. De Hoge Raad zegt hierover: 'Van wederzijdse verzorging als hiervoor bedoeld kan immers slechts sprake zijn indien de samenwonenden in feite elk, hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, dan wel op andere wijze in eikaars verzorging voorzien.' CDA en VVD hebben hun amendement in die geest aangepast. De wettekst luidt nu als volgt: 'worden mede als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt niet gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.' Een nieuw toegevoegd lid luidt: 'Van een gezamenlijke huishouding (...) kan slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.' De hierboven cursief opgenomen zin uit de uitspraak van de Hoge Raad is niet overgenomen. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de wettekst toch ruimer geïnterpreteerd kan worden dan wellicht is bedoeld. Door een gezamenlijke huishoudpot wordt ook een bijdrage geleverd in de kosten van de huishouding. De Hoge Raad stelt dat vereist is 'dat de samenwonenden elkaar wederzijds verzorgen'. Vervolgens wordt omschreven wat moet worden verstaan onder 'elkaar wederzijds verzorgen'. Deze systematiek leidt mijns inziens tot een financiële verstrengeling die de gezamenlijke huishoudpot en een gezamenlijk aangeschafte koelkast door twee samenwonende studenten te boven gaat. Het zou goed zijn als de wettekst stringenter geformuleerd was. En anders zal te zijnertijd de Hoge Raad deze duidelijkheid moeten verschaffen, want volgens de nieuwe voorstellen wordt de Hoge Raad de hoogste beroepsinstantie als het om de beoordeling van dit soort kwesties gaat. Zullen de criteria zoals die nu in de wetsvoorstellen zijn opgenomen tot verandering in de praktijk leiden? Bespreking van het rapport Het begrip economische eenheid in de bijstandswetgeving van de Wetenschapswinkel in Tilburg kan een goede leidraad zijn om hier meer zicht op te krijgen. Bij gebrek aan richtlijnen en circulaires op dit terrein heeft mr. C.J. Smitskam jurisprudentie verzameld teneinde te NEMESIS
kunnen bepalen hoe in de verschillende situaties wordt vastgesteld dat er sprake is van een economische eenheid. Zo is het in het geval van ex-echtgenoten vaste jurisprudentie dat het weer (tijdelijk) gaan samenwonen al voldoende is om te concluderen dat er sprake is van een economische eenheid. Volgens de nieuwe voorstellen zou dit mijns inziens niet meer kunnen. Ex-echtgenoten kunnen alleen dan behandeld worden als waren zij gehuwd als er ook sprake is van duurzaamheid en financiële verstrengeling. Voor samenwonenden en de andere door Smitskam onderscheiden groepen zoals weekendrelaties, LAT-relaties, kostgangers/onderhuurders, geldt in de huidige jurisprudentie dat in tegenstelling tot de ex-echtgenoten het aantonen van het samenwonen alleen niet voldoende is. Aan de hand van andere feiten en omstandigheden moet de gemeente aantonen dat er sprake is van een economische eenheid. Deze feiten en omstandigheden, gewoonlijk gegroepeerd onder de noemer 'het zich naar buiten gedragen als een echtpaar' kunnen in drie soorten worden onderscheiden: — feiten waaruit blijkt dat men financieel een eenheid vormt, — feiten waaruit blijkt dat men bereid is voor eikaars kinderen te zorgen, — feiten waaruit blijkt dat er sprake is van een sexuele relatie. Uit de jurisprudentie kan de tendens gehaald worden dat het bestaan van een sexuele relatie de doorslag kan geven: ook wanneer er geen economische band bestaat wordt toch het bestaan van een economische eenheid aannemelijk geacht. Het Landelijk Kontakt Veldwerkers bij Gemeentelijke Sociale Diensten heeft deze conclusie ook getrokken uit gesprekken met bijstand-maatschappelijk werkers. Dit blijkt uit het rapport Economische eenheid in het kader van de Algemene Bijstandswet, uitgegeven door de Nederlandse Organisatie van Welzijnswerkers. Voor de meeste bijstand-maatschappelijk werkers is de relatie tussen twee mensen doorslaggevend om van een economische eenheid te kunnen spreken. Nu het subjectieve partnerbegrip is komen te vervallen in de nieuwe wetsvoorstellen kan de sexuele relatie geen doorslaggevende rol meer vervullen. Volgens het CDA zal de overheid geen inhoudelijk oordeel over relaties dienen te geven. Maar dat wil mijns inziens niet zeggen dat de sexuele relatie geen enkele rol meer speelt. Zoals in het bovengenoemde artikel Van eenheid tot onenigheid ook al is geconstateerd, blijft aan de basis van de hele contructie de affectieve relatie als onuitgesproken vooronderstelling gehandhaafd. En dat kan ook niet anders, aangezien het de expliciete bedoeling is ongehuwd samenwonenden die een affectieve relatie hebben, gelijk te behandelen als gehuwden. Om die reden is ook een duidelijk te benoemen groep die hier niet onder valt, namelijk de verwanten in de eerste en tweede lijn, uitgezonderd. In de parlementaire behandeling heeft steeds voorop gestaan dat zoveel mogelijk objectieve criteria moeten worden gehanteerd in de veronderstel2(1986)4
ling dat op die manier de privacy-gevoeligheid is te verminderen. Naar mijn idee is dit een illusie, aangezien de vraag of het gaat om samenwonenden die een relatie hebben en dus gelijk behandeld moeten worden als gehuwden, alleen maar beantwoord kan worden door de privacy aan te tasten. Volgens het kabinet zouden alleen uiterlijk waarneembare omstandigheden zonder een ongeoorloofde inbreuk te plegen op de privacy in ogenschouw genomen moeten worden. In de nieuwe wetsvoorstellen zullen de gemeenschappelijke huishouding en de mate waarin er sprake is van financiële verstrengeling de doorslaggevende criteria worden. Welke feiten en omstandigheden kunnen dit nu aantonen zonder een ongeoorloofde inbreuk op de privacy te maken? Uit het rapport van Smitskam valt te halen dat gemeenten aanvoeren dat er wordt samengewoond omdat de auto van de man herhaaldelijk wordt gesignaleerd bij de woning van de vrouw, of omdat de man vaak in de woning van de vrouw wordt aangetroffen. Ook voert de gemeente aan dat er sprake is van financiële eenheid wanneer de vrouw een zodanig bestedingspatroon heeft dat er wel sprake moet zijn van financiële ondersteuning. Naar mijn maatstaven zouden dit soort feiten niet mogen worden aangevoerd omdat hierdoor de privacy behoorlijk wordt aangetast. Met andere woorden: of er sprake is van feitelijk te objectiveren omstandigheden hangt af van de persoonlijke beoordeling en wordt daardoor subjectief bepaald. In een ander rapport, uitgebracht door de Gemeentelijke Sociale Dienst te Zeist, heeft L.V.C, van der Mey op verzoek van het Landelijk overleg sociaal-rechercheurs, jurisprudentie verzameld. In zijn onderverdeling van uitspraken die ook in het rapport van Smitskam voorkomen, hanteert hij twee criteria, namelijk 'samenwonen' en 'financiële relatie'. Deze tweedeling sluit aardig aan op de in de nieuwe wetsvoorstellen gehanteerde criteria. Vervolgens heeft hij alle privacy-gevoelige feiten en omstandigheden die in het rapport Smitskam zijn ondergebracht in de categorie 'het zich naar buiten toe gedragen als een echtpaar', ondergebracht in de categorie 'samenwoning'. Enkele voorbeelden: men gaat samen op vakantie; vrouw en kinderen maken gebruik van de caravan van de man; man haalt kind van school; beiden presenteren zich in het dagelijks leven als echtpaar, etc. Al deze feiten en omstandigheden tonen volgens Van der Mey aan dat er sprake is van samenwoning. Alleen de relatie zelf ontbreekt, omdat volgens Van der Mey de Kroon heeft bepaald dat niet mag worden getreden in de persoonlijke relatie van betrokkenen. Als de toekomsige jurisprudentie er zo gaat uitzien dan zie ik het somber in voor de inmiddels behoorlijk uitgedijde groep van samenwoners. En het is volgens de VVD-er Linschoten toch pas in de jurisprudentie dat dit soort zaken zich kunnen uitkristalliseren. Ondanks herhaaldelijk aandringen om de evaluatie van de Woningdelersregeling een rol te laten spelen in de discussie over de gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden zijn pas na 163
afsluiting van de debatten over de stelselherziening de resultaten van de evaluatie door staatssecretaris De Graaf naar buiten gebracht. Zoals te verwachten constateert De Graaf in de begeleidende brief dat de evaluatie geen aanleiding geeft de Woningdelersmaatregel aan te passen. Deze conclusie wordt onder andere gebaseerd op het uitblijven van grote aantallen bezwaarschriften en op het feit dat slechts drie procent van de onderzochte gevallen ten onrechte (teveel) is gekort. De groep rechtshulpverleners die het rapport Schaalvooroordelen heeft samengesteld komt tot een geheel andere conclusie: de uitvoering van de Woningdelersmaatregel heeft in veel gevallen geleid tot willekeur en rechtsongelijkheid. Volgens dit rapport stelt de invoering van de term 'woningdeler' de uitvoeringsorganen voor grote problemen. De citeria verschillen nauwelijks van de voorwaarden die gelden voor economische eenheid. Dit leidt tot ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Als men bekend is bij de Gemeentelijke Sociale Dienst als economische eenheid voor-
dat de maatregel was ingevoerd, dan blijft men beschouwd worden als economische eenheid, terwijl voor nieuwe aanvragen wel een open beoordeling regel is. Het spiegelbeeld van deze situatie ontstaat na de stelselherziening voor homofiele samenwonenden. Tot nu toe zijn zij als woningdelers beschouwd, maar het zal voor de Gemeentelijke Sociale Dienst heel moeilijk worden om in bestaande situaties aan te tonen dat er sprake is van een economische eenheid. Volgens de samenstellers is het begrip economische eenheid als gevolg van de invoering van de woningdelersnorm in de lucht komen te hangen. De citeria hebben hun onderscheidend vermogen verloren. De meeste objectieve feiten en omstandigheden zoals hierboven genoemd, zijn namelijk ook van toepassing op woningdelers. De leefvormenproblematiek is door de Woningdelersmaatregel alleen maar aangescherpt. Len Andringa
Arbeidsrecht
Emancipatiebeleid bij het Ministerie van Justitie In een brochure over positieve actie afkomstig van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt gesteld dat het overheidsbeleid gericht is op gelijke behandeling van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt, waarbij meer nodig is dan alleen wetgeving op dit terrein. Aangegeven wordt dat tevens een verandering van de arbeidsorganisatie zelf noodzakelijk zal zijn. Op grond hiervan en ook op grond van andere publikaties (bijvoorbeeld het Beleidsplan Emancipatie) zou je mogen verwachten dat in elk geval bij de overheid een beleid wordt gevoerd waardoor traditionele beeldvorming over mannelijkheid en vrouwelijkheid wordt doorbroken. Gezien de uitspraak van het ambtenarengerecht in Groningen lijkt het Ministerie van Justitie nog niet zo ver te zijn. (Ambtenarengerecht Groningen, 12 maart 1986, reg. nr. AW 2385-272, AW 2385-394.) In die uitspraak ging het om een vrouw die als onderwijscoördinator bij de gevangenis en rijkswerkinrichting 'Esserheem' in Veenhuizen was aangesteld. Zij werd ontslagen wegens ongeschiktheid voor haar functie bij het gevangeniswezen, niet omdat haar onderwijskundige kwaliteiten te gering waren, maar wegens haar functioneren als vrouw in een mannengemeenschap waarbij zij onvoldoende afstand zou nemen van de gedetineerden. Het ambtenarengerecht achtte het ontslagbesluit echter nietig. De volgende gebeurtenissen leidden tot het gewraakte ontslagbesluit. Zij werd op 1 september 1984 aangesteld als onderwijscoördinator. Bij de indiensttreding zijn gesprekken gevoerd over het werken in een gevangenis als vrouw, maar aan het 164
verzoek om specifiek hierop gerichte begeleiding kon niet worden voldaan. Over haar functioneren als onderwijzeres kwamen geen klachten, maar wel werd haar in een gesprek op 9 januari 1985 verteld dat er geruchten gingen over haar werkwijze en omgang met gedetineerden die te weinig afstandelijk zou zijn. Zij kon echter de geruchten ontzenuwen en daarna zijn er geen aanmerkingen op haar functioneren en houding in de inrichting geweest, totdat zij op 9 maart 1985 haar werkbegeleider ervan op de hoogte stelde dat zij serieuze gevoelens voor een gedetineerde (C) koesterde, welke in de voorafgaande periode waren ontstaan. Vanaf dat moment ging het mis en sloeg de paniek bij Justitie toe. In plaats van naar een oplossing te zoeken, bij voorbeeld in de vorm van een overplaatsing van haar of van C — een gebruikelijke procedure wanneer het gaat om gevangenisbewaarders die in hun werk in aanraking komen met gedetineerden waarmee zij in een nauwe relatie staan — werd haar met onmiddellijke ingang de toegang tot de inrichting ontzegd. Bij brief van 10 mei 1985 werd haar door het Ministerie van Justitie eervol ontslag aangezegd per 1 augustus 1985 en deze brief ging vergezeld van een schorsingsbesluit, gebaseerd op art. 91 lid 1 aanhef en onder c ARAR. Als reden van het ontslag werd genoemd het onvoldoende inachtnemen van distantie ten opzichte van gedetineerden (waarbij de roddels van januari 1985 weer een rol speelden), het verzwijgen gedurende ruim twee maanden van de relatie met C en het feit dat zij het personeel en enkele gedetineerden per brief op de hoogte had gesteld van de affaire. Inmiddels was C in de maand april naar elders overgeplaatst, maar verzoeken om de schorsing op te heffen mochNEMESIS
ten niet baten. Ondanks zekere bedenkingen laat het Gerecht het schorsingsbesluit in stand, onder andere omdat zij dit in het kader van een ordemaatregel aanvaardbaar acht. Wel wordt daarbij de stelling ontzenuwd dat de vrouw gedurende twee maanden zou hebben gezwegen over haar gevoelens. Tevens merkt het gerecht op dat de brieven gericht aan het personeel en enkele gedetineerden niet verder dan de directie zijn gekomen. Vervolgens wordt overwogen: 'Het Gerecht is echter tot een andere slotsom gekomen waar het het ontslagbesluit betreft. Daartoe is het volgende overwogen. — Verweerder kon er mee op de hoogte zijn dat de gedetineerde C sinds enige datum in de loop van april 1985 niet meer in Esserheem verbleef. Klaagster heeft verweerder daarop zelf geattendeerd bij brief van 6 mei 1985. Die belemmering voor terugkeer van klaagster in Esserheem — in haar eigen beleving kennelijk de voornaamste belemmering — bestond dus toen niet meer. — Onweersproken is dat de staf van Esserheem geen beletsel zag tegen terugkeer van klaagster. — Voor zover de directie van Esserheem en de heer Kortman (die haar een half jaar heeft begeleid — YK) bezwaren zagen tegen haar terugkeer, betroffen die met name — naar desgevraagd is verklaard — het vertrouwen dat niet meer in klaagster gesteld zou kunnen worden. Veiligheidsaspecten, en een — ten onrechte aanwezig geacht — verband tussen haar mededelingen in maart 1985 en eerdere geruchten c.q. roddels. Inmiddels is het Gerecht gebleken dat serieuze redenen om aan klaagsters betrouwbaarheid en houding te twijfelen in een hier relevante matte (die voorzover ze subjectief gekleurd zijn natuurlijk moeilijk zijn in te schatten en te bespreken) in elk geval zich niet hebben aangediend uit de feiten waarop toch uitvoerig is ingegaan De getuige Kortman heeft gesproken over een juiste wijze van reageren door klaagster: het "lukte aardig" en het onderwijs verliep zonder meer goed. Klaagster vervulde haar taak met veel enthousiasme en energie, is gesteld. Toen zich een voor klaagster uiteraard moeilijk te hanteren problematiek bleek voor te doen, heeft zij zeer goed ingeschat wat voor consequenties dit zou kunnen hebben en heeft zij blijk gegeven van een inzicht — ook over het hoe te handelen en wanneer — waarop toch weinig valt aan te merken. Voorzover is gesteld dat het ARAR een ambtenaar niet verbiedt verliefd te worden op een gedetineerde, heeft het Gerecht geen aanknopingspunten kunnen vinden voor een andere zienswijze. Dat klaagster met andere gedetineerden dan de heer C enige "afstandsproblematiek" had, is niet aannemelijk gemaakt. Op klaagsters integriteit viel en valt niets aan te merken op grond van de nu bekende feiten en omstandigheden. — Voor wat het informeren van anderen binnen de 2(1986)4
inrichting door klaagster betreft na 14 maart 1985, geldt dat klaagster dit eerst heeft besproken met de heer Kortman en dat deze haar niet te kennen heeft gegeven dat zij beter kon zwijgen. — Van nieuwe roddels over klaagster voor zij met haar mededelingen kwam in maart 1985, is niet gebleken. Klaagster had zich aldus goed gehouden aan de gegeven opdracht ervoor te zorgen dat geen roddels zouden ontstaan. — Niet is gebleken dat verweerder in elk geval na begin mei 1985 serieuze aandacht aan de kwestie heeft geschonken en zich heeft willen verdiepen in enig andere oplossing dan het voorgenomen ontslag. — Het Gerecht komt tot het oordeel dat het ontslagbesluit — waarbij gebruik is gemaakt van de in art. 96 lid 6 van het ARAR gegeven bevoegdheid om de tijdelijk aangestelde ambtenaar binnen de bepaalde tijd of de proeftijd te ontslaan — niet kan worden gedragen door de motivering dat klaagster wegens haar houding en omgang met anderen in een strafinrichting ongeschikt was voor haar functie bij het gevangeniswezen, mede gelet op de veiligheidsaspecten. Deze motivering vindt onvoldoende steun in de daartoe aangevoerde feiten en omstandigheden voor zover die zijn komen vast te staan. Het Gerecht is voorts van oordeel dat het besluit tot ontslag van klaagster niet voldoende zorgvuldig is voorbereid en genomen en dat (te) grote vraagtekens kunnen worden gezet bij de afweging der in aanmerking te nemen belangen zoals die heeft plaatsgevonden. Ook wanneer rekening wordt gehouden met de bijzondere belangen, zoals die gelden in en met betrekking tot een penitentiaire inrichting, dan nog zal een oordeels- en besluitvorming als hier aan de orde de toets der kritiek moeten kunnen doorstaan ook waar het de in de art. 58 lid 1 sub c en d van de Ambtenarenwet 1929 genoemde toetsingsgronden betreft. Het Gerecht verklaart het ontslagbesluit derhalve nietig. Na ampel beraad heeft het Gerecht gemeend niet tot gedektverklaring van die nietigheid, om redenen als vermeld in art. 48 van de Ambtenarenwet 1929, te moeten overgaan.' In een persbericht stelt de Stichting landelijke ombudsvrouw, van wie ik deze uitspraak kreeg toegestuurd, dat de integratie van vrouwelijk personeel in het gevangeniswezen uitermate moeizaam zal blijven verlopen, als het Ministerie van Justitie haar sexistische beoordelingscriteria niet bijstelt. Wanneer bij Justitie een sexistisch klimaat blijft bestaan, kan van integratie, laat staan emancipatie geen sprake zijn. De Stichting is dan ook tevreden met deze uitspraak en spreekt de hoop uit dat deze uitspraak het Ministerie aanzet tot concrete stappen om in dat klimaat verbetering te brengen. Ik help het hun hopen.
165
Commissie Gelijke Behandeling definieert indirecte discriminatie Onlangs verscheen het verslag van de werkzaamheden van de Commissie Gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid over 1984. Uit dit verslag blijkt dat het aantal adviesaanvragen ingevolge de Wet gelijk loon en ook ingevolge de Wet Gelijke Behandeling in vergelijking met de voorgaande jaren ongeveer gelijk is gebleven, respectievelijk 10 en 37. De meeste aanvragen werden ingediend naar aanleiding van een ontslagzaak dan wel een sollicitatieprocedure. Verder was het volgens de Commissie opvallend dat veel zaken verband hielden met zwangerschap. In het verslag worden de uitgebrachte adviezen kort besproken met daarbij — indien aanwezig — de vonnissen van de burgerlijke rechter. Daarnaast wordt in het jaarverslag aandacht besteed aan een aantal principiële 'beslispunten'. Deze betreffen onder andere de vraag wanneer sprake is van middellijk of indirect onderscheid. De Commissie geeft daarvan de volgende omschrijving: 'Van een vermoeden van middellijk onderscheid is sprake indien het betreft een verwijzing naar een hoedanigheid die niet gebonden is aan een bepaald geslacht, maar die tot effect heeft, dat in het bijzonder personen van een bepaald geslacht worden benadeeld. Alleen indien degene die het onderscheid maakt aantoont dat de in principe discriminerende verwijzing een objectieve rechtvaardiging heeft, dat wil zeggen dat het discriminatieverbod niet opweegt tegen het doel dat wordt beoogd, is het onderscheid geoorloofd. Van middellijk onderscheid is dan geen sprake. De bewijslast berust derhalve bij degene die het onderscheid maakt en niet bij de benadeelde.' Een probleem vormt volgens de Commissie de vraag of bij het vaststellen of een verwijzing een effect als bovengegoemd heeft, slechts gekeken moet worden binnen een werkgeversbestand of dat de gehele beroepsgroep in beschouwing moet worden genomen. Als vuistregel hanteert de Commissie dat gekeken moet worden hoe het effect is uitgesplitst naar beide geslachten binnen de groep waarop de regeling van toepassing is. Dit betekent dat de Commissie een ander standpunt inneemt dan de Rechtbank Den Haag (21 februari 1986, KG 1986, 142). Deze oordeelde dat de toepassing van arbeidsduurverkortende maatregelen bij het onderwijs in beginsel zou leiden tot indirecte discriminatie. De rechtbank achtte echter aannemelijk dat de maatregelen in de toekomst met name voor vrouwen positief zouden werken en daarin zag zij voldoende rechtvaardigingsgrond waardoor het ontoelaatbare
166
karakter eraan ontnomen werd. Een merkwaardige uitspraak. Niet alleen omdat het doel van de regeling niet was bevordering van meer banen voor vrouwen bij het onderwijs, maar invoering van arbeidsduurverkorting. Het is echter voor mij ook niet duidelijk waarom juist vrouwen nadelige gevolgen moeten ondervinden van een maatregel die wellicht meer vrouwen aan een baan binnen het onderwijs helpt. Ik ben het dan ook met de Commissie eens dat voor het meten van het effect van de maatregel gekeken moet worden naar de groep waarop die maatregel betrekking heeft. Niet alleen omdat dat mijns inziens uit de wet zelf valt af te leiden, maar ook omdat anders het begrip indirecte discriminatie geheel geen functie meer heeft. In abstracto kan gemakkelijk een groep vrouwen aangewezen worden die wellicht van de indirecte discriminatie profiteert. Voor een beschouwing van de verschillende telmethodes bij het aantonen van indirecte discriminatie verwijs ik nog naar het artikel van CM. Sjerps, Tellen en tellen is twee, SMA 1985, pag. 362. Als ander principieel 'beslispunt' noemt de Commissie zwangerschap. De Commissie vat een verwijzing naar zwangerschap op als het maken van onmiddellijk of direct onderscheid tussen mannen en vrouwen. De Commissie tekent daar echter bij aan: 'Echter in gevallen waarbij sprake was van zeer korte dienstverbanden, die naar alle waarschijnlijkheid niet konden worden verlengd en gelet op het specifieke karakter van de functie waar, gezien de aard van het werk een tijdelijke vervanging van een invalkracht geen oplossing kan bieden, heeft de Commissie de werkgever gevolgd in diens argumentatie dat niet de zwangerschap, maar de beperkte inzetbaarheid de reden van afwijzing was.' Het hanteren van dit criterium leidt tot een vermoeden van indirect onderscheid. Tenslotte, de uitspraken van de Commissie zijn openbaar, maar worden nergens gepubliceerd. Het is voor buitenstaanders niet mogelijk zich te abonneren op het uitsprakenboek, waarin de adviezen en zienswijzen die zijn uitgebracht sedert 1 januari 1981 in een losbladig systeem worden verzameld. Dit is te betreuren en getuigt van weinig gevoel voor publiciteit, zodat dan ook in de litteratuur weinig of geen aandacht aan de zienswijzen van de Commissie wordt besteed. Regelmatige toezending van de uitspraken naar de redactie van Nemesis zou al een hele verbetering zijn. Hierover zal contact worden opgenomen met het secretariaat van de Commissie. (Het jaarverslag is verkrijgbaar bij het secretariaat van de Commissie, Postbus 30125, 2500 GC Den Haag, telefoon: 070-624611, toestel 2772 of 2764.)
Yvonne Konijn
NEMESIS
Familierecht
Erkenning
de toestemming van de moeder des te meer. Vrouwen die geen toestemming willen geven aan de Een kind dat buiten huwelijk wordt geboren heeft man om haar kind te erkennen worden afgeschilderd van rechtswege als juridische moeder de vrouw uit als een soort monsters, terwijl daarnaast uitsluitend wie het geboren is. Een juridische vader heeft het aan bewust ongehuwde moeders gedacht wordt. kind wanneer een man het kind heeft erkend (art. We laten twee sprekende voorbeelden zien: 1:221 BW). Erkenning betekent dat er familierechte- 'De vrouw bepaalt of de biologische vader voor het lijke betrekkingen ontstaan tussen het kind en de uit haar geboren kind ook de juridische vader zal erkenner en zijn familie (art. 1:222 BW). Erkenning zijn. Ik acht deze ongeclausuleerde machtspositie heeft voor de rechtsbetrekking tussen man en kind van de vrouw in dergelijke gevallen ongerechtvaarconsequenties op een aantal gebieden: het kind digd, omdat zij in strijd is met de zo veelvuldig belekrijgt de achternaam van de erkenner, er ontstaat den en nagestreefde gelijkwaardigheid van man en erfrecht, omgangsrecht en de mogelijkheid tot geza- vrouw en geen, althans volstrekt onvoldoende recht menlijk gezag enzovoorts. Om te kunnen erkennen doet aan het gelijkheidsbeginsel, de non-discriminamoet een man achttien jaar zijn, ongehuwd en niet tie van binnen en buiten huwelijk geboren kinderen. in zodanige betrekking met de moeder staan dat Deze macht van de vrouw om de biologische vader een huwelijk verboden is. De moeder moet, wanneer van het kind te verduisteren kan tot grote schade zij in leven is, haar schriftelijke toestemming geven leiden' (prof. mr. J.E. Doek, De relatievrijheid van voor de erkenning; ontbreekt haar toestemming dan de ouders gezien in het perspectief van het belang is de erkenning nietig (art. 1:224 BW). van het kind, in: Relatievrijheid en recht, mr. W.C.J. Robert en mr. J.M.A. Waaijer (red), Deventer 1983, pag. 289). Kritiek op het toestemmingsvereiste 'De vader die het kind wil erkennen heeft dus zolang Onder andere naar aanleiding van het toenemend de moeder leeft haar toestemming nodig en zonder aantal buiten huwelijk geboren kinderen, verscheen die toestemming is hij nergens. Het kan dus gebeuin 1981 het Voorontwerp herziening van het afstam- ren — en het is tegenwoordig zonder meer denkbaar mingsrecht, vanwege 'de behoefte aan verdere ver- — dat een stel al jarenlang openlijk ongehuwd sabeteringen in de rechtspositie van onwettige kinde- menleeft; er komt dan eindelijk een kind, en voordat ren' (Ministerie van Justitie, Den Haag 1981, MvT de vader het heeft erkend komt er ruzie. Of de vrouw pag. 5). heeft gewoon genoeg van de man of van mannen Nu ontbreekt er aan de rechtspositie van onwettige in het algemeen. Ze kan dan zeggen: ik geef geen kinderen in vergelijking met wettige kinderen eigen- toestemming tot erkenning, dat kind is alleen van lijk niets meer en het Voorontwerp stelt dan ook mij en het heeft niets met jou te maken (...). Alleen alleen maar voor de term onwettig te laten verdwij- omdat—om de zaak scherp te stellen—die moeder nen. Daarnaast stelt het Voorontwerp van wet voor in aanraking is gekomen met een gezelschap femide rechtspositie van vaders te verbeteren: ook ge- nisten en BOM-moeders en dat kind voor zich alleen huwde mannen zouden de mogelijkheid tot erken- wil hebben.' (Mr. A.A.L. Minkenhof, Inzake het ning moeten krijgen en ongehuwde erkenners zou- Marckx-arrest II, WPNR 1982, nr. 5619, pag. 507) den ook ouderlijk gezag over kinderen moeten krij- Steeds vaker ook betrekken de voorstanders van gen. De rechtspraak heeft inmiddels ouderlijk gezag het 'gelijkheidsbeginsel waardoor de toestemming voor ongehuwde erkenners mogelijk gemaakt, zie van de moeder moet verdwijnen' art. 14 jo art. 8 HR 21 maart 1986, RvdW 1986, nr. 62. Ook een EVRM en het Marckx-arrest in hun pleidooi: door een buitenlandse gehuwde man in het buiten- 'Als de bloedband van een kind met zijn moeder land gedane erkenning van een kind van een Neder- afstamming en opneming in de familie met zich moet landse moeder is reeds door de Hoge Raad als brengen — aldus het Marckx-arrest — zal, zo lijkt rechtsgeldig beschouwd. De gevolgen daarvan zijn verdedigbaar, in beginsel hetzelfde moeten gelden voor moeder en kind niet mis (HR 18 april 1986, voor de bloedband met de verwekker. (...) GehinRvdW 1986, nr. 79). derd kan de verwekker van het kind vooral worden Het Voorontwerp stelt niet voor de toestemming van door een andere eis voor een geldige erkenning, de moeder bij de erkenning te schrappen of bij wei- die eveneens in het Voorontwerp van wet gehandgering van toestemming een vervangende toestem- haafd is gebleven: de toestemming van de moeder. ming van de rechter in te voeren: 'Het moet niet Een vooral in feministische litteratuur gekoesterde mogelijk zijn dat een man een kind erkent tegen de verworvenheid.' (mr. I. Jansen, Over afstamming wens van de moeder. Het is vanuit de positie van en ouderrechten, NJB 1985, pag. 209) Als men de de moeder niet aanvaardbaar dat een man zich te- geschiedenis van het afstammingsrecht bekijkt, gen haar wil in een rechtsverhouding tot het kind blijkt het toestemmingsvereiste overigens niet door brengt'. (MvT pag. 16) In commentaren die mede feministen, maar door rechtsgeleerde heren bepleit naar aanleiding van het Voorontwerp verschijnen te zijn, zie drs. S. Sevenhuijsen, Verschuivende rewordt weinig bezwaar gemaakt tegen het toekennen laties tussen vaders, moederen kinderen, Recht en van rechten aan mannen; over het handhaven van Kritiek 1984 nr. 2, pag. 131-160. 2(1986)4
167
Het is werkelijk opvallend hoezeer het Marckx-arrest in Nederland er overal met de haren wordt bijgesleept om rechten aan mannen te geven, terwijl uitspraken met een geheel andere opvatting nauwelijks aandacht krijgen zoals bijvoorbeeld Europese Commissie, 15 maart 1984, Application nr. 9519/81 (niet gepubliceerd) waarin de Commissie gezamenlijk gezag voor ongehuwde ouders afwijst, zijnde niet in het belang van het kind. Zie W.A. de Hondt en N. Holtrust, Het Marckx-arrest effect, in: Recht als norm en als aspiratie, Lustrumbundel Juridische Faculteit RUU, Nijmegen 1986, pag. 315-328 en in: Nemesis 1986 nr. 3, pag. 98 e.v. Europese Commissie In 1985 vraagt Jansen zich af of 'het vereiste van een voorafgaande toestemming van de moeder, gelet op het Marckx-arrest, reeds thans voor ons recht nog voldoende geldt. We zullen dit pas zeker weten bijvoorbeeld (...) indien de verwekker de weigering van de moeder om bedoelde toestemming te geven, aan de Europese Commissie voor de rechten van de mens ter toetsing voorlegt wegens strijd met art. 8 EVRM (a.w. pag. 209).' De Europese Commissie heeft echter reeds in 1981 een aanwijzing gegeven hoe zij denkt over de vaststelling van vaderschap en art. 8 EVRM. Een Britse niet-gehuwde man wendde zich tot de Europese Commissie met de klacht dat zijn gezinsleven (art. 8 EVRM) was geschonden omdat hij in het Verenigd Koninkrijk niet werd toegelaten tot een officiële vastlegging van zijn vaderschap. De man had gedurende de eerste twee levensjaren van het kind ongeveer één keer per maand contact met moeder en kind. De moeder woonde inmiddels samen met een andere man. Op de tweede verjaardag van het jongetje liet de moeder weten geen prijs meer te stellen op continuering van deze bezoeken. Waarom valt niet te lezen in de beslissing. De man klaagde onder andere over het feit dat de Britse autoriteiten weigerden zijn vaderschap officieel vast te leggen waardoor hij geen rol zou kunnen spelen in het leven van het kind en niet in staat zou zijn voor 's kinds bestwil te handelen. Zo wilde de man dat het jongetje besneden zou worden en opgevoed werd in de kennis van zijn joodse achtergrond. Vervolgens zou het kind de liefde en zorg van een van zijn ouders missen en zou het alleen zijn moeder goed kennen en weinig of niets van zijn vader weten. De man beschouwde dit als een grove schending van zijn mensenrecht (art. 8 EVRM) en voerde aan dat het in het belang van elk kind is om de mogelijkheid te hebben een relatie te vormen met beide ouders. De Europese Commissie verklaarde de man echter niet-ontvankelijk, overwegende dat: There is no right under the Convention for a man to obtain a judicial declaration regarding the paternity of a child of a women to whom he is not married or with whom he has not an established family relationship. In the present case, the applicant is not married to the mother and has never lived in a family relationship with her and her child.' (Europese Commissie, 11 168
maart 1981, Application nr. 9034/80, niet gepubliceerd). Buitenland Een ander argument dat nogal eens in de strijd wordt geworpen is dat Nederland met zijn erkenningsregels zou afwijken van andere landen. Europese éénwording van het familierecht is het streven. Nu trekken andere landen zich helemaal niet zoveel van die éénwording aan, want erkenning van een kind door een ongehuwde moeder bijvoorbeeld, staat nog in verschillende landen in de wet. Éénwording waar het rechten van moeder betreft, heeft in Nederland trouwens ook geen prioriteit, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het Voorontwerp naamrecht. Voor wat betreft de toestemming van de moeder voor een erkenning door een man staat Nederland overigens niet alleen. In Noorwegen is op 1 januari 1982 de Wet aangaande ouders en kinderen in werking getreden. In deze wet is bepaald dat de vrijwillige erkenning steeds een schriftelijke toestemming van de moeder behoeft, tenzij de betrokken man reeds door de moeder als vader is opgegeven (zie over het nieuwe Noorse recht: mr. C.C.A. Voskuil, Het Nieuwe Noorse Kinderrecht en samenlevingsvormen buiten huwelijk, in: Samen Leven, Samen Werken, Henriquez bundel, Deventer 1983, pag. 285-304). In België, waar de toestemming van de moeder nooit nodig is geweest voor erkenning, begint men zich nu juist af te vragen of de toestemming van de moeder juist niet binnengehaald moet worden. 'Wanneer geen enkele bijkomende verplichting wordt opgelegd, en de erkenning te allen tijde kan geschieden, is het niet uitgesloten dat deze plaats heeft op een ogenblik dat alleen redenen van zuiver patrimoniale aard daartoe aanleiding hebben gegeven. Zulks betekent dat de belangen van het kind die terzake een doorslaggevende betekenis zouden moeten hebben, totaal worden genegeerd. Zijn de belangen van het kind immers gediend wanneer aan de moeder een vader wordt opgedrongen, die zij als dusdanig, om gegronde redenen, niet wenst te aanvaarden? Deze vraag behoudt haar volledige betekenis, ook wanneer het vaderschap zou overeenstemmen met de biologische waarheid (...). Bovendien kan de niet aan te prijzen toestand ontstaan dat een erkenning door een eenzijdig optreden van de zogenaamde vader plaats heeft, nadat de moeder gedurende jaren alleen heeft moeten zorgen voor de opvoeding van het kind. Zal het scheppen van deze mogelijkheid niet de gelegenheid zijn om een erkenning met zuiver patrimoniale motieven aan te moedigen?'(G. Traest, De afstamming in het nieuwe ontwerp van wet. Rechtskundig Weekblad, 1981-1982, pag. 2340) Rechtbank Amsterdam De lobby van de familierechtsgeleerden om de toestemming van de moeder maar af te schaffen heeft inmiddels zijn uitwerking niet gemist. Op 19 maart 1985 heeft de Rechtbank Amsterdam de toestemming van de moeder voor een rechtsgeldige erkenNEMESIS
ning doorbroken. De beschikking is besproken in FJR 1985, nr. 7, pag. 218-223 en ook opgenomen in NJ 1986,320. Een lang verhaal gaat aan deze beschikking vooraf. De man in kwestie had weliswaar met de moeder samengewoond, maar de samenwoonrelatie was reeds enkele maanden voor de geboorte van het kind (november 1978) verbroken. De eerste twee jaar heeft de moeder alleen voor het kind gezorgd terwijl de vader wel regelmatig contact heeft gehad met het kind. Vervolgens hebben de moeder en de man weer een jaar samengewoond, waarna de relatie weer is verbroken. De moeder liet het kind tijdelijk ter verzorging achter, maar na bemiddeling door de Raad voor de Kinderbescherming kwam het kind weer bij de moeder terug. De vader, die geregeld omgang met het kind had, hield het kind na een weekend-bezoek bij zich. Aangezien de moeder aan het afkicken was, berustte zij daarin, maar toen zij weer in staat was voor het kind te zorgen en contact zocht met het kind werd haar öf niet opengedaan öf onder het uiten van dreigementen de toegang geweigerd. Op 14 februari 1984 heeft de man zich toen tot de Rechtbank gewend met het verzoek om de moeder te ontzetten van de voogdij op grond van art. 1:327 lid 1 sub h BW om vervolgens zelf met de voogdij belast te worden. De moeder heeft hierop gereageerd en op 29 februari 1984 de Rechtbank verzocht haar toestemming te geven de verblijfplaats van haar kind zodanig te wijzigen dat zij zelf weer de dagelijkse zorg en opvoeding ter hand kon nemen. Het verzoek van de moeder is gebaseerd op art. 1:246a BW, waarin de mogelijkheid is gecreëerd de rechter toestemming te vragen het blokkaderecht van pleegouders te doorbreken. De man kon inmiddels — omdat hij het kind langer dan één jaar bij zich had gehouden — beschouwd worden als pleegouder. De moeder heeft op de zitting haar verzoek ingetrokkken, mede op grond van het feit dat de Raad voor de Kinderbescherming adviseerde de status quo (kind bij vader) te handhaven. Het verzoek van de man werd daarop niet-ontvankelijk verklaard omdat de grond tot ontzetting van de moeder van de voogdij was vervallen (Rechtbank Amsterdam, 24
april 1984, rek. nr. 84.0729). In hoger beroep verklaarde het Hof de man wel ontvankelijk maar wees zijn verzoek af onder andere omdat 'de moeder in het verleden enige jaren voor het kind heeft gezorgd en de vader, zelfs nu hij geen voogd is, weinig loyaal de met de moeder afgesproken omgangsregeling nakomt en daardoor de rechten van moeder en kind zich verzetten tégen toewijzing van het verzoek' (Hof Amsterdam, 7 november 1984, rek. nr. 339/84). Nu het niet lukt de moeder van de voogdij te ontzetten, vraagt de man vervolgens of de Rechtbank hem toestaat het kind te erkennen zonder toestemming van de moeder. Dat lukt op 19 maart 1985. Deze beschikking van de Rechtbank heeft als direct ingaand gevolg dat het kind de naam van de moeder verliest en de naam van de vader krijgt. Een indirect gevolg van de erkenning is dat de vader, nu hij in familierechtelijke betrekking tot het kind staat, een sterkere positie heeft met betrekking tot de voogdij. De nu tot de voogdij bevoegde vader kan de kantonrechter verzoeken hem de voogdij op te dragen (art. 1:288 lid 1 BW). De moeder raakt, bij het honoreren van een dergelijk verzoek, de voogdij kwijt, echter niet via een ontzetting maar door voogdijwisseling. Een zodanig door de vader ingediend verzoek is nog in behandeling. Inmiddels heeft wel de kinderrechter op verzoek van de moeder-voogdes een omgangsregeling tussen moeder en kind vastgesteld. Een uitspraak van de Hoge Raad over het doorbreken van het toestemmingsvereiste van de moeder bij erkenning valt in deze zaak niet te verwachten omdat de moeder in hoger beroep op formele gronden niet-ontvankelijk is verklaard. Op het eerste gezicht lijkt deze casus geschikt om een toestemmingsvereiste van de moeder bij erkenning een onredelijk vereiste te vinden: het kind wordt immers in het gezin van de man verzorgd. Men kan zich ook afvragen of het hier werkelijk wel om een moeder gaat die van haar juridische machtspositie gebruik maakt door geen toestemming voor erkenning te geven, of dat het hier gaat om een man die van zijn feitelijke machtspositie gebruik gemaakt heeft door het kind niet aan de moeder terug te geven. Nora Holtrust en Ineke de Hondt
Staats- en bestuursrecht
De vrouw in de krijgsmacht Al eerder heb ik er in deze kroniek op gewezen dat de discussie over de vrouw in de krijgsmacht een bijdrage levert aan het denken over de positie van vrouwen (Nemesis 1985 nr. 5, pag. 247-249). Het ging toen over het advies dat de Maatschappelijke Raad voor de Krijgsmacht (MRK) had uitgebracht en het advies van de Emancipatieraad (ER) hierover. Inmiddels heeft staatssecretaris Hoekzema met 2(1986)4
grote voortvarendheid gereageerd op deze adviezen. In juni 1985 legde hij een ontwerp-nota Vrouw in de krijgsmacht voor aan de ER om advies. Nadat de ER in oktober aan dit verzoek had voldaan, verscheen in december 1985 de beleidsnota. Deze is thans bij de Tweede Kamer in behandeling (Tw.K. 16 565, nr. 3 en volgende). 'In het kader van het streven naar maatschappelijke gelijkheid tussen mannen en vrouwen dient ook voor de krijgsmacht een emancipatiebeleid gevoerd te worden', zo begint deze nota. Daarbij wordt bena-
drukt dat de integratie van vrouwen in de krijgsmacht specifieke problemen oproept. Deze liggen niet in de vermindering van de operationele gereedheid op zich, maar de eis van operationele gereedheid kan wel beperkingen opleggen aan het aantal te nemen maatregelen en het tempo waarin deze worden gerealiseerd. Dit is vooral een gevolg van het feit dat de krijgsmacht een mannenorganisatie is en het personeel zich geleidelijk zal moeten leren aanpassen aan de veranderingen. In veel gevallen kenmerken de werkomstandigheden bij de krijgsmacht zich bovendien door verminderde privacy, zowel in ruimte als in tijd (langere perioden achtereen op elkaar zijn aangewezen). Vrouwen tegen gemengd varen Dit laatste is de afgelopen maanden aanleiding geweest voor de oprichting van een lobby van vrouwen tegen gemengd varen. De echtgenotes van marinemannen stellen, dat hun huwelijken in gevaar worden gebracht door de verleiding waaraan hun mannen komen bloot te staan door de aanwezigheid van vrouwelijke collega's die hen willen inpalmen. Met drama's over verbroken relaties, ondersteund door een enkele man die bevestigt dat de meeste vrouwen bij de marine uit zijn op sex, willen zij de integratie tegenhouden. Gelukkig lijken hun acties niet veel succes te hebben. Het is ook een merkwaardige zaak, als met dit soort argumenten de emancipatie van vrouwen zou kunnen worden belemmerd. Er zijn wel meer werkomstandigheden waar de mogelijkheden voor andere dan zakelijke relaties aanwezig zijn. Zulke relaties hoeven ook niet beperkt te zijn tot heterosexuele. Het hogere scheidingspercentage, waarop de marine-vrouwen zich beroepen, lijkt meer samen te hangen met de specifieke omstandigheden (veel van huis, enzovoorts) dan met de komst van vrouwen bij de marine. In de beleidsnota wordt overigens wel een beperking voorgesteld voor het gemengd varen: aan boord van opnemingsvaartuigen en patrouillevaartuigen wordt gemengd varen voorlopig niet overwogen, gelet op de betrekkelijk kleine bemanningen en de beperkte mogelijkheden om noodzakelijke extra voorzieningen aan te brengen. Op onderzeeboten worden geen vrouwen geplaatst, omdat daar helemaal geen privacy mogelijk is. De ER kan begrip opbrengen voor deze uitzonderingen op het integratiebeleid, mits bij hoge uitzondering en in zeer bijzondere omstandigheden, en stelt voor om in die gevallen aparte vrouwelijke eenheden te creëren. Deze suggestie wordt door de staatssecretaris 'op zichzelf interessant en emancipatoir van karakter' genoemd. 'Maar', zo vervolgt hij, 'er wordt voorbij gegaan aan het feit dat dit eerder een versterking van de segregatie dan een bevordering van de integratie van vrouwen in de krijgsmacht inhoudt.' Als echter in beperkte gevallen die segregatie blijkbaar onvermijdelijk is, zie ik niet in waarom het uitsluiten van vrouwen in die gevallen de Integratie zou kunnen bevorderen.
170
Streefcijfers Hoewel al enige tijd een integratiebeleid is gevoerd, heeft dat niet geleid tot een werkelijke toename van het aantal vrouwelijke militairen. Daarom wordt een aantal maatregelen voorgesteld om dat te veranderen, zoals gerichte werving, voorkomen van een isolements-positie van vrouwen, beperkte voorkeursbehandeling en begeleiding, voorlichting en training van degenen die betrokken zijn bij het integratieproces. De aanbeveling van de ER om streefcijfers te hanteren is overgenomen. Via vijf procent in 1985 zal in 1993 minimaal acht procent vrouwen in de krijgsmacht moeten komen (nu: drieëneen-half procent). Minder weerklank vindt het aandringen van de ER op verruiming van de mogelijkheid van horizontale instroming en versnelde carrière. Hierdoor zou het percentage vrouwen in hogere functies kunnen toenemen. Dit wordt slechts zeer beperkt mogelijk geacht. In de ontwerp-nota is horizontale instroming afgewezen vanwege het gesloten personeelssysteem, dat noodzakelijk wordt geacht omdat de vereiste specifieke ervaring doorgaans niet elders kan worden opgedaan. Op de vraagtekens die de ER hierbij plaatst, aangezien deze redenering kan leiden tot een versterking van het vooral voor vrouwen gesloten karakter van de krijgsmacht, wordt niet ingegaan. Dienstplicht Een dienstplicht voor vrouwen wordt principieel afgewezen, zolang er sprake is van een duidelijke achterstandsituatie van vrouwen. Dat betekent echter weer dat vrouwen geen mogelijkheid hebben kennis te maken met de krijgsmacht. Zulk een kennismaking kan het gemakkelijker maken om te kiezen voor een eventuele loopbaan in het leger. De staatssecretaris wil dit probleem niet alleen oplossen door invoering van een soort dienstrecht voor vrouwen zoals voorgesteld door de MRK, maar stelt voor om voor vrouwen ook een dienstverband mogelijk te maken van kortere duur dan de thans mogelijke vier- é zes-jaarscontracten. Vrouwen kunnen daarbij kiezen tussen een dienstverband van twee a drie jaar onder voorwaarden analoog aan die van contracten voor beroepspersoneel voor bepaalde duur of een dienstverband met een duur gelijk aan de dienstplicht met de daaraan gekoppelde arbeidsvoorwaarden. De eerste optie is door de ER voorgesteld in de veronderstelling dat een dienstverband gelijk aan de duur van de dienstplicht wellicht te kort zou zijn voor vrouwen, omdat de wederzijdse aanpassing van haar meer tijd zou vergen. Om het gevaar te verkleinen dat de aan de dienstplicht verbonden reserveplicht een extra drempel voor vrouwen zal vormen, zal getracht worden vrouwen zodanig in te delen, dat de kans om voor herhalingsoefeningen te worden opgeroepen minimaal is.
NEMESIS
De opleiding Aanpassingsproblemen kunnen zich ook in de opleiding voordoen: de ER pleit daarom voor een aparte vooropleiding voor vrouwen om met name hun fysieke conditie op peil te brengen. De staatssecretaris kiest echter voor extra trainingen. Ook het aanstellen van meer vrouwelijk opleidingspersoneel zal de opleiding voor vrouwen toegankelijker maken. Leidinggevenden en personeelsfunctionarissen zullen getraind worden in de emancipatieprobiematiek en het onderkennen en bestrijden van ongewenste intimiteiten. De staf van de Inspecteur-Generaal zal worden uitgebreid met een vertrouwensvrouw per krijgsmachtonderdeel, mede belast met behandeling van klachten over ongewenste intimiteiten. Tot zover een weergave van de belangrijkste punten uit de beleidsnota. Het woord is nu aan de Tweede Kamer. In maart hebben de commissies voor Defensie en Emancipatiebeleid hun eerste vragen op de staatssecretaris afgevuurd. Al met al weerspiegelt de nota een duidelijk inzicht in en begrip voor de problemen van vrouwen, en voor de bestaande weerstanden. De teneur is echter, dat die weerstanden de integratie niet mogen belemmeren. Ondanks de onvolkomenheden die eraan kleven, kan deze nota als voorbeeld dienen voor vele andere bewindspersonen, die zich niet eens de moeite getroosten om aan te geven hoe zij op de onder hun verantwoordelijkheid vallende gebieden het emancipatiebeleid (zoals neergelegd in het Beleidsplan Emancipatie) willen vormgeven. Dat juist vanuit deze mannenorganisatie een voorbeeld wordt gegeven, kan andere bewindslieden wijzen op de wet van de remmende voorsprong. Zij liggen nu achter. Jenny E. Goldschmidt Subsidiëring van abortusklinieken Op 26 oktober 1985 trad in werking het twee dagen daarvoor gepubliceerde Besluit Ziekenfondsraad Abortusklinieken (Stcrt. 1985, 207). Hoewel er inmiddels ruim een half jaar verstreken is, veroorloof ik mij hieraan alsnog aandacht te besteden, omdat tijdige berichtgeving hoe dan ook uitgesloten was, nu het Besluit met een terugwerkende kracht tot 1 februari 1985 in werking is getreden. Op grond van dit Besluit worden de kosten van zwangerschapsonderbreking in vergunninghoudende klinieken vergoed krachtens art. 52, eerste lid onder e, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De hiervoor benodigde verhoging van de rijksbijdrage aan het Algemeen Fonds Bij-
2(1986)4
zondere Ziektekosten van 6,6 miljoen gulden komt ten laste van de begroting van WVC. Met deze regeling wordt — in strijd met de uitspraak van de Tweede Kamer en het advies van de Ziekenfondsraad van december 1984 — abortus in klinieken anders gefinancierd dan abortus in ziekenhuizen, welke namelijk in het ziekenfondspakket is opgenomen. Brinkman, die in de Kamer toegaf dat de regeling zeker geen schoonheidsprijs verdiende, beoogt hiermee tegemoet te komen aan ziekenfondsverzekerden, die gewetensbezwaren hebben om via hun premie bij te dragen aan abortus in klinieken (Tw. K. 1985/1986,18 386, nrs. 19,20 en 21). Op zichzelf lijkt me dit een aanvaardbaar streven, maar deze geste heeft weinig zin, omdat gewetensbezwaarden middels het betalen van belasting toch aan de subsidiëring van abortusklinieken zullen moeten bijdragen. Daarnaast laat de regering onverlet dat bezwaarden, door het betalen van hun ziekenfondspremie, bijdragen aan de financiering van abortus in ziekenhuizen. Wellicht komt deze subsidieregeling beter tegemoet aan Brinkmans eigen visie op abortus, waarvan hij in de Kamer verklaarde dat het geen gewone medische ingreep is, maar een controversiële, waarover in de samenleving op ethische en religieuze gronden verschillend wordt gedacht. Door dit Besluit wordt de abortus in klinieken namelijk in de sfeer van de bijzondere verrichtingen getrokken. Naar het oordeel van de Ziekenfondsraad immers is art. 52 lid 1 onder e, van de AWBZ, op grond waarvan de middelen van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten kunnen worden aangewend voor nader door de Raad te bepalen doeleinden die met de in die Wet geregelde verzekering verband houden of met de volksgezondheid in het algemeen, ondermeer een basis voor de financiering van voorzieningen, die naar hun aard bijzonder zijn. Om die reden adviseerde de Ziekenfondsraad in december 1984 aan de minister de bepaling voor de hier aan de orde zijnde subsidiëring niet als grondslag te gebruiken. Afgezien van dit bezwaar en het feit dat de regeling niet aan het gestelde doel beantwoordt, zijn er echter nog meer haken en ogen. Zo is het Besluit tijdelijk; het moet na vijf jaar — onder goedkeuring van de minister (art. 52 lid 2 AWBZ) — opnieuw worden vastgesteld en er kunnen eigen bijdragen worden geheven. Voorts valt weliswaar iedereen, inclusief de particulier verzekerde, onder de AWBZ, maar voor buitenlandse vrouwen geldt de verzekering niet. Tenslotte valt met deze keuze te vrezen voor een precedentwerking; zal men voor nieuwe medische ingrepen — bijvoorbeeld voor in vitro fertilisatie — wederom tot een dergelijke bijzondere financiering besluiten? Els van Eijden
171
Europees recht
Geen horizontale werking voor de Tweede Richtlijn
een dergelijke bepaling inroepen tegenover de staat indien de staat de richtlijn niet binnen de voorgeschreven uitvoeringstermijn of op een onjuiste wijze heeft geïmplementeerd. Ten aanzien van art. 5 lid Zoals aangekondigd in Nemesis 1986 nr. 3, zal ik 1 van de Tweede Richtlijn komt het Hof tot de conin deze kroniek aandacht besteden aan met name de zaak-Marschall, waarin het Hof van Justitie een clusie dat deze bepaling inderdaad directe werking principiële uitspraak heeft gedaan over de horizon- heeft. tale directe werking van richtlijnbepalingen. Maar daarmee waren nog niet alle problemen opgelost. De werkgever van mevrouw Marshall (en ter ondersteuning van zijn betoog ook het Verenigd KoVerticale directe werking ninkrijk) heeft gesteld, dat een dergelijke bepaling Een bepaling van het gemeenschapsrecht, en dus de overheid in haar hoedanigheid als overheid ('qua ook van een communautaire richtlijn, heeft directe public authority') en niet in haar hoedanigheid als werking indien zij voldoende duidelijk en onvoor- werkgever treft. Voorts meende de werkgever dat waardelijk is. De bepaling moet zich lenen voor de het niet billijk zou zijn indien personen die door de toepassing door de rechter zonder dat deze laatste overheid zijn aangesteld, in een betere positie zouhet gevaar loopt op de stoel van de wetgever of de den verkeren (zij zouden immers beroep kunnen executieve te gaan zitten. Een particulier ontleent doen op de richtlijn) dan werknemers die bij een in zulke gevallen een rechtstreeks recht aan het particulier ('private employer') in dienst zijn (dus een gemeenschapsrecht, dat de nationale rechter moet arbeidsovereenkomst hebben gesloten). De werkwaarborgen: de rechter zal dan de direct werkende gever van mevrouw Marshall stelde namelijk dat richtlijnen nooit verplichtingen aan particulieren kunbepaling in een concreet geval toepassen, eventueel nadat hij een met deze bepaling strijdige natio- nen opleggen, hetgeen impliceert dat men ook niet nale bepaling buiten toepassing heeft gelaten. (Vgl. tegenover een particulier een direct werkende richtzaak 41/74 (Van Duyn), Jur. 1974, pag. 1346 en lijnbepaling kan inroepen. Anders gezegd redeneert meer recentelijk zaak 8/81 (Becker), jur. 1982, pag. Marshali's werkgever als volgt: richtlijnen kunnen particulieren geen verplichtingen opleggen. Indien 53.) het Hof zou vaststellen dat art. 5 lid 1 van de Richtlijn Verticale directe werking betekent in dit verband directe werking heeft, ontstaat daardoor een nieuniets anders dan dat een particulier beroep op deze we, zeer onwenselijke situatie waarin mensen in bepaling kan doen tegenover de overheid. Richtlijoverheidsdienst wèl en mensen werkzaam bij partinen leggen immers verplichtingen op aan de lidstaculieren niet beroep op de richtlijnbepaling zouden ten. Indien deze in de implementatie van de verplichkunnen doen. De oplossing van dit dilemma zou tingen tekort schieten, kan een particulier in een dan zijn: geheel géén directe werking. geschil, indien hij aan de richtlijn een rechtstreeks Het Hof bevestigde — voor zover ik weet voor het recht ontleent, zijn recht tegenover de overheid geleerst in zijn rechtspraak — dat direct werkende bedend maken. palingen van richtlijnen geen horizontale werking Of een particulier echter een richtlijnbepaling rechthebben. Het een en ander zou volgens het Hof uit streeks kan inroepen vis a vis een andere particulier, art. 189 EG-verdrag blijken. Dit artikel bepaalt dat is tot nu toe een omstreden kwestie geweest. (Vgl. de richtlijn tot de lidstaten gericht is. Het legt alleen Kapteyn/Verloren van Themaat, Inleiding tot het de lidstaten een verplichting op en daarom mogen recht van de Europese Gemeenschappen, Deventer de richtlijnbepalingen alleen tegenover een lidstaat 1980, pag. 229, en Timmermans, Directives: Their door een particulier worden ingeroepen. Maar! Het effect within the national legal systems, Common Hof acht het in casu irrelevant of de lidstaat optreedt Market Law Review 1979, pag. 533 e.v., met name in de hoedanigheid van werkgever of als overheid par. 4.) Een dergelijke directe werking wordt dan 'an sich'. In beide gevallen moet voorkomen worden hor/zontea/genoemd en is te vergelijken met de pro- dat de staat een voordeel trekt uit zijn eigen falen blematiek van horizontale werking van grondrech- om het gemeenschapsrecht na te leven. ten. Het argument, dat de erkenning van slechts verticale directe werking van een richtlijnbepaling nieuw onbillijk onderscheid zou introduceren tussen werkneDe zaak-Marshall mers in overheidsbetrekkingen en werknemers in De Court of Appeal heeft in de zaak-Marshall aan de private sector (een argument dat onder meer het Hof van Justitie een prejudiciële vraag gesteld door mij aangevoerd werd ten gunste van een horiover de directe werking van art. 5 lid 1 van de Richt- zontale directe werking: zie Nemesis 1985 nr. 4, lijn 76/207 (gelijke behandeling in het arbeidspro- pag. 173) veegt het vrij laconiek van tafel:'Such a ces). Het Hof bevestigt eerst, onder verwijzing naar distinction may easily be avoided if the Member de zaak 8/81 (Becker), zijn constante jurisprudentie State concerned has correctly implemented the diover de directe werking van richtlijnbepalingen: in rective in national law'. gevallen waarin een richtlijnbepaling voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is, mag een particulier 172
NEMESIS
De consequenties van het Marshall-arrest
van het Hof moeten interpreteren: onder de zinsnede '(...) de werkgever mag geen onderscheid maMevrouw Beets-Proper, een van de vrouwen die na ken tussen mannen en vrouwen (...) bij de beëindihun zestigste niet meer mochten werken (zie mijn ging van de arbeidsovereenkomst' valt nu ook het kroniek in Nemesis 1986, nr. 3) was bij een particu- hanteren door de particuliere werkgever van verlier in dienst. Moet uit de zaak-Marshall worden af- schillende leeftijdsgrenzen voor mannen en vrougeleid dat Beets-Proper, ondanks het feit dat het wen. Hof van Justitie vastgesteld heeft dat art. 5 van de Hieruit moge blijken dat men ook zonder een horiRichtlijn 76/207 zich verzet tegen ontslag van vrou- zonfa/edirecte werking van richtlijnbepalingen vaak wen op zestigjarige leeftijd, indien mannen tot hun tot een bevredigende oplossing komt. Problemen vijfenzestigste mogen werken, met de hele proce- doen zich pas voor, indien de nationale uitvoeringsdure niets opschiet? Dat zou een verkeerde voor- bepalingen geen ruimte voor een aan gemeenstelling van zaken zijn. Immers, de nationale wetge- schapsrecht conforme interpretatie laten — bijvoorving ter uitvoering van het gemeenschapsrecht dient beeld omdat zij zo evident met het gemeenschapsnaar Europese normen te worden geïnterpreteerd. recht in strijd zijn, dat het verschil niet meer 'weg(Zie onder andere zaak 14/83 (Colson en Kamann), geïnterpreteerd' kan worden — öf indien nationale beproken in Nemesis 1984 nr. 1. Tevens zij hier bepalingen geheel ontbreken. Tegenover een partigewezen op een erg goed artikel over dit arrest van culier kan men een richtlijnbepaling niet inroepen, Deirdre Curtin, Effective sanctions and the equal dus blijft er niets anders over dan een actie ex 1401 treatment directive: the Von Colson and Harz cases, BW tegen de staat wegens onrechtmatige wetgeCommon Market Law Review 1985, pag. 505 e.v.) ving, met alle problemen van dien. De HR, die de prejudiciële vraag over de uitleg van art. 5 van de Richtlijn 76/207 heeft gesteld, zal nu Sacha Prechal art. 1637ij BW conform de prejudiciële beslissing
Strafrecht
Prostitutie: beheerste ontucht De wetgeving rondom de prostitutie is sinds geruime tijd in beweging. Zoals bekend, is het bedrijven van prostitutie op zichzelf geen strafbaar feit. Reeds in 1911, toen het bordeelverbod van art. 250bis Sr en de strafbaarstelling van soutenage in art. 432 lid 3 Sr werden ingevoerd, vindt de wetgever dat het bedrijven van ontucht als beroep of gewoonte weliswaar laakbaar, maar niet strafwaardig is. Het bordeelverbod en het verbod van soutenage kennen ieder een eigen geschiedenis en dienen een verschillend doel. Het bordeelverbod, dat in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen onder misdrijven tegen de zeden, heeft tot doel de exploitatie van prostitutie door derden tegen te gaan. De wetgever beoogt bescherming te bieden aan prostituees tegen beroepsmatige en/of stelselmatige uitbuiting door anderen. Soutenage werd op één lijn gesteld met vagebondisme en bedelarij en kreeg zo een plaats als overtreding in het Wetboek van Strafrecht. In de huidige strafrechtpraktijk worden overtredingen als landloperij, bedelarij en soutenage nooit meer vervolgd en het instituut van de rijkswerkinrichting, dat als bijkomende straf bij genoemde overtredingen kan worden opgelegd, wordt terecht beschouwd als een anachronisme. Thans lijkt men ervan overtuigd te zijn dat een straf als een rijkswerkinrichting niet de juiste wijze is om landlopers en bedelaars van hun gedrag af te helpen, en zoekt men het meer in de sfeer van de hulpverlening. In 1983 diende de regering dan ook een wetsont2(1986)4
werp in houdende afschaffing van de bijkomende straf van plaatsing in een rijkswerkinrichting benevens wijziging van de strafbepaling betreffende het souteneurschap. (Tw. K. 1983/84,18 202, nrs. 1-3.) Terwijl, blijkens het wetsontwerp, openbare dronkenschap, vagebondisme en landloperij niet meer als strafwaardig worden beschouwd, worden bepaalde vormen van soutenage tot een misdrijf tegen de zeden gebombardeerd. Voorgesteld wordt een nieuw art. 250ter Sr in te voeren waarin soutenage die gepaard gaat met dwang of andere feitelijkheden gestraft kan worden met een gevangenisstraf van ten hoogste achttien maanden of een geldboete van de vierde categorie. Het constituerend element van het delict soutenage wordt het dwangelement. In de litteratuur is reeds gewezen op de eigenaardigheid dat dit voorgestelde delict onder misdrijven tegen de zeden zal vallen en niet als een species van andere vormen van dwang: (M.E.W. Musken, J. Reimert-Oostling, Rijkswerkinrichting, exit, watmetdesouteneuren?, Delikt en Delinkwent 14 (1984), pag. 725 e.v.). De voorgestelde delictsomschrijving blijkt overigens niet te stroken met art. 250bis Sr, omdat daarin de beroepsmatige of stelselmatige exploitatie van prostitutie het constituerende element voor de strafbaarheid is. Het is immers onlogisch en onrechtvaardig indien bordeelhouder-ij volledig strafbaar blijft en soutenage slechts als dit gepaard gaat met dwang of eerdere feitelijkheden. En zo is het toch al om andere nader te bespreken redenen bekritiseerde en gewraakte bordeelverbod in de Memorie van Antwoord bij Wetsontwerp 18 173
202 en in een Nota van Wijzigingen met de souteneursbepaling omgesmeed tot één algemene delictsomschrijving. Het voorstel luidt: 'Degene die een ander door geweld of andere feitelijkheden of door bedreiging met geweld of andere feitelijkheid dwingt, danwei door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding beweegt hem of haar uit de opbrengst van zijn of haar sexuele handelingen te bevoordelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste achttien maanden of geldboete van de vierde categorie. (Tw. K. 1984/1985, w.o. 18 202, nrs. 4 en 5)' Het bordeelverbod op de helling dus. De delictsomschrijving is algemeen geredigeerd zodat èn bordeelhouderij èn soutenage eronder begrepen kunnen worden. Voorts valt het op dat niet meer alleen geweld, maar ook dreiging met geweld, misleiding en feitelijke machtsverhoudingen de constituerende elementen van dwang zijn geworden. Alvorens nader in te gaan op de te verwachten (non) merites van het gewijzigde wetsontwerp is het opvallend dat de delictsomschrijving expliciet spreekt over 'hem' en 'haar'. Waar in andere rechtsgebieden zoals het sociaal verzekeringsrecht angstvallig de sexe-neutraliteit wordt betracht ter versluiering van mogelijke (in)directe discriminatie, worden uitgerekend bij een nieuwe delictsomschrijving betreffende de prostitutie de sexen expliciet bij hun naam genoemd. Toegegeven, het is een minorpoint, maar ik moet het toch even kwijt. (Stelt u zich de a contrario-redenering voor! Door de prostitutiebepaling expliciet op beide sexen van toepassing te verklaren zijn alle andere delictsomschrijvingen in ons strafrecht nog slechts op mannen gericht. Dat biedt nog eens perspectieven voor een vrouwenmaffia!) Hoe komt het nu dat men met wijziging van het bordeelverbod overstag gaat, terwijl nog geen tien jaar geleden is vastgehouden aan het negatieve advies van de Adviescommissie zedelijkheidswetgeving, de zogenaamde 'Commissie Melai' (zie het derde interimrapport: Prostitutie, Staatsuitgeverij, 's Gravenhage 1977, en het eindrapport in 1980). De Commissie Melai adviseerde tot handhaving van het bordeelverbod omdat het toch minimale bescherming bood aan prostituees. Voorts werd het bordeelverbod een ultimum remedium geacht indien gemeentelijke bevoegdheden tekortschoten in gevallen waarin tegen bordelen moest worden opgetreden. Gemeenten hebben het in toenemende mate moeilijk gekregen om het prostitutiegebeuren binnen de perken te houden. Het zijn voornamelijk de tippelen heroïneprostitutie die de ambtenaren en politie grijze haren bezorgen. Maar het is niet het tippelen of heroïnegebruik alleen. Gemeenten proberen de prostitutie in bepaalde wijken of stadsgedeelten te concentreren en raken daardoor steeds in conflict met de wijkbewoners. Immers, geen enkele burger wil in een prostitutiewijk wonen en bedrijven zien hun waarde dalen. De gemeentelijke verordenende bevoegdheden en andere wettelijke instrumenten om de prostitutie te concentreren schieten veelal tekort om de gewenste resultaten te bereiken. Be-
174
rucht zijn inmiddels de pogingen van de gemeente Rotterdam om de prostitutie van de wijk Katendrecht te verplaatsen naar eroscentra en boten op de Maas. Al deze pogingen zijn stukgelopen op wettelijke barrières en rechtelijke uitspraken. Het bordeelverbod vormt niet het enige obstakel, maar deze zijn ook te vinden in de Wet RO, de Woningwet, de Drank- en Horecawet en in de beginselen van behoorlijk bestuur. Een gemeentelijk concentratiebeleid is nagenoeg onmogelijk gemaakt door uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. (ARRvS 20 november 1980, ARB 1981, nr. 328 en ARRvS 8 juli 1982, ARB 1983, nr. 32) Tippelverboden dienen voorts met de nodige zorgvuldigheid te worden geredigeerd om niet in strijd te komen met in Verdragen en Grondwet vastgelegde grondrechten zoals de bewegingsvrijheid. Sinds de uitspraak van de Hoge Raad inzake het Utrechts tippelverbod (HR 7 februari 1984, NJCM-bulletin 1984, pag. 259) zal men behoedzamer met de bewegingsvrijheid van prostituees moeten omgaan! Gemeenten hebben zeker een rol gespeeld in de beslissing tot afschaffing van het bordeelverbod in zijn huidige vorm. Afschaffing of wijziging van het bordeelverbod zal leiden tot een bredere beleidsmarge voor bestuurders. Er liggen een gemeente in de toekomst minder obstakels in de weg om een beheersingsbeleid te voeren. Te vrezen valt echter voor een al te bestuurlijk ingrijpen ter regulering en controle. Ook al blijken de belangen van de prostituees te kunnen worden gediend met het voorgestelde wetsontwerp, een al te uniforme regulering door gemeentelijke overheden zal makkelijk leiden tot nieuwe vormen van criminalisering van prostitutie. Beleidsambtenaren en bestuurlijke juristen zitten bij wijze van spreken al te popelen om vergunningenstelsels in te voeren. Ook al denkt men mede het belang van de prostituees te dienen, het gaat hun voornamelijk om te ordenen en te concentreren, te beheersen dus. Een typisch voorbeeld van deze beheersingsdrift vinden wij in een artikel in de Gemeentestem (nr. 6799, 25 oktober 1985) van E.W. Doolaards, een betuurlijk medewerker van de gemeente 's Gravenhage. In zijn beschouwing over het gemeentelijk juridisch instrumentarium lamenteert hij over de geringe mogelijkheden om effectief te kunnen reguleren. Ook als art. 250bis Sr zou worden gewijzigd blijven er problemen, omdat blijkens de jurisprudentie niet zozeer een inbreuk op art. 250bis Sr een overlast gevende factor is, maar de prositutie als zodanig. In alle ongetwijfeld nieuwe prostitutieverordeningen zullen gedoogzones worden aangewezen nu art. 250bis Sr geen barrière meer vormt. Bewoners en bedrijven zullen echter op grond van andere juridische mogelijkheden overlast kunnen aanvechten. De beleidsmarges van gemeenten worden echter wel ruimer en tevens bestaat de mogelijkheid om een vergunningenstelsel te creëren voor allerlei vormen van prostitutie. Aan het verlenen van een vergunning kunnen voorwaarden worden gesteld ter bescherming van de prostituee op het gebied van NEMESIS
de hygiëne en de gezondheid. Terloops vertoont de auteur enige aandacht voor de positie van de prostituee en zelfs wijst hij op de mogelijkheid van volledige legalisering. Er staat exploitanten en prostituees dadelijk niets meer in de weg om de normale arbeids- en beroepsverhoudingen aan te gaan. Opvallend in de litteratuur is de grotendeels afwezige aandacht voor de positie van prostituees. Zeker is echter dat vergunningenstelsels pas zullen werken als overleg en instemming van de betrokkenen aanwezig is, dus niet alleen van exploitanten, maar ook van de prostituees. De belangenclub van prostituees, de Rode Draad, dringt dan ook terecht bij de gemeente Amsterdam aan op inspraak bij het te voeren prostitutiebeleid. Kennis van en oog voor de verscheidenheid van het prostitutiebedrijf en de gedifferentieerde belangen van de prostituees is een basisvoorwaarde voor potentieel succesvolle regelgeving. Bestuurders moeten zich realiseren dat veel van het gebeuren niet te regelen valt. Een te strak keurslijf doet nieuwe deviantie ontstaan. Zolang in de maatschappij openlijke prostitutie nog wordt geassocieerd met losbandigheid en onzedelijkheid, zal deze blijvend worden gedefinieerd als 'overlast'. Een al te rationele benadering zonder besef van de fundamentele ambivalentie bij burgers, in huwelijken en gezinnen, leidt tot niet veel beters dan thans het geval is. Wijziging van art. 250bis Sr heeft echter wel een potentieel gunstige invloed op het tegengaan van gedwongen prostitutie. Indien de betrokkenen zelf hun arbeidsverhoudingen kunnen regelen zonder hinder van exploitanten en overheden, kunnen gedwongen vormen van prostitutie intern worden tegengegaan. Wellicht blijkt dit een betere weg dan de strafrechtelijke. Vrouwenhandel is weliswaar verboden in art. 250ter Sr, maar ondanks dat men weet dat gedwongen prostitutie van vooral buitenlandse
vrouwen een niet onaanzienlijke omvang heeft, lijkt het strafrecht nog slechts weinig te kunnen uitrichten. Annick Verbraken en Heleen Buys verrichtten voor het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een studie naar vrouwenhandel en gedwongen prostitutie (Vrouwenhandel, Den Haag, april 1985). Via valse voorwendselen en via schijnhuwelijken worden deze vrouwen naar ons land gelokt en gedwongen zich aan de prostitutie over te geven. Op dergelijke misstanden kan meer zicht worden verkregen indien de prostitutie zichzelf buiten het min of meer criminele circuit van nu kan ontwikkelen. Hoe rationeel en niet-moralistisch regelgeving en beleid er in de toekomst mogen uitzien, prostitutie blijft een verschijnsel dat zich pas goed laat begrijpen tegen de achtergrond van de ongelijke machtsverhoudingen tussen de sexen. Dessaur plaatst het een en ander in een Jungiaans begrippenkader in haar schitterend redactioneel van Delikt en Delinkwent van maart 1985 Hoererij als archetype en het rationalisme der activistenl Zij analyseert de prostitutie vanuit het oude overbekende archetypische beeld van de hoer zoals dat leeft bij de klassieke en de moderne hoerenloper. Ze wijst op de moeilijkheden van bestuursjuristen om te reguleren in een situatie waarin alle betrokkenen, feministen, hoeren, justitiële autoriteiten en bestuurders deze archetypische situatie rationaliseren. Met haar ben ik van mening dat in een dergelijke situatie rationalistische maatregelen zelden het verwachte of beoogde effect zullen sorteren. Over de ware gevolgen van de voorgestelde wijziging van art. 250bis Sr, tasten wij dan ook vooralsnog in de schemer van grijze circuits en technocratische bestuurders. Loes Brünott
Rechtshulp
Wet Rechtsbijstand on- en minvermogenden is discriminerend voor vrouwen Volgens de Wet Rechtsbijstand on- en minvermogenden1 mogen mensen die zelf niet voldoende inkomsten hebben gratis of tegen verminderd tarief procederen, dat wil zeggen dat ze de kosten van de advocaat niet of niet geheel behoeven te betalen; de Staat neemt deze voor zijn rekening. Om te berekenen of iemand hiervoor in aanmerking komt, worden alle inkomsten in een 'economische eenheid' bij elkaar opgeteld en wanneer men dan beneden een bepaalde grens blijft,2 komt men in aanmerking voor een toevoeging. De Buro's voor Rechtshulp, die de toevoegingen verlenen, mogen hiervan alleen maar afwijken bij echtscheiding, als men korter dan drie maanden samenwoont of als men aantoonbaar gescheiden financiën heeft. 2(1986)4
Veel vrouwen komen niet voor een toevoeging in aanmerking op grond van het inkomen van hun partner, terwijl zij op grond van hun eigen inkomen — vrouwen werken veelal in laag betaalde banen of part-time — daarvoor wel in aanmerking zouden komen. Hoe onrechtvaardig deze regeling kan uitpakken, blijkt uit het volgende praktijkvoorbeeld. Een aantal vrouwen werkt part-time bij een werkgever. In plaats van een normaal part-time dienstverband krijgen zij een zogenaamde daghulp-overeenkomst aangeboden. In verband met de reorganisatie wordt voor deze vrouwen een ontslagvergunning aangevraagd bij de directeur van het Gemeentelijk Arbeidsbureau (GAB), onder overlegging van een bij het betreffende bedrijf toepasselijke 'Model-regeling bij reorganisatie' waarin bij ontslag een aanvulling op de uitkering wordt toegekend. Na verlening van de ontslagvergunning en het ontslag hebben 175
de vrouwen herhaalde malen om de verschuldigde aanvulling gevraagd, zonder resultaat. De werkgever weigert deze aanvulling te betalen, omdat volgens hem de arbeidsovereenkomst niet een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is en de vrouwen als daghulpen niet onder de modelregeling vallen. De vrouwen zijn het er niet mee eens en willen deze stellingen aanvechten bij de kantonrechter. De meeste van de betreffende vrouwen komen echter niet in aanmerking voor een toevoeging op grond van het inkomen van hun echtgenoot, dat opgeteld wordt bij hun eigen WW-uitkering van ongeveer f 450,- (!). Voor deze vrouwen is dit een principiële zaak, rijker zullen ze er niet van worden. Wat dan een rol gaat spelen is de afweging van de kosten (van griffierecht en advocaat) tegenover de 'baten' (de aanvulling van hun uitkering).3 Deze vrouwen hebben met het oog op het principiële karakter van de zaak en het belang ervan voor een grote groep vrouwen de Stichting Rechtenvrouw, het feministisch proefprocessenfonds,4 verzocht om een deel van de kosten van de advocaat te vergoeden (naast een garantstelling voor een eventuele kostenveroordeling). Normaal gesproken kan Rechtenvrouw de kosten van de advocaat niet vergoeden, volgens het Huishoudelijk reglement. Ze mag daarvan in bijzondere gevallen wel afwijken, hetgeen ze in dit geval dan ook heeft gedaan. Zo bijzonder is dit geval helaas niet. De praktijk van Rechtenvrouw wijst uit, dat op dit moment in ongeveer 25 procent van de aanvragen voor garantstelling tevens om vergoeding van de kosten van de advocaat wordt gevraagd. Aangezien Rechtenvrouw (nog) niet veel financieel vermogen heeft — ze bestaat pas twee jaar —, kan zij kosten van de advocaat alleen vergoeden ten koste van andere aanvragen voor garantstelling. Rechtenvrouw heeft haar beleid dan ook moeten wijzigen: in eerste aanleg zullen kosten van de advocaat niet meer worden vergoed. In hoger beroep eventueel nog wel, omdat Rechtenvrouw wil stimuleren dat vrouwen in hoger beroep gaan teneinde uitspraken te krijgen van zo hoog mogelijke instanties. Dit is des te treuriger, omdat veel vrouwen aangeven zonder vergoeding van de kosten van de advocaat niet te zullen procederen: ze willen, kunnen of mogen niet van het inkomen van hun partner procederen. Juist omdat het vaak om een 'bijbaantje' gaat of om een slechtbetaalde baan, vindt de partner dat het geen geld mag kosten. Het werk van de kostwinner is nog steeds het 'echte' werk, de vrouw verricht werk dat veel minder serieus wordt genomen, en dat blijkt met name als er geld voor op tafel moet komen. Dat het aantal gevallen dat bij Rechtenvrouw binnenkomt maar een topje van de ijsberg is, blijkt uit gegevens van de Stichting Ombudsvrouw in Den
176
Haag. Een medewerkster van de Ombudsvrouw heeft mij telefonisch meegedeeld, dat zij ongeveer 1200 vragen en/of klachten per jaar krijgen, veelal over discriminatie bij arbeid of sociale verzekeringen.5 Ook de Ombudsvrouw registreert als standaardprobleem dat vrouwen die klagen over een zaak die zeker een proces waard is, aangeven wel te willen procederen, maar ervan worden weerhouden door de financiële gevolgen daarvan. De Ombudsvrouw heeft soms een 'oplossing' te bieden: als het een zaak betreft die een bepaalde groep vrouwen aangaat, zoekt de Ombudsvrouw een vrouw uit die groep die in aanmerking komt voor een toevoeging of procedeert zelf namens die groep (met garantstelling van Rechtenvrouw).6 Het zal duidelijk zijn, dat een meer structurele oplossing noodzakelijk is: de rechtsbijstand moet worden geïndividualiseerd. In verschillende wetten, onder andere de Wet gelijke behandeling, en wetten met betrekking tot de sociale verzekeringen, worden vrouwen rechten toegekend om discriminatie tegen te gaan. Om deze rechten te kunnen effectueren is het noodzakelijk dat zij ook in rechte kunnen worden afgedwongen. Bij de behandeling van de Reparatienota,7 ingediend om de effectiviteit van de Wet gelijke behandeling te verbeteren, is de staatssecretaris van Emancipatiezaken gevraagd naar de mogelijkheid van individualisering van de rechtsbijstand.6 Zij heeft hierop geantwoord dat ze het zou voorleggen aan de minister van Justitie. Bij een regering die, volgens haar Beleidsplan Emancipatie,9 economische zelfstandigheid van vrouwen hoog in het vaandel heeft staan, is volgens mij maar één antwoord van de minister van Justitie mogelijk: een snelle individualisering van de Rechtsbijstand aan on- en minvermogenden.
Noten 1
2 3 4 5 6 7 8 9
Wet van 4 juli 1957, Stb. 233, tot regeling van de rechtsbijstand aan on- en minvermogenden (gewijzigd bij de wetten van 15 mei 1981, Stb. 317, 19 juni 1982, Stb. 366, 22 december 1983, Stb. 642, 30 december 1983, Stb. 694). Het minimum is ƒ 1500- (eigen bijdrage ƒ 25,- c.q. ƒ 50,-) oplopend tot een maximum van ƒ 2575,- (eigen bijdrage ƒ 550,-). Jaarverslag Stichting Rechtenvrouw 1985, Amsterdam. Zie ook Nemesis 1984 nr. 2, pag. 107. Zie ook het Jaarverslag Stichting Ombudsvrouw 1984, Den Haag. Zie bijvoorbeeld Nemesis 1984 nr. 2, pag. 90. Reparatienota, Tweede Kamer 1983/1984, 18 269. UCV 116, 21 juni 1984, pag. 20. Beleidsplan Emancipatie, Tweede Kamer 1984/1985, 19 052.
Laura de Vroom, medewerkster Stichting Rechtenvrouw
NEMESIS
Berichten Emancipatieraad over vrouwelijke oorlogsslachtoffers De Emancipatieraad steunt het voornemen van staatssecretaris Van der Reijden om gelijkberechtiging door te voeren in regelingen voor oorlogsslachtoffers. De Raad is het echter oneens met de beperkingen die de staatssecretaris wil aanbrengen. Door die beperkingen zal namelijk minder dan twintig procent van de vrouwen waar het om gaat een uitkering krijgen. De regelingen voor oorlogsgetroffenen zijn gebaseerd op een bijzonder soort solidariteit. Vrouwen behoren niet uitgesloten te worden van die solidariteit, evenmin als homosexuelen en zogenaamde tweede generatie-slachtoffers. Derhalve is de Raad van oogdeel dat homosexualiteit erkend dient te worden als grond van vervolging en dat kinderen van vervolgden eveneens recht moeten hebben op een uitkering. Dit stelt de Emancipatieraad in zijn advies over de nota Gelijkberechtiging in de Wet Uitkeringen Burger-Oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). Gehuwde en samenwonende vrouwen kunnen tot nog toe niet of slechts gedeeltelijk gebruik maken van deze regelingen. De Raad is met de staatssecretaris van mening dat vrouwen die vervolgd zijn of burger-oorlogsslachtoffer zijn en daardoor inkomen derven, net als mannen een uitkering moeten kunnen krijgen. De Raad is het echter niet eens met de beperkingen die de staatssecretaris wil aanbrengen, tegelijk met de gelijkberechtiging. Volgens zijn voorstel moeten mensen die een uitkering op grond van de WUV of de WUBO aanvragen aan twee nieuwe eisen voldoen. Ten eerste moet de inkomensderving door ziekte of gebreken die verband houden met de oorlog, zijn opgetreden na 1 januari 1976. Ten tweede kunnen alleen degenen die meer dan vierhonderd gulden in de maand verdienden een uitkering krijgen. Het sluiten van de WUV en de WUBO voor mensen, die voor 1 januari 1976 minder zijn gaan verdienen of gestopt zijn met werken, betekent meer dan tachtig procent van de vrouwen die in aanmerking kunnen komen geen recht op een uitkering zou krijgen. De argumenten die de staatssecretaris aandraagt hebben vooral betrekking op uitvoeringsproblemen. De Raad is van mening dat dergelijke praktische problemen nooit doorslaggevend mogen zijn. Het invoeren van de voorgestelde datum zou bovendien betekenen dat ook mannen en al2(1986)4
leenstaande vrouwen, die nu in principe recht op een uitkering hebben, geen aanspraak meer kunnen maken op een uitkering. Wat betreft de tweede beperking die Van der Reijden wil aanbrengen, de inkomenseis, merkt de Raad op dat ook deze indirecte discriminatie in de hand werkt. Door de inkomenseis zullen namelijk bijna uitsluitend vrouwen worden getroffen. Volgens de Raad vallen de regelingen voor oorlogsgetroffenen onder de werkingssfeer van de derde EGrichtlijn. Deze richtlijn schrijft gelijke behandeling in de sociale zekerheid voor. De voorstellen van de staatssecretaris zijn in strijd met deze richtlijn, omdat ze indirect discrimineren. Ook om die reden dient wel de gelijkberechtiging ingevoerd te worden, maar zonder de voorgestelde beperkingen. Aangezien de Europese richtlijn op 22 december 1984 moest zijn uitgevoerd, moeten volgens de Raad gehuwde en samenwonende vrouwen met terugwerkende kracht een uitkering kunnen krijgen. Informatie over het advies bij Dorien de Wit of Ina Sjerps, telefoon: 070-614371.
WUV of WUBO In zijn advies (april 1986) over de nota Gelijkberechtiging in de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) en de Wet Uitkeringen BurgerOorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO) ondersteunt de ER het voornemen van staatssecretaris Van der Reijden om gelijkberechtiging in deze regelingen tot stand te brengen. Oneens is de Raad het echter met de beperkingen die de staatssecretaris tegelijkertijd wil invoeren. Daarnaast is de Raad van mening dat homosexualiteit erkend dient te worden als grond van vervolging en dat kinderen van vervolgden eveneens in aanmerking moeten kunnen komen voor een uitkering. Over deze laatste twee punten is al een wetsontwerp bij de Tweede Kamer ingediend en in behandeling genomen. Gehuwde en samenwonende vrouwen kunnen in de huidige situatie niet of slechts gedeeltelijk gebruik maken van de WUV en de WUBO. De Raad vindt dat vrouwen die vervolgd zijn of burger-oorlogsslachtoffers zijn en daardoor inkomen derven, evenals mannen voor een uitkering in aanmerking moeten kunnen komen. De eerste beperking die de staatssecretaris in de nieuwe WUV en WUBO wil aanbrengen is dat de inkomensderving door ziekte
of gebreken die verband houden met de oorlog moet opgetreden zijn na 1 januari 1976. De tweede beperking houdt in dat alleen degenen die meer dan vierhonderd gulden in de maand verdienen een uitkering kunnen krijgen. De invoering van de voorgestelde datum zal tot gevolg hebben dat meer dan tachtig procent van de vrouwen buiten de boot zal vallen. Mannen en alleenstaande vrouwen die nu in principe nog wel voor uitkering in aanmerking komen, zullen eveneens geen aanspraak meer kunnen maken. De inkomenseis werkt indirecte discriminatie in de hand en zal bijna uitsluitend vrouwen treffen. Advies gelijkberechtiging in de WUV en de WUBO; april 1986,25 pagina's; verkrijgbaar bij het bureau van de ER.
Bijstandsverhaal Staatssecretaris De Graaf heeft de Emancipatieraad en het College Algemene Bijstandswet advies gevraagd (25 februari 1986) over het ontwerp voor een algemene maatregel van bestuur voor de terugvordering en het verhaal van bijstand. Het eind 1984 ingediende wetsontwerp, waarover de Raad niet om advies is gevraagd, is inmiddels door de Kamer aangenomen. Op grond van het aangenomen wetsontwerp zijn gemeenten voortaan verplicht ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen. Daarnaast moeten gemeenten de bijstand verhalen bij de onderhoudsplichtige ex-echtgenote/ oot. Het wetsontwerp houdt tevens in dat er nieuwe verhaalsnormen worden ingevoerd, waarvan de uitwerking geregeld wordt bij algemene maatregel van bestuur. In de AmvB die, na advisering door de Raad van State, in januari 1987 zou moeten ingaan, komt te staan hoeveel de onderhoudsplichtige moet betalen aan de gemeente. Het systeem komt erop neer dat een nieuwe echtgenote met een klein inkomen via haar man een flink deel daarvan moet afstaan aan de gemeente die bijstand verleent aan de ex-echtgenote. Het effect is vergelijkbaar met de voetoverheveling in de belasting: hoe meer zij verdient, des te meer hij verliest. Vandaar dat er een kleine vrijlating (15 procent) wordt voorgesteld voor het inkomen van de nieuwe echtgenote. Op de onderhoudsplichtige ex-echtgenoot wordt minder verhaald als hij een nieuwe echtgenote heeft die hem financieel ten laste komt. De adviestermijn bedraagt twee tot drie maanden.
177
WWV De Emancipatieraad staat positief tegenover het voorstel van staatssecretaris De Graaf om art. 36 van de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV) te wijzigen. De staatssecretaris heeft de Raad in januari 1986 hierover advies gevraagd. Op grond van het huidige artikel ontvangen gemeenten een rijksbijdrage om sociaal-culturele activiteiten te organiseren voor mensen met een WW- of WWV-uitkering. De voorgestelde wijzighng houdt in dat de activiteiten voortaan direct gericht zullen zijn op verbetering van de arbeidsmarktpositie. Daarnaast kunnen niet-uitkeringsgerechtigden die bij een arbeidsbureau staan ingeschreven voor minstens een derde van de normale arbeidsduur, in tegenstelling tot de huidige situatie, ook van de voorzieningen gebruik maken. De Emancipatieraad ondersteunt de uitbreiding van de doelgroep tot niet-uitkeringsgerechtigden. De verandering van de aard van de voorzieningen in het kader van art. 36 WWV maakt het mogelijk vooral voor (her)intredende vrouwen educatieve activiteiten te organiseren, gericht op toetreding tot de arbeidsmarkt. In het bestaande educatieve aanbod ontbreken deze vrijwel geheel. Een belangrijk deel van het beschikbare geld zou hieraan besteed moeten worden. Het nu geldende open eind-financieringssysteem wordt in de nieuwe opzet vervangen door een budgetsysteem op basis van het aantal ingeschreven werklozen. Volgens de Raad sluit de nieuwe financieringsopzet nog steeds niet uit dat sommige gemeenten de beschikbare gelden niet (volledig) zullen besteden, terwijl gemeenten die nu een actief beleid voeren er in vergelijking tot de huidige situatie op achteruit gaan. Te denken valt aan een systeem waarbij gemeenten niet pas uiterlijk 1 juli na afloop van het kalenderjaar inzage geven in de uitgaven, maar al in de loop van het kalenderjaar. Het totaal van de niet bestede gelden zou dan alsnog verdeeld kunnen worden over de gemeenten die een actief beleid voeren. Advies wijziging art. 36 WWV; maart 1986; 8 pagina's; verkrijgbaar bij het bureau van de ER.
Aanbevelingen Emancipatieraad buitenlandse vrouwen conceptnotitie Vreemdelingenwet De raad is van mening dat partners van in Nederland verblijvende vreemdelingen van meet af aan een zelfstandige verblijfsvergunning moeten krijgen. 178
Buitenlandse vrouwen die naar Nederland zijn gekomen om zich bij hun man te voegen hebben nu een afhankelijke g verblijfsvergunning. Daarnaast vindt de raad dat het huidige beleid, waarbij een vrouw ook bij een echtscheiding recht heeft op voortgezet verblijf als ze drie jaar getrouwd is en daarvan een jaar legaal in Nederland verbleef, bij wet moet worden vastgelegd. De notitie is over het voortbestaan van deze regeling onduidelijk. Vrouwen die vanwege mishandeling scheiden zouden naar de mening van de raad, ook wanneer ze niet aan alle termijnen en voorwaarden voldoen, een verblijfsvergunning moeten krijgen. Na scheiding zouden vrouwen hun procedures altijd in Nederland moeten kunnen afwachten. Verder pleit de raad ervoor vervolging wegens sexe als aparte grond voor vluchtelingenschap op te nemen. Op die manier doet de Nederlandse regering recht aan haar belofte om slachtoffers van schending van mensenrechten zoveel mogelijk op te vangen. De uitzetting van slachtoffers van vrouwenhandel die hier illegaal verblijven zou minimaal drie maanden opgeschort moeten worden. Nu worden ze meteen uitgezet. Jongeren hebben evenals veel vrouwen een afhankelijke verblijfsvergunning. Na uithuisplaatsing kan een minderjarige zelf vragen om een zelfstandige verblijfstitel. Bij het bereiken van hun eenentwintigste jaar komen zij in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor onbeperkte duur (vestigingsvergunning). Jongeren die in een probleemsituatie terecht komen, bijvoorbeeld meisjes in de huwbare leeftijd die weglopen, krijgen op dat moment te maken met onzekerheden en formaliteiten, voordat hun verblijfsrecht wordt vastgelegd. Om deze onnodige onzekerheden en formaliteiten te voorkomen adviseert de raad jongeren meteen bij hun geboorte of komst in Nederland een zelfstandige verblijfsvergunning te geven. Over de organisatie van de uitvoering merkt de raad op dat er een strikte scheiding moet zijn tussen beslissingen over het verblijf van vreemdelingen en het vreemdelingentoezicht zelf. Daarnaast zouden andere overheidsorganisaties vreemdelingen niet mogen controleren op hun verblijfstitel, zoals de staatssecretaris voorstelt. Advies over conceptnotitie herziening Vreemdelingenwet; april 1986,33 pagina's. Inlichtingen over het advies bij Paulien van der Ploeg of Guusje Niemöller, tel.: 070-614371.
Aanvulling bericht Stichting Handen Thuis In Nemesis 1986 nr. 3 onder Berichten is melding gemaakt van de brochure Nu is het genoeg, Informatie voor vrouwen die worden lastig gevallen op hun werk, de eerste uitgave van de Stichting Handen Thuis. Verzuimd werd het adres te geven waar de brochure besteld kan worden. Het adres luidt: Postbus 2122,3500 GC Utrecht, tel.: 030 322734. Binnenkort verschijnt het rapport te dat nu wel nodig?, over activiteiten ter bestrijding van sexuele intimidaties op de werkplek. De prijs van dit rapport is ƒ 4,50. U kunt het bestellen bij: Instituut voor de Wetenschap der Andragogie, t.a.v. Bob Graveel, Grote Bickerstraat 72,1013 KS Amsterdam, tel.: 020-262624, onder vermelding van IWA-rapport nr. 7.
Vrouwenrechtswinkel Nijmegen Sinds 2 mei 1986 is de Vrouwenrechtswinkel Nijmegen, gevestigd aan de Burghardt van de Berghstraat 86, geopend. De werkzaamheden bestaan uit: Projecten, waarin aandacht wordt besteed aan onderwerpen die op het moment actueel zijn en waarin vrouwen een achtstandspositie of een slechtere rechtspositie hebben. Deze projecten moeten resulteren in brochures of ander voorlichtingsmateriaal, waarin aangegeven wordt of er oplossingen mogelijk zijn. Een spreekuur voor vrouwen die vragen hebben met betrekking tot ecgtscheiding. Dit spreekuur heeft een informatief karakter. Het is bedoeld als tussenstation naar de advocaat, zodat zij daar voorbereid kunnen verschijnen. Telefonisch is men bereikbaar op woensdag-, donderdag- en vrijdagochtend onder nummer 080-240855.
Vrouwonvriendelijke foto's in rechercheruimte bij Jeugd- en Zedenpolitie Zie Nemesis 1986 nr. 3, pag.135 Geachte heer, Naar aanleiding van Uw schrijven d.d. 11 maart jl. betreffende vrouwonvriendelijke foto's in politielokaliteiten, bericht ik U het volgende. Verleden jaar heb ik de districtschef en NEMESIS
chefs van centrale onderdelen medegedeeld dat 'uitersten' op dit vlak dienden te worden voorkomen en heb hun verzocht overeenkomstig te handelen. De door U aangetroffen afbeeldingen in het bureau van de Jeugd- en Zedenpolitie vallen mijns inziens niet onder dat criterium. Voor de goede orde deel ik U nog mede dat voor slachtoffers van zedendelicten, bij het doen van aangifte danwei voor de afhandeling van het onderzoek, afzonderlijke ruimtes worden gebruikt. De Hoofdcommissaris van Politie, J. Valken
Sexistische afbeeldingen aan de muur bij politie 9 mei 1986 Geachte heer, Uw brief van 21 april j.l. adstrueert voor mij de stelling dat er iets mis is bij de politie. Ik wil u dat graag toelichten. Recentelijk bezocht ik het Bureau Lijnbaansgracht. Op dit bureau zijn in de recherche-ruimte drie afbeeldingen te zien. Allereerst is er een schilderij, met aan de linkerhelft een portret van een oude vrouw, op de rechterhelft de afbeelding van een jong, naakt meisje. Een eindje verderop hangt een tekening van een naakte vrouw, die haar benen spreidt, zodat de toeschouwer in haar kruis kijkt, dit terwijl zij haar hand in haar schaamhaar heeft. Onder deze tekening zijn grapppige teksten aangebracht, zoals 'policemen do it' enz. Daartegenover hangt een foto van het soft porno-genre, een wazig naakt vrouwenlichaam. Ook hieronder enige grappige teksten die aangeven hoe de politie denkt bij het zien van zulke foto's. Iemand die de recherche-lokaliteit betreedt kan daar maar één konklusie uit trekken: vrouwen zijn slechts lustobjekten voor diegenen die werkzaam zijn in de recherche-ruimte. Het betreft hier een ruimte waar publiek komt, mensen worden er verhoord en er worden aangiftes gedaan. Op zichzelf zouden deze afbeeldingen geen probleem zijn, als er daarnaast allerlei andere afbeeldingen aan de muur te vinden wareg. Probleem is, dat op vrijwel alle recherche-lokaliteiten alleen maar, of in overwegende mate, vrouwelijk naakt te zien is. Ik vraag mij in gemoede af of u zich een voorstelling kunt maken van de wijze waarop vrouwen het beleven om in deze, zogenaamd typische mannensfeer, aanwe-
2(1986)4
zig te moeten zijn, ook al is het maar voor korte tijd. Daarbij rijst bij mij de vraag of u op de hoogte bent van de daar aanwezige afbeeldingen. In verband daarmee zou ik het op prijs stellen om, indien u daar behoefte aan hebt, met u een aantal recherche-lokaliteiten te bezoeken om mijn standpunt nog eens te verduidelijken. U heeft de distrikt-chefs en de chefs van de centrale onderdelen meegedeeld dat uitersten op dit vlak dienen te worden voorkomen. Ik vraag mij af wat uitersten zijn, en zou daar graag een wat preciezere omschrijving van willen hebben. U heeft mij tot nu toe geen enkel aanknopingspunt gegeven voor een kriterium dat door u gehanteerd wordt. Mijn kriterium is duidelijk: in principe zijn alle afbeeldingen min of meer geoorloofd, de eenzijdige nadruk op vrouwelijk naakt, in kombinatie met een bepaald soort opmerkingen en grappen, acht ik onwenselijk. Het staat ieder vrij om te denken en te leven zoals hij wil. De grens ligt daar waar anderen er last van hebben. Met vriendelijke groet, Jurjen Pen
Joke Smit-prijs uitgereikt aan drie organisaties ter bestrijding van sexueel geweld De Joke Smit-prijs is voor de eerste maal toegekend. Drie organisaties, die zich inzetten voor de bestrijding van en de hulpverlening bij sexueel geweld tegen vrouwen en meisjes is de prijs ten deel gevallen. Het zijn de Stichtingen Tegen Haar Wil Groningen en Amsterdam en de Stichting Tegen Seksueel Geweld in Utrecht. Staatssecretaris Kappeyne van de Coppello van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de regeringsprijs tijdens een bijeenkomst in de Rolzaal (Binnenhof) aan de organisaties uitgereikt. De prijs bestaat uit zowel een geldbedrag van ƒ 10.000- dat de organistaties gezamenlijk moeten verdelen, als voor elk een kunstwerk, vervaardigd in opdracht van de Ministeries van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en Sociale Zaken en Werkgelegenheid door beeldend kunstenares Marijke de Goeij uit Gouda. De Joke Smit-prijs wordt elke twee jaar toegekend aan een persoon, groepering of instantie die een fundamentele bijdrage levert of heeft geleverd aan de
verbetering van de positie van vrouwen in Nederland. Met de toekenning van de Joke Smitprijs 1986 aan de drie Stichtingen volgt de staatssecretaris het advies van de Jury. De jury stond onder voorzitterschap van mevrouw M. Gardeniers-Berendsen. In het juryrapport worden de Stichtingen Tegen Haar Wil Amsterdam en Groningen en de Stichting Tegen Seksueel Geweld Utrecht voorgedragen als 'exponent van allen die zich inzetten voor de bestrijding van sexueel geweld tegen vrouwen en meisjes'. Het gaat hierbij niet alleen om de opvang en begeleiding van slachtoffers, maar ook om het onder de aandacht brengen van het verschijnsel sexueel geweld als structureel probleem. Bij de uitwerking van het toekenningscriterium heeft de jury vooral belang gehecht aan de stimulerende werking van de activiteiten van de Stichtingen. Gekozen is voor een organisatie of groepering vanwege het belang van goede organisatievormen in de vrouwenbeweging, waar ook Joke Smit veel nadruk op heeft gelegd. Het juryrapport is (schriftelijk) aan te vragen bij de Stafafdeling Externe Betrekkingen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Zeestraat 73, 2518 AA Den Haag.
Emancipatieraad over bijstandsverhaal De Emancipatieraad heeft staatssecretaris De Graaf geadviseerd het wetsontwerp bijstandsverhaal, waarover de Eerste Kamer haar oordeel nog moet geven, voorlopig aan te houden. Er moet eerst een zorgvuldige discussie plaatsvinden over de omvang van de onderhoudsplicht na scheiding in het kader van het Burgerlijk Wetboek. Dit kan bij de behandeling van het november vorig jaar bij de Tweede Kamer ingediende wetsontwerp limitering alimentatieduur. Het Burgerlijk Wetboek regelt dat na scheiding een onderhoudsplicht kan bestaan tussen exechtgenoten. De alimentatierechter stelt de omvang van de verplichting vast. De regels van een eventueel bijstandsverhaal behoren daarop aan te sluiten. Het wetsvoorstel bijstandsverhaal zal veel meer en veel verdergaande verplichtingen scheppen dan nu op grond van het Burgerlijk Wetboek bestaan. Bovendien biedt de manier van vaststellen van het verhaal te weinig rechtsbescherming voor de burgers. Het beleid van de onafhankelijke alimentatierechter wordt ermee doorkruist. Er zullen twee rechtsgangen ontstaan, waarin verschillende rechters
179
zich buigen over de onderhoudsplicht van een persoon. De mogelijkheid bestaat dat zij tot een verschillend oordeel komen. De Emancipatieraad is, evenals het College Algemene Bijstandswet, gevraagd op korte termijn te adviseren over de algemene maatregel van bestuur (amvb) waarin geregeld wordt hoeveel de gemeente precies moet verhalen. Over het inmiddels door de Tweede Kamer aangenomenn wetsontwerp bijstandsverhaal heeft de raad niet geadviseerd. Dit wetsvoorstel wordt deze week in de Eerste Kamer behandeld. Het wetsontwerp bijstandsverhaal en de daarop gebaseerde (concept-) amvb hangt nauw samen met het wetsontwerp limitering alimentatieduur. In beide voorstellen worden regels gesteld over de omvang van de onderhoudsplicht na huwelijk. Het wetsvoorstel bijstandsverhaal bepaalt dat, ondanks afspraken tussen ex-echtgenoten en eventueel zelfs ondanks een uitspraak van de alimentatierechter, de Gemeentelijke Sociale Dienst de exechtgenoot op zijn onderhoudsplicht moet aanspreken. De Emancipatieraad vindt dat de regering moet toewerken naar economische zelfstandigheid voor alle volwassen mensen, overeenkomstig de doelstelling in het beleidsplan emancipatie. De bestaande onderhoudsverplichtingen moeten daarom in ieder geval niet worden uitgebreid. De raad is van mening dat ook de gemeenschap verantwoordelijk is voor de situatie dat veel vrouwen op dit moment nog financieel afhankelijk zijn. De lasten die daaruit voortvloeien na scheiding behoren dan ook niet eenzijdig te worden afgewenteld op de ex-echtgenoten. Doordat het wetsvoorstel bijstandsverhaal vooral bedoeld is als bezuinigingsmaatregel dreigt de regering voorbij te gaan aan de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap voor de bestaande financiële afhankelijkheid van gescheiden vrouwen. De relatie tussen ex-echtgenoten blijft zo op grote schaal gehandhaafd, op een manier die voor vrouwen nadelige gevolgen zal hebben.
180
Advies bijstandsverhaal, Emancipatieraad, mei 1986, 14 pagina's. Inlichtingen over het advies: Guusje Niemöller, voorlichting, tel.: 070614371.
Litteratuurlijst Vrouwen en flexibele arbeid Door het Informatie en Dokumentatiecentrum voor de Vrouwenbeweging (IDC) is een litteratuurlijst samengesteld over 'Vrouwen en flexibele arbeid'. Deze litteratuurlijst bevat titels van publikaties waarin verschillende vormen van flexibele arbeid aan de orde komen, zoals thuiswerk, werken op afroep, werken met een tijdelijk arbeidscontract, part-time werken onder de 'dertien-urengrens'. De litteratuurlijst is te bestellen door overmaking van ƒ 3,50 (inclusief portokosten) op gironummer 1882264, t.n.v. IDC, Amsterdam, onder vermelding van litteratuurlijst Flexibele Arbeid.
Huisvrouwenclausule De Emancipatieraad heeft maart vorig jaar een studie gepubliceerd over discriminatie in particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. De studie werd in opdracht van de raad verricht door vrouwenstudies economie, faculteit economische wetenschappen van de universiteit van Amsterdam. Bij vijftien van de zevenendertig onderzochte verzekeringsmaatschappijen was sprake van een zogenaamde huisvrouwenclausule. Die houdt in dat het beroep van een vrouwelijke gehuwde verzekerde volgens de betreffende maatschappijen huisvrouw is als zij een jaar arbeidsongeschikt is. Er wordt dan niet meer gekeken naar het uitgeoefende beroep of de genoten opleiding, maar alleen nog naar de lichamelijke geschiktheid om het huishouden te doen. Bovendien betekent de huisvrouwenclausule dat de uitkering pas wordt gegeven als de vrouw voor 50 procent arbeidsongeschikt is in plaats van de
gebruiktelijke 25 procent. Een duidelijke discriminatie van vrouwen dus. In een brief aan de Bond van Verzekeraars in Nederland heeft de raad gevraagd wat deze bond zou kunnen doen om de huisvrouwenclausule te laten verdwijnen, dekking tijdens en na zwangerschap en bevalling te waarborgen en de premies voor mannen en vrouwen gelijk te trekken. Half maart kwam het antwoord van de bond. In de brief deelt de bond mee dat de contactcommissie Arbeidsongeschiktheids-, Ziektegeld en Ongevallenverzekering, het overlegorgaan van inkomensdervingsverzekeraars, alle sexegebonden beperkingen en premietoeslagen in de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen ingaande oktober 1985 heeft afgeschaft. Dat is gebeurd in de vorm van een aanbeveling aan alle arbeidsongeschiktheidsverzekeraars.
Meidenwegloophuis Het Meidenwegloophuis Den Haag zoekt dringend nieuwe medewerksters! Anders zijn wij misschien genoodzaakt te gaan sluiten I Daarom zoeken wij vrouwen die enthousiast zijn en voor minimaal 25 uur per week met wisselende diensten en op vrijwillige basis bij ons willen werken. Wij richten ons op meiden die zijn weggelopen om de volgende redenen: geestelijke, lichamelijke en/of sexuele mishandeling of bedreiging daarmee. Er kunnen zes meiden opgevangen worden voor maximaal drie maanden. In die tijd wordt naar een goede vervolgoplossing gezocht. Heb je zin of interesse? Bel of schrijf MWH, Postbus 18709, 2502 ES Den Haag, telefoon: 070-
977217.
NEMESIS
Uit het Jaarverslag 1985 van de Nederlandse Orde van Advocaten
Statistische gegevens TOTAAL AANTAL ADVOCATEN Arrondissement Alkmaar Almelo Amsterdam Arnhem Assen Breda Dordrecht 's-Gravenhage Groningen Haarlem 's-Hertogenbosch Leeuwarden Maastricht Middelburg Roermond Rorterdam Utrecht Zutphen Zwolle
31/12 1985 124 97
1039 322 73 263 93 590 159 185 298 106 202 61 106 601 426 111 119
4975
2(1986)4
STAGIAIRES per 31 december 1985 waarvan vrouwen 38 14 253 64 21 33 20 128 38 44 50 14 27 11 11 128 110
25 20 1049
Arrondissement Alkmaar Almelo Amsterdam Arnhem Assen Breda Dordrecht 's-Gravenhage Groningen Haarlem 's-Hertogenbosch Leeuwarden Maastricht Middelburg Roermond Rotterdam Utrecht Zutphen Zwolle
vrouw
Totaal
20 24 169 56 12 36 15 98 29 26 44 21 25 12 16 100 72 17 23
14 6 83 23 7 10 7 45 11 13 15 4 6 2 3 52 39 7 6
34 30 252 79 19 46 22 143 40 39 59 25 31 14 19 152 111 24
815
353
man
29 1168
181
ik neem NEMESIS ik geef NEMESIS en ik krijg een boek cadeau! NEMESIS bestaat sinds september 1984. In haar korte bestaan heeft NEMESIS zich ontwikkeld tot het toonaangevende tijdschrift over vrouwen en recht. NEMESIS verschijnt zes maal per jaar en volgt consequent de ontwikkelingen in de rechtspraak, de wetgeving, de internationale verdragen, het bestuur en de politiek. Ze bestrijkt hierbij alle rechtsgebieden en levert deskundig commentaar. In haar opzet is NEMESIS tevens een naslagwerk. Door haar actualiteit en grondigheid is NEMESIS onmisbaar voor de rechtspraktijk. Redactie: José J. Bolten, Loes Brünott, Karin van Elderen, Dorien Pessers, Heikelien Verrijn Stuart, Alma van Bers, Len Andringa. Krijg een boek cadeau: Als U nu een abonnement neemt of geeft op NEMESIS, dan ontvangt U gratis het boek van de juriste en feministe Clara Wichmann: 'Omvorming van het strafbegrip' (ter waarde van ƒ 19,15). U kunt een abonnement opgeven door gebruik te maken van de hieronder afgedrukte bon, welke U portvrij in een open envelop kunt opsturen naar: Administratie Ars Aequi, antwoordnummer 376, 6500 VB te Nijmegen.
Abonnement NEMESIS naar: Naam: Straat: Postcode: Plaats: Telefoon: Beroep:
Boek Clara Wichmann naar: Naam: Straat: Postcode: Plaats: Telefoon: Beroep:
aankruisen: • ik neem NEMESIS
D ik geef NEMESIS
Het abonnement gaat in per 1 januari 1986. De reeds verschenen nummers in 1986 worden direct verstuurd. De abonnementsprijs in 1986 bedraagt ƒ 37,50. Het abonnement loopt van 1 januari tot en met 31 december. Opzeggen steeds vóór 1 december van de lopende jaargang. U ontvangt dan een bewijs van opzegging. Deze strook in een ongefrankeerde open envelop sturen naar: Administratie Ars Aequi, antwoordnummer 376, 6500 VB te Nijmegen.
Aanbieding Recht en Kritiek Blijf een band behouden met de kritische rechtstheorie Een algemeen juridisch tijdschrift voor kritisch denkende juristen RECHT EN KRITIEK is een vier maal per jaar verschijnend juridisch tijdschrift met een totale jaaromvang van ruim 400 pagina's. In Recht en kritiek staan aktuele en juridisch-theoretische onderwerpen centraal. Een zwaartepunt ligt op een kritische beschouwing van de juridische aspecten van wetgeving, rechtspraak,en overheidsbeleid. In de juridisch-theoretische artikelen wordt aandacht besteed aan de kritische rechtstheorie, waarbij speciale aandacht wordt gegeven aan de marxistische theorieën. Naast artikelen kent RECHT EN KRiTiEKde rubrieken rechtshulp, discussie en boekbesprekingen. Redactie Chrisje Brants, Leo Damen, Roei de Lange, Gerrit van Maanen, Bert Niemeijer, Ties Prakken, Koen Raes, Jos Silvis, Eke Poortinga (red. secr.)
Aanbieding Als U nu een abonnement neemt op Recht en kritiek dan wordt daar het volgende tegenover gesteld: — U ontvangt de lopende jaargang voor een speciale startabonnementsprijs van ƒ 37,50. De normale abonnementsprijs bedraagt ƒ 51,95 (in 1986), of — U neemt een normaal abonnement (ƒ 51,95 in 1986) en ontvangt daarbij gratis het boek OBJECT EN METHODE VAN DE STAATSRECHTSWETENSCHAP ter waarde van ƒ 23,90 gratis. U kunt uw keuze aangeven door gebruik te maken van aangehechte antwoordstrook. Deze kunt U portvrij opsturen naar Administratie Ars Aequi, antwoordnummer 376,6500 VB te Nijmegen.
naam:
datum:
adres:
handtekening:
postcode: plaats: wenst een abonnement op Recht en kritiek met ingang van de lopende jaargang en maakt daarbij gebruik van één van de twee volgende mogelijkheden: D startabonnement lopende jaargang voor ƒ 37,50 (normale abonnementsprijs ƒ 51,95 in 1986), óf D normaal abonnement lopende jaargang voor ƒ 51,95 met gratis toezending van het boek OBJECT EN METHODE VAN DE STAATSRECHTSWETENSCHAP (ter waarde van ƒ 23,90). Abonnementen lopen per heel kalenderjaar. Opzegging dient te geschieden voor 1 december van het lopend jaar. U ontvangt dan een bewijs van opzegging. Deze strook in een ongefrankeerde open envelop sturen naar: Administratie Ars Aequi, antwoordnummer 376, 6500 VB in Nijmegen.
n ,,