Inventarisatie Diagnostiek bij LVB Versie 1.0 December 2013
1
Inhoud Inhoud ..................................................................................................................................................... 2 Voorwoord .............................................................................................................................................. 4 Inleiding ................................................................................................................................................... 5 1.
Intelligentie en aanpassingsvermogen............................................................................................. 6 1.1 Definities van licht verstandelijke beperking en zwakbegaafdheid .............................................. 6 1.2 Intelligentie .................................................................................................................................... 8 1.3 Aanpassingsvermogen ................................................................................................................. 10
2.
Ontwikkelingsstoornissen .............................................................................................................. 13 2.1 Definitie LVB ................................................................................................................................ 13 2.1 ADHD............................................................................................................................................ 14 1.3 Autismespectrum stoornissen ..................................................................................................... 16
3.
Sociaal-emotionele ontwikkeling en morele ontwikkeling ............................................................ 27 3.1 Inleiding ....................................................................................................................................... 27 3.2 Sociaal emotionele ontwikkeling ................................................................................................. 27 3.3 Theory of Mind ............................................................................................................................ 28 3.4 Empathie ...................................................................................................................................... 28 3.5 Morele ontwikkeling .................................................................................................................... 29
4.
Psychiatrische stoornissen ............................................................................................................. 30 4.1 Algemene diagnostiek van psychiatrische ziektebeelden ........................................................... 30 4.2 Middelengebruik.......................................................................................................................... 34 4.3 Schizofrenie en andere psychotische stoornissen ....................................................................... 36 4.4 Stemmingstoornissen .................................................................................................................. 38 4.5 Angststoornissen ......................................................................................................................... 42
5.
Persoonlijkhei en persoonlijkheidsstoonissen ............................................................................... 50 5.1 Definitie LVB en persoonlijkheidsstoornis ................................................................................... 50 5.2 Inleiding ....................................................................................................................................... 50 5.2 Prevalentie ................................................................................................................................... 50 5.3 Persoonlijkheidsstoornis en verstandelijke beperking ................................................................ 51 5.4 Problemen in de diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen bij verstandelijk beperkten ...... 54 5.6 Richtlijn in de diagnostiek van persoonlijkheidsontwikkeling en -stoornissen bij cliënten met een licht verstandelijke beperking..................................................................................................... 55 5.7 Methoden en instrumenten ........................................................................................................ 57
6.
Neuropsycholigische functiestoornissen ....................................................................................... 61 6.1 Inleiding ....................................................................................................................................... 61 6.2 Beschikbare instrumenten voor screening .................................................................................. 61 6.3 Conclusies en aanbevelingen ....................................................................................................... 64
2
7.
Zelfregulatie en sociale vaardigheden ........................................................................................... 66 7.1 Inleiding ....................................................................................................................................... 66 7.2 Algemene zelfregulatie ................................................................................................................ 66 7.4 Gehechtheid, sociale contacten en relatievorming ..................................................................... 72 7.5 Delictbevorderende attitudes bij zedendelinquenten ................................................................ 74
8.
Malingeren ..................................................................................................................................... 76 8.1 Inleiding ....................................................................................................................................... 76 8.2 Beschikbaar testmateriaal ........................................................................................................... 77 8.3 Conclusie en aanbeveling ............................................................................................................ 78
9.
Bijlagen ........................................................................................................................................... 79 9.1 Literatuurlijst................................................................................................................................ 80 9.2 Testmateriaal op alfabetische volgorde .................................................................................... 108
3
Voorwoord Ongeveer een derde van de forensisch psychiatrisch cliënten (veroordeelden en verdachten) heeft een totaal IQ-score lager dan 90 (Van Emmerik, 2001). Tot voor kort was er ondanks dit gegeven binnen de forensische psychiatrie weinig aandacht voor zwakbegaafde en cliënten met een licht verstandelijke beperking (LVB). Een effectieve behandeling van psychiatrische problematiek van deze doelgroep vereist de juiste diagnostiek en risicotaxatie. Met dit uitgangspunt werd in mei 2007 op initiatief van de Van der Hoeven kliniek in samenwerking met behandelcentrum Hoeve Boschoord en het Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP) een Invitational Conference gehouden. Deze conferentie had als doel te komen tot afspraken over testgebruik voor niveaubepaling en classificatie van intelligentie in het forensische zorgveld. Na deze conferentie initieerde Hoeve Boschoord een landelijke Task Force met een coördinerende rol voor het EFP met als doel het in kaart brengen van de state of the art ten aanzien van diagnostiek en risicotaxatie bij zwakbegaafde en LVB cliënten. De werkgroepen Diagnostiek en Risicotaxatie bij licht verstandelijk beperkte en zwakbegaafde forensische cliënten zijn het voortvloeisel van dit initiatief en maken beide onderdeel uit van de Task Force. Zij hebben tot doel een inventarisatie te maken van de in Nederland beschikbare diagnostische en risicotaxatie instrumenten voor deze doelgroep en een aanzet te geven tot nader onderzoek. De werkgroepen zijn gericht op de vraag of de gangbare diagnostische en risicotaxatie instrumenten bruikbaar zijn voor deze doelgroep, welke andere instrumenten mogelijk meer geschikt zijn en daarmee samenhangend op welke gebieden nader onderzoek en ontwikkeling noodzakelijk is. Ook is het een aanzet om testresultaten te bundelen en zo meer gegevens te verzamelen over kenmerken en behandelresultaat bij de doelgroep. Bijzonder is het dat de werkgroepen deels bestaan uit personen werkzaam binnen het forensische veld en deels uit personen werkzaam binnen de zorg voor mensen met een (licht) verstandelijke beperking. Beide groepen professionals hebben te maken met mensen met forse gedragsproblemen maar hebben doorgaans weinig kennis van de expertise van de ander. In het forensische zorgveld is veel kennis en ervaring aanwezig over risicotaxatie en forensische diagnostiek. Binnen de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking is veel kennis en ervaring met de doelgroep. Door de samenwerking binnen deze werkgroepen is voor de doelgroep een unieke en ook noodzakelijke brug tussen twee werelden geslagen. Het is daarmee een eerste initiatief om deze verschillende werkterreinen te laten profiteren van de kennis en kunde van de ander. Er is een start gemaakt met een vruchtbare wederzijdse kruisbestuiving. Dat is een heugelijk feit en innovatief te noemen. Deze publicatie is nadrukkelijk een werkdocument en mist een aantal COTAN verwijzingen. Deze publicatie kan als een basispunt gezien worden waar vanuit verschillende ambities kunnen ontstaan. De Task Force staat open voor iedere suggestie tot actualisering van deze inventarisatie. Wij nodigen u dan ook van harte uit om bij te dragen tot een vervolg op deze publicatie.
4
Inleiding De diagnostiek bij zwakbegaafde en cliënten met een LVB is gecompliceerd door een samenspel van de verstandelijke beperking met de ontwikkelingsstoornissen, psychiatrische stoornissen, klinische syndromen, (gebrekkige) persoonlijke en sociale vaardigheden, negatieve omgevingsinvloeden, en somatische problematiek waar deze groep kwetsbaarder voor is dan gemiddeld begaafden. Bovendien is het nog maar de vraag wanneer iemand een LVB heeft of zwakbegaafd is. Verschillende instanties hanteren ten onrechte een vaste totaal IQ-score. Dit is voor discussie vatbaar omdat we bij de testafname en de interpretatie te maken hebben met meetfouten en onzekerheidsmarges, met het bestaan van veel verschillende instrumenten, met leereffecten bij herhaalde afname, met omgevingsfactoren, en bovenal met de vele consequenties die verbonden worden aan de score. Ook internationaal wordt erkend, door o.a. de American Association on Intellectual and Developmental Disabilities (AAIDD), dat voor een diagnose verstandelijke beperking een score op een intelligentietest niet de doorslag moet geven maar dat ook de mate van (tekorten in) sociale redzaamheid mee moeten wegen in die diagnose (Schalock, Borthwick-Duffy, Bradley, Buntinx, Coulter et al., 2010). Daarnaast speelt, met name bij de keuze voor een specifiek behandelklimaat, het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau ook een grote rol. Recent hebben Buntinx, Maes, Claes en Curfs (2010) laten zien dat intelligentie en ondersteuningsbehoefte niet één op één samengaan. Vooral als er sprake is van bijkomende (psychiatrische) problemen is de ondersteuningsbehoefte van mensen met relatief lichte cognitieve beperkingen groot. Naast het vaststellen van zwakbegaafdheid of een LVB is de diagnostiek van psychiatrische ziektebeelden, en andere relevante aspecten als neuropsychologische functiestoornissen, sociaalemotionele en morele ontwikkeling en malingering, eveneens complex bij deze groep. Hierover is nog relatief weinig bekend. Ten eerste staan de gedragsdeskundigen nog weinig instrumenten ter beschikking die onderzocht of gevalideerd zijn voor zwakbegaafde en/of cliënten met een LVB. Bij gebrek aan normering en validering loopt men het risico onjuiste conclusies te trekken over deze groep als geheel of over een individu dat hier deel van uitmaakt. Ten tweede roepen de kenmerken van de doelgroep allerlei vragen op. Is bijvoorbeeld de diagnose persoonlijkheidsstoornis wel toepasbaar bij iemand met een verlaagd IQ, of is een hechtingsstoornis of oppositionele gedragsstoornis wel te diagnosticeren bij een volwassene? Er is nog veel te ontdekken en te ontwikkelen. Op de eerdergenoemde Invitational Conference in mei 2007 werd geconstateerd dat een uitslag op een intelligentietest moet worden gezien als een indicatie en niet als een harde grens gehanteerd moet worden. Verder moet IQ-classificatie gezien moet worden in een continuüm. Ook werd gewezen op het belang van hetero-anamnestisch onderzoek bij het beoordelen van intelligentieniveau. Met het in kaart brengen van de state of the art ten aanzien van diagnostiek bij cliënten met een LVB en bij zwakbegaafde cliënten wil de Task Force een handreiking doen aan het forensische werkveld. Dit doet zij door in kaart te brengen welke instrumenten er zijn voor solide diagnostiek voor deze doelgroep en door te adviseren hoe deze kunnen worden ingezet. Op basis hiervan kan men daarna eventueel overgaan tot een meer gerichte behandeling. Naast aanbevelingen voor diagnostiek inventariseert de Task Force op welke relevante gebieden en bij welke instrumenten er in de nabije toekomst behoefte is aan nieuwe inzichten en aan wetenschappelijk onderzoek. Om voor de doelgroep te komen tot meer betrouwbare en gevalideerde instrumenten is gezamenlijk onderzoek nodig.
5
1. Intelligentie en aanpassingsvermogen 1.1 Definities van licht verstandelijke beperking en zwakbegaafdheid Op diverse manieren wordt gesproken over licht verstandelijk beperkten. Deze doelgroep omvat mensen met verstandelijke vermogens die, uitgedrukt in een cijfer behaald op een valide, gestandaardiseerde en betrouwbaar afgenomen intelligentietest, varieert tussen 50 en 85-90. Binnen het veld van forensische zorg gebruiken sommige instellingen de term “zwakbegaafd” als verzamelnaam om de hele groep cliënten met een verlaagde intelligentie aan te duiden. Soms wordt ook gebruik gemaakt van de indeling zoals die in de handleidingen van de Wechsler Adult Intelligence Scale (WAIS), de Groninger Intelligentie Test (GIT) en in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) is opgenomen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de subgroepen van mensen met een verstandelijke beperking (zelfs de verouderde term verstandelijk gehandicapten wordt nog gebruikt) en zwakbegaafde mensen. Deze verschillende benamingen met de daarbij gebruikte verschillende criteria werken, naast (spraak)verwarring, ook moeilijkheden op bij praktische en wetenschappelijke (internationale) vergelijking van onderzoeksresultaten in de hand. De American Association on Intellectual and Developmental Disabilities (AAIDD) stelt dat, om te kunnen komen tot de diagnose intellectual disability, er sprake moet zijn van “functioneringsproblemen die worden gekenmerkt door substantiële beperkingen in zowel het intellectuele functioneren als het adaptieve gedrag, zoals dat tot uitdrukking komt in conceptuele, sociale en praktische adaptieve vaardigheden. De functioneringsproblemen ontstaan voor het achttiende levensjaar” (Schalock, Borthwick-Duffy, Bradley, Buntinx, Coulter et al., 2010). Daarnaast stelt de AAIDD dat het besluitvormingsproces om tot deze diagnose te komen niet slechts een statistische berekening is op grond van een eenmalige testafname. Het klinische oordeel van de professional weegt mee bij de interpretatie van de behaalde score, met inachtneming van de standaard meetfout, sterke punten en beperkingen van het instrument en andere factoren zoals leereffect, vermoeidheid en leeftijdseffecten en –normen. De AAIDD definitie legt met betrekking tot de classificatie intellectual disability dan ook géén definitieve grensscore vast. Gesteld wordt dat de beperkingen bij een intelligentiescore van meer dan twee standaardafwijkingen onder het gemiddelde (bijvoorbeeld een IQ-score lager dan 75) zo manifest worden dat dan gesproken kan worden van een intellectual disability (Schalock, Borthwick-Duffy, Bradley, Buntinx, Coulter et al., 2010). De Royal College of Psychiatrists (2001) stelt dat de term mild intellectual disability (in het Nederlands vertaald met de termen “licht verstandelijke gehandicapt” of “licht verstandelijk beperkt”) voorbehouden is aan mensen met een IQ-score tussen 50 en 69. Daarbij wordt gesteld dat er sprake moet zijn van voortdurende problemen in het adaptieve gedrag en/of sociaal functioneren, begonnen voor het achttiende levensjaar. De indeling van de American Psychiatric Association in haar Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fourth Edition Text Revision (DSM-IV-TR; APA, 2000) is nationaal en internationaal het meeste bekend. Dit maakt universele vergelijking van relevante literatuur en resultaten van testonderzoek mogelijk. Voor de diagnose “zwakzinnigheid” hanteert de DSM-IV-TR de volgende criteria: Verstandelijk duidelijk onder het gemiddelde functioneren: een IQ van ongeveer 70 of lager bij een individueel toegepaste IQ-test (bij zeer jonge kinderen op basis van een inschatting van een verstandelijk significant onder het gemiddelde functioneren). Gelijktijdig aanwezige tekorten in of beperkingen van het huidige aanpassingsgedrag (dat wil zeggen of betrokkene er in slaagt te voldoen aan de standaarden die bij zijn of haar leeftijd verwacht kunnen worden binnen zijn of haar culturele achtergrond) op ten minste twee van de volgende terreinen: 6
communicatie, zelfverzorging, zelfstandig wonen, sociale en relationele vaardigheden, gebruikmaken gemeenschapsvoorzieningen, zelfstandig beslissingen nemen, functionele intellectuele vaardigheden, werk, ontspanning, gezondheid en veiligheid. Aanwezig voor achttiende levensjaar. Momenteel wordt gewerkt aan de DSM-V, welke waarschijnlijk in 2014 operationeel is. Naar verwachting wordt de hierboven vermelde indelingssystematiek vervangen door een systeem dat meer recht doet aan de door de AAIDD gehanteerde definitie in relatie tot de ICF systematiek (International Classification of Functioning, Disability and Health) van de World Health Organization (2001). Hierbij worden in de voorlopige teksten nadrukkelijker verschillende domeinen van functioneren genoemd, gerelateerd aan situaties waar adaptief gedrag nodig is. Daarbij wordt ook nadrukkelijker verwezen naar het gebruik van individuele, gestandaardiseerde, in de cultuur passende en psychometrische adequate maten om te bepalen of een persoon verstandelijke beperkt is. Er is nog geen specificatie van welke instrumenten dat zouden moeten of kunnen zijn. Hieronder lichten we de bovenstaande criteria van de DSM-IV-TR nader toe. Criterium A: verstandelijk functioneren Conform de internationaal gebruikelijke indeling koppelt de Task Force de term “licht verstandelijke beperking” aan het criterium van een totaal IQ-score tussen 50 en ongeveer 70 aan de hand van een recent afgenomen individuele intelligentietest. De term “zwakbegaafdheid” hanteert de Task Force bij een totaal IQ-score tussen 71 en 84 aan de hand van een recent afgenomen individuele intelligentietest. Hierbij wegen echter uitdrukkelijk ook zelfredzaamheid, sociaal-emotioneel functioneren en eventuele leer- of functiestoornissen mee om te komen tot een eindoordeel. Hierbij wordt aangegeven op welk niveau iemand functioneert. Voorkomen moet worden dat een cliënt op basis van slechts een enkele score of uitslag auToMatisch in een bepaalde categorie ingedeeld wordt. Criterium B: tekorten in en beperkingen van aanpassingsgedrag Bij mensen met een LVB of zwakbegaafdheid moet sprake zijn van tekorten in of beperkingen van het sociaal aanpassingsgedrag. Deze tekorten moeten niet alleen te wijten zijn aan andere stoornissen of aan belemmeringen uit de omgeving. Het gaat in het geval van een verstandelijke beperking om beperkingen in het functioneren binnen de maatschappelijke, leeftijds- en cultuurgebonden context van die persoon. Criterium C: aanwezig voor achttiende levensjaar Volgens de huidige criteria moeten om van LVB en zwakbegaafdheid te spreken het beneden gemiddeld verstandelijk functioneren en de beperkingen in het sociaal aanpassingsgedrag begonnen zijn vóór het achttiende levensjaar. De praktijk leert dat lang niet altijd duidelijk is wanneer deze beperkingen voor het eerst optraden. Er zijn mensen die reeds vanaf hun vroege jeugd bekend zijn bij en ondersteuning ontvangen van voorzieningen in zorg voor mensen met een verstandelijk beperking. Bij velen is het lang niet bekend en was er mogelijk lange tijd géén sprake van adequate ondersteuning. Toch zijn er kenmerken die zich in de jeugd van een cliënt manifesteren die kunnen opvallen en die gerelateerd kunnen zijn aan een LVB of zwakbegaafdheid. Te denken valt aan problemen in het onderwijs en/of bij verdere scholing. Had een cliënt bijvoorbeeld moeite met groepsdynamisch processen en/of was het didactisch plafond al bereikt halverwege de basisschool (in groep 5/6, dan wel op 8/9 jarige leeftijd)? Dan kan dit een signaal zijn. Ook kan het zijn dat een cliënt bleef hangen in concreet “hier en nu” denken. Ondanks soms verrassende deelvaardigheden op cognitieve vaardigheden bleek dan in de praktijk dat deze deelvaardigheden niet goed geïntegreerd gebruikt konden worden. Mogelijk was er sprake van een gebrekkig sociaal aanpassingsvermogen en kon de cliënt daardoor niet tegemoetgekomen aan de eisen die de omgeving stelde. Misschien had de cliënt grote problemen met zelfmanagement en was hij of zij daarvoor afhankelijk van anderen (Ponsioen & Verstegen, 2006; Van Nieuwenhuizen, Orobio de 7
Castro, & Matthys, 2006). Ten slotte, mogelijk vertoonde de cliënt in de jeugd (eveneens) ernstige gedragsstoornissen en antisociaal en delinquent gedrag (Loeber & Farrington, 2000) en is dit te relateren aan een LVB of aan zwakbegaafdheid. Definitie LVB Task Force De Task Force sluit aan bij de in Nederland gangbare praktijk om de term ”licht verstandelijk beperkt” (LVB) breed te gebruiken. De term LVB heeft betrekking op personen met een IQ tussen 50 en 70 of een IQ tussen 70 en 85 in combinatie met een verminderd sociaal aanpassingsvermogen. Onder deze brede definitie valt dus ook een deel van de groep personen die als “zwakbegaafden” (IQ tussen 70 en 85) worden gecategoriseerd. Waar er in dit document over LVB wordt gesproken valt daaronder ook de categorie zwakbegaafde personen, tenzij anders vermeld. Indien in de literatuur de verwijzing ‘licht verstandelijk gehandicapt’ voorkomt, kan men er vanuit gaan dat deze naar capaciteiten verwijst die vallen in het gebied van de LVB. Wanneer er over cliënten wordt gesproken, kunnen hieronder ook patiënten worden verstaan.
1.2 Intelligentie 1.2.1 Beschikbaar testmateriaal
Intelligentietests zijn instrumenten die het niveau van intellectueel functioneren zichtbaar kunnen maken. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de meest gangbare intelligentietesten. In testpsychologisch onderzoek kan een onderverdeling worden gemaakt in screeners, verkorte testen en uitgebreide testen. Alhoewel het in de forensische psychiatrie aanbevolen wordt om de uitgebreide test te gebruiken, kan een screener gebruikt worden om te bepalen of verder onderzoek nodig is. Wanneer lage scores mogelijk (deels) aan iets anders zijn toe te schrijven dan aan een structureel verminderde intelligentie, is een hertest noodzakelijk na enige tijd of bij veranderde omstandigheden. Afwijkingen van het scoringsprotocol moeten bij het verstrekken van de resultaten in de toelichting worden vermeld. Denk aan het voorlezen van testonderdelen waar cliënt dat volgens de testinstructie zelf moest lezen. Beschikbaar testmateriaal WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale). WASI (Wechsler Abbreviated Scale of Intelligence) (Wechsler, 1999). Verkorte versie van de WAIS-III. WNV-NL (Wechsler Non Verbale test –Nederlands). GIT-2 (Groninger Intelligentie Test-2). Verkorte GIT. KAIT (Kaufman Intelligentietest voor (Adolescenten en) Volwassenen). De WAIS-III-NL, GIT-2 en KAIT vergeleken Kraijer (2005) vergeleek de WAIS-III-NL, KAIT en GIT-2 met betrekking tot hun psychometrische kwaliteiten. Hij vond alle drie de testen geschikt, valide en betrouwbaar voor de LVB doelgroep. Volgens hem hebben de WAIS-III en de KAIT iets meer te bieden dan de GIT-2 omdat zij ook door buitenlands onderzoek onderbouwd worden. Verder werd opgemerkt dat bij geen van de drie tests
8
in de normgroep plaats is ingeruimd voor mensen zonder enig onderwijs en met alleen speciaal onderwijs of mensen die het basisonderwijs niet voltooiden. Van Toorn en Bon (2011) brachten de verschillen tussen de WAIS-III, verkorte GIT en de kernbatterij van de KAIT op individueel niveau in kaart. Bij 50 justitiabelen werden in wisselende volgorde de verkorte GIT (zes van de negen subtests), de WAIS-III en de kernbatterij van de KAIT afgenomen. Er bleken grote individuele verschillen, oplopend tot (in het meest extreme geval) 30 IQ punten. Het bleekt dat met name de resultaten op de KAIT in deze groep erg laag uitvielen. Dit kan er mee te maken hebben dat de testinstructies en testonderdelen van de KAIT voor mensen met een LVB soms moeilijk te begrijpen waren, waardoor zij snel gedemotiveerd raakten. Daarmee blijkt de KAIT minder geschikt voor toepassing in een LVB populatie. Deze onderzoeksresultaten tonen dat het onvoldoende is om het niveau van functioneren slechts vast te stellen aan de hand van een intelligentietest (Van Toorn & Bon, 2011). De prestaties kunnen sterk wisselen en het is niet duidelijk welke score op welke test het daadwerkelijke niveau van functioneren het beste weergeeft. Instrumenten K-Bit (Kaufman Brief Intelligence Test). SON 6-40 (Snijders-Oomen Niet-Verbale Intelligentietest). MCT (Multiculturele Capaciteiten Test). Raven SPM (Raven Standard Progressive Matrices). 1.2.2 Inschatten van het IQ op basis van aanvullende informatie Luteijn (1971a) beschreef een methode om het IQ te schatten op basis van het hoogst genoten niveau van onderwijs. Zo is bekend dat iemand met een diploma op B-niveau van een LBO-opleiding in het algemeen een IQ heeft hoger dan 75. Verberne (2008) meent dat een afgeronde normale lagere school zonder doublures bij oudere cliënten erop duidt dat er sprake is van een IQ van 85 of hoger. Voor individueel gerichte lagere scholen als Iederwijs, Montessori en Jenaplan of een kleine dorpsschool met veel individuele aandacht gaan deze vuistregels echter niet op. Een regulier LBO-diploma kan bij volwassenen duiden op een IQ van 90 of hoger (Verberne, 2008). Bij jongeren kan hier niet van worden uitgegaan, gezien de huidige trend om kinderen met gegeneraliseerde leerproblemen in het reguliere lager onderwijs te laten participeren en kinderen niet meer te laten doubleren. Wel kan men op basis van een analyse van arbeidscarrière (verantwoordelijkheden, probleemoplossende vaardigheden e.d.) komen tot een “educated guess” over intelligentieniveau, die dan als indicatie kan dienen voor verder onderzoek (Verberne, 2008). 1.2.3 Samenstellen eigen testbatterij Bij LVB-problematiek is er per definitie sprake van sociale adaptatieproblemen. Dit betekent dat er tekorten kunnen zijn op drie terreinen: (i) de praktische vaardigheden (sociaal gedrag, sociale redzaamheid); (ii) de sociale / communicatieve vaardigheden (contactuele eigenschappen, taalvaardigheden); (iii) de probleemoplossende vaardigheden en de zelfcontrole (executieve functies, sociale cognities). Een probleem met intelligentietests is dat slechts een deel van deze gebieden bestreken wordt en het van de gebruikte test afhangt welk deel. Als men bijvoorbeeld een uitspraak doet over de taalvaardigheid op basis van het verbale testgedeelte van de Wechsler schalen (WISCen WAIS) kan men al gauw tot een verkeerd beeld komen. Bij de WISC/WAIS is het vermogen van de geteste persoon om zijn gedachten onder woorden te brengen immers voorwaarde om de verbale testjes te kunnen doen. Een lage score op dit gedeelte wil dan nog niet zeggen dat ook het taalbegrip
9
achterloopt.1 Op probleemoplossende vaardigheden zijn vooral intelligentietests gericht die de zogenaamde fluid intelligentie beoordelen (bijvoorbeeld de Raven tests). De zojuist genoemde Wechsler schalen doen meer een beroep op aangeleerde kennis en vaardigheden, ook wel crystallized inteligentie genoemd. KorToM, om een goede indicatie te verkrijgen van de sociaal-adaptieve problematiek van een persoon is het zinvoller om de tijd die het afnemen van een enkele intelligentietest inneemt zinvoller te besteden met het testen van meer vaardigheidsgebieden. Met combinaties van taken uit verschillende typen intelligentietests, aangevuld met tests en/of vragenlijsten die een beeld geven van het sociale gedrag, de redzaamheid en de communicatieve vaardigheden (m.n. taalvaardigheden) van een persoon kan men een beter idee krijgen van zowel zijn of haar handicaps als mogelijkheden.2 1.2.4 Conclusies en aanbevelingen Er moet uitgebreid in kaart worden gebracht wat de zwakke en sterke kanten zijn van de vaardigheden en de mate van zelfredzaamheid en aanpassingsvermogen van de persoon die onderzocht wordt. De Task Force acht het onverantwoord om ingrijpende en vergaande conclusies, als “gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens” of “plaatsing in een bepaalde behandelkliniek” te doen, op basis van verkorte meetinstrumenten voor intelligentie. De Task Force raadt aan, mocht het niet mogelijk zijn om een test ‘op maat’ te maken (zie samenstellen eigen testbatterij) om voor het uitvoerig testen van intelligentie gebruik te maken van de WAIS-III-NL. 1.2.5 Nader onderzoek De Task Force beveelt aan nader onderzoek te doen naar: De verkorte GIT-2 en de WAIS-III-NL om vast te kunnen stellen of het voorgestelde screeningsinstrument een goede schatting maakt van intelligentie bij de doelgroep. Vertaling van de K-Bit als screener. Bij alle tests onderzoeken hoe geschikt die zijn voor de LVB doelgroep. De toepasbaarheid van de nieuwe Son voor het veld in kaart brengen: welke factoren voor het forensisch veld belangrijk zijn en welke er worden onderzocht. Hoe meet je streetwise? Hoe krijg je het sociale aanpassingsvermogen in een score?
1.3 Aanpassingsvermogen In veel literatuur worden de termen (sociaal) ‘aanpassingsgedrag’, ‘aanpassingsvermogen’ en ‘(zelfof sociale) redzaamheid’ gebruikt om dezelfde vaardigheden aan te duiden. Het gaat primair om de vaardigheden die nodig zijn om met de omgeving en de (sociale) veranderingen die zich daarin voordoen, om te gaan. Onder aanpassingsvermogen vallen verschillende theoretische begrippen: Zelfredzaamheid zoals: lichamelijke verzorging, koken, klokkijken, inkopen doen, met geld omgaan, zelfstandig reizen; ofwel ADL (algemene dagelijkse levensverrichtingen). 1
Het onderscheid tussen expressieve taal (het verwoorden) en de receptieve taal (het begrijpen) is hierbij van belang. 2 Voor een voorstel voor een dergelijke combinatie voor kinderen met LVB-problematiek wordt verwezen naar: Ponsioen, A.J.G.B. i.s.m. Pellini, D. (2010). Een kind met mogelijkheden. Een andere kijk op LVG-kinderen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum (Hoofdstuk 6).
10
Sociale redzaamheid, aanpassingsgedrag of sociaal adaptief functioneren zoals: je gedragen naar anderen, vrienden maken. Dit wordt ook sterk beïnvloed door het sociaal emotioneel functioneren. Cognitieve vaardigheden zoals executieve functies: plannen en beredeneerd keuzes maken. Aanpassingsvermogen wordt mede bepaald door omgevingsfactoren. Zo wonen veel forensisch psychiatrische cliënten in bijzondere voorzieningen; het is vaak een apart terrein, waar het verkeer stapvoets rijdt, de instellingen de financiën regelen, en de omgeving, indien noodzakelijk, adequaat met het impulsieve en afwijkend sociaal gedrag van de cliënt kan omgaan. In dit soort omgevingen hebben zwakbegaafde mensen en mensen met een LVB minder last van de tekorten in hun aanpassingsgedrag. Deelname aan de gewone samenleving eist veel meer sociaal aanpassingsvermogen. Denk aan formulieren invullen, op tijd op werk zijn, weerstand bieden aan drank, drugs of loverboys, rondkomen van een uitkering of vriendelijk gedrag correct interpreteren. Dit alles kan een (te) grote opgave zijn voor zwakbegaafde mensen en mensen met een LVB. In hun artikel laten Buntinx, Maes, Claes en Curfs (2010) zien dat er geen lineaire relatie is tussen IQ en de behoefte aan ondersteuning (en behandeling). Mensen met een lager IQ hebben lang niet altijd meer ondersteuning nodig en omgekeerd zijn er mensen met een betrekkelijk hoog IQ (tussen 70 en 85/90) die veel (blijvende) ondersteuning nodig hebben. De mate van beperking ofwel de persoonlijk ervaren problematiek wordt namelijk vooral bepaald door het aanpassingsvermogen. In dat vermogen ligt de sleutel of er wel of geen aanspraak gedaan kan worden op specifieke vormen van ondersteuning en hulpverlening. Mensen met een laag aanpassingsvermogen (vaak zien we hierbij bij mensen met een relatief hoger IQ een samengaan van intellectuele problemen en psychische problemen) kunnen daar zeer ernstige gevolgen van ondervinden. In de praktijk zien we dan ook vaak ernstigere gedragsproblematiek bij de hogere IQ-scores. Een groot probleem inzake het gebruik van bestaande instrumenten voor het vaststellen van (sociaal) aanpassingsvermogen is dat forensisch psychiatrische cliënten meestal in een gesloten of beveiligde omgeving verblijven. In deze omgeving is het niet mogelijk alle gedrag te laten zien waar deze instrumenten naar vragen. Dit maakt sommige meetinstrumenten ongeschikt voor zwakbegaafde en LVB cliënten in deze context. Een heteroanamnese biedt soms uitkomst. De forensische behandeling is vaak primair gericht op de vermindering van de delictgevaarlijkheid. Indien dat afdoende behandeld of ingekaderd is, kan doorplaatsing naar een vervolginstelling voor (SG)LVB volgen. Doorplaatsing is nodig omdat deze cliënten vaak na behandeling nog van intensieve zorg afhankelijk blijven. Voor de bepaling van het zorgniveau in de vervolginstelling is een inschatting van het aanpassingsvermogen noodzakelijk. Een grote valkuil voor de groep mensen met een LVB is (zelf)overschatting. Ook wanneer iemand wel over bepaalde vaardigheden beschikt en deze goed kan toepassen in een gunstige omgeving of op een gunstig moment, kan hij overbelast raken in ongunstigere omstandigheden en bepaalde vaardigheden niet meer beheersen. Bij uitplaatsing uit een beveiligde behandelsetting moet dus niet gezocht worden naar een maximaal haalbare omgeving, maar naar een optimaal houdbare omgeving, zodat een cliënt niet voortdurend op de top van zijn aanpassingsvermogen hoeft te functioneren. 1.3.1 Beschikbaar testmateriaal SRZ-P (Sociale Redzaamheidschaal voor Zwakzinnigen-Plus). VABS (Vineland Adaptive Behavior Scales). INVRA (Inventarisatie Van RedzaamheidsAspecten). FP40 (Forensische Profiel Lijsten).
11
1.3.2 Inschatten aanpassingsgedrag op basis van aanvullende informatie Wanneer de cliënt in een gesloten setting verkeert en dus een aantal sociale gedragingen niet kan laten zien, en er geen mogelijkheden zijn familie of bekenden te interviewen, is het toch mogelijk een grove schatting te maken van het aanpassingsvermogen vanuit de levensgeschiedenis en een interview met de cliënt. Er kan worden gekeken naar woonsituaties, werkloopbaan, relaties en dergelijke. Daarnaast kunnen vragen worden gesteld over geldbeheer, wie er kookte voor cliënt, wat cliënt zelf het liefst kookt, hoe hij dat doet en wat jij voor het laatst heeft gelezen? Het stellen van specifieke, toelichtende vragen kan de eventuele neiging van de betreffende (zwakbegaafde of LVB) persoon zichzelf te overschatten of zijn vaardigheden te rooskleurig neer te zetten, ondervangen. 1.3.3 Conclusies en aanbevelingen De Task Force beveelt aan om voor screening van het aanpassingsgedrag gebruik te maken van de FP40 subschalen redzaamheid en sociaal inzicht. Dit geldt voor eenieder die opgenomen is in een gesloten setting. De TF LVB beveelt aan voor het uitgebreid beoordelen van aanpassingsgedrag gebruik te maken van de SRZ-P. Dit geldt voor personen in een situatie waarin zij voldoende vaardigheden kunnen laten zien. Wanneer de SRZ-P onvoldoende informatie oplevert en/of er behoefte is aan nog uitgebreidere diagnostiek van het aanpassingsgedrag, beveelt de TF LVB aan de VABS te gebruiken. 1.3.4 Nader onderzoek De Task Force beveelt aan nader onderzoek te doen naar: Het aanpassingsvermogen. Eventuele verdere differentiëring door de FP40 binnen de doelgroep zwakbegaafde en LVB. Er ontbreekt een instrument voor pro Justitia rapportage wanneer cliënt gedetineerd is en/of er geen contact met informanten (proxies) mogelijk is. Dit instrument moet nog ontwikkeld. Op dit moment wordt de DROS gebruikt door PJ rapporteurs maar de TF weet niet op welke schaal of wat de bevindingen zijn. Dit zou nader onderzocht kunnen worden. 1.3.5 In ontwikkeling De UvA voert samen met de Hogeschool Leiden en de Radboud Universiteit Nijmegen momenteel twee onderzoeken uit naar de constructie van een instrument om zowel omgang met praktische intelligentie als sociaal aanpassingvermogen vast te kunnen stellen bij mensen met een vermoeden van een LVB. Het instrument moet in korte tijd (15 minuten) af te nemen zijn door een geïnstrueerde (niet gespecialiseerde) medewerker. Er wordt een 12+ onderzoek voor jongeren en een 18+ onderzoek voor volwassenen uitgevoerd. Beide instrumenten worden onderzocht bij verschillende populaties (klinische psychiatrie populaties, justitiële populaties, VG populaties en onderwijspopulaties). De verwachting is dat er een versie van deze screener LVB kan worden ontwikkeld voor de genoemde doelgroepen, 12+ en 18+. Eerste resultaten laten zien dat het mogelijk is om een screener LVB met een hoge mate van specificiteit voor specifieke subpopulaties te ontwikkelen. In de loop van 2012 worden de (eerste) onderzoeksresultaten gepubliceerd en eind 2012 zal de screener LVB waarschijnlijk beschikbaar zijn.
12
2. Ontwikkelingsstoornissen 2.1 Definitie LVB De Task Force sluit aan bij de in Nederland gangbare praktijk om de term ”licht verstandelijk beperkt” (LVB) breed te gebruiken. De term LVB heeft betrekking op personen met een IQ tussen 50 en 70 of een IQ tussen 70 en 85 in combinatie met een verminderd sociaal aanpassingsvermogen. Onder deze brede definitie valt dus ook een deel van de groep personen die in de DSM-IV-TR als “zwakbegaafde” (IQ tussen 70 en 85) worden gecategoriseerd. Waar er in dit document over LVB wordt gesproken valt daaronder dus ook de categorie zwakbegaafde personen, tenzij anders vermeld. Indien in de literatuur de verwijzing ‘licht verstandelijk gehandicapt’ voorkomt, kan men er vanuit gaan dat deze naar capaciteiten verwijst die vallen in het gebied van de LVB. Wanneer er over cliënten wordt gesproken, kunnen hieronder ook patiënten worden verstaan. 2.1.1 Inleiding In dit hoofdstuk worden twee specifieke stoornissen in de ontwikkeling belicht; de Aandachtstekortstoornis met Hyperactiviteit (ADHD) en de Autismespectrum stoornissen (ASS). In de DSM-IV-TR worden deze stoornissen beschreven in het hoofdstuk van stoornissen in de zuigelingentijd tot adolescentie. Hiermee wil men aangeven dat deze stoornissen er in de (vroege) jeugd al moeten zijn, maar niet dat die personen in de (vroege) jeugd al last hebben van eventuele beperkingen. Vaak openbaren de kwetsbaarheden zich pas als een beschermende omgeving wegvalt, bijvoorbeeld door verhuizen of overlijden van belangrijke personen. De aard en ernst van de problemen van mensen met een ASS-diagnose kunnen veranderen gedurende de levensloop (Kan et al., 2012). Diagnosticeren van ADHD en ASS kan zeer lastig zijn, zeker als er rekening moet worden gehouden met een verstandelijke beperking. De Multidisciplinaire richtlijn ASS bij volwassenen stelt zelfs expliciet dat er geen methode is om ASS met 100 procent zekerheid vast te stellen (Kan et al., 2012). De laatste jaren is er veel aandacht voor ADHD en ASS; de stoornissen worden relatief meer dan voorheen geclassificeerd (Gezondheidsraad, 2009; Baron-Cohen et al, 2009; Fombonne, 2005). De druk van enerzijds onderscheidend diagnosticeren en anderzijds tegenwicht bieden aan een tendens van zowel overdiagnosticeren als onderdiagnosticeren, afhankelijk van de setting, behoeft een gedegen diagnostisch proces inclusief passende instrumenten. Diagnostisch proces In grote lijnen komt het diagnostisch proces neer op het zoeken of signaleren van aanwijzingen voor ASS of ADHD, het nader onderzoeken van deze aanwijzigen met screeningsinstrumenten, het uitvoeren van een ontwikkelingsanamnese en eventueel een gestructureerd interview. Vervolgens worden comorbiditeiten (nevenstoornissen) overwogen en worden differentieeldiagnostische afwegingen gemaakt (ASS óf depressie, ASS én depressie, ADHD óf ASS, ADHD én ASS). Blijft men twijfelen, dan wordt een fase van procesdiagnostiek ingezet, dat wil zeggen gerichte observaties volgens een schema (zie § 2.4.2). Testdiagnostiek naar neuropsychologische functies en sociale cognitie kan gebruikt worden als steunbewijs bij het stellen van de diagnose. Ook kan dit gebruikt worden voor het maken van een sterkte-zwakte analyse voor het behandel- of begeleidingsplan.
13
2.1 ADHD 2.1.1 Inleiding Aandachtstekort-hyperactiviteitstoornis (ADHD) is een sterk genetisch bepaalde, persisterende stoornis. SympToMen zijn onder andere concentratieproblemen, moeite met organiseren en onrust c.q. hyperactiviteit. SympToMen van de stoornis moeten zich geopenbaard hebben voor het zevende levensjaar. Daarnaast dient er sprake te zijn van beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren door de stoornis. De stoornis ADHD is één van de meest voorkomende psychiatrische syndromen in de kindertijd, met een geschatte prevalentie van 5 procent. De prevalentie bij volwassenen wordt geschat op 3,4 procent (Fayad et al., 2007; Barkley, Murphy & Fischer, 2008) Hyperactief gedrag en impulsiviteit nemen bij het ouder worden sneller af dan concentratieproblemen. Bij 20 tot 40 procent van de kinderen met ADHD wordt op oudere leeftijd antisociaal of zelfs delinquent gedrag geconstateerd. ADHD in de kindertijd is een krachtige voorspellende variabele van andere problemen in de adolescentie, zoals leerproblemen, vroegtijdig schoolverlaten, slechte contacten met leeftijdsgenoten en sociale isolatie. Adolescenten en volwassenen met ADHD vallen vaak voornamelijk op door ongeorganiseerd en chaotisch gedrag, studie- en werkstoornissen, vergeetachtigheid en niet op tijd komen. Voorspellende variabelen voor een ongunstig chronisch verloop zijn de combinatie met agressief gedrag op jonge leeftijd, antisociaal gedrag, borderline problematiek, lage intelligentie en bijkomende leerproblemen, het familiair voorkomen van ADHD, gezinsproblemen en slechte relatie met leeftijdsgenoten (Buitelaar & Kooij, 2000). In de diagnostische praktijk is bekend dat sommige kinderen en volwassenen met ADHD een “hyperfocus” hebben: ze zijn zeer geconcentreerd op één onderwerp en ze raken zeer van slag indien ze daarbij worden gestoord. Comorbiditeit van ADHD en ASS ADHD mag niet samen met PDD-NOS worden gediagnosticeerd volgens de DSM-IV-TR, maar dit gebeurt al ruim tien jaar wel. Er kan dan sprake zijn van:
Een (deels) gemeenschappelijke oorzaak. Secundair (de ene stoornis leidt secundair tot de andere). Een afzonderlijke oorzaak maar samen vóórkomend. Criteria van de DSM-IV-TR zijn zodanig dat ASS-kenmerken kunnen worden aangezien voor ADHD en omgekeerd.
Er is sprake van een hoge comorbiditeit met As I en As II stoornissen en bijkomende problemen in het psychosociale functioneren (Barkley et al., 2008). Differentiaal diagnostisch komen sympToMen die lijken op ADHD, ook voor bij aangeboren syndromen als het Foetaal Alcohol Syndroom (FAS), het Syndroom van Williams en het Fragiele-X-syndroom. De hoge comorbiditeit met leerstoornissen duidt er op dat de prevalentie van ADHD bij zwakbegaafde kinderen hoger ligt dan bij gemiddeld normaal begaafden (Kraijer & Plas, 2002). Er is echter in Nederland weinig onderzoek gedaan naar ADHD met een gedragsstoornis en een verstandelijke beperking. Ook de psychodiagnostiek kent geen instrumenten die speciaal gericht zijn op de doelgroep LVB. Op zijn best zijn in de normgroepen leerlingen van het speciaal basisonderwijs (SBO), leerwegondersteunend onderwijs (LWOO) en praktijkonderwijs (PRO) opgenomen (Kraijer & Plas, 2002). Er is geen eenduidige test (psychologisch of biologisch) om vast te stellen of er al dan niet sprake is van ADHD bij cliënten met een LVB. De diagnose wordt normaliter gesteld door het in kaart brengen van de klinische kenmerken, zoals gerapporteerd door ouders, (voormalige) leerkrachten, de cliënt zelf en op basis van observaties van de clinicus. Vanuit de multidisciplinaire richtlijn ADHD (2005) 14
wordt, na de anamnese en heteroanamnese, een somatisch onderzoek aanbevolen. Ook wordt neuro-psychologisch onderzoek aangeraden. Diagnosestelling Bij de diagnosestelling van ADHD bij LVB dient rekening gehouden te worden met een aantal zaken. In geval van LBV bij de ouders is er vaker dan bij normaal begaafde ouders sprake van opvoedingsonmacht. Het ontbreken van regels en structuur en het gedrag dat daaruit voortvloeit, kan lijken op ADHD. ADHD dient hier onderscheiden te worden van de gevolgen van een gebrekkige opvoeding. Een aanwijzing voor een gebrekkige opvoeding kan zijn wanneer het kind alleen druk en opstandig gedrag vertoont in huis, maar bijvoorbeeld niet op school. In een aantal gevallen is het kind gedurende een deel van zijn jeugd opgenomen geweest in een instelling. Het gedrag binnen de instelling kan in dat geval vergeleken worden met het gedrag thuis. Het afnemen van een ontwikkelingsanamnese bij ouders met LVB kan bemoeilijkt worden wanneer de ouders de vragen niet goed begrijpen. Het samen invullen van de lijst kan de betrouwbaarheid verhogen. 2.1.2 Beschikbare testmateriaal Screening AVL (ADHD- vragenlijst) SEV (Sociaal-emotionele vragenlijst) Visk (Vragenlijst voor Inventarisatie van Sociaal gedrag van Kinderen) CAARS (Conners' Adult ADHD Rating Scales) Uitgebreide test DIVA 2.0 (Diagnostisch Interview voor ADHD bij Volwassenen) Testdiagnostisch onderzoek Testdiagnostisch onderzoek kan ingezet worden nadat de diagnose ADHD gesteld is, met als doel het opstellen van een sterkte-zwakte analyse. De verwachting is dat bij ADHD de executieve functies verstoord zijn. Dit is eveneens het geval bij mensen met LVB. Het niveau moet ook beduidend lager zijn dan op basis van het IQ verwacht mag worden. De BADS meet alle executieve functies en is genormeerd voor de LVB doelgroep. Werkgeheugen en aandacht/concentratie – waarvan bij ADHD verwacht wordt dat deze beperkt zijn – kunnen gemeten worden met onderdelen van de WAIS-III-NL (Rekenen, Cijferreeksen en Cijfers en Letters Nazeggen). Het intelligentieprofiel van mensen met ADHD wordt vaker gekenmerkt door een relatief zwakke prestatie op de Werkgeheugenindex en de Verwerkingssnelheid, met relatief sterkere prestaties op de Verbal Begripindex en de Perceptuele Organisatieindex. Daarnaast kan het werkgeheugen gemeten worden met de 15-woordentest. Aandacht en concentratie kunnen met verschillende neuropsychologische tests gemeten worden. Hierbij spelen de testobservaties wellicht een nog grotere rol dan de uitslag van de tests: neemt de cliënt de rust om naar de aanwijzingen bij de tests te luisteren, werkt hij geconcentreerd, zet hij door of is hij snel gefrustreerd, controleert hij achteraf zijn werk, etc.. Wat betreft de aandachts- en concentratietaken kan aan de volgende tests gedacht worden: De Strooptest, Trailmakingtest, D2, Bouron-Vos en de Continuous Performance Test. De Strooptest meet interferentiegevoeligheid: het kunnen onderdrukken van een auToMatische respons ten gunste van de opdracht. De Trailmakingtest meet verdeelde aandacht. De D2, Bourdon-Vos en de Continuous Performance Test meten de volgehouden aandacht. Deze tests zijn vaak nog wel genormeerd voor zwakbegaafde (laagste normgroep), maar niet voor licht verstandelijk beperkten. Voor de normering geldt grofweg 1 standaarddeviatie onder de laagste normgroep. 15
Tests
BADS (Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome). WAIS-III-NL. 15-Woordentest. Stroop Kleur Woord test. Tailmaking test. D2. Bourdon-Vos. CPT II (Continuous Performance Test II).
2.1.2 Conclusies en aanbevelingen Aangezien onderzoek naar het gebruik van screeningsinstrumenten ontbreekt, is onduidelijk of zij geschikt zijn voor het vaststellen van ADHD bij volwassenen met een verstandelijke beperking. Voorlopig lijkt het gebruik van de relatief eenvoudige zelfrapportagelijst van Kooij en Buitelaar (201), de DIVA, het meest aan te raden, naast heteroanamnese, dossierstudie en observatie. Het verdient aanbeveling om de DIVA af te nemen bij de cliënt samen met iemand die deze goed kent. Een sociotherapeut of persoon die een cliënt goed kent, kan hem ook daarnaast extra invullen. Wellicht kan er een aangepaste versie van de DIVA worden ontwikkeld, met eenvoudiger taalgebruik, om in te zetten als diagnostisch instrument bij verstandelijk beperkte volwassenen. Mogelijk kan er worden volstaan met het vragen van de voorbeelden, zonder de algemene vraag te stellen. Testdiagnostisch onderzoek kan ingezet worden nadat de diagnose AD(H)D gesteld is, met als doel het opstellen van een sterkte-zwakte analyse. De BADS meet alle executieve functies en is genormeerd voor de LVB doelgroep. Daarnaast kan het werkgeheugen gemeten worden middels de 15-woordentest. Grofweg kan gezegd worden dat ‘het aantal cijfers vooruit op de subtest Cijferreeksen plus twee’ de maximale score van woorden moet zijn op de eerste vijf trials van de 15woordentest. Aandacht en concentratie kunnen met verschillende neuropsychologische tests gemeten worden. Er kan aan de volgende tests gedacht worden: De Strooptest meet interferentiegevoeligheid. De Trailmakingtest meet verdeelde aandacht; de D2, Bourdon-Vos en de Continuous Performance Test meten de volgehouden aandacht. Deze tests zijn vaak nog wel genormeerd voor zwakbegaafden (laagste normgroep), maar niet voor licht verstandelijk gehandicapten. Voor de normering geldt grofweg 1 standaarddeviatie onder de laagste normgroep.
1.3 Autismespectrum stoornissen 1.3.1 Inleiding Autismespectrum stoornissen (ASS) staan zeer in de belangstelling, ook in de forensische zorg (Bartels, 2008). Kenmerken van verstandelijke beperkingen lijken echter vaak sterk op ASSkenmerken. Voorbeelden van zulke kenmerken zijn: concreet denken, zwak sociaal inzicht en Theory of Mind (ToM), beperkt werkgeheugen, problemen met zelfsturing, met transfer en generalisatie van geleerde vaardigheden, moeizame organisatie van gedrag en moeite met overzicht houden (lezing M.A. Mulder, congres Connect, 2011). Deze overeenkomst in kenmerken kan leiden tot “diagnostic overschadowing” van ASS door de LVB: de emotionele en gedragsproblemen worden toegeschreven aan de verstandelijke beperking en het autisme wordt gemist. Van Berckelaer Onnes (2007) denkt daarom dat er sprake is van
16
onderdiagnosticeren. Het omgekeerde is echter ook goed denkbaar wanneer de diagnosticus niet goed bekend is met LVB: kenmerken van LVB worden aangezien voor ASS. Mensen met ASS zijn gemiddeld niet delinquenter of gewelddadiger dan anderen, maar er zijn wel gewelddadige en gevaarlijke mensen met ASS (Mouridsen, 2012). Dit is de algemene ervaring van werkers in de forensische zorg en er is enige empirische ondersteuning voor (Anckarsater, 2006; Bayat, 2011; Scheper, 2007). Dit betekent dat de spreiding van gewelddadigheid bij mensen met ASS groter is: er zijn meer mensen met ASS die gewelddadig zijn dan onder de algemene bevolking, maar ook meer die dit geheel niet zijn. Mensen met LVB plegen wel vaker criminaliteit en zijn vaker gewelddadig dan mensen met een normale begaafdheid (Bartels, 2011; Teeuwen, 2012). Van de combinatie LVB-ASS kunnen we dus verwachten dat een deel van hen gewelddadig is: naar personen, voorwerpen (vernieling), naar dieren en naar zichzelf (zelfverwonding). De volgende kenmerken van mensen met ASS kunnen soms kunnen leiden tot problemen met emotieregulatie en agressie (Bartels, Fluttert & Hoevenaars, in voorbereiding): Niet onderkennen eigen spannings/activatienivea. Moeite met mentaal schakelen en met van het ene onderwerp op het andere overgaan. Mensen met ASS raken hier gestresst van, en labelen dan soms hun spanningsniveau als boosheid op een ander. Rationalisaties gebruiken die ze van anderen horen, maar daarbij niet beseffen wat ze eigenlijk zeggen en dan van slag raken als wordt doorgevraagd om toelichting. Tekorten in het autobiografisch geheugen, waardoor ze zich telkens iets anders herinneren. Soms herinneren ze zich ook niets (een denkblokkade) en verzinnen wat, om aan de verwachtingen te voldoen. Dit maakt hen evenwel in de ogen van anderen onbetrouwbaar. Problemen met transfer en generalisatie van iets wat geleerd is naar toepassing in andere omstandigheden. Beperkt besef van wat er in anderen omgaat (Theory of Mind, ToM). Ze hebben wel een ToM, maar gebruiken die minder vaak en minder spontaan. Bartels (2008, 2012) onderscheidt vijf typen delicten die specifiek zijn voor mensen met ASS. Het onderscheid is gebaseerd op de literatuur (Mouridsen, 2012) en op de ervaring in het zorgprogramma ASS van het FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen van 2001-2012. (NB: Het is niet bekend of dit ook geldt voor cliënten met LVB). Deze typen delicten zijn: Onredelijke, starre, delicten (vaak herhalingsdelicten) waarbij aanleiding en agressie niet in verhouding staan (agressie jegens een tramconducteur die op een voor de persoon onaangename manier spreekt). Brandstichting. Bizarre delicten waarbij los wordt gekomen van de sociale werkelijkheid (bijvoorbeeld iemand doden om mee te maken hoe dat is). Plotselinge agressie als de draagkracht en het adaptatievermogen overschreden worden. Seksuele delicten met een dwang- of ritueel karakter, ‘preoccupatie-achtig’. 1.3.2 Diagnosticeren, differentiaaldiagnostiek en comorbiditeit Het diagnostisch proces leidt tot een DSM classificatie en een beschrijvende diagnose. Door de heterogeniteit van ASS bij LVB is naast de DSM classificatie juist de beschrijvende diagnose van groot belang als vertrekpunt voor behandeling en begeleiding. Voor de DSM classificatie ASS wordt uitgegaan van een triade aan gedragskenmerken: Kwalitatieve beperkingen in de sociale interactie. Kwalitatieve beperkingen in de communicatie. 17
Beperkte, zich herhalende en stereotype patronen van gedrag, belangstelling en activiteiten.
Deze kenmerken moeten vanaf de vroege jeugd zichtbaar zijn geweest, hoewel het kan zijn dat ze pas later in het leven leiden tot beperkingen en handicaps. Bovengenoemde kenmerken van ASS komen ook veel voor bij LVB, een stoornis die eveneens een begin in de kindertijd kent. Andere overeenkomsten van LVB en ASS zijn: moeite met benoemen van gevoelens, weinig zelfinzicht en sociaal inzicht, moeite met transfer en generalisatie en gebrek aan overzicht. Toch is het voor een ervaren diagnosticus meestal wel mogelijk om bij LVB de bijkomende autistische kenmerken te onderscheiden, hoewel er ook altijd cliënten zullen zijn bij wie de twijfel blijft. Vooral wanneer er ook sprake is van (het vermoeden van) Niet Aangeboren Hersenletsel (NAH) of een genetisch syndroom. Op grond van de drie gedragskenmerken wordt bepaald van welke stoornis in het autistisch spectrum er sprake is. NB: met de komst van de DSM-V is de onderstaande indeling niet meer in gebruik. Klassiek autisme: deze stoornis heeft alle drie de hoofdkenmerken, en zal vanwege de veelheid aan kenmerken over het algemeen in de jeugd al herkend zijn. Bij LVB komt het vaak voor dat eerst de diagnose PDD-NOS is gesteld, vanuit het idee dat de handicaps vooral door de verstandelijke beperking worden veroorzaakt. De stoornis blijkt dan in de loop van het leven toch een bepalende factor die de diagnose klassiek autisme rechtvaardigt. PDD-NOS: een diagnostische categorie waarbij niet aan alle drie de hoofdkenmerken wordt voldaan. Het is daarmee een heterogene restcategorie. Deze diagnose wordt in de diagnostische praktijk op verschillende manieren toegepast: op grond van het aantal kenmerken, maar ook op grond van de handicap die erdoor ontstaat. De diagnose wordt dan toegepast als naam voor een soort “autismelight” of “twijfel-autisme”. De diagnose PDD-NOS is sociaal meer geaccepteerd dan klassiek autisme. Het is de meest voorkomende ASS-diagnose bij zowel bij LVB als bij normale begaafdheid. Het advies is echter om goed af te wegen of er toch geen sprake is van klassiek autisme. Asperger: deze categorie is als DSM diagnose bij de doelgroep LVB niet aan de orde. Een significante achterstand in de cognitieve ontwikkeling is immers een uitsluitingcriterium, terwijl dat een voorwaarde is om tot de categorie LVB gerekend te worden. Er kan wel sprake zijn van een Aspergerprofiel, wanneer de problemen zich wel in de sociale interactie maar niet in de communicatie voordoen, en er bovendien sprake is van beperkte, zich herhalende en stereotiepe patronen van gedrag, belangstelling en activiteiten. Het prototype van een Asperger-cliënt (cognitief sterk maar sociaal en motorisch onhandig) komt echter niet voor bij de LVB doelgroep, en de hulpverleningsvormen die ontwikkeld zijn voor deze groep cliënten zullen niet aansluiten. Om die reden wordt aangeraden de term Asperger niet te gebruiken.In de beschrijvende diagnose kunnen ook de volgende typeringen gebruikt worden: MCDD: Deze niet officiële diagnose wordt gezien als een subtype van PDD-NOS. Bij MCDD staan de sociale problemen niet op de voorgrond, hoewel er wel sprake moet zijn van tekorten op dat vlak. MCDD heeft als belangrijke kenmerken stoornissen in de emotieregulatie (vooral wat betreft angst en woede) en denkstoornissen Ook milde, voorbijgaande psychotische sympToMen kunnen voorkomen. De diagnose MCDD gaat vaak gepaard met ernstige gedragsproblemen. De diagnose MCDD moet met terughoudendheid worden gegeven. Aanbevolen wordt ook de richtlijn persoonlijkheidsstoornissen te volgen ten behoeve van differentiaaldiagnostiek met de borderline persoonlijkheidsstoornis. Ook bij deze persoonlijkheidsstoornis is de cliënt niet in staat tot “gewoon” contact, maar in dat geval wordt de contactlegging gekenmerkt door wisselingen (“aantrekken en afstoten”). 18
NLD: deze diagnose kent een grote overlap met ASS, maar wordt niet gesteld op grond van het gedragsbeeld maar op grond van een neuropsychologisch en didactisch profiel. Voor onderzoek naar NLD wordt dan ook verwezen naar de richtlijn neuropsychologische functiedomeinen . Ook kan een onderverdeling worden gemaakt op grond van de manier van contact leggen. Lorna Wing en Judith Gould hebben drie types voorgesteld, die door Peter Vermeulen als volgt worden aangeduid (Bedriegt, 1999): De afzijdige groep die weinig contact zoekt en weinig reageert op toenadering door anderen. De passieve groep die zelf weinig contact zoekt maar wel reageert op toenadering door anderen. De actieve-maar-bizarre groep die wel contact zoekt en ook reageert op toenadering, maar op een onaangepaste manier. Peter Vermeulen heeft nog twee subtypes toegevoegd, namelijk de hoogdravende groep en de groep “extreme variant van het normale”. Deze subtypes zijn echter vooral van toepassing bij een normale tot hoge cognitieve begaafdheid (nerd-achtige types). Indien er ASS-kenmerken zijn, is het vervolg dat men (mogelijke) andere stoornissen in overweging neemt: is er sprake van comorbiditeit (én-én) of is differentiële diagnostiek aan de orde (óf-óf). Het kan bijvoorbeeld zijn ASS én depressie maar ook ASS óf depressie (Bartels, Verbeeck & Horwitz, 2012). ASS kent een comorbiditeit met vooral ADHD, schizofrenie en narcistische trekken. Voor differentiaaldiagnostiek dient naast bovenstaande stoornissen ook gedacht te worden aan angststoornissen en persoonlijkheidsstoornissen. ADHD: Mensen met ADHD hebben eveneens problemen in het executief functioneren. Zij zijn wel in staat tot het zich verplaatsen in gedachten en gevoelens van andere mensen (ToM), maar nemen daar vaak niet de tijd voor door hun impulsiviteit en vluchtige gedrag. Door ze ‘stil’ te zetten en op de ander te richten, verbetert de prestatie. Comorbiditeit komt veelvuldig voor en in dat geval kunnen beide diagnoses gesteld worden. Schizofrenie: De differentiaaldiagnostiek met schizofrenie kan onderzocht worden met behulp van de ontwikkelingsanamnese. Bij schizofrenie zijn de problemen in interactie en communicatie in de jeugd nog niet aanwezig, en er wordt een ‘knik’ in de ontwikkeling gezien vanaf de eerste psychose. Psychotische sympToMen zijn geen contra-indicatie voor de diagnose ASS: één op de drie autisten krijgt in de loop van zijn leven een psychose. Of er naast ASS eveneens sprake is van schizofrenie, kan bepaald worden aan de hand van de DSM-IV criteria van schizofrenie. Narcistische trekken: Bij mensen met ASS en LVB worden soms “narcistische trekken” gezien die voortvloeien uit hun beperkingen. De volgende factoren spelen daarbij een rol: overschatting van de eigen capaciteiten, een gebrek aan inzicht in de verdeling van maatschappelijke rollen, en een “simpele” kijk op de capaciteiten van anderen (menen dat jij ook wel minister kunt zijn omdat je hebt meegemaakt dat een minister eenvoudige vragen aan je stelde). Verder wordt narcistische afweer bij zowel LVB-ers als bij autisten vaak gezien. Deze komt voort uit een verleden met ervaringen van ‘op de tenen lopen’, en ‘er niet bij te horen’ en de daaruit voortvloeiende onzekerheid. LVB-ers met ASS zullen dit echter niet op deze manier (kunnen) verwoorden en stellen zich eerder ‘tegenafhankelijk’ op. Wanneer deze problematiek hardnekkig is, is de praktijkervaring dat het onvermogen vanuit ASS vaak over het hoofd wordt gezien. Angststoornissen: Hierbij moet gedacht worden aan een obsessief compulsieve stoornis (OCD). Bij OCD wordt het repetitief gedrag als egodystoon ervaren, terwijl dat gedrag bij ASS als egosyntoon en 19
rustgevend wordt ervaren. LVB-ers zijn zich vaak minder bewust van de reden van hun gedrag, waardoor dit onderscheid moeilijk te maken is. De diagnosticus is hier vooral aangewezen op zijn eigen observaties. Bij zowel OCD als de sociale angststoornis, is het verschil met ASS het vermogen tot ToM. Dit blijft ingewikkeld omdat mensen met sociale angst waarschijnlijk door minder oefening met sociaal gedrag een zwakkere prestatie laten zien. Persoonlijkheidsstoornissen: Bij LVB-ers komt een verstoorde hechting vaker voor dan bij normaal begaafden. Dit wordt veroorzaakt door hun achtergrond en levenservaringen. Voor meer informatie hierover wordt hier verwezen naar het hoofdstuk van Van Toorn (2008) over zwakbegaafdheid. Een verstoorde hechting maakt vatbaar voor de ontwikkeling van een persoonlijkheidsstoornis. Verstoorde hechting komt eveneens vaak bij autisten voor. Dit heeft er ondermeer mee te maken dat mensen met ASS de wereld minder goed begrijpen en niet adequaat reageren op de sensitiviteit van de ouders. Een andere oorzaak van persoonlijkheidsproblematiek is het lagere niveau van sociaal-emotioneel functioneren van mensen met LVB. Zo functioneren vooral mensen met een licht verstandelijke handicap (maar ook zwakbegaafden) nog vaak in een egocentrisch stadium van gewetensontwikkeling, met verminderde empathische vermogens als kenmerk. 1.3.3 Protocol voor diagnostiek van ASS bij LVB Diagnostiek van ASS bij volwassenen met LVB is een intensief en tijdrovend proces. De reguliere testinstrumenten voor ASS zijn niet zondermeer geschikt voor de LVB-doelgroep: de vragen en opgaven zijn vaak te moeilijk en de normen van de tests zijn gebaseerd op normaal begaafden. Bovendien sluiten items soms inhoudelijk niet aan bij hun belevingswereld (bv. vragen over literatuur en toneel). Door hun LVB hebben zij bovendien al een handicap wat betreft werk en opleiding, en moeite met het vinden van aansluiting. Hun maatschappelijk functioneren is dus geen maat voor ASS. Daar komt nog bij dat de diagnosticus veel minder af kan gaan op hun zelfrapportage. Cliënten met LVB hebben vaak zelf geen besef van hun “andere” informatieverwerking. Er bestaan diverse richtlijnen voor de diagnostiek van ASS bij normaal begaafde volwassenen. Van Berckelaer-Onnes (2007) stelt voor om de diagnostiek van ASS te laten bestaan uit meerdere onderdelen: anamnese, screening, interviews met derden, testonderzoek op verschillende ontwikkelingsgebieden, projectieve tests, observaties en gesprekken. Recent verscheen een overzicht van het hele diagnostisch proces (Kan, Verbeeck & Bartels, 2012). Projectieve tests komen daarin niet voor. De Task Force sluit zich hierbij aan en raadt projectieve tests af omdat deze te weinig differentiëren tussen LVB en ASS. Het protocol van SamenwerkingsVerband Autisme (2004) raadt aan naast onderzoek naar ASSkenmerken, ook onderzoek te doen naar redzaamheid, persoonlijkheidsaspecten, het temperament, en didactisch en medisch onderzoek uit te voeren. Deze aspecten zijn niet bepalend voor de diagnose ASS sec, maar wel voor de comorbiditeit en voor het opstellen van een behandel- of begeleidingsplan. Hieronder wordt weergegeven welke fasen achtereenvolgend doorlopen dienen te worden tijdens het diagnostisch proces. In het volgende hoofdstuk worden adviezen gegeven over te gebruiken instrumenten, en over de interpretatie en de valkuilen daarbij. Op het eind van het hoofdstuk worden van de belangrijkste tests de specificaties gegeven. Het spreekt voor zich dat allereerst de cognitieve mogelijkheden van de cliënt goed in kaart gebracht moeten zijn, voordat met onderzoek naar ASS kan worden begonnen. De bevindingen zullen immers altijd moeten worden afgezet tegen het algemeen niveau van functioneren van de cliënt. De meest gebruikte test hiervoor is de WAIS III (binnenkort de WAIS IV). Voor de WAIS wordt gesteld dat bij ASS het performale IQ vaak hoger zou zijn dan het verbale IQ. Er kunnen grote verschillen zijn tussen de uitkomsten van de verschillende subtests. De onderdelen informatie, blokpatronen en 20
figuurleggen kunnen relatief sterker zijn. De ruimtelijk analytische factor is sterker. Bij het Syndroom van Asperger zijn informatie en blokpatronen relatief sterk. Het begrijpen is relatief laag en substitutie zwak. Het verbale IQ is hier vaak hoger dan het performale. Onvolledige tekeningen scoren autisten relatief hoog vanwege goed oog voor details (tegenovergestelde van CC). Bij Blokpatronen maken autisten vaak gebruik van de strategie ‘trial and error’ wat bij deze test tot relatief goede prestaties kan leiden. Het gaat dus niet om de hoge score op zich, maar om het observeren van de gebruikte oplossingsstrategie. Relatief lage scores op Plaatjes Ordenen en Begrijpen omdat deze tests gaan over praktische oplossingen in sociale situaties (ToM). Bij navaag over de volgorde van de plaatjes van PO, blijkt vaak dat autisten zich richtten op onbeduidende details om de volgorde te bepalen. Het niet begrijpen van spreekwoorden (Begrijpen). Voor mensen met LVB zijn de gevraagde spreekwoorden in de WAIS bijna allemaal te moeilijk. Vraag daarom na of de persoon een spreekwoord kan noemen en vervolgens of hij/zij de betekenis hiervan kan noemen. Begrip van spreekwoordelijke taal is een onderdeel van ToM. Relatief lage scores op Figuurleggen vanwege het gebrek aan centrale coherentie waardoor zij het geheel (het plaatje) niet overzien en de puzzel niet kunnen leggen. Soms weten autisten alsnog een hoge score te behalen door de puzzel te leggen, puur aan de hand van. de vorm van de puzzelstukjes. Ook hier is observatie van werkstrategie belangrijk. Het werkgeheugen kan zwak zijn (EF). Het intelligentieprofiel van mensen met ADHD wordt vaker gekenmerkt door een relatief zwakke prestatie op de Werkgeheugenindex en de Verwerkingssnelheid, met relatief sterkere prestaties op de Verbal Begripindex en de Perceptuele Organisatie-index. Verder is het ook van belang om het dossier goed te analyseren, m.n. verslaglegging over de jeugd en over het functioneren in sociale situaties. Ook oude schoolonderzoeken en psychologische en psychiatrische onderzoeken kunnen bruikbare informatie opleveren. Over het algemeen wordt pas begonnen met het diagnostisch proces naar ASS wanneer daarvoor aanwijzingen zijn afkomstig van de cliënt zelf of het cliëntsysteem, van verwijzers of van het behandelteam. Het is echter aan te bevelen om alle LVB-cliënten te screenen vanwege de hoge comorbiditeit van ASS en LVB (50 tot 80 procent, in de forensische psychiatrie hoger dan in de reguliere psychiatrie, zie Bartels, Verbeeck & Horwitz, 2012). Hiervoor bestaan korte screeningslijsten, die echter niet zijn afgestemd op de doelgroep LVB (ASDASQ, ASSQ) . Als men dan besluit tot ASS diagnostiek, worden eerst meer screeningsinstrumenten ingezet. Dit betreft dan een vragenlijst voor de cliënt (AQ) of een observatielijst voor mensen die hem goed kennen (AVZ-R, VIS-V, Mesdag ASS vragenlijst). Wanneer er duidelijke aanwijzingen zijn voor ASS, worden als volgende stappen gedragsobservatie en een ontwikkelingsanamnese aanbevolen. Bij een klinische opname heeft het de voorkeur om met observatie te beginnen, aangezien dit in de eerste maanden van opname in een behandelkliniek standaard gebeurt en gerichte observatie naar autistische kenmerken weinig extra werk kost. Komt de cliënt echter ambulant in behandeling, dan is er minder zicht op het dagelijks functioneren en verdient het de voorkeur te starten met een ontwikkelingsanamnese bij iemand die de cliënt van jongs af aan en van dichtbij kent. Doorgaans zijn dat de ouders. Hierbij dient aangemerkt te worden dat ouders van LVB cliënten vaak zelf ook beperkingen hebben vanwege een beperkte intelligentie en/of ASS. Een afwijkende ontwikkeling zullen zij soms niet als zodanig herkennen. De betrouwbaarheid van de anamnese kan vergroot worden door de lijst tijdens een interview in te vullen, waarbij de diagnosticus – die de cliënt kent - concrete en gerichte vragen stelt. De betrouwbaarheid kan tevens worden vergroot door de ouders voorbeelden te vragen bij de items die zij herkenbaar vinden bij hun zoon of dochter. Zo kan de diagnosticus beoordelen of ouders de 21
vragen op de juiste manier interpreteren. Op deze manier duurt het invullen van een ontwikkelingsanamnese rond de 2.5 uur. Vervolgens kan in een multidisciplinair team de (voorlopige) DSM-IV diagnose ASS worden gesteld of verworpen. Alternatieve diagnoses worden afgewogen en eventuele comorbide stoornissen worden benoemd. Het kan ook zijn dan men blijft twijfelen, en dan kan een fase van procesdiagnostiek worden ingelast. Dit wil zeggen dat er gericht wordt geobserveerd en dat de observaties worden gewogen. In een klinische setting of in dagbehandeling is dat makkelijker te realiseren dan in een ambulante setting. De observaties moeten namelijk een periode van enkele weken beslaan. Testdiagnostiek op het gebied van neuropsychologie en sociale cognitie kan worden ingezet om steunbewijs voor de diagnose te vergaren, maar kan ook na de diagnosestelling worden gebruikt voor het maken van een sterkte-zwakte analyse. Testdiagnostisch onderzoek richt zich op de drie functiegebieden, waarvan verondersteld wordt dat deze bij ASS in meerdere of mindere mate verstoord zijn: ToM is het vermogen om zich te verplaatsen in gedachten en gevoelens van andere mensen, maar ook van zichzelf. CC betekent een geheel kunnen zien uit delen, overzicht hebben en kunnen integreren. EF betreft met name de frontale functies, die zorgen voor integratie van verschillende losse hersenfuncties. Onder executieve functies worden verstaan: - Het werkgeheugen: informatie vasthouden, deze mentaal manipuleren en op grond daarvan gedrag laten volgen. - Planningsvaardigheden. - Het vermogen tot inhibitie: niet direct reageren op een impuls, maar op een wel overwogen manier en niet-passend gedrag tegenhouden. - Cognitieve flexibiliteit: snel en flexibel gedrag aanpassen aan een veranderende situatie (Prins et al. 2011). Belangrijk is daarbij de praktijkervaring dat ook door de LVB bovengenoemde functies vaak zwak ontwikkeld zijn. Ook bij ADHD is dit gebruikelijk (zie differentiaaldiagnostiek) Testonderzoek is daarom nooit bepalend voor het stellen van de diagnose ASS bij LVB. Van deze functiegebieden wordt een sterkte-zwakte analyse opgesteld. De prestaties worden afgezet tegen wat op basis van het intelligentieniveau verwacht mag worden, maar normen voor de LVBdoelgroep ontbreken veelal. Het advies is dan ook een kwalitatieve beschrijving te geven van de capaciteiten van de cliënt. Dit geeft handvatten voor begeleiding en psycho-educatie. Om de afweging te maken of de functies ernstiger aangetast zijn dan op basis van het IQ te verwachten is, dient men ruime ervaring te hebben met het testen van de autistische LVB-doelgroep. In het volgende hoofdstuk wordt weergegeven welke tests gebruikt kunnen worden voor het meten van ToM, EF en CC en waarop gelet dient te worden gedurende afname en interpretatie. Hierbij dient opgemerkt te worden dat ‘het typische autismeprofiel’ niet bestaat en er grote variatie is binnen het autisme spectrum. Indien de functies inderdaad verstoord blijken te zijn, met name de ToM, is dit een bevestiging voor het vermoeden van ASS. In een uitzonderlijk geval kan de cliënt echter toch voldoende scoren terwijl hij in het dagelijks leven “steeds de plank misslaat”. Een verklaring zou kunnen liggen in het feit dat een testsituatie verschilt met praktijksituaties. Een testsituatie biedt meestal meer structuur waar LVB-ers met ASS van profiteren. Ook kan het zijn dat de cliënt in de testsituatie langere tijd heeft om sociale situaties te beredeneren, terwijl die tijd in praktijksituaties vaak ontbreekt. Wanneer de 22
scores niet afwijkend zijn maar er toch een sterk vermoeden van ASS blijft bestaan, is het advies om een gerichte observatie te doen van de ToM, EF en CC in praktijksituaties. Bij testdiagnostiek en en/of een gestructureerd interview zijn niet alleen de testresultaten van belang. Ook het gedrag van de onderzochte cliënt kan aanwijzingen geven voor ASS. Let in het contact met de cliënt op de volgende signalen: Niet afstemmen, een monoloog afsteken. Een eenzijdige, egocentrische wijze van beschrijven van sociale gebeurtenissen. Onvoldoende besef van wat de luisteraar wel of niet kan weten. Zeer gedetailleerd vertellen. Wijdlopigheid, langdradigheid. Starheid en perseveratie (verhaal moet volledig worden verteld). Moeite met schakelen. Overmatige beleefdheid. Tot slot kan het zinvol zijn om na de diagnosestelling aanvullende diagnostiek te doen om mee te nemen in het sterkte – zwakte profiel. Dit onderzoek kan gericht zijn op: Praktische en sociale redzaamheid (SRZ-P). Sociaal-emotioneel functioneren. Schoolse vaardigheden. Medische en zintuiglijke aspecten. Internaliserende problematiek zoals angst, dwang en depressie. 1.3.4 Screening Voor een korte screening aan de voordeur wordt bij normaal begaafde cliënten de ASDASQ. aanbevolen. Deze lijst bestaat uit 10 items, en kan worden ingevuld door een sociotherapeut of een maatschappelijk werker. Vier of meer ja-antwoorden wordt bij normaal begaafden beschouwd als een aanwijzing voor ASS. Een alternatieve lijst is de ASSQ, bestaande uit 27 items. Beide vragenlijsten zijn minder goed bruikbaar bij LVB-cliënten doordat een aantal kenmerken ook door de verstandelijke beperking kan worden veroorzaakt (zoals een matige zelfverzorging). Bovendien komen sommige kenmerken zelden voor bij autistische cliënten met LVB (“wordt beschouwd als nerd of stuudje”). Een kwantitatieve maatstaf kan dan ook niet worden ontleend aan deze lijsten, ze kunnen alleen op een descriptieve manier gebruikt worden. Helaas zijn geen betere alternatieven bekend. De AQ is een vragenlijst die kan worden afgenomen bij de cliënt zelf voor het kwalitatief verzamelen van informatie. Enkele vragen zijn te moeilijk geformuleerd (’’Ik vind het gemakkelijk om tussen de regels door te lezen als iemand tegen mij praat”). Andere vragen zijn irrelevant voor de LVBdoelgroep. Zo zal een cliënt waarschijnlijk niet kunnen kiezen tussen een museumbezoek of een bezoek aan een theater, aangezien hij beide instellingen niet bezoekt. Dat geldt ook voor het lezen van romans of naslagwerken. Deze vragen kunnen worden aangepast aan de belevingswereld van de cliënt door bijvoorbeeld te vragen of hij op TV graag kijkt naar soaps of crimi’s, of naar documentaires en praatprogramma’s. Het zal duidelijk zijn dat door deze aanpassingen de scores niet meer kwantitatief maar alleen kwalitatief gebruikt mogen worden. Gedragsobservatie en ontwikkelingsanamnese Observatie Voor observatie wordt allereerst de AVZ-R van Kraijer geadviseerd, een observatielijst die speciaal ontwikkeld is voor cliënten met een verstandelijke beperking. De lijst is minder goed bruikbaar voor zwakbegaafde cliënten. De lijst kan worden ingevuld door een bekende van de cliënt.
23
Een vragenlijst in ontwikkeling is de VIS-V (Vragenlijst Inventarisatie Sociaal gedrag voor Volwassenen) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Dit is een variant van de VIS-K (kinderen) Ook de Mesdag-ASS-vragenlijst is in ontwikkeling. Deze moet worden ingevuld door sociotherapeuten. Tenslotte kunnen ook algemene observatielijsten zoals de ABCL worden ingezet voor screening. Ontwikkelingsanamnese Na of eventueel tijdens de screening neemt men een ontwikkelingsanamnese af bij familieleden van de cliënt (Van Oosten, Oosterhoff & Kan, 2012). De ontwikkelingsanamnese is vooral belangrijk om te bepalen of de ASS kenmerken zoals verwacht levenslang aanwezig zijn, of later in het leven werden verworden. Er zijn twee bruikbare ontwikkelingsanamneses: de lijst van het Autisme team Gelderland (ATG) en de Rimland. De ATG lijst is in 2011 verbeterd. In de ATG lijst wordt het thema sociaal-emotionele ontwikkeling pas laat aangesneden. Gezien de vaak korte aandachtsspanne van LVB-ouders is dat een nadeel, dat echter makkelijk te ondervangen is door dit thema naar voren te halen. Afhankelijk van het niveau van de ouders, kan een anamneselijst vooraf ter invulling meegegeven worden om de tijdsduur te verkorten. Dit is echter niet voldoende, er moet tijdens een interview worden gevraagd naar voorbeelden. Interview Men kan het onderzoek eventueel uitbreiden of extra onderbouwen door gestructureerde interviews met familieleden zoals met de ADI-R. Voor volwassenen bestaat een gestructureerd diagnostisch interview (ADOS, Autism Diagnostic Observation Schedule; Vissers & Vissers, 2012), maar deze methode is niet genormeerd voor LVB. Diagnose stellen Voor procesdiagnostiek bestaat geen gestandaardiseerde methode. In Kan, Verbeeck en Bartels (2012) zijn 2 goed bruikbare lijsten opgenomen. De eerste lijst bestaat uit 24 kenmerken die vaak voorkomen bij ASS, maar niet tot de kern van de stoornis horen (voorbeeld: afwachtend/dralend gaan zitten, zoekend om zich heen kijken naar aanwijzingen of wachten op uitnodiging, of passief als een standbeeld blijven staan). Deze lijst kan bijvoorbeeld door een vaardigheidstrainer of vaktherapeut worden ingevuld. De tweede lijst bevat 24 items afgeleid uit de hoofdkenmerken vanuit de DSM, aangevuld met sensorische bijzonderheden. Deze lijst vormt een voorbeeld van hoe de rapportage vorm kan krijgen. Testdiagnostisch onderzoek Voor onderzoek naar de executieve functies wordt verwezen naar het hoofdstuk over neuropsychodiagnostiek. Testdiagnostiek kan verder worden gericht op functies sociale cognitie en centrale coherentie. Centrale coherentie komt ook bij neuropsychologisch onderzoek aan de orde, maar kan ook in samenhang met sociale cognitie worden onderzocht. Hiervoor wordt vaak gebruik gemaakt van platenmateriaal waarbij een verhaal verteld kan worden. Een plaat heeft als voordeel boven een voorgelezen verhaal dat het geheugen minder wordt belast. Hierbij moet allereerst de speciaal hiervoor ontwikkelde ToM test van Steerneman worden genoemd. De plaatjes van deze test worden door sommige cliënten als wat kinderachtig ervaren. Hoewel projectieonderzoek niet wordt aanbevolen bij ASS diagnostiek, kunnen sommige projectieplaten wel worden gebruikt om een indruk te krijgen van sociale cognitie en de centrale coherentie. De TAT-platen bieden de LVB doelgroep over het algemeen weinig houvast, maar de voor 24
kinderen ontwikkelde platen van de Caruso zijn hiervoor wel bruikbaar. Het gaat daarbij vooral om het vormen van hypotheses. Dat laatste geldt ook voor een aantal platenseries gebruikt die niet zijn ontwikkeld zijn als test maar als didactisch materiaal: Emotions, What Would You Do en Social Behaviour Cards. Deze platenseries geven een indruk van het vermogen van een cliënt om emoties te herkennen en te benoemen, interacties te interpreteren en sociale scripts toe te passen (wat is adequaat in een bepaalde situatie om te doen?). 1.3.5 Beschikbare instrumenten ABCL ADI-R ADOS AQ-NL ASDASQ ASSQ ATG AVZ-R Caruso platen ColorCards Dewey’s Story Test Mesdag-ASS Rey Complex Figure Test SIT Sociale Interpretatie Test Rimland ontwikkelingsanamnese ToM-test VIS-V Vragenlijst Winsconsin Card Sorting Test 15-Woordentest 1.3.6 Conclusie en aanbeveling De diagnostiek van ASS bij LVB is een ingewikkeld proces dat grote deskundigheid vraagt van de diagnosticus, zowel op het gebied van ASS als LVB. De kenmerken van beide stoornissen zijn niet eenvoudig uit elkaar te houden en de comorbiditeit is groot. De diagnostiek van ASS moet altijd bestaan uit verschillende onderdelen: screening, ontwikkelingsanamnese, interviews met cliënt en derden, en observatieonderzoek. De Task Force beveelt aan om bij elke nieuwe cliënt met LVB een korte eerste screening op ASS in te zetten, zodat ASS niet over het hoofd wordt gezien. Dit vanwege de hoge comorbiditeit van ASS en LVB. In grote lijnen komt het diagnostisch proces neer op: Zoeken van aanwijzingen voor ASS. Nader onderzoeken van deze aanwijzigen met screeningsinstrumenten, zowel een vragenlijst als observatie-onderzoek. Een interview houden met de cliënt (eventueel een gestructureerd interview) en met derden. Afnemen van een ontwikkelingsanamnese. Maken van differentieel-diagnostische afwegingen. Dan procesdiagnostiek inzetten wanneer de diagnose nog niet gesteld of verworpen kan worden. 25
En/of testdiagnostiek inzetten naar sociale cognitie (ToM) en neuropsychologische functies, (Executieve functies en Centrale Coherentie) om steunbewijs te vinden.
Testdiagnostiek kan ook worden gebruikt om een beeld te krijgen van de capaciteiten en de persoonlijke stijl van de cliënt. Hierop kan een begeleidings- of behandelplan worden gebaseerd. Er kan gekeken worden naar redzaamheid, persoonlijkheidsaspecten, het temperament, en naar didactische aspecten. Aanvullend medisch en zintuiglijk onderzoek is aan te bevelen. Het advies van de Task Force aan diagnostici zonder specifieke ervaring met deze doelgroep is om alleen de diagnose ASS te stellen wanneer alle informatie in deze richting wijst. Bij complexe problematiek met comorbiditeit is het advies om door te verwijzen naar een SGLVGbehandelcentrum, zoals een instelling aangesloten bij De Borg3. Voor observatie wordt allereerst de AVZ-R van Kraijer geadviseerd, een observatielijst die speciaal ontwikkeld is voor cliënten met een verstandelijke beperking. De lijst is minder goed bruikbaar voor zwakbegaafde cliënten. De lijst kan worden ingevuld door een bekende van de cliënt.
3
De Borg is een overkoepelde organisatie voor diagnostiek en behandeling bij sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten. Bij de Borg zijn aangesloten Trajectum, Wier, De Bruggen en Dichterbij.
26
3. Sociaal-emotionele ontwikkeling en morele ontwikkeling 3.1 Inleiding Van een volwassen cliënt met LVB die op een zeer laag sociaal-emotioneel niveau functioneert, kan niet worden verwacht dat hij in staat is het belang van de maatschappij bewust in zijn gedrag mee te laten tellen. Het is dan de vraag of een delict of ernstig probleemgedrag (mede) is veroorzaakt door een gebrekkig begrip van goed en kwaad en begrip van de noodzaak om de regels van de samenleving te volgen. Met het vaststellen van het sociaal-emotionele ontwikkelingsniveau van een individu kan de discrepantie tussen gedrag en cognitieve vermogens worden geïnterpreteerd en kunnen aanknopingspunten geboden worden voor bejegening en behandeling. Ook morele ontwikkeling, Theory of Mind (TOM, het vermogen anderen gedachten, gevoelens en intenties toe te schrijven en als gevolg hiervan te anticiperen op gedrag) en empathie (het vermogen tot perspectiefen rolname en tot het onderscheiden en identificeren van emotionele gemoedstoestanden van anderen) zijn hierbij belangrijke begrippen. Er zijn individuele verschillen in bovenstaande ontwikkelingen op alle leeftijden die men toeschrijft aan temperaments- en omgevingsfactoren. Maar ook een gebrek aan TOM zou sterk van invloed hierop zijn of zelfs als identiek worden gezien aan gebrek aan empathie (Feshbach & Feshbach, 1997; Gillberg, 1996). Bovenstaande vaardigheden ontwikkelen zich in de vroege jeugd, in het bijzonder in de lagere schoolleeftijd. Mensen met een verstandelijke beperking maken weliswaar dezelfde ontwikkeling door als normaal begaafden maar doen dat langzamer en met een lager plafond. In een studie van McAlpine et al. (1991) bleek dat emotieherkenning zwakker is bij personen met een LVB dan bij normaal begaafden en verbetert met stijging van IQ. Volwassenen met een verstandelijke beperking herkenden gemiddeld in 46% van de gevallen emoties tegenover bijna 90% bij normaal begaafden. Emotieherkenning blijkt ook toe te nemen met leeftijd; verstandelijk beperkten leren nog bij gedurende hun leven, met name op het gebied van schaamte en walging of afkeer. In een studie naar discriminatie van emotie, affectieve perspectiefname en empathie van Moffatt et al. (1995) herkenden twee groepen LVB (met en zonder externaliserend probleemgedrag) blijdschap beter dan verdriet of woede. Echter, de LVB-ers zonder probleemgedrag deden dat beter dan LVB-ers met probleemgedrag. Moffatt en collega’s concludeerden dat LVB-ers in deze vaardigheid gelijk staan aan jonge kinderen of normaal begaafden met autisme. Beide groepen LVB hadden meer moeite met affectieve perspectiefname dan met het herkennen ervan of het uitdrukken van empathie. Uit een studie van Woodcock et al. (2006) bleek echter geen verschil bij LVB-ers met en zonder woedeproblemen.
3.2 Sociaal emotionele ontwikkeling 3.2.1 Beschikbare instrumenten Ervaringen met onderstaande instrumenten bij personen met een LVB lijken te wijzen op onvoldoende differentiatie in de verschillende ontwikkelingsniveaus. Deze instrumenten worden ervaren als bewerkelijk en tijdrovend en lijken (te) veel aan scholing te vragen. Instrumenten Ontwikkelingsprofiel. ESSEON-R (Schaal voor het schatten van het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau – Revisie). ZALC (Zinnenaanvullijst Curium). 27
SEO-R (Expertimentele Schaal voor Emotionele Ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking - Revised).
3.2.2 Conclusie en aanbevelingen De Task Force adviseert voor standaard onderzoek naar sociaal-emotionele ontwikkeling gebruik te maken van en ervaring op te doen met de ZALC. Voor uitgebreidere diagnostiek adviseert de Task Force gebruik te maken van de ESSEON-R.
3.3 Theory of Mind 3.3.1 Beschikbaar testmateriaal Er bestaan diverse Theory of Mind-taken, gebundeld door Steernemans et al. (1994, 2003). Instrumenten TOM test (Theory of Mind-test). SCVT (Sociaal Cognitieve Vaardigheden Test) .
3.4 Empathie 3.4.1 Beschikbare instrumenten Konings en Van Strien (2005) geven een bruikbaar overzicht over empathie en meetbaarheid hiervan bij jeugdigen. Er zijn van de verschillende meetmethoden een aantal vragenlijsten voor volwassenen beschikbaar. Instrumenten Behavioural Status Index (BEST-index), subschaal empathie. TEP (Test of Emotional Perception). Victim Empathy Distortion Scale. FP40 (Forensische Profiel Lijsten). IRI (Interpersoonlijke Reactiviteit Index). 3.4.2 Conclusies en aanbevelingen TOM en empathie De Task Force adviseert voor het in kaart brengen van Theory of Mind, gebruik te maken van de TOM test van Steernemans, met uitzondering van het eerste onderdeel. Voor het meten van empathie raadt de Task Force aan om het betreffende onderdeel van de FP-40 te gebruiken. De Task Force beveelt aan een TOM test voor (LVB) volwassenen te ontwikkelen, alsook voor emotieherkenning. De resultaten van cliënten met een LVB op de subschaal empathie van de FP-40 kunnen worden bestudeerd op differentiatie. Het landelijk Kenniscentrum LVB is een instrument aan het ontwerpen voor sociaal aanpassingsvermogen. Het is van belang deze ontwikkelingen te volgen.
28
3.5 Morele ontwikkeling 3.5.1 Beschikbaar testmateriaal Instrumenten HID (Hoe-ik-denk-vragenlijst). FP40 (Forensisch Psychiatrische Profielen). ASL (Attitudeschaal Sociale Limieten). ESSEON-R (Schaal voor het schatten van het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau – Revisie). Het verhaal van Bob en Karel. Bobertagplaat. PICTS (Psychological Inventory of Criminal Thinking Styles). SRM-SF (Social-Moral Reflection Measure, Short Form). 3.5.2 Conclusies en aanbevelingen De Task Force raadt aan om voor screening op morele ontwikkeling gebruik te maken van de FP-40. Voor standaard onderzoek raadt de Task Force aan het verhaal van Bob en Karel af te nemen. De bruikbaarheid van de PCITS en de SRM-SF voor LVB kan onderzocht worden.
29
4. Psychiatrische stoornissen 4.1 Algemene diagnostiek van psychiatrische ziektebeelden 4.1.1 Inleiding Er zijn twee ‘aangepaste’ classificatiesystemen ontwikkeld voor het vaststellen van psychiatrische stoornissen bij verstandelijk beperkten: de DC-LD op basis van de ICD (Diagnostic Criteria for Learning Disability; Royal College of Psychiatrists, 2001) en de DM-ID op basis van de DSM (Diagnostic Manual for Intellectual Disability; Lindsay et al., 2007). Hierin worden accenten gelegd op de gevolgen van het hebben van een verstandelijke beperking zoals vroegtijdig schoolverlaten (gebrek aan educatie), het al op jonge leeftijd en langdurend verblijven in instellingen, het beschikken over weinig of rigide copingvaardigheden, negatieve ervaringen en zelfverwachtingen en faalangst. Deze aspecten bepalen voor een groot deel iemands innerlijke ervaringen en gedrag. Dit betekent dat onaangepast sociaal gedrag, antisociale cognities of belevingen van mensen met een verstandelijke beperking (mede) verklaard kunnen worden vanuit de gevolgen van de aanwezigheid van een verstandelijke beperking en niet door de beperking zélf. Het is een bekend feit dat onder volwassen mensen met een verstandelijke beperking vaker psychopathologie voorkomt dan onder de normale bevolking (Dekker, Douma, De Ruiten & Koot, 2006). Dit geldt ook voor zwakbegaafde volwassenen (Dekker et al., 2006). Onder personen met zgn. challenging behaviour zou rond 44% een psychiatrische stoornis hebben (Moss, 2001). Andere samenvattingen noemen tussen 30% en 50% psychiatrische beelden bij VB (O’Brien, 2002). Dit geldt zowel voor AS I als voor AS II. Ook alcohol- en sofdrugsmisbruik komt veel voor in deze populatie. Om een goed beeld te krijgen van psychopathologie bij VB is het onontbeerlijk om zowel de persoon zelf als informanten te raadplegen (Moss, 2001). Bij gemiddeld begaafde populaties blijken semigestructureerde interview de instrumenten waarmee met een hoge betrouwbaarheid informatie verzameld kan worden om pathologie te classificeren; zie onder andere het Trimbosinstituut, of ggzrichtlijnen. Teneinde een globaal overzicht te krijgen van de aanwezige psychiatrische pathologie en te voorkomen dat eventuele stoornissen over het hoofd gezien worden, kan gekozen worden om breed in te zetten middels een algemene screening. In de onderstaande paragraaf wordt hieraan aandacht besteed. Het voordeel van een algemene screening is, dat de kans verkleind wordt dat een stoornis niet gediagnosticeerd wordt. Indien echter al meer duidelijk is betreffende de aanwezige ziektebeelden en er behoefte is aan grondige uitdieping van de pathologie, dan wordt verwezen naar de specifieke beschrijvingen van instrumenten behorende bij specifieke aandoeningen. 4.1.2 Inventarisatie beschikbaar testmateriaal Algemeen MINI-plus (Mini-International Neuropsychiatric Interview) (Sheehan, Lecrubier, Harnett-Sheehan, Amorim et al., 1998; Nederlandse Vertaling Van Vliet, Leroy & Van Megen, 2000) De MINI is een beknopt en gestructureerd instrument voor de belangrijkste AS-I psychiatrische aandoeningen. De MINI focust voornamelijk op huidige stoornissen. Voor elke stoornis sluiten één of twee vragen een diagnose uit bij een negatief antwoord. Beperkingen van de MINI zijn de afwezigheid van een volledige levensloop-diagnose en van subtypes van de psychotische stoornis. Dit instrument staat toe net voldoende informatie te verzamelen om goede klinische conclusies te trekken. Het is daarentegen niet geschikt voor genetische of epidemiologische studies (Federaal Wetenschapsbeleid, 2007). Er is de Task Force geen onderzoek bekend over psychometrische eigenschappen of gebruik van de MINI bij verstandelijk beperkten. Internationaal lijken de psychometrische eigenschappen goed 30
(Sheehan et al., 1998). De MINI verschaft een betrouwbare DSM-III-R diagnose in een beperkte tijdsduur. De MINI blijkt over een goede validiteit te beschikken (Amorim et al, 1998) en wordt beschouwd als klinisch bruikbaar en gemakkelijk geaccepteerd bij patiënten (Pinninti et al, 2003). ABCL (Adult Behaviour Checklist) (Tenneij & Koot, 2008) De ABCL is een gedragsobservatielijst met 134 vragen die ingevuld dient te worden door iemand die de cliënt goed kent. De ABCL is geschikt voor het beoordelen van mensen van 18-59 jaar. Het is een betrouwbare en valide meetinstrument voor pathologie in de algemene populatie. De lijst bestaat uit de schalen angstig/depressief, teruggetrokken, lichamelijke problemen, denkproblemen, aandachtsproblemen, agressief gedrag, normafwijkend gedrag en intrusief gedrag. Hiermee wordt zowel externaliseren als internaliseren gemeten. Daarnaast levert de schaal aanwijzingen op voor de DSM-classificaties depressie, angst, ADHD, obsessief-compulsief gedrag, vermijdend en antisociale persoonlijkheidsstoornissen en somatische klachten. Ten slotte worden vragen gesteld t.a.v. sociale contacten, een eventuele relatie met een partner en over middelengebruik. De ABCL is onderzocht bij 70 SGLVB cliënten door Tenneij en Koot (2008) en is voldoende betrouwbaar en valide bevonden voor de doelgroep. SCAN (Schedules for Clinical Assessment in Neuropsychiatry, versie 2.1, uitgeverij Pearson) Met dit instrument kan de clinicus de sympToMen behorend tot de stemmingsstoornissen, angststoornissen, eetstoornissen, psychotische stoornissen, afhankelijkheid van middelen, somatoforme stoornissen en cognitieve achteruitgang in kaart brengen. Er zijn geen gegevens bekend dat dit instrument is gebruikt en getoetst op haar validiteit en betrouwbaarheid bij een LVB en/of zwakbegaafde doelgroep PAS-ADD (Psychiatric Assessment Schedule for Adults with Developmental Disabilities) (Moss et.al, 1993) Er zijn drie vormen van de PAS-ADD, een instrument gebaseerd op de ICD dat in het buitenland gebruikt wordt om AS I problematiek vast te stellen bij VB, maar in Nederland nog niet heel bekend of gebruikt is. De PAS-ADD Checklist (Moss et al., 1996) Dit is een screeningsinstrument met 25 items dat ingevuld kan worden door verzorgers. De checklist produceert drie totaalscores: op het gebied van affectieve of neurotische stoornissen, organische stoornis (incl. dementie) en psychotische stoornis. De checklist blijkt zeer sensitief en gemakkelijk in gebruik, maar wel over-inclusief (Taylor et al., 2004). Na afname van de checklist geven de totaalscores aan of verdere diagnostiek noodzakelijk is. De Mini PAS-ADD Interview (Posser et al., 1997) Dit is een semi-gestructureerd interview met 86 vragen voor een referent (een begeleider of iemand anders die de cliënt goed kent) ter identificatie van psychiatrische problematiek op het gebied van depressieve stoornis, angststoornis, hypomanie/manie, obsessief compulsieve stoornis, psychotische stoornis, ongespecificeerde stoornis en autismespectrum stoornis. Na afname van het interview geven de totaalscores aan of verdere diagnostiek noodzakelijk is. Prosser et al. (1998) concludeerden dat de Mini PAS-ADD geschikt is voor afname bij verstandelijk beperkten maar dat verder onderzoek nodig is. Er is een Nederlandse vertaling van het Mini PAS-ADD Interview. Myrbakk (2008) concludeerde dat de Mini PAS-ADD gebruikt kan worden als indicatie voor de aanwezigheid van psychiatrische stoornissen, maar minder van waarde is voor het specificeren van de aard van de stoornissen bij patiënten met een verstandelijke beperking. Het PAS-ADD 10 Interview Dit is een uitvoerig semi-gestructureerd interview met de cliënt voor getrainde gedragswetenschappers. Volledige diagnostiek met het interview vereist dat het twee keer wordt 31
afgenomen: bij de cliënt én bij een belangrijke referent. Afname van de Mini-PASS-ADD en het PASADD 10 Interview vereist een training. Uit onderzoek van Prosser (1998) blijkt dat de PAS-ADD op valide wijze psychotische en depressieve sympToMen vaststelt. Dit geldt volgens de onderzoekers niet voor angstsympToMen. Sturmey (2005) concludeerde dat de PAS-ADD een snel en gemakkelijk te gebruiken instrument is. De PAS-ADD wordt door Kraijer en Plas (2006) nog niet aanbevolen in afwachting van verder onderzoek in Nederland. Reiss Screen (Reiss, 1988) De Reiss Screen is een meetinstrument voor het vaststellen van psychiatrische problematiek bij verstandelijk beperkten. Het is een observatielijst en bestaat in de Nederlandse versie. Door de COTAN wordt dit instrument niet goed beoordeeld (Van Minnen, 1999). De conclusie was dat er gesproken kan worden van een goede interne consistentie, echter voor de subschalen was deze matig. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was laag tot matig, de criteriumvaliditeit goed. Myrbakk (2008) concludeerde dat de Reiss Screen gebruikt kan worden als indicatie voor de aanwezigheid van psychiatrische stoornissen, maar minder van waarde is voor het specificeren van de aard van de stoornissen bij patiënten met een verstandelijke beperking. PIMRA (Psychopathology Instrument for Mentally Retarded Adults) (Matson, Kazdin & Senatore, 1984; Nederlandse vertaling: Matson, Van Minnen & Hoogduin, 1994) De PIMRA kan gebruikt worden voor het opsporen en nader aanduiden van psychische stoornissen bij volwassenen. Het instrument heeft twee vormen: een zelfbeoordelingvragenlijst (PIMRA-Z) en een observatielijst (PIMRA-A). Er wordt door Kraijer en Plas (2006) gesteld dat de eerste alleen geschikt voor licht verstandelijk beperkte en zwakbegaafde personen. Toch bleken de zwakbegaafde onderzoekspersonen in Nederlands onderzoek niet allen in staat de schaal zelf in te vullen. Het instrument bestaat uit verschillende schalen: schizofrenie, affectieve stoornis, psychoseksuele stoornis, aanpassingsstoornis, angststoornis, somatoforme stoornis, persoonlijkheidsstoornis en inadequate aanpassing. De COTAN beoordelingen zijn zowel onvoldoende als voldoende waarmee geen onderbouwde specifieke uitspraken gedaan kunnen worden. De PIMRA wordt niet aangeraden door Kraijer en Plas (2006).)Er bestaat vooral kritiek op de verouderde DSM-categorieën van de PIMRA en de moeilijke interpretatie van de uitkomst omdat er meerdere diagnoses mogelijk zijn. DBC-A (Developmental Behavioural Checklist for Adults) (Koot & Dekker, 1998) De DBC-A is een checklist die wordt ingevuld door ouders of verzorgers en zich richt op gedrags- en emotionele problemen bij personen met een verstandelijke beperking. Mohr (2005) heeft de kinderversie van het instrumenten herontwikkeld tot deze volwassen versie. Uit onderzoek in Kraijer en Plas (2006) blijkt dat dit instrument over goede psychometrische eigenschappen beschikt. Auteurs van Adolescentenpsychiatrie (2000) zijn echter van mening dat de DBC-A eerder gebruikt dient te worden voor epidemiologisch doeleinden en het monitoren van behandeling en niet zozeer voor klinische diagnostiek. ADD (Assessment of Dual Diagnosis) (Matson & Bamburg, 1998) Deze beoordelingslijst is een screeningsinstrument gebaseerd op DSM-IV-classificatie dat door Esbensen en Benson (2006a, 2006b) als veelbelovende wordt gezien. Het zou een opvolger zijn van de meer bekende PIMRA. Hij is alleen geschikt voor LVB en zwakbegaafden en is zover bekend (nog) niet in het Nederlands vertaald. Instrumenten voor normaal begaafden De onderstaande instrumenten zijn bedoeld voor normaal begaafden maar worden met regelmaat gebruikt bij LVB cliënten. GHQ (General Health Questionnaire) (Goldberg, 1972) 32
Deze vragenlijst (Nederlandse handleiding: Koeter & Ormel, 1991) is gericht op het onderscheiden van personen met niet-psychotische psychiatrische aandoeningen, die wel last hebben van met name emotionele stoornissen als angst en depressie (Koeter & Ormel 1991). De lijst is vooral bedoeld als screeningsinstrument voor de detectie van functionele psychische stoornissen in de algemene bevolking (Koeter et al. 1988). SCL-90 (SympToM CheckList-90) (Arrindell & Ettema, 1986) De SCL-90 is een zelfbeoordelingsschaal die lichamelijke en psychische klachten meet ten behoeve van de screening van psychopathologie. De vragenlijst bestaat uit negentig omschrijvingen van klachten, waarbij de onderzochte moet aangeven in welke mate hij/zij daar de afgelopen week last van heeft gehad. Er zijn acht schalen: agorafobie, angst, depressie, somatische klachten, insufficiëntie van denken en handelen, wantrouwen en interpersoonlijke sensitiviteit, hostiliteit en slaapproblemen. Een totaalscore op de SCL-90 duidt het algehele niveau van psychisch/lichamelijk disfunctioneren aan (psychoneurotisme). De SCL-90 kan gebruikt worden in diagnostiek, in onderzoek naar effecten van therapie en in bevolkingsonderzoek. Voor de normeringschalen is gekozen voor een zevenpuntsindeling lopend van ‘zeer laag’ tot ‘zeer hoog’. Er zijn normen voor poliklinische psychiatrische patiënten, algemene bevolking, chronische pijnpatiënten, klinische verslaafden, en eerstelijnsclienten van psychologen- en huisartsenpraktijken.. De checklist heeft aldus de eigen handleiding goede psychometrisch eigenschappen, maar specifiek voor de doelgroep verstandelijk beperkten is de Task Force geen onderzoek bekend. Ervaringen bij afnamen bij LVB tonen dat de vragen van de SCL-90 in combinatie met de antwoordcategorieën her en der moeilijk zijn voor LVB, met name als het om ontkennende vragen gaat. Ook dat de lijst ingevuld moet worden over de afgelopen week is moeilijk vast te houden als instructie. BSI (Brief SympToM Inventory) (De Beurs, 2004) De BSI is de verkorte versie van de SCL-90. De lijst wordt gebruikt om een eerste indruk te krijgen van de aard en ernst van de klachten bij een patiënt. Het richt zich vooral op depressie, vijandigheid, paranoïde denkbeelden en klachten die wijzen op psychotische sympToMen. Het Engelstalige instrument beschikt over goede psychometrische eigenschappen (Kellet et al., 2003). De Nederlandse vertaling van de BSI is op de algemene Nederlandse populatie onderzocht door De Beurs en Zitman (2006) en zij concluderen dat de vertaalde versie betrouwbaar is. De BSI werd recent gebruikt door Wieland et al. (2009) bij 130 LVB en zwakbegaafden en eveneens bruikbaar bevonden. Interviews DIS (Diagnostic Interview Schedule) (Helzer & Robins,1988) De DIS is een gestructureerd interview, bedoeld voor gebruik door zowel deskundigen op het gebied van psychopathologie als getrainde leken. De DIS-IV is afgestemd op de criteria van de DSM-IV. Afname kost erg veel tijd. Het instrument is voornamelijk geschikt voor onderzoeksdoeleinden (Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen, 2003). SCID-I (Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis I Disorders) (Van Groenestijn, Akkerhuis, Kupka, Schneider & Nolen, 1999) Dit is een semi-gestructureerd interview voor de classificatie van psychische stoornissen op AS-I. De SCID-I wordt veel gebruikt in onderzoek bij verstandelijk beperkten en zwakbegaafden, maar de psychometrische eigenschappen van het instrument bij deze groep zijn de Task Force onbekend. CIDI (Composite International Diagnostic Interview) (Ter Smitten, Smeets & Van den Brink, 1998) De CIDI is een gestructureerd diagnostisch interview voor psychische stoornissen van de World Health Organisation (WHO) dat in Nederlands is vertaald door het Psychiatrisch Centrum AMC. De CIDI bestaat uit twee modulen: 12 maanden en lifetime. Afnameduur bedraagt ongeveer 60 minuten. Afname van het interview vereist een training. De CIDI wordt vooral toegepast in bevolkingsstudies en er zijn de Task Force geen ervaringen bekend met dit instrument. 33
4.1.3 Conclusie en aanbevelingen In gemeenschappelijk overleg van de Task Force wordt aangeraden, in lijn met Kraijer en Plas (2006), om indien mogelijk te toetsen of de PAS-ADD als breed klinisch instrument – dat voor de doelgroep ontwikkeld is – de hoge verwachtingen kan waarmaken. Met het gebruik van instrumenten die primair voor gemiddeld begaafde doelgeroepen ontwikkeld zijn, dient terughoudende omgegaan te worden, daar de taal, retro- en introspectieve vermogens van de cliëntpopulatie beperkt zijn. Wellicht zou er onderzoek gedaan kunnen worden met enerzijds de PAS-ADD en anderzijds een MINI Plus en/of de SCID-I. Omdat het uitgangspunt voor alle te onderzoeken onderwerpen is, zowel hetero als cliënt anamnese zou een keuze voor ABCL en PASADD of een andere combinatie (bijvoorbeeld MINI PAS-ADD en BSI) zou logischer zijn. Het gebruik van deze instrumenten, waaronder de PAS-ADD, is tijdsintensief. Gezien het gewicht dat echter aan de uitkomsten verbonden is, bijvoorbeeld ten aanzien van de mogelijke strafrechtelijke gevolgen bij de aan- of afwezigheid van bepaalde aandoeningen, wordt geadviseerd om in ieder diagnostisch onderzoek voldoende ruimte ter beschikking te hebben/nemen om adequate middelen in te zetten. Slechts dan is er afdoende informatie om differentiaal diagnostisch te overwegen.
4.2 Middelengebruik 4.2.1 Inleiding Binnen de populatie van de SGLVB-instellingen wordt bij 21 procent van de patiënten de classificatie ‘Middelenafhankelijkheid’ gesteld. Naast dat middelengebruik bij de gemiddeld begaafde populaties reeds bekend is als comorbidestoornis, blijkt hiervan ook binnen de SGLVB-populatie sprake te zijn. Het is te verwachten dat binnen de doelgroep LVB/zwakbegaafd geen aanmerkelijk andere dynamiek speelt ten aanzien van middelengebruik dan binnen de gemiddeld begaafde populatie. Ook binnen de LVB/zwakbegaafde doelgroep zijn bijvoorbeeld thema’s als ‘zelfmedicatie’, ‘onderdrukking van emoties’ en ‘ontspanning’ relevant als aanleiding om middelen te gaan en blijven gebruiken. Om een programma ten behoeve van de behandeling van verslavingsproblemen goed te kunnen inzetten is het nodig hiernaar door diagnostiek onderzoek te doen. 4.2.2 Inventarisatie beschikbaar testmateriaal en onderzoeksmateriaal Er bestaan vele screeners en uitgebreide tests voor het vaststellen van middelengrbruik bij de gemiddeld begaafde populatie, waarvan enkele onderstaand worden genoemd. Het taalgebruik van veel instrumenten vereist echter een te hoog scholingsniveau, om adequaat aan een persoon die binnen de doelgroep LVB/zwakbegaafde hoort te worden toegepast. ASI (Addiction Severity Index)( McLellan et al., 1992; McLellan, Luborsky, Woody & Brien, 1980). In 1994 is de Nederlandse versie van de EuropASI (de Europese versie) verschenen (Blanken et al., 1996) De ASI leent zich als gestructureerd interview om een – weliswaar ruime – basis aan diagnostische informatie te verschaffen over de cliënt voor, tijdens en na de behandeling omtrent alcohol- en drugsgerelateerde problemen. Daarnaast blijkt de ASI ook nuttig bevonden te worden om veranderingen waar te nemen. Ondertussen heeft men een vijfde editie van de ASI ontworpen bestaande uit zeven thema’s: lichamelijke gezondheid, tewerkstelling (arbeid, opleiding en inkomen), alcohol- en drugsgebruik, geschiedenis met politie en justitie, familiale/sociale relaties en psychische, emotionele klachten opneemt. De tijdsduur van de sympToMen wordt nagegaan in de volledige levensloop en in de laatste dertig dagen. De ASI heeft reeds aangetoond het meest betrouwbare en valide meetinstrument voor ernst van middelenverslaving te zijn Een nadeel van de ASI als assessmentinstrument is dat de score enkel toelaat de ernst van psychopathologie af te lezen en geen DSM-IV classificatie toepast, terwijl andere assessmentinstrumenten met een DSM-IV 34
classificatiesysteem een dieper inzicht verschaffen in de psychische problematiek. Om deze reden wordt de ASI eerder aangeraden voor de eerste stap in het screeningsproces, maar vanwege de noodzakelijke tijdsduur zal de voorkeur voor deze stap in het screeningsproces vaak gaan naar kortere meetinstrumenten. Ook kan de vragenstijl van de ASI voor vertekeningen zorgen bij ontkennende individuen. De score is namelijk heel afhankelijk van het subjectieve gevoel van last (Federaal Wetenschapsbeleid, 2007). Validatie bij LVB is de Task Force niet bekend. MATE (Meting van Addictie voor Triage en Evaluatie) (Schippers, Broekman & Buchholz, 2007) De MATE bestaat uit zelfrapportagevragenlijsten en interviews. Het is eigenlijk een samenvoegsel van meerdere bestaande instrumenten zoals de CIDI. Als nieuw instrument voor de diagnostiek van verslaving kunnen een aantal onderdelen van de MATE gebruikt worden (zie http://www.mateinfo.eu/dutch/). De MATE stelt onder meer het gebruik van psychoactieve middelen, de verslavingbehandelingsgeschiedenis, de diagnoses afhankelijkheid, misbruik volgens de DSM en de sterkte van het verlangen naar psychoactieve middelen vast. De deelinstrumenten van de MATE zijn psychometrisch solide, blijkend uit internationaal gepubliceerd empirisch onderzoek (Federaal Wetenschapsbeleid, 2007). Validatie bij LVB is de Task Force niet bekend. MALT (München Alcohol test) ( Walburg & Van Limbeek) Deze vragenlijst meet lichamelijke, psychische en sociale gevolgen van alcoholmisbruik en attitudes ten opzichte van drinkgedrag. Gezien de focus op alcohol lijkt dit instrument niet de eerste keuze. De vragenlijst bevat 7 items voor arts-beoordeling en 24 items voor zelfbeoordeling.. De afnameduur is 10 minuten. De COTAN beoordeling(1989) is voldoende tot goed. MAST (Michigan Alcohol Screening Test) (Selzer) Ook deze vragenlijst richt zich exclusief op het alcoholgebruik en het taalgebruik is moeilijk. De MAST is eveneens niet de eerste keuze als een brede inschatting van het middelengebruik dient te worden gemaakt. Er is geen COTAN beoordeling beschikbaar. De Schaal voor Drinkgewoontes (Walburg & Van Emst) Dit instrument wordt bruikbaar geacht voor LVB en zwakbegaafden en is (in het verleden) in Hoeve Boschoord toegepast, maar het is eveneens slechts gericht op alcoholproblemen. Het instrument bestaat uit 46 items en de afnameduur bedraagt 20 minuten. De COTAN beoordeling (1999) is goed op het materiaal, maar onvoldoende op normen, betrouwbaarheid en de validiteiten. CAGE-AID (Adapted to Include Drugs) De CAGE-AID lijkt een bruikbaar instrument. Het blijkt uit ervaring bij Trajectum Hoeve Boschoord voldoende sensitief voor de doelgroep en screent voor alcohol- en overig drugsgebruik. De Raad voor Bekwaamheidsontwikkeling in de verslavingszorg (jaar) en Trimbos-instituut (jaar) hebben hiertoe ook een aanbeveling voor de gemiddeld begaafde doelgroep gedaan. De psychometrische eigenschappen zijn voldoende en de scoring duurt slechts enkele minuten (Van der Meer, Hendriks, Posthuma & Vos, 2003). Er is geen COTAN beoordeling beschikbaar. EuropASI (Kokkei & Hertgers, 1995) Dit is een zelfbeoordelingsvragenlijst en gestructureerd interview in één om alcohol- en drugsproblemen te inventariseren, waarbij op verschillende gebieden een score gegeven dient te worden: Lichamelijke gezondheid, Arbeid, Opleiding en inkomen, Alcohol, Drugs, Justitie/politie, Familie/sociale relaties, Psychische en emotionele klachten en Gokken. Er is geen COTAN beoordeling beschikbaar.
35
VRIA (Verslavings Regulatie Index Amsterdam) (Plomp, Hek & De Vries, 1994) De VRIA is een screenings- en begeleidingsinstrument met vragen over negen probleemgebieden, met vier tot zeven items per probleemgebied. De afnameduur bedraagt 30 tot 45 minuten. De COTAN beoordeling (1996) is voldoende wat betreft uitgangspunten en betrouwbaarheid, maar onvoldoende op de overige terreinen. FP-40 lijsten (Brand & Emmerik, 2001) Het verslavingsdeel van de FP-40 kan gebruikt worden als therapie-evaluatie en voor bijstelling van therapie. Hoewel gegevens van 700 TBS-gestelden gebruikt zijn, is door het ontbreken van opvolgend onderzoek, onduidelijk of deze lijsten voldoende sensitief zijn ten behoeve van toepassing binnen de LVB/zwakbegaafde doelgroep. 4.2.3 Conclusies en aanbevelingen Er zijn voldoende (korte) screeners beschikbaar, maar vaak slechts beperkt getoetst op hun bruikbaarheid bij de LVB/zwakbegaafde doelgroep. Verschillende instellingen gebruiken reeds de MATE bij hun gemiddeld begaafde populatie, waardoor een gestructureerde afname bij de LVB/zwakbegaafde populatie tot vergelijkende gegevens kan leiden. De Task Force geeft ter overweging om ten behoeve van de screening van middelenproblematiek het advies van het Trimbosinstituut te volgen en de CAGE-AID in te zetten. Uitgebreider onderzoek naar het misbruik of de afhankelijkheid van middelen kan plaatsvinden door de mate te gebruiken. Verder onderzoek is nodig; bijvoorbeeld of de MATE voldoende sensitief is en of wellicht niet beter de EuropASI gebruikt kan worden. Het Trimbosinstituut raadt de EuropASI aan ten aanzien van onderzoek bij gemiddeld begaafden. Verder onderzoek moet de resultaten van gestructureerde afname van deze instrumenten toetsen op de gewenste betrouwbaarheid en validiteit.
4.3 Schizofrenie en andere psychotische stoornissen 4.3.1 Inleiding Een laag IQ is een risicofactor voor het ontstaan van schizofrenie. In een Zweeds onderzoek onder mannelijke rekruten is gevonden dat het latere risico voor personen met een IQ van 90-95 ongeveer 3 keer zo hoog is als voor personen met een IQ van meer dan 126 (David, Malmberg & Brandt, 1997). Intellectuele beperkingen kunnen ook ontstaan door de ontwikkeling van schizofrenie. Rond een eerste psychotische episode kan een cognitief verval van een standaarddeviatie (15 IQ-punten) optreden en vanaf middelbare leeftijd is verder vroegtijdig cognitief verval te verwachten. Tijdens psychotische episodes kan het verstandelijke functioneren door negatieve symptomen nog sterker beperkt worden (Bansjaar, 2008). De incidentie van geweld bij schizofrenie is omstreden. Naudts en Hodgins (2006) stellen dat studies zouden aantonen dat tussen 20-40% van volwassen schizofrenen een gedragsstoornis zouden hebben gehad, en dat crimineel gedrag drie- tot achtmaal zo veel voor zou komen. De diagnose ‘Schizofrenie’ komt vaker voor in VB-sector, deels doordat ook genetische syndromen dit beeld kunnen vertonen. Het 22q11-deletiesyndroom (ook wel velocardiofaciale of DiGeorgesyndroom genoemd) is een bekende genetische afwijking die eveneens hoog correleert met het ontstaan van schizofrenie. Personen met deze aandoening hebben een risico ten aanzien van het onstaan van schizofrenie van ongeveer 25% (Murphy, Jones & Owen, 1999; Murphy & Owen, 2001). Uit onderzoek blijkt dat bij elf procent van de patiënten in de Borg-instellingen sprake blijkt van een psychotische stoornis). Onderzoek door Deb, Thomas en Bright (2001) toonde door de afname van de PAS-ADD dat de prevalentie van psychiatrische stoornissen in de populatie van mensen met een 36
verstandelijke beperking wellicht niet anders was dan in de normale populatie van patiënten, maar dat er een oververtegenwoordiging was van schizofrenie en fobische aandoeningen. Psychotisch decompenseren bij verstandelijk beperkte personen werd vroeger ook wel de “debiliteitspsychose” genoemd. Deze term wordt nog wel eens gebruikt omdat ze treffend weergeeft waar het om gaat: door overvraging (soms onderstimulering) raakt een persoon zodanig uit evenwicht dat hij psychotisch wordt. Om weer een evenwicht te bereiken moet worden aangesloten bij het ontwikkelingsniveau waarin de cliënt zich dan bevindt. Formeel is deze ‘psychose’ van een andere orde dan de klinisch psychiatrische psychose, als beschreven in de DSM-IV-TR. Een aanzienlijk deel - naar schatting rond de 50% - van de patiënten zonder verstandelijke beperking, maar met schizofrenie, lijdt aan neuropsychologische stoornissen, waarbij functies als concentratie, geheugen, planning, abstract redeneren, conceptformatie, impulsregulatie, besluitvormingsvermogen en vigilantie kunnen zijn aangetast. Deze functiestoornissen kunnen grote invloed hebben op het persoonlijke, het praktische en het sociale functioneren van de patiënt. De ernst van de stoornissen is medebepalend voor de mate waarin de patiënt in staat is te profiteren van de aangeboden behandeling, in het bijzonder vaardigheids- en rehabilitatietrainingen (Aleman, Hijman, De Haan et al., 1999; Nieuwenstein, Aleman, De Haan et al., 2001). Het zal lastig zijn onderscheid te maken tussen de mogelijke oorzaken van eventuele neuropsychologische functiestoornissen, maar indien schizofrenie wordt vastgesteld, wordt aanbevolen ook een gedegen neuropsychologisch onderzoek uit te voeren. In verschillende onderzoeken wordt het percentage patiënten zonder verstandelijke beperking, maar met schizofrenie met suïcidale ideaties geschat op 40-50%. Een relatief hoog percentage van die patiënten - naar schatting 20-40% - doet een serieuze suïcidepoging. Rond de 10% van de patiënten in de algemene patiënten populatie die lijden aan schizofrenie pleegt uiteindelijk suïcide (Trimbosinstituut, 2008). Het is onduidelijk in hoeverre de aanwezigheid van verstandelijke beperkingen deze percentages verhoogt, dan wel verlaagt. 4.3.2 Inventarisatie beschikbaar testmatereriaal en onderzoeksmateriaal Volgens de Multidisciplinaire Richtlijnen (Trimbosinstituut, 2008) dient bij een indicatie voor de aanwezigheid voor een schizofreniforme stoornis een semi-gestructureerd interview te worden afgenomen. Een dergelijk interview verkleint de kans op foutieve diagnostiek. Neuropsychologisch onderzoek wordt vervolgens – af te nemen buiten acute fases van de psychotische stoornis – tevens aanbevolen als het vermoeden bestaat dat dit onderzoek leidt tot een beter inzicht in de functionele vermogens en beperkingen van de patiënt en waarbij dit inzicht een bijdrage kan leveren aan het behandelplan, in het bijzonder waar het de indicatie voor psychosociale vaardigheids- en rehabilitatietrainingen betreft. Algemene interviews voor AS-I problematiek, zoals de DIS of CIDI, worden niet aangeraden. Deze zouden te veel valse positieven tot gevolg hebben en aldus onvoldoende differentiëren. Semigestructureerde interviews zijn wel bruikbaar om aanvullende informatie niet te missen. Verder wordt voor de algemene populatie de SCAN of de CASH door het Trimbosinstituut aanbevolen. De resultaten van de PANSS en de PAS-ADD zijn in de algemene Nederlandse populatie niet onderzocht en worden ook in algemene richtlijnen niet genoemd. PANSS (Kay et al. 1987) De PANSS is een interview voor het in kaart brengen van positieve en negatieve sympToMen bij schizofrenie. Het instrument wordt vaak vermeld in internationale literatuur. De doelgroep LVB zou op de PANNS meer negatieve symptomen vertonen bij dezelfde positieve symptomen als normaal begaafden (Kay et al. 1987). 37
De PAS-ADD (Moss et al, 1996) De PAS-ADD is eerder reeds toegelicht. CASH (Comprehenives Assessment of SympToMes and History-schaal, nl-vertaling UMCU) Dit andere in de multidisciplinaire richtlijnen genoemde instrument: de CASH is, voor zover bekend, eveneens niet bij een populatie met verstandelijke beperkingen onderzocht en/of daaraan aangepast. De CASH omvat zowel de SAPS, een schaal voor wanen, hallucinaties en formele denkstoornissen, als de SANS, met vijf subschalen: affectieve vervlakking, alogia, anhedonie, aandachtsstoornis en gebrek aan wilskracht of apathie. Indien de schizofrenie is vastgesteld dient er aanvullend een overzicht te worden gemaakt van de zorgvragen en de zorgbehoefte van de persoon. Waarschijnlijk wordt in de geprofessionaliseerde VBinstellingen hier al nadrukkelijk aandacht aan besteed. 4.3.3 Conclusies en aanbevelingen Ten behoeve van de vaststelling van de psychotische problematiek wordt aanbevolen een semigestructureerd interview af te nemen. Dan kan een groter interview zijn, waarin meer probleemgebieden worden uitgevraagd, zoals de PAS-ADD, maar op indicatie van ook doelgericht de psychotische problematiek worden uitgevraagd, bijvoorbeeld middels de PANSS. Voor alle instrumenten geldt dat het semi-gestructureerde interview een meest betrouwbare bepaling van de problematiek oplevert, maar dat nader onderzoek bij de specifieke doelgroep de exacte psychometrische kwaliteiten dient te bepalen. Ook dienen er middelen en evaluaties ingezet te worden om de suïcidaliteit bij personen met een psychotische stoornis te kunnen inschatten.
4.4 Stemmingstoornissen 4.4.1 Inleiding Hoewel de prevalentie van een depressieve stoornis niet geheel bekend is, wordt algemeen verondersteld dat depressie frequent voorkomt bij de verstandelijk beperkte populatie. Zo concluderen Langlois en Martin (2008) in hun literatuuroverzicht dat een depressie veel voorkomt bij personen met een verstandelijke beperking. Ten aanzien van de diagnostiek van een depressieve stoornis bij de licht verstandelijk beperkte patiënt lijkt er consensus te bestaan dat de standaard diagnostische criteria die gelden voor de normaal begaafde populatie adequaat zijn (McBrien, 2003). Kraijer en Plas (2006) sluiten zich hierbij aan. Zij vinden samenwerking met een medicus vaak noodzakelijk, opdat een samenhangende lichamelijke ziekte of bijverschijnselen van niet-adequate medicatie uitgesloten worden. Er zijn echter ook aanwijzingen dat een depressie zich anders kan presenteren dan bij de normaal begaafde populatie, met name bij de meer ernstige verstandelijk beperkte patiënten. Vooral een geïrriteerde stemming of agressie (ook wel ‘behavioural depressive equivalents’ genoemd) worden regelmatig geobserveerd bij mensen met een depressie (Langlois & Martin, 2008). Onderzoek toont dat dit gedrag niet een typisch kenmerk is van depressiviteit, maar dat dit ook wordt gevonden bij andere psychiatrische stoornissen, zoals de bipolaire stoornis (Hurley, 2008). Daarnaast stellen Masi, Pfanner en Marcheschi (1998) dat ook het verloop van de depressieve stoornis anders zou zijn dan bij normaal begaafde patiënten. Zo zou remissie van de sympToMatologie minder frequent voorkomen bij mensen met een verstandelijke beperking. Hurley (2008) verrichte een onderzoek waarin volwassen verstandelijk beperkte patiënten (licht tot diep verstandelijk beperkt) met een depressie werden vergeleken met verstandelijk beperkte patiënten met een bipolaire stoornis of angststoornis en verstandelijk beperkte patiënten zonder een psychiatrische stoornis. Er werden drie significante kenmerken gevonden op basis waarvan patiënten 38
met een depressieve stoornis onderscheiden kunnen worden van de drie andere patiënten groepen. Deze betreffen de sombere stemming, huilgedrag en het onvermogen om plezier te beleven (‘anhedonia’). Vergeleken met angstpatiënten vertoonden de depressieve patiënten meer agressiviteit en impulsiviteit. Masi en collega’s (1998) vonden dat sommige depressieve sympToMen meer voorkomen bij een groep licht verstandelijk beperkte adolescenten dan andere depressieve sympToMen. Vooral emotionele sympToMen (zoals treurigheid en innerlijke spanning) en psychomotore sympToMen komen in dit onderzoek frequenter voor dan cognitieve (depressieve ideaties) en functionele sympToMen (bijvoorbeeld verstoorde slaap en eetlust). Voor het goed kunnen herkennen van een depressieve stoornis bij deze doelgroep is de DM-ID (Diagnostic Manual-Intellectual Disabiity; Fletcher, Loschen, Stavrakaki & First, 2007) te gebruiken. Hierin wordt stilgestaan bij deze eventueel andere verschijningsvormen van depressieve stoornissen (en andere DSM-IV stoornissen) bij de verstandelijk beperkte patiënt. Wat betreft de testdiagnostiek geven sommige onderzoekers aan dat de instrumenten die gebruikt worden voor de normaal begaafde populatie, ook in te zetten zijn bij de licht verstandelijk beperkte patiënt. Anderen betwijfelen dit en menen dat deze instrumenten niet geheel aansluiten bij de unieke presentatie van depressie bij de verstandelijk beperkte patiënten (Lunsky & Palucka, 2004). Er blijft discussie gaande over welke methode het best gebruikt kan worden bij het stellen van een diagnose. Zelfrapportage of het bevragen van derden worden genoemd als methoden om depressieve stoornissen te diagnosticeren. Het is opvallend dat er soms geen samenhang wordt gevonden tussen zelfrapportage en beoordelingen door derden van depressie. Ailey heeft in 2009 een onderzoek verricht bij met name licht verstandelijk beperkte patiënten, waarin de Beck Depression Inventory II (BDI-II), de Glasgow Depression Scale for People with a Learning Disability (GDS-LD) en de PAS-ADD-10 werden onderzocht op hun sensitiviteit en specificiteit. In dit onderzoek komt naar voren dat alleen afname van klinische interviews, die worden afgenomen bij informanten, 69,2% van de depressieve periodes zouden hebben gemist, die wel door de persoon zelf worden gerapporteerd. De zelf-rapportage instrumenten alleen zouden 16,1% van de depressieve sympToMen missen, die wel door de informanten in het klinische interview werden gerapporteerd. Ook Masi, Brovendani, Mucci en Favilla (2002) vonden verschillen tussen depressiematen CBCL (informant versie), PIMRA (informant versie) en de ZUNG (zelfrapportage). Er wordt in dit onderzoek verondersteld dat de informant-gerichte instrumenten niet geheel betrouwbare instrumenten zijn in het diagnosticeren van depressie, aangezien zij zich met name richten op de gedragsmatige aspecten van depressie en weinig rekening houden met de meer emotionele en cognitieve aspecten. De lage validiteit zou ook toegeschreven kunnen worden aan het kleine aantal items in de subschalen van een aantal tests. Al met al zijn er aanwijzingen dat het betrekken van de verstandelijk beperkte patiënt in het diagnostisch proces van belang is. Voor de normaal begaafde populatie is er een aantal instrumenten naar depressieve stoornissen ontwikkeld. De Multidisciplinaire Richtlijn Depressie (Van der Velde, 2005) beveelt een aantal lijsten aan, die onderscheid maken tussen screeningsinstrumenten, classificatie-instrumenten en instrumenten ter bepaling van de ernst van de depressieve stoornis. Uit de literatuurstudie, zoals hierboven beschreven, zijn er alleen onderzoeken gevonden naar de bruikbaarheid van de genoemde Beck Depression Inventory (-II) bij de verstandelijk beperkte populatie. Powel (2003) deed onderzoek naar de psychometrische eigenschappen van zowel de BDI als de ZUNG bij volwassenen met een verstandelijke beperking (gemiddelde IQ=53). Geconcludeerd wordt dat de BDI en ZUNG toegepast kunnen worden bij de doelgroep, waarbij er een voorkeur wordt gegeven aan de BDI. Enerzijds zou de ZUNG leiden tot problemen in gebruik, anderzijds lijken de 39
psychometrische eigenschappen van de BDI bij de verstandelijk beperkte populatie vergelijkbaar met de psychometrische eigenschappen van de algemene populatie. Overigens valt in dit onderzoek op dat patiënten met een verstandelijk beperking geneigd zijn om in hun rapportage te neigen tot minimalisatie. Ailey (2009) vond voor de BDI-II bij een groep licht verstandelijk beperkten (87%) en matige verstandelijk beperkten (rest) een goede sensitiviteit en specificiteit. Hier wordt niet genoemd dat het een aangepaste versie betreft, zoals wel bij Lindsay en Skene (2006), die hun aangepaste versie als betrouwbaar aanmerken. Zowel de BDI als de Zung zijn ook door Kazdin, Matson en Senatore (1983) aangepast voor de verstandelijk beperkte populatie. In hun onderzoek – waarin verschillende instrumenten met elkaar werden vergeleken – concludeerden de auteurs dat de aangepaste BDI en ZUNG bruikbaar zijn, aangezien ze correleren met andere meetinstrumenten die patiënten met en zonder een depressie kunnen onderscheiden. De Hamilton, niet genoemd in de Multidisciplinaire Richtlijn Depressie, wordt in de literatuur ook genoemd als instrument dat gebruikt wordt bij verstandelijk beperkte patiënten (Moss, 2001). Buiten de instrumenten die ontwikkeld zijn voor het in kaart brengen van een depressieve stoornis bij de normaal begaafde populatie, zijn er ook instrumenten ontwikkeld voor de verstandelijk beperkte populatie. Van de vele schalen die in omloop zijn (geweest) voor VB cliënten ten aanzien van depressie zijn de meeste niet vertaald. Over testdiagnostiek bij de bipolaire stoornis bij de zwakbegaafde en licht verstandelijk beperkte populatie is bij de Task Force weinig bekend. Wel vond Hurley (2008) dat mensen met een bipolaire stoornis verschillen van depressieve verstandelijk beperkte personen door een opgewekte stemming, druk praten, praten over seks, het hebben van meer honger en een slechte concentratie. Zij vertoonden de meeste gedragsproblemen (challenging behavior) vergeleken met depressieve en angstige cliënten. In onderstaande beschrijving zullen de meest genoemde en beschreven lijsten worden aangehaald. Voor instrumenten gericht op een breed scala van psychiatrische stoornissen, zoals de PIMRA, PASADD en de ABCL wordt verwezen naar Hoofdstuk 3. 4.4.2 Inventarisatie beschikbaar testmateriaal en onderzoeksmateriaal ADAMS (Anxiety, Depression And Mood Scale) / ADESS (NL) De ADAMS (Esbensen, Rojahn, Aman & Ruedrich, 2003) is speciaal ontwikkeld voor de verstandelijk beperkte populatie. Dit instrument is gericht op screening van voornamelijk de bipolaire stemmingsstoornis, depressie en de obsessief compulsieve stoornis. Eventuele comorbiditeit wordt door dit instrument aangegeven. Het bestaat uit 28 items die zijn ondergebracht in vijf subschalen: Manic/Hyperactive Behavior, Depressed Mood, Social Avoidance, General Anxiety en Compulsive Behavior. De schaal baseert zich op gedrag van de betreffende cliënt en kan worden ingevuld door bijvoorbeeld een familielid of beroepskracht. In het onderzoek van Esbensen en colega’s (2003) wordt geconcludeerd dat de ADAMS een valide instrument is voor screeningsonderzoek van een bipolaire stoornis, klinische depressie en OCD. Ook Kraijer en Plas (2006) noemen de ADAMS een gewetensvol en zorgvuldig onderzocht instrument. De betrouwbaarheid is redelijk tot goed, echter deze lijkt bij verschillende beoordelaars (familieleden versus beroepskrachten) minder goed te noemen. Kraijer en Plas (2006) benadrukken dat dit geen uniek verschijnsel is voor de ADAMS. Hoewel zij aangeven dat de ADAMS verder onderzocht moet worden, noemen zij dit wel het best onderbouwde instrument op het gebied van stemmingsstoornissen bij verstandelijk beperkten. De ADAMS is door Jelluma, Hermans en Evenhuis (2008) vertaald in het Nederlands. Zij noemen het 40
de ADESS (Angst Depressie En Stemmingsschaal). Informatie over de psychometrische eigenschappen van deze vertaalde versie is niet gevonden. Wel komt in onderzoek van Van der Pas (2009) – naar de psychometrische eigenschappen van de ADESS en de Glasgow Angstschaal voor mensen met een verstandelijke beperking (GAS-VB, Nederlandse vertaling van de GAS-ID) wat betreft het in kaart brengen van angstklachten – naar voren dat de test-hertestbetrouwbaarheid van de ADESS goed is. De concurrente validiteit tussen beiden was .55. MASS (Mood and Anxiety Semi-Structured Interview) (Charlot, Deutsch, Hunt, Fletcher & McIlvane, 2007) Dit semi-gestructureerd interview bevat de DSM-criteria die zijn geoperationaliseerd voor de groep verstandelijk beperkten. Het gaat hier om gedragsmatige beschrijvingen van de criteria. Aan een verzorger of ouder wordt gevraagd of bepaalde sympToMen aanwezig zijn geweest in de afgelopen maand. Charlot en collega’s (2007) onderzochten de validiteit van de MASS en concludeerden dat het een veelbelovend hulpmiddel kan zijn bij de diagnostiek van personen met beperkte expressieve mogelijkheden. Meer onderzoek naar de validiteit en betrouwbaarheid wordt aanbevolen. De Task Force is niet bekend dat dit instrument is vertaald naar het Nederlands. GDS-LD (Glasgow Depression Scale for people with Learning Disability) (Cuthill, Espie & Cooper, 2003) Dit is een zelfrapportage lijst met 20 eenvoudige vragen, gebaseerd op de recent verschenen DC-LD aangevuld met 4 items uit de DSM-IV en de ICD-10. Er is ook een beoordelaarversie die bestaat uit 16 vragen. In onderzoek van Cuthill en collega’s (2003) - met een niet verstandelijk beperkte controlegroep - werd een goede sensitiviteit en specificiteit gevonden. Ailey (2009) vergeleek de GDS-LD met de BDI-II en concludeerde dat zowel de BDI-II als de GDS-LD adequate screeningsinstrumenten zijn. De GDS-LD liet in vergelijking met de BDI-II echter wel een betere betrouwbaarheid zien en werd aldus als meest bruikbaar beschouwd. Ook Lunsky en Palucka (2004) en McBrien (2003) noemen in hun beider reviews de GDS-LD een veelbelovend instrument. Het Engelstalig instrument is beschikbaar bij de auteur tegen een bereidverklaring om o.a. ervaringen te delen en geen geld te vragen voor toepassing. In Hoeve Boschoord wordt de lijst in een eigen vertaling gebruikt en zeer bruikbaar gevonden voor klinische gebruik. De bewoordingen mogen worden aangepast tijdens de afname. Er zijn geen normen maar wel een cut-off score voor de diagnose. Op de universiteit van Maastricht wordt de lijst onderzocht bij verstandelijk gehandicapte ouderen, vooral matig verstandelijk gehandicapt. De resultaten zijn nog niet beschikbaar (H. Hermans onder Prof. Evenhuis) SRDQ (Self Report Depression Questionnair) (Reynolds & Baker, 1988) Deze zelfrapportagevragenlijst is ontwikkeld voor de doelgroep. Dit instrument is bedoeld voor de hoger functionerende verstandelijk beperkten. Het is geen diagnostisch instrument, dat leidt tot een diagnose of classificatie. Het richt zich eerder op de ernst van depressieve sympToMen zoals gerapporteerd door mensen met een verstandelijk beperking. Het instrument bestaat uit 32 items waarin gevraagd wordt naar de frequentie van sympToMen in de afgelopen twee weken. Uit het onderzoek van Reynolds en Baker (1988) blijkt de SRDQ een hoge interne consistentie en een testhertest betrouwbaarheid van .63 te hebben. Er bleek een significante relatie tussen de SRDQ en de Hamilton. Aangezien er twijfels bestonden over de representiviteit van dit onderzoek, deden Esbensen en Benson (2005) een onderzoek bij een grotere en meer diverse onderzoeksgroep. De conclusie was dat de SRDQ te zien is als een betrouwbaar instrument bij mensen met een lichte of matige verstandelijke beperking. Voor zover de Task Force bekend is deze vragenlijst niet in het Nederlands vertaald. 4.4.3 Conclusies en aanbevelingen In dit literatuuronderzoek komt naar voren dat een aantal instrumenten – die ontwikkeld zijn voor de normaal begaafde populatie – te gebruiken is bij de testdiagnostiek van de verstandelijk beperkte 41
patiënt. Met name worden de BDI (-II) en de Zung genoemd. Ook zijn er instrumenten ontwikkeld voor de verstandelijk beperkte populatie. Van velen is de Task Force niet bekend of deze vertaald zijn in het Nederlands. De ADAMS zou wel zijn vertaald. Op basis van deze literatuurstudie wordt voorlopig geadviseerd de - in het Nederlands beschikbare - BDI-II en mogelijk een aangepaste versie daarvan te gebruiken voor de doelgroep verstandelijk beperkten. Met als alternatief of aanvulling de Glasgow.
4.5 Angststoornissen 4.5.1 Inleiding Van angststoornissen is niet bekend of deze beelden vaker voorkomen bij VB dan in de normaal begaafde populatie (Pruijssers & Van Meijel, 2005). Gezien het vaker voorkomen van psychiatrische stoornissen in het algemeen, kan echter wel worden aangenomen dat dit het geval is. Een angststoornis komt ook vaak als comorbide stoornis voor en bij syndromen als bijvoorbeeld het foetaal alcoholsyndroom, als onderdeel van een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS; personen met VB worden vaker misbruikt) en als gevolg van het samenwonen met anderen die gedragsgestoord zijn (voortdurende angstige alertheid). Faalangst zal vaker voorkomen en LVBpatienten zouden ook vaker ontkennen dat ze bang zijn. Zie Van Diggelen en Feltzer (2009) voor een goed overzicht van de ontwikkeling van angst in de verschillende ontwikkelingsstadia en de oorzaken van angst, waaraan de behandeling zou moeten worden aangepast voor LVB. 4.5.2 Algemene angststoornis 4.5.2.1 Beschikbaar testmateriaal Angst maakt vaak onderdeel uit van algemene (screenings-) lijsten en interviews t.a.v. psychopathologie, zoals de SCL-90 en anderen. Zelfrapportagelijsten en interviews voor normaal begaafden die een aangepaste vorm kennen voor de doelgroep zijn: BAI (Beck Anxiety Inventory) Lindsay heeft een aangepaste versie gemaakt van deze zelfrapportagelijst van 21 items en concludeert dat de lijst betrouwbaar zou kunnen worden gebruikt bij de doelgroep. Opvallend is wel dat de gemiddelden van de angstige personen en die van de depressieve personen op de BAI dicht bij elkaar liggen, wat de differentiaaldiagnose moeilijk maakt. Er is geen Nederlandse vertaling bekend bij de Task Force. ZBV (ZelfBeoordelingsVragenlijst) (Van der Ploeg, Defares & Spielberger, 1980) De ZBV is een korte lijst met twee keer 20 vragen over toestandsangst en angstdispositie. De lijst wekt in gebruik vaak irritatie op wanneer voor een tweede keer vrijwel dezelfde vragen worden gesteld (COTAN). Er is de Task Force geen onderzoek bekend bij LVB. De COTAN beoordeling is goed. SAS (Self-rating Anxiety Scale) (Zung, 1971) De SAS werd door Lindsay en Michie (1988) in een aangepaste vorm onderzocht op LVB. Men concludeert dat de antwoordcategorieën te omvangrijk zijn en dat het beter is om ja/nee alternatieven aan te reiken. Andere zelfbeoordelingsvragenlijsten voor angst die niet onderzocht zijn bij LVB zijn: WDQ (Worry Domains Questionnaire) (Meyer, Miller, Metzger & Borkovec, 1990) De WDQ meet ‘normale zorgen’ in zes categorieën: relaties, gebrek aan zelfvertrouwen, toekomst, incompetentie op het werk, financiën en gezondheid. PSWQ (Penn State Worry Questionnaire) (Tallis, Davey & Bond, 1992) 42
De PSWQ meet met 16 items de mate en oncontroleerbaarheid van piekergedrag. Met deze vragenlijst kan onderscheid worden gemaakt tussen hoge piekeraars en lage piekeraars. Beoordelingsvragenlijsten voor angst zijn: HAS/HAM-A (Hamilton Angst Schaal) (Bech, Kastrup & Rafaelsen, 1986) Dit is een semi-gestructureerde beoordelingsschaal die terugkijkt over de afgelopen drie dagen. Het meet voornamelijk algemene angst. ABCL De ABCL is reeds besproken. 4.5.2.2 Interviews voor angst ADIS (Anxiety Disorders Interview Schedule) (Silverman & Albano, 1997; Nederlandse versie: Siebelink & Treffers, 2001) Dit is een semi-gestructureerd interview, in eerste instantie ontwikkeld voor de diagnostiek van angststoornissen van de DSM-criteria. Naast specifieke vragen over angststoornissen, kent dit interview specifieke vragen waarbij depressieve klachten, somatoforme stoornissen, psychotische verschijnselen en middelengebruik worden uitgevraagd. Er is vooralsnog geen onderzoek gedaan naar de bruikbaarheid bij de verstandelijk beperkte populatie. Instrumenten voor angst speciaal ontwikkeld voor LVB zijn: GAS-LD (Glasgow Anxiety Scale for people with Learning Disability) (Mindham & Espie, 2003) Dit instrument is een 27 items tellende zelfbeoordelingschaal, is vertaald door Hermans en Evenhuis (2009) en in Nederland bekend onder de afkorting GAS-VB. In een onderzoek van Mindham (2003) komt het als veelbelovend naar voren. Ook Pruijssers en Meijel (2005) menen dat het een gebruikersvriendelijk instrument is, met psychometrisch goede resultaten. Deze lijst bevat items voor algemene angst, fysiologische sympToMen en ook specifieke fobieen. In Hoeve Boschoord wordt deze lijst heel bruikbaar geacht en in de komende tijd vertaald. Ook hier geldt dat de Engelstalige versie verkrijgbaar is via de auteur, met enige voorwaarden voor gebruik. Er zijn geen normen maar wel een cut-off score beschikbaar. Klinisch gebruik levert veel informatie op. FSS (Fear Survey Schedule) (Wolpe & Lang, 1964; Arrindell, 1980) De FSS bestaat uit 76 items en beschrijft verschillende fobische klachten waarvan de diversiteit en ernst in kaart gebracht kunnen worden. De vijf subschalen zijn sociale fobie, agorafobie, ziektevrees, angstige beelden over seks en agressie en vrees voor levende organismen. Duff, La Rocca, Lizzet, Martin, Pearce, Williams & Peck (1981) pasten enkele items en de verwoording aan om de FSS te vereenvoudigen en geschikt te maken voor kinderen en verstandelijk beperkten. MASS beoordelingsinterview (zie onder depressie) Beoordelingsschalen voor LVB: ABCL (zie eerder). ADAMS/ADESS beoordelingsschaal (zie onder depressie). HADS (zie onder depressie). SSS: Subjective Stress Scale (Bramston & Fogarty, 1995). De SSS is een zelfbeoordelingsvragenlijst ontwikkeld voor LVB, die gebracht wordt als een interview. 4.5.2.3 Conclusies en aanbevelingen 43
De Task force beveelt de ABCL en Glasgow aan. 4.5.3 Sociale angst 4.5.3.1 Beschikbaar testmateriaal SIG (Schaal voor interpersoonlijk gedrag) (Arrindel, De Groot &Walburg, 1984) De Schaal voor Interpersoonlijk Gedrag is een zelfbeoordelingsschaal. De vragenlijst bestaat uit vijftig vijfkeuze-items die verschillende situaties beschrijven en die tweemaal worden gescoord: de eerste maal voor de spanning die de situatie oproept en de tweede maal voor de frequentie van de situatie. Er zijn vier schalen: uiten van negatieve gevoelens, uiten van onzekerheid, eigen ontoereikendheid, jezelf kenbaar maken, uiten van positieve gevoelens. Aan de hand van totaalscores kan de respondent ingedeeld worden in vier typen: assertieven, angstige uitvoerders, subassertieven of onverschilligen. IOA (Inventarisatielijst Omgaan met Anderen) (Van Dam-Baggen & Kraaimaat, 2000) De IOA is een zelfbeoordelingsvragenlijst voor het meten van sociale angst en sociale vaardigheden op spannings- en frequentieniveau. In 35 items worden specifieke situaties beschreven die voor het spannings- en frequentieniveau beantwoorden op een vijfpuntsschaal. De subschalen zijn: kritiek geven, aandacht vragen voor de eigen mening, waardering voor een ander uitspreken, initiatief nemen tot contact en jezelf waarderen De COTAN beoordeling (Evers, Van Vliet-Mulder & Groot, 2000) van de betrouwbaarheid van de IOA is voldoende. 4.5.3.2 Conclusies en aanbevelingen Het is de Task Force niet bekend of één van beide vragenlijsten gebruikt worden bij LVB. De IOA wordt gebruiksvriendelijker gevonden dan de SIG. De SIG heeft in tegenstelling tot de IOA een minbeoordeling (COTAN) voor toepasbaarheid omdat veel cliënten niet snappen wat bedoeld wordt. 4.5.4 Posttraumatische Stress Stoornis 4.5.4.1 Inleiding De populatie zwakbegaafd en LVB kent een grote prevalentie van schokkende levensgebeurtenissen. Waar de aanwezigheid van cognitieve beperkingen kan leiden tot beschadigend gedrag jegens hen, is de omgang met schokkende en stressvolle gebeurtenissen anders dan bij personen die op een gemiddeld begaafd niveau functioneren. Mensen met een cognitieve beperking blijken vaker dreiging te ervaren en als gevolg daarvan vaker een activering van lichamelijke reacties te hebben (Janssen, Schuengel & Stolk, 2002). Vervolgens schieten hun probleemhanterings-vaardigheden regelmatig tekort, waardoor de spanningsbron onvoldoende of pas laat wordt weggenomen. Een en ander hoeft niet direct een schokkende gebeurtenis als oorzaak te hebben, maar er kan wel sprake zijn van relatief auToMatische, ingeslepen stressreacties. Veel gebeurtenissen hebben hun schokkende impact door de waargenomen of ervaren onmacht om de situatie te voorkomen dan wel op te heffen. Veel mensen met een cognitieve beperking hebben vanwege hun beperkingen minder verweer tegen schokkende gebeurtenissen. Indien die zich voordoen, blijkt ook dat zij verminderd van cognitieve en/of verbale capaciteiten gebruik kunnen maken om de gebeurtenis te hanteren, of om die achteraf te verwerken. Vaak worden er wel gedragsveranderingen waargenomen, soms zonder dat de hulpverleners weten wat de achtergrond van die gedragsverandering is. Mitchell en Clegg (2005) tonen aan dat sympToMen van posttraumatische stress stoornis (PTSS) hetzelfde zijn bij LVB-cliënten als bij normaal begaafde personen, maar dat ook sympToMen worden gezien die meer bij kinderen voorkomen. De auteurs geven suggesties voor het voeren van een interview hieromtrent. Professionals signaleren, aldus Elias, Swennenhuis en Bouma (2009), dat in de beroepspraktijk de diagnose PTSS bijna nooit wordt vastgesteld bij kinderen en jongeren met een LVB. Dit komt overeen met de bevindingen van Doyle en Mitchell (2003) en Mitchell, Clegg en Furniss (2006) dat zowel bij volwassenen als bij jeugdigen met een LVB PTSS nauwelijks herkend wordt. 44
4.5.4.2 Beschikbaar testmateriaal Er zijn weinig adequate instrumenten beschikbaar. Veel instrumenten zijn gevalideerd voor gemiddeld begaafde personen, zoals de ZIL (Zelfinventarisatielijst Posttraumatische Stressstoornis van Hovens, Bramsen & Van der Ploeg, 2000). Bijkomend probleem is dat de lichamelijke en emotionele uitingsvormen ook andere oorzaken kunnen hebben, bijvoorbeeld een (beginnende) depressie. Een evaluatie van Elias en collega’s (2009) liet zien dat veel professionals wel instrumenten weten te noemen, maar dat er nauwelijks gestructureerd gebruik van gemaakt wordt. Er zijn geen studies bekend bij de Task Force naar gedegen gebruik bij LVB of zwakbegaafden van onderstaande lijsten en/of interviews. Veel vragenlijsten worden kwalitatief en als opstap naar een gesprek gebruikt. Interviews zijn over het algemeen niet objectief op hun psychometrische eigenschappen beoordeeld. Informatiebronnen Veel informatie over het voorkomen van een schokkende gebeurtenis moet van de omgeving van een persoon komen, door gerichte vragen in een heteroanamnese, waarna of waarbij middels observatie eventuele gedragsveranderingen geobjectiveerd kunnen worden. Bij onverwachte en onverklaarbare gedragsveranderingen en/of delictgedrag dient men zich bewust te zijn dat hieraan mogelijk een stressvolle en/of schokkende gebeurtenis ten grondslag ligt. Vragenlijsten Schokverwerkingslijst SVL (Brom & Kleber, 1985) Binnen Hoeve Boschoord wordt een vertaalde versie van The Impact Of Events Scale; A measure of subjective stress (Horowitz, Wilner & Alvarez, 1979) gebruikt: de SVL is de Nederlandstalige bewerking van de Impact of Events Scale (Horowitz, Wilner & Alvarez, 1979). De 15 items vragen naar herbeleving van het gebeurde en vermijding van gedachten en gevoelens erover. De COTAN beoordeling uit 1991 is overwegend onvoldoende. Dit instrument leidt niet tot een diagnose PTSS maar is een checklist, vooral bruikbaar voor therapie-evaluatie.Deze schaal is dezelfde als de SVL. Dus de IES en SEV en deze lijst zijn hetzelfde. DIS-Q (Dissociatievragenlijst) (Vanderlinden, Van Dyck, VerToMmen & Vandereycken, 1992) Deze korte vragenlijst van 63 items is als screeningslijst voor dissociatieve stoornissen te gebruiken. De vier subschalen zijn: identiteitsverwarring en -fragmentering, controleverlies, amnesie en verhoogde concentratie/absorptie. De COTAN beoordeling is overwegend goed en voldoende, alleen de groepen voor de normen werden te klein bevonden. SVL (Schokverwerkingslijst) (Brom & Kleber, 1985) De SVL is de Nederlandstalige bewerking van de Impact of Events Scale (Horowitz, Wilner & Alvarez, 1979). De 15 items vragen naar herbeleving van het gebeurde en vermijding van gedachten en gevoelens erover. De COTAN beoordeling uit 1991 is overwegend onvoldoende. PTSS-ZS (Post Traumatische Stress Stoornissen-Zelf-Scoring) (Carlier, Van Uchelen, Lamberts & Gersons, 1996) Als referentietest werd het gestructureerde diagnostische interview (GI-PTSS) gebruikt. Dit is een Nederlandstalige bewerking van de Nederlandstalige bewerking van de Structured Interview for PTSD van Davidson, Smidt & Kudler (1989). Het invullen van de 17 (soms onderverdeelde) items duurt 10 tot 15 minuten. De COTAN beoordeling (1999) is onvoldoende betreffende de handleiding, de normen en de criteriumvaliditeit, voldoende betreffende de berouwbaarheid, de begripsvaliditeit en goed ten aanzien van de uitgangspunten. ZIL (Zelfinventarisatielijst Posttraumatische Stressstoornis) (Hovens, Bramsen & Van der Ploeg, 2000) 45
Deze screeningslijst kent vier factoren: afvlakking van het gevoel, vermijding, herbeleving en slaapklachten, met 22 items afgeleid van DSM-criteria. De COTAN beoordeling is overwegend goed en voldoende, met als kanttekening dat er te weinig onderzoek is uitgevoerd naar de criteriumvaliditeit. Interviews KIP (Klinisch Interview voor PTSS) (Hovens, Van der Ploeg, Bramsen, Klaarenbeek, Schreuder & Rivero, 1994) Het KIP is een gestructureerd klinisch interview, ontwikkeld om de 17 sympToMen PTSS volgens de DSM-IV vast te stellen, alsook twee geassocieerde kenmerken van PTSS en drie kenmerken van dissociatie. Er is enige ervaring mee bij LVB en lijkt, mits men de terminologie aanpast, bruikbaar. Het KIP is de gouden standaard voor het vaststellen van PTSS. SCID-I / SCID-D (Structured Clinical Interview for DSM-IV Dissociative Disorders) (Steinberg, 1993; Nederlandstalige bewerking Boon & Draijer, 1994) De SCID-I, deel f heeft tot doel gericht de DSM-IV criteria van PTSS uit te vragen. De SCID-D is een gestructureerd klinisch interview voor het vaststellen van een dissociatieve stoornis volgens de criteria van de DSM-IV. De test heeft betrekking op algemene medische en psychiatrische aspecten, dissociatieve sympToMen en verbaal en non-verbaal gedrag. De dissociatieve sympToMen zijn onderverdeeld in vijf categorieën: amnesie, depersonalisatie, derealisatie, identiteitsverwarring, en identiteitswijziging/fragmentering. De SCID is geschreven voor, en onderzocht bij patiënten met een gemiddeld niveau van cognitief functioneren. 4.5.4.3 Conclusies en aanbevelingen Ten behoeve van de diagnostiek van PTSS en/of dissociatieve verschijnselen lijken gerichte vragen en – indien de patiënt daartoe in staat is – vragenlijsten, naast collaterale informatie, de belangrijkste manier om adequaat te kunnen bepalen of er sprake is van de desbetreffende aandoening en vooral om differentiaal diagnostische conclusies te kunnen trekken. Alle gevonden instrumenten zijn ontwikkeld voor de gemiddeld begaafde populatie. De Task Force beveelt aan de SVL en de PTSS-zs te gebruiken. De KIP is de gouden standaard: voor alle hier genoemde lijsten geldt dat zij conform alle eerdere aanbeveling slechts kunnen worden geïnterpreteerd/afgenomen bij cliënten met voldoende woordbegrip (begrijpend lezen). 4.5.5 Obsessief-compulsieve stoornis 4.5.5.1 Inleiding Mensen met een obsessief-compulsieve stoornis hebben last van steeds terugkerende dwanggedachten en/of dwanghandelingen. Dwanggedachten (obsessies) zijn gedachten die mensen weliswaar zelf hebben, maar die ze vreemd en overdreven vinden. Het overkomt hen en ze kunnen die gedachten niet voorkomen of loslaten. De gedachten zijn hardnekkig en veroorzaken angst of lijden. Dwanghandelingen (compulsies) zijn zich steeds herhalende handelingen die iemand van zichzelf op dezelfde speciale manier moet doen, bijvoorbeeld alles steeds controleren of schoonmaken. De obsessief-compulsieve stoornis is een angststoornis en staat ook bekend als OCD (Obsessive Compulsive Disorder) of dwangstoornis. 4.5.5.2 Beschikbaar testmateriaal Compulsive Behavior Checklist for clients with mental retardation (Gedye, 1992, 1996) Gedye ontwikkelde een observatielijst voor het diagnosticeren van dwang bij VB. Deze checklist is niet vertaald naar het Nederlands maar in zijn geheel gepubliceerd in een artikel en mag klinisch gebruikt worden van de auteur. Er is al in ruime mate onderzoek mee gedaan en de lijst lijkt goed te bevallen en is met name ook geschikt voor lagere niveaus. Het instrument is door onafhankelijk onderzoekers psychometrisch getest. Het heeft een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid 46
(84,8%), test-hertest betrouwbaarheid (83,3%) en validiteit (91,4%). De factorstructuur van de items is erg robust bevonden (Feurer et al, 1998). Het instrument bevat vijf categorieën dwanghandelingen die beoordeeld worden op voorkomen en bepaalt hoezeer de dwang het leven verstoort en wat de reactie van de zorgverlener is op dit gedrag. OSC, Obsessive Speech Checklist (Gedye 1998) De Obsessive Speech Checklist is een instrument om informatie te verzamelen over obsessieve spraakpatronen in individuen met VB die zich kunnen uitdrukken middels mondelinge taal en geen ernstige verstandelijke beperking hebben. Er zijn geen onafhankelijke psychometrische analyses van dit instrument gerapporteerd. OCD Severity Scale (Vitiello et al., 1989) De OCD Severtiy Scale (Vitiello et al, 1989) is een schaal om de ernst van OCS (obsessief compulsieve stoornis) sympToMen aan te geven in patiënten met een verstandelijke beperking. Het is een waardevol instrument om veranderingen in OCS sympToMen na behandeling te evalueren, maar heeft weinig waarde als diagnostisch screeningsinstrument Sturmey et al. (1991) . Er zijn nog geen onafhankelijke psychometrische analyses gerapporteerd. De volgende instrumenten worden gebruikt bij normaal begaafden. Er zijn de Task Force geen onderzoeken bekend naar het gebruik hiervan bij LVB: MOCI (Maudsley Obsessional Compulsive Inventory) (Maudsley, 1977; Kraaykamp, Emmelkamp & Van den Hout., 1989; Padua Sanavio, 1988; Van Oppen, Hoekstra & Emmelkamp, 1995) De MOCI is een zelfrapportagevragenlijst om obsessief-compulsieve sympToMen (gedrag en rituelen) in kaart te brengen. Het instrument bevat 30 items en is bruikbaar voor volwassenen en adolescenten. Invullen neemt vijf minuten in beslag. Onderzoek naar de psychometrische kwaliteiten van dit instrument laat zien dat de vragenlijst goed onderscheidt tussen obsessieve patiënten en patiënten met anorexia versus patiënten met een angststoornis. In ander onderzoek (Emmelkamp, Kraaijkamp & Van den Hout, 1999) wordt gevonden dat dit instrument goed onderscheidt tussen depressieve en OCD patiënten. Er is de Task Force geen Nederlandstalige versie van het instrument bekend. PI-WSUR (Padua Inventory-Washington State University Revision) (Burns, Keortge, Formea & Sternberger, 1996) De PI-WSUR is een zelfrapportagevragenlijst om de ernst van obsessieve en compulsieve sympToMen in kaart te brengen. Er zijn drie versies ontwikkeld maar de beste is de versie die de 39 items bevat PI-WSUR (Burns, Keortge, Formea & Sternberger, 1996). Het instrument bevat vijf subschalen die de ernst van zowel compulsies als obsessies meten. Internationaal is dit instrument veelvoudig gebruikt en vertaald, maar er is de Task Force geen Nederlandstalige versie bekend. Y-BOCS (Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale) (Goodman, Price, Rasmussen, Mazure, Delgado, Heninger & Charney, 1989a) Dit semi-gestructureerd interview is ontwikkeld om de ernst en de aard van de sympToMen van patiënten met een obsessief-compulsieve stoornis te scoren. In het algemeen hangt de score af van hetgeen de patiënt zegt, de definitieve score is echter gebaseerd op het klinische oordeel van de interviewer. Het instrument is goed af te nemen bij cliënten met een verbaal IQ boven de 70 (Goodman, Price, Rasmussen, Mazure, Fleischman, Hill, Heninger, & Charney, 1989b). De Y-BOCS kent een (recente) Nederlandse vertaling, gemaakt door Van Rood & Bouman (2007). 4.5.5.3 Conclusie en aanbevelingen In de VS is meer aandacht om sympToMen bij OCD patiënten in kaart te brengen dan in Nederland. Verschillende factoren beperken en compliceren de mogelijkheid om dit gedrag accuraat te 47
detecteren bij personen met een verstandelijke beperking. Er is weinig literatuur over dit onderwerp in relatie met een verstandelijke beperking. De kans op vals-positieven is vrij groot bij deze groep. Extra informatie door anderen (partner of ouder) kan alleen meegenomen worden bij de beoordeling als de interviewer van oordeel is dat dergelijk informatie van wezenlijk belang is voor het vaststellen van de ernst van de sympToMen en dat dezelfde informant iedere zitting aanwezig is waardoor men verzekerd is van een consistente rapportage. Bij normaal begaafden kan naast een klinisch interview de Y- BOCS worden gebruikt. Voor LVB en zwakbegaafden is dit twijfelachtig zolang er nog geen normen zijn voor de beantwoording van instrumenten door niet-forensische personen. De Task Force benadrukt om met grote voorzichtigheid de scores op de Y-BOCS te interpreteren. Het kan de moeite waard zijn om de lijsten te vertalen die speciaal voor deze doelgroep. 4.5.6 Seksuele stoornissen 4.5.6.1 Inleiding De sectie seksuele stoornissen genderidentiteitsstoornissen.
omvat de criteria voor seksuele disfuncties, parafilieën en
De seksuele disfuncties worden kenmerkt door een stoornis in het seksuele verlangen en in de psychofysiologische veranderingen die de seksuele responscyclus kenmerken en lijden of relatieproblemen veroorzaken. Bij een parafilie gaat het om een relatief stabiel patroon van terugkerende, intense seksueel opwindende fantasieën of gedragingen die betrekking hebben op niet-menselijke objecten, het lijden of vernederen van zichzelf of de partner en kinderen of andere niet-instemmende personen. De fantasieën, impulsen of gedragingen moeten ten minste zes maanden aanwezig zijn en subjectief lijden of sociaal disfunctioneren veroorzaken. Bij genderidentiteitsstoornissen gaat het om een sterke en aanhoudende genderidentificatie met het andere geslacht. Op het terrein van seksuele delictpleging wordt vooral gekeken naar de parafiele stoornissen en worden de seksuele functiestoornissen en de genderidentiteitsstoornissen vaak veronachtzaamd. Toch is het verstandig om met name te onderzoeken of er sprake is van seksuele disfuncties, zowel van het levenslange type als van het verworven type. Tevens is het belangrijk te onderzoeken in hoeverre er sprake is van hyperseksualiteit of seksverslaving. De assessment van seksuele stoornissen is problematisch. Met name personen met seksueel delictgedrag zijn minder eerlijk over hun seksuele gedrag, zodat het lastig is zicht te krijgen of iemand parafiel of niet-parafiel is. In een overzicht van beschikbaar testmateriaal voor verstandelijk beperkte zedendelinquenten gebaseerd op de dynamische risicofactoren (link met risicotaxatie) vonden Keeling, Beech en Rose (2007) geen vragenlijsten speciaal ontworpen voor verstandelijk beperkte zedendelinquenten. Deze auteurs noemen vragenlijsten voor normaal begaafden zoals de Mutiphasic Sex Inventory II (MSI-II) en de Multidimensional Inventory of Development, Sex and Aggression (MIDSA) te uitgebreid en qua leesvaardigheidsniveau te hoog om toe te passen bij verstandelijk beperkten. Er is gezocht naar minder te beïnvloeden meetinstrumenten. Bij de normaal begaafde zedendelinquenten is de penisplethysmografie en de polygrafie in het buitenland in gebruik. Beide instrumenten zijn in Nederland voor de hulpverlening niet beschikbaar. De penisplethysmografie is bovendien moeilijk toe te passen bij personen met een verstandelijke beperking omdat dergelijke personen minder goed in staat zijn tot het geven van consensus voor dit onderzoek. Zowel de penisplethysmografie als de polygrafie zijn intrusieve methodes. De vrij recent ontwikkelde attentionele methodes, waarbij een meting wordt gedaan naar de hoeveelheid tijd die iemand 48
besteedt aan het kijken naar seksuele en niet-seksuele stimuli, is voor zover bekend nog niet toegepast bij personen met een verstandelijke beperking. Verder is van belang te weten dat niet iedere zedendelinquent een seksuele stoornis, c.q. parafilie heeft. Ook pleegt niet iedere persoon met een parafiele belangstelling delicten. Bij normaal begaafde zedendelinquenten komt uit onderzoek naar voren dat ongeveer 50% van de extrafamiliaire pedoseksuelen een pedofiele belangstelling heeft. Bij de incestdaders wordt 10% tot de pedofielen gerekend. Bij verstandelijk beperkten zijn de gegevens daarover schaars. Zo gaat Day (1997) uit van een kleine groep met een afwijkende seksuele belangstelling. De grootste groep bestaat volgens hem vooral uit onrijpe personen met een ontwikkelingsachterstand. 4.5.6.2 Inventarisatie beschikbaar testmateriaal en onderzoeksmateriaal Seksuele disfuncties Voor de assessment van seksuele disfuncties kan gebruik gemaakt worden van de Elf Vragen over Seksueel Functioneren. Deze lijst inventariseert de seksuele disfuncties die in de DSM-IV-TR zijn opgenomen. Parafilieën Voor het uitvragen van de parafilieën worden de criteria van de DSM-IV-TR doorgelopen. Het gebruik van de DSM levert wel enkele problemen op. Naast de vaagheid van termen als terugkerend en intens, ligt er een groot probleem bij het classificeren van seksueel misbruik van kinderen. De DSM beperkt zich tot het seksueel misbruik van kinderen die nog geen secundaire geslachtskenmerken hebben. Daarmee worden de seksueel zich ontwikkelende kinderen uitgesloten. Bovendien geldt wettelijk de leeftijdsgrens bij seksueel misbruik tot 16 jaar. Er is wijdverbreide overeenstemming om een seksueel voorkeur voor rijpende pubers hebefielen te noemen. Blanchard (2010) heeft een voorstel ingediend voor de komende DSM-V om de diagnose pedofilie uit te breiden tot pedohebefilie en de leeftijdsgrenzen te wijzigen. Bij pedofilie leggen zij de grens tot 11 jaar en bij hebefilie tussen 11 en 14 jaar. Personen vanaf 15 jaar worden als seksueel rijp beschouwd, ook al zijn deze personen voor de Nederlandse wet minderjarig en is seks door een volwassene met een minderjarige strafbaar. Hyperseksualiteit Voor het uitvragen van hyperseksualiteit kan het voorstel van Kafka (2009) voor de volgende DSMversie gebruikt worden. Voor het classificeren van hyperseksualiteit gebruikt Kafka dezelfde criteria als voor parafilieën. Het verschil met de parafilieën zit in de aard van de seksuele activiteiten. Bij parafilieën gaat het om afwijkende seksuele activiteiten, bij hyperseksualiteit gaat het om conventionele seksuele activiteiten waarbij de mate waarin deze gedragingen plaats vinden problematisch is. Het gaat om seksuele activiteiten als compulsief masturberen, afhankelijkheid van porno, promiscuïteit en cyberseks. 4.5.7 Conclusie en aanbevelingen De assessment van seksuele disfuncties en parafilieën blijft gezien de huidige stand van zaken afhankelijk van zelfrapportage. Vanwege de onbetrouwbaarheid ervan wordt aangeraden gebruik te maken van collaterale informatie zoals strafstukken, overige rapportages, en heteroanamese. Er zijn ook aanbeveling te doen voor verder onderzoek en ontwikkeling. Bij de normaal begaafde zedendelinquenten is er vraag naar een protocol voor een gestructureerd interview om de seksuele problematiek in kaart te brengen. Dit is evenzeer wenselijk bij de populatie van verstandelijk beperkte zedendelinquenten.
49
5. Persoonlijkhei en persoonlijkheidsstoonissen 5.1 Definitie LVB en persoonlijkheidsstoornis De Task Force sluit aan bij de in Nederland gangbare praktijk om de term ”licht verstandelijk beperkt” (LVB) breed te gebruiken. De term LVB heeft betrekking op personen met een IQ tussen 50 en 70 of een IQ tussen 70 en 85 in combinatie met een verminderd sociaal aanpassingsvermogen. Onder deze brede definitie valt dus ook de groep personen die als “zwakbegaafden” (IQ tussen 70 en 85) worden gecategoriseerd. Waar er in dit document over LVB wordt gesproken valt daaronder ook de categorie zwakbegaafde personen, tenzij anders vermeld. Indien in de literatuur de verwijzing ‘licht verstandelijk gehandicapt’ voorkomt, kan men er vanuit gaan dat deze naar vaardigheden verwijst die vallen in het gebied van de LVB. Wanneer er over cliënten wordt gesproken, kunnen hieronder ook patiënten worden verstaan. Onderzoek naar persoonlijkheid begint met een conceptueel probleem; wat drukken we uit met het begrip persoonlijkheid ten opzichte van karakter, temperament, iemands eigen aard, sociaal en emotioneel functioneren? En hoe stabiel of veranderbaar is iemands persoonlijkheid? We baseren behandeling van persoonlijkheidsproblematiek immers op de behandelbaarheid van persoonlijkheidstrekken. In dit hoofdstuk wordt uitgegaan van de beschrijving van persoonlijkheid van een voor de persoon kenmerkend en min of meer duurzaam patroon van innerlijke ervaring en gedrag dat tot uiting komt in de omgang met anderen en ontstaan is in/ rond de adolescentie (Multidisciplinaire richtlijn persoonlijkheidsstoornissen, 2008).
5.2 Inleiding Vergeleken met de vele studies naar persoonlijkheidsstoornissen bij gemiddeld begaafden zijn er weinig wetenschappelijke studies naar persoonlijkheidsstoornissen bij verstandelijk beperkten (Verheul & Kamphuis, 2007). Er bestaan verschillende controverses rond het stellen van de diagnose ‘persoonlijkheidsstoornis’ bij mensen met een verstandelijke beperking. Het is diagnostisch lastig een onvolkomen, onrijpe of gefragmenteerde persoonlijkheidsontwikkeling te onderscheiden van een gestoorde persoonlijkheid. Onduidelijk is wat de invloed van een tekort aan IQ op de persoonlijkheidsontwikkeling is. De overweging is ook dat deze populatie een groter risico loopt op problemen in de persoonlijkheidsontwikkeling (Didden & Van den Hazel, 2009).
5.2 Prevalentie Naar schatting heeft in de algemene populatie tussen de 6 en 13 procent, persoonlijkheidsstoornissen (Royal College of Psychiatrists, 1999; Roy &Tyrer, 2001; National Institute for Mental Health, 2003; Winship & Hardy, 2007). In de forensische setting komen behandelaren het meest in aanraking met patiënten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De prevalentie van antisociale persoonlijkheidsstoornissen beslaat meer dan vijftig procent van de algemene populatie in zowel gevangenissen (Fazel & Danesh, 2002) als forensisch psychiatrische instellingen (Blackburn, Logan, Renwick & Donnelly, 2003).
50
Verschillende studies trachtten de prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen bij verstandelijk beperkten te beoordelen, gebruikmakend van verscheidene methoden. Alexander en Cooray (2003) vonden in hun review over het onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen bij licht verstandelijk beperkten 14 artikelen. Deze tonen prevalentie cijfers van 1 tot 91 procent in poliklinische settings en van 22 tot 92 procent in klinische settings. Deze grote range leidt tot de conclusie dat door de conceptuele en methodologische problemen er blijkbaar geen valide en betrouwbare methoden zijn die de prevalentie cijfers voor persoonlijkheidsstoornissen bij verstandelijk beperkten goed weer kunnen geven. Daarbij zijn er verschillen in kenmerken van de onderzochten, in de samenstelling van de steekproef, in de definitie en afbakening van een persoonlijkheidsstoornis, de setting waarin het onderzoek plaatsvond en de methode of de instrumenten waarmee een persoonlijkheidsstoornis werd gediagnosticeerd. Later onderzoek van Lindsay en collega’s (2006) bij 164 verstandelijk beperkte mannen in forensische instellingen met verschillende niveaus van beveiliging toont een totale prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen op 39,5 procent, met een significant hogere prevalentie (57 procent) in de zwaarst beveiligde setting. Meest voorkomend is de antisociale persoonlijkheidsstoornis (22,1 procent). Een formele diagnose van persoonlijkheidsstoornissen was voor het onderzoek slechts in 22,6 procent van de gevallen vastgesteld (Morrissey, 2010). Dit suggereert dat, zelfs in deze forensische populatie, persoonlijkheidsstoornissen ondergediagnostiseerd werden. Tenneij en Koot (2006) kwamen binnen de SGLVB-behandelinstellingen van De Borg uit op een prevalentie cijfer van 31 procent. Meest voorkomend waren cluster B persoonlijkheidsstoornissen.
5.3 Persoonlijkheidsstoornis en verstandelijke beperking 5.3.1 DSM De DSM-IV-TR (2001) definieert een persoonlijkheidsstoornis als een stabiel patroon van innerlijke ervaringen en gedrag dat aanzienlijk afwijkt van de verwachtingen op basis van de culturele context van de persoon in kwestie, dat pervasief en rigide is, ontstaat in de adolescentie of jong volwassenheid, en dat stabiel is over tijd. Het patroon in beleving en gedrag moet leiden tot aanhoudende spanningen en beperkingen in het functioneren. De vier inclusiecriteria zijn: Er zijn substantiële tekortkomingen in ten minste twee van de vier gebieden van cognitie, affect, interpersoonlijk functioneren en impulscontrole; De tekortkomingen zijn waarneembaar op verschillende (interpersoonlijke, sociale) gebieden; Ee tekortkomingen zijn waarneembaar op het gebied van werk en andere belangrijke gebieden; Ee tekortkomingen zijn stabiel en langerdurend aanwezig, en het begin ervan ligt aanwijsbaar in de adolescentiefase of jongvolwassenheid. Twee systemen voorzien in aanpassingen van bestaande, algemene psychiatrische classificatie systemen op mensen met een verstandelijke beperking. Diagnostische criteria worden verfijnd en er worden aanbevelingen gedaan voor aanpassing. Deze aanpassingen betreffen vooral het uitgaan van het niveau van ontwikkeling, beperkte mogelijkheden in de communicatie, organisatie en planning van gedrag, de gevolgen van de verstandelijke beperking voor het sociaal functioneren in de beoordeling van criteria die zouden kunnen wijzen op een persoonlijkheidsstoornis. DC-LD, Diagnostic Criteria for psychiatric disorders for use with adults with Learning Disabilities / Mental Retardation (Royal College of Psychiatrists, Gaskell, London, 2001). Gebaseerd op ICD-10. Het toevoegen van diagnostische criteria voor persoonlijkheidsstoornissen wordt als controversieel gezien, verdergaand onderzoek wordt aanbevolen. 51
DM-ID, Diagnostic Manual – Intellectual Disability (National Association for the Dually Diagnosed, New York, 2007). Gebaseerd op DSM-IV. 5.3.2 Exclusie criteria Er gelden twee algemene exclusiecriteria alvorens een diagnose persoonlijkheidsstoornissen gesteld mag worden: het storende gedrag of de sociale niet-aanpassing kan niet worden toegeschreven aan een andere psychische (As I of As II) stoornis; en het gedrag mag niet samenhangen met enige vorm van verslaving of een somatisch toestandsbeeld. Het eerste exclusiecriterium kan inhouden dat een persoonlijkheidsstoornis niet gesteld kan worden bij mensen met verstandelijke beperking, uitgaande van een onrijpe, onvolkomen of onevenwichtige persoonlijkheidsontwikkeling. Er wordt echter steeds meer aangenomen dat een tekort aan intelligentie de ontwikkeling van stoornissen in de persoonlijkheid niet uitsluit en dat een laag IQ een risicofactor is voor het ontwikkelen van persoonlijkheidsproblematiek. Didden en Van den Hazel (2009) leggen de nadruk op de gevolgen van de verstandelijke beperking, zoals het gebrek aan educatie, het verblijven in instellingen, het gebrek aan copingvaardigheden, negatieve ervaringen en zelfverwachtingen en faalangst. Onaangepast sociaal gedrag, antisociale cognities of belevingen van mensen met een verstandelijke beperking kunnen mede verklaard worden vanuit de gevolgen van de aanwezigheid van een verstandelijke beperking en niet door de beperking zelf. Ook genetische en neurologische afwijkingen bij verstandelijk beperkten kunnen gepaard gaan met stabiele, doch ‘afwijkende’ gedragspatronen. Veel mensen met een verstandelijke beperking laten, afgaande op de gedragskenmerken, op zijn minst trekken van een persoonlijkheidsstoornis zien. Het problematische gedrag, cognities en ervaringen kunnen echter niet altijd worden verklaard vanuit de gevolgen van hun verstandelijke beperking c.q. de maatschappelijke context waarin zij verblijven (Lindsay, Dana, Došen, Grabiel & Young, 2007). De levenservaringen van mensen met een verstandelijke beperking zijn gemiddeld genomen duurzaam anders dan die van normaal begaafde mensen. Zij zijn meer afhankelijk van de sociale omstandigheden of maatschappelijke context. Onaangepast sociaal gedrag moet dus onderzocht worden in het licht van die context waarin iemand is opgegroeid c.q. zich bevindt. Bepaalde persoonlijkheidstrekken kunnen worden opgevat als een abnormale reactie op abnormale omstandigheden. Communicatieve beperkingen, beperkt begrip en beperkte sociale ervaringen moeten meegewogen worden. Lindsay en collega’s leggen in de DM-ID accenten op het maken van onderscheid een vertraagde persoonlijkheidsontwikkeling die maar al te vaak leidt tot een ontwikkelingstekort en een verstoring van de persoonlijkheidsontwikkeling. 5.3.3 Persoonlijkheidsontwikkeling bij personen met een LVB Van Toorn (2008) spreekt over een verzwakte persoonlijkheidsopbouw bij mensen met een licht verstandelijke beperking, waarbij de beperkte mogelijkheden spanningen te weerstaan, een narcistische affectafweer, problemen in de realiteitstoetsing, gevoelens van depersonalisatie en derealisatie direct samenhangen met de verstandelijke beperking. Došen (2005b) legt het accent op de samenhang tussen verstandelijke beperking en beperkingen in de sociale en emotionele ontwikkeling, die hij centraal ziet in de ontwikkeling van de persoonlijkheid van mensen met een verstandelijke beperking. Onvolledig en gefragmenteerd besef van sociale regels, beperkingen in de affectregulatie, relatievorming en impulscontrole leiden ertoe dat de DSMcriteria voor een persoonlijkheidsstoornis volgens hem niet toepasbaar zijn op mensen met een 52
verstandelijke beperking. Onaangepast sociaal functioneren kan verklaard worden vanuit beperkte ontwikkeling van de persoonlijkheid als gevolg van een: Beperkte cognitieve ontwikkeling (niet aangepast adaptief functioneren ten gevolge van een laag IQ) Andere leergeschiedenis en beperkte mogelijkheden tot sociale aanpassing Beperkt sociaal leervermogen (die voortkomt uit de VB of ontwikkelingsstoornis) Uitval in het sociaal functioneren (die voortkomt uit een disharmonische persoonlijkheidsontwikkeling) Ongelijk en gefragmenteerd verlopen cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling. Om de persoonlijkheidsontwikkeling van mensen met een verstandelijke beperking te begrijpen is het noodzakelijk het niveau van sociale en emotionele ontwikkeling te kennen, in relatie tot de context van betrokkene en de ontwikkelingsgeschiedenis (Didden & Van den Hazel, 2009). Vaak hangt de verstandelijke beperking samen met genetische en neurologische afwijkingen, die gepaard kunnen gaan met een stabiel en meer of minder afwijkend patroon van innerlijke ervaringen en sociaal onaangepast gedrag. ‘Behavioral phenotypes’ zijn kenmerkend voor bepaalde syndromen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het ‘vasthoudend tegendraadse’ gedrag dat vaak zichtbaar is bij mensen met Prader-Willi syndroom. Dit gedrag lijkt sterk op gedrag bij sommige persoonlijkheidsstoornissen, maar in dit geval wordt het gedrag gezien als een kwetsbaarheid of gedragsfenotype behorende bij een genetische afwijking (Didden & Van den Hazel, 2009). Binnen de groep mensen met een verstandelijke beperking blijkt er een grote variatie in de persoonlijkheidsontwikkeling, die onvoldoende te verklaren is door verschillen in intelligentieniveau of cognitieve ontwikkelingsfase (Didden & Van den Hazel, 2009). Als er dan toch mogelijk sprake is van een verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking kan dit komen door genetische factoren, psychosociale aspecten (zoals afhankelijkheid, ingrijpende gebeurtenissen zonder mogelijkheid tot eigen invloed, mishandeling en misbruik, onveilig opvoedklimaat) of problemen in de emotionele ontwikkeling (zoals hechtingsproblemen). Algemene consensus is dat mensen met een verstandelijke beperking kwetsbaarder zijn voor persoonlijkheidsstoornissen dan de niet-gehandicapte populatie (Došen & Day, 2001; Alexander & Cooray, 2003). De presentatie van een persoonlijkheidsstoornis verschilt volgens Flynn, Matthews en Hollins (2002) niet veel van de algemene populatie, maar kan anders zijn door vertraagde ontwikkeling, cognitieve stoornissen, aangeboren syndromen, een gebrek aan levenservaring en grotere blootstelling aan psychosociale tegenspoed in de vroege jeugd. Aandachtspunt blijft dat onderzoek en theorieontwikkeling over persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen voorbijgaat aan de invloed van een verstandelijk beperking. De Multidisciplinaire Richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen (2008) geeft evidence based richtlijnen voor diagnostiek en behandeling van persoonlijkheidsstoornissen en geldt als standaard voor optimale zorg. Het biopsychosociaal ontwikkelingsmodel voor persoonlijkheidsstoornissen staat centraal. Er is geen reden om aan te nemen dat dit model niet kan opgaan voor mensen met een tekort aan intellectuele vermogens. De richtlijn geeft echter geen houvast voor diagnostiek en behandeling bij een licht verstandelijke beperking. 5.3.4 Continuüm bij diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen Uitgaande van een ‘gewone’ ontwikkeling kan men in de adolescentie (12 tot 18 jaar) spreken van een persoonlijkheid in ontwikkeling. Wanneer er trekken zijn die wijzen op een persoonlijkheidsstoornis wordt er gesproken van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Bij mensen met een verstandelijke beperking moet die leeftijdsgrens worden opgetrokken naar
53
minimaal 21 jaar, vanwege vertraagde rijping, langerdurende en langzamer verlopende leerervaringen en de doorlopende sociale en emotionele ontwikkeling. Naarmate het niveau van cognitief functioneren lager is, dient men meer terughoudend te zijn ten aanzien van het stellen van een hypothese in de richting van een persoonlijkheidsstoornis. Er kan beter gesproken worden van een scheefgroei in de persoonlijkheidsontwikkeling of trekken van een persoonlijkheidsstoornis. Vaak wordt een disharmonische ontwikkeling gevonden; cognitieve capaciteiten zijn niet op eenzelfde niveau ontwikkeld als de sociale en emotionele capaciteiten. In de sociale en emotionele ontwikkeling, ervarings- en leergeschiedenis ligt voor een belangrijk deel de basis voor de persoonlijkheidsontwikkeling. Samen met het temperament vormen de sociale en emotionele ontwikkeling de basis voor de persoonlijkheidsontwikkeling. Het is niet mogelijk aan te geven bij welk niveau er eerder gesproken kan worden over beperkingen in het sociaal en emotioneel functioneren, dan van stoornissen in trekken van de persoonlijkheid (Vonk en Hosmar, 2011). Ook wanneer er sprake is van situatieve stress, waarbij iemand in het verleden redelijk gefunctioneerd heeft, dan moet men zeer terughoudend zijn met classificaties en zich meer richten op een beschrijvende diagnose. Onderzoek naar eventuele inadequate aanpassing aan de sociale omgeving is hierbij in eerste instantie van groot belang. Het is van belang uit te zoeken of er pathologie in de persoon zelf zit of dat veel meer wordt ingegeven door de omstandigheden in de sociale context van de persoon. Zo kan veel van wat door de omgeving als probleemgedrag wordt ervaren, soms geïnterpreteerd worden als inadequaat copinggedrag als gevolg van soms zeer langdurige overvraging. Wanneer dit wordt onderkend en de eisen worden afgestemd op de mogelijkheden van iemand met een verstandelijke beperking, ziet men soms het probleemgedrag verbleken en kunnen adequatere copingmechanismes worden aangeleerd.
5.4 Problemen in de diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen bij verstandelijk beperkten 5.4.1 Conceptuele problemen Persoonlijkheid komt tot uitdrukking in iemands gedrag, interacties en ervaringen (cognitie, perceptie, emotie) die met regelmaat en consistent waarneembaar zijn. Persoonlijkheidstrekken zijn stabiel (over langere tijd aanwezig) en persistent (op verschillende levensterreinen en binnen diverse sociale interacties waarneembaar) (DSM-IV-TR, 2001). Er is weinig bekend over de normale ontwikkeling van persoonlijkheid bij mensen met een verstandelijke beperking en de mate waarin ontwikkelingsachterstand de persoonlijkheidsrijping beïnvloedt. Onderzoek naar persoonlijkheidsontwikkeling bij verstandelijk beperkten (zoals Zigler & Bennet-Gates, 1999) integreert niet met de heersende persoonlijkheidstheorieën of met concepten van persoonlijkheidsstoornissen (Morrissey & Hollin, 2010). De vraag is of verstandelijk beperkten over een voldoende ontwikkelde persoonlijkheid beschikken om een persoonlijkheidsstoornis te kunnen diagnosticeren. Het afgrenzen van een onvolgroeide persoonlijkheid (die in verband staat met de verstandelijke beperking) van een gestoorde persoonlijkheid is uitermate lastig. Een (forse) achterstand in de cognitieve ontwikkeling kan leiden tot een onrijpe persoonlijkheid, die de trekken van een persoonlijkheidsstoornis kan laten zien. Om 54
dit te beoordelen moet het niveau van de cognitieve, emotionele en sociale ontwikkeling bekend zijn, van waaruit het onaangepaste gedrag als ‘min of meer’ adequaat beoordeeld kan worden. De maat is daarbij de verwachting waaraan iemand dient te voldoen op grond van het cognitieve, sociale en emotionele niveau (Didden & Van den Hazel, 2009). Cognitieve beperkingen beïnvloeden de ontwikkeling van de persoonlijkheid en eventuele verstoringen hierin (Zigler & Bennet-Gates, 1999). Er is spanning tussen afhankelijkheid en autonomie, er is discontinuïteit in relaties en opvoeding, en de kans op mishandeling en verwaarlozing. De sociale ervaringen van mensen met een verstandelijke beperking kunnen op jonge leeftijd, langdurend en fundamenteel anders zijn dan die van mensen zonder een beperking. Variatie in de persoonlijkheidsontwikkeling bij mensen met een licht verstandelijke beperking kan niet alleen verklaard kan worden vanuit verschillen in intelligentieniveau of cognitieve ontwikkelingsfase (Didden & Van den Hazel, 2009). 5.4.2 Methodologische problemen Gedragskenmerken die maar al te vaak samenhangen met een verstandelijke beperking, overlappen met enkele diagnostische criteria voor een persoonlijkheidsstoornis zoals affectlabiliteit, impulsiviteit, agressief gedrag en zelfverwonding. Deze kenmerken komen vaker voor bij verstandelijk beperkten, zonder dat er per se een persoonlijkheidsstoornis aanwezig is (Zigler et al, 2002; Didden & Van den Hazel, 2009). De criteria van de DSM-IV-TR gaan uit van een normale gemiddelde culturele context, maar mensen met een verstandelijke beperking zijn vaak vanaf jongs af aan ingebed in en afhankelijk van specialistische zorg. Het is lastig een afhankelijke of vermijdende persoonlijkheidsstoornis vast te stellen bij mensen met een verstandelijk beperking en bijna onmogelijk de gevolgen van een verstandelijke beperking op bijvoorbeeld het gebied van negatieve ervaringen of sociale- en probleemoplossingsvaardigheden vast te stellen. Pas in een setting waarin iemand met een verstandelijke beperking niet meer overvraagd en overbelast wordt, is het mogelijk om inadequate coping weg te nemen en te beoordelen wat er overblijft aan persoonlijkheidsproblematiek. Pridding en Procter (2008) raden aan om de diagnose persoonlijkheidsstoornissen alleen als voorlopige diagnose te stellen, aangezien een verandering van omgeving kan leiden tot structurele verandering in gedrag en attitude. Aangezien storende omgevingsinvloeden kunnen leiden tot een aanpassingsstoornis, kan er pas gesproken worden van een persoonlijkheidsstoornis wanneer het afwijkende gedrag zeer langdurig en op verschillende levensgebieden bestaat, en min of meer onafhankelijk is van de omgevingsinvloeden.
5.6 Richtlijn in de diagnostiek van persoonlijkheidsontwikkeling en stoornissen bij cliënten met een licht verstandelijke beperking 5.6.1 Doel in het persoonlijkheidsonderzoek Er moet niet de vergissing gemaakt worden dat classificatie gelijk staat aan diagnostiek. Het onderbrengen van vormen van gedrag in een van toepassing zijnde categorie vormt slechts een onderdeel, zij het bepaald geen verwaarloosbaar onderdeel, van het totale diagnostische proces. De klinische indruk, test- en schaaluitslagen, het persoonlijk verleden en de sociale context spelen tevens een rol in dit diagnostisch proces dat uiteindelijk leidt tot een voor dit individu, op dit tijdstip geldende diagnose (Kraijer & Plas, 2006). Classificeren is een label toekennen op basis van bepaalde afgesproken criteria, bijvoorbeeld voldoen aan ten minste vier van de negen gegeven gedragskenmerken. Bij diagnostiek worden klachten onderzocht op hun ontstaanswijze en op hun betekenis voor de persoon en zijn omgeving. Het gaat hierbij dus niet alleen om een beoordeling van wat deze cliënt gemeen heeft met een aantal andere personen, maar ook om het in kaart brengen 55
van het unieke van deze persoon (Kraijer & Plas, 2006). Deze omschrijving van diagnostiek sluit geheel aan bij die van Rümke: ´Een diagnose is de doorschouwing van die ene mens die wij voor ons hebben, de mens in zijn eenmaligheid´. Dit alles betekent dat classificatie alleen onvoldoende handvatten biedt voor bijvoorbeeld een individueel handelingsplan. Besteed in de diagnostische beschrijving vooral aandacht aan: Trekken: Persoonlijkheidstrekken worden zichtbaar in overtuigingen, belevingen, houding en gedrag. Deze openbaren zich vaak ook al in de adolescentie en ontwikkelen zich in een continue lijn tot in de volwassenheid. Deze trekken dienen pervasief te zijn, zich in alle levensgebieden, over verschillende leefsituaties te openbaren. De context: verwachtingen, overvraging(!), relaties, wijze van sociaal functioneren, normen en waarden, gebruikelijke en geaccepteerde coping in kaart brengen. De ontwikkelingsgeschiedenis: hierin moet met name aandacht zijn voor stabiliteit van het primaire milieu (gezin), eventueel psychopathologie bij primaire opvoeders, hechtingsgeschiedenis; signalen van deprivatie, verwaarlozing en misbruik, continuïteit van relaties; (eventueel belastende) ervaringen in instellingen/voorzieningen. 5.6.2 Exclusie criteria Aangezien een verstandelijke beperking bijdraagt aan een vertraagde, onvolkomen of disharmonische persoonlijkheidsontwikkeling, benadrukken zowel de DM-ID als de DC-LD dat een diagnose persoonlijkheidsstoornissen bij LVB niet eerder dan vanaf het 21ste of zelfs het 23ste levensjaar gesteld mag worden. Wanneer er sprake is van duurzaam sociaal onaangepast gedrag leidt niet de maatschappelijke norm tot een diagnose persoonlijkheidsstoornissen, maar de mogelijkheden tot sociaal gedrag die van betreffende persoon verwacht kunnen worden. De duurzame en sociale niet-aanpassing mag niet terug te voeren zijn op de gevolgen van: De ernst van de cognitieve beperkingen (ofwel een te beperkt niveau van communicatieve, sociale en zelfredzaamheidontwikkeling: het tekort aan adaptieve vermogens is terug te voeren op de ernst van de beperkingen). Een beperkte sociale en emotionele ontwikkeling (in kaart te brengen door middel van de Vineland-Z, ESSEON-R en/of SEO-R). Fenotypes die direct samenhangen met specifieke syndromen (zoals bijvoorbeeld het Syndroom van Prader-Willi, of het Klinefelter syndroom waarbij typisch en pervasief oppositioneel probleemgedrag optreedt). (Zie ook het hoofdstuk over klinische syndromen). Gevolgen van een fysieke aandoening zoals niet aangeboren hersenletsel (NAH) en organopscyhosyndroom (OPS). Psychiatrische problematiek (als toestandsbeeld) die beleving en gedrag te zeer beïnvloeden. Directe effecten van het gebruik van alcohol of drugs. Bij mensen met een matige of ernstige verstandelijke beperking (met een IQ onder de 50), kan er niet gesproken worden over een persoonlijkheidsstoornis, vanwege de ernst van de beperkingen in het sociaal functioneren. Anderzijds kan het niet zo zijn dat mensen met een tekort aan IQ gevrijwaard zijn van het ontwikkelen van persoonlijkheidsproblematiek (Didden & Van den Hazel, 2009).
56
5.7 Methoden en instrumenten Het is onmogelijk een diagnose betreffende de persoonlijkheid en persoonlijkheids-ontwikkeling te stellen zonder de beperkingen van de actuele classificatiesystemen te kennen; de categoriale benadering sluit niet aan bij de klinische beelden in de praktijk, er is overlap met andere psychiatrische en ontwikkelingsstoornissen. Er is een grotere contextafhankelijkheid die optreedt als logisch gevolg van het hebben van een verstandelijke beperking. Waar persoonlijkheidsdynamiek tot uiting komt die doet denken aan persoonlijkheidsproblematiek dient afgewogen te worden waarin dit samen kan hangen met het niveau van sociaal en emotioneel functioneren. Het beschrijven van de persoonlijkheidsontwikkeling in trekken geeft de meeste ruimte voor het weergeven van persoonlijkheidsdynamiek. Het is onmogelijk tot een diagnose betreffende de persoonlijkheid en persoonlijkheids-ontwikkeling te komen op basis van tests en klinische indruk. De relatie met de context, de betekenis en invloed van belangrijke anderen, leergeschiedenis, de gevolgen van het functioneren op verstandelijk beperkt niveau, het sociaal en emotioneel functioneren dienen te worden meegenomen in de afweging. Op basis van de gebrekkige theoretische basis met betrekking tot de persoonlijkheidsontwikkeling van mensen met verstandelijke beperkingen en het schaarse onderzoek is er geen enkel diagnostisch instrument dat is toegesneden op de doelgroep. Op basis van een hypothese moeten verschillende onderzoeksmethoden en –technieken ingezet worden, verifiërend en falsifiërend. 5.7.1 Dossieranalyse Dossieranalyse bestaat uit het inventariseren van risico- en beschermende factoren in systeem en context, onderzoek naar de hechtingsgeschiedenis en de sociale ontwikkeling. In een dossieranalyse zijn beschrijvingen van de vroegkinderlijke ontwikkeling in het contact met de ouders/ primaire hechtingsfiguren van belang, evenals het inventariseren van beschrijvingen van het temperament van betrokkene. Aanbevolen wordt te zoeken naar risicofactoren voor het ontstaan van persoonlijkheidsproblemen (deprivatie, mishandeling of verwaarlozing, misbruik, traumatische ervaringen, psychiatrische problematiek in het gezin). Sociale leergeschiedenis en -omgeving (gezin, instituutsgeschiedenis) en heersende cultuur in de context moeten worden meegewogen (Didden & Van den Hazel, 2009). Een methodologische beperking is dat wanneer iets niet in een dossier vermeldt staat dit niet betekent dat deze risico niet voorkwam. Het is zeer aan te bevelen een hetero-anamnese af te nemen om een beeld te verkrijgen van (vroege) ontwikkeling in de context. 5.7.2 Semi-gestructureerde diagnostische interviews SCID-II (Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Personality disorders) 5.8.3 Zelfrapportagevragenlijsten Voorwaarden voor afname van persoonlijkheidsvragenlijsten zijn een verbale begripsindex die tenminste hoger is dan 70 en het vermogen vragenlijsten zelfstandig te begrijpen en in te vullen. Bij iedere zelfrapportagelijst is het wenselijk om, voordat de lijst wordt afgenomen, eerst het begripsniveau te toetsen; door een voorliggend onderzoek naar leesvaardigheid en verbaal begrip, of door middel van een gesprek over de vragen, interpretatie en wijze waarop ingevuld moet worden. 57
Er bestaan veel persoonlijkheidsvragenlijsten waarvan de validiteit en betrouwbaarheid zijn onderzocht voor normaal begaafden. Het is echter niet altijd gemakkelijk om handelingsconsequenties te verbinden aan de resultaten. Er wordt sinds enkele jaren gebruik gemaakt van de zogenaamde “dynamis che profielinterpretatie” waarbij men uitkomstprofielen van een aantal lijsten combineert en interpreteert in relatie tot elkaar. Een wetenschappelijke basis in onderzoek naar de betrouwbaarheid en de validiteit van deze dynamische theoriegestuurde profielinterpretatie ontbreekt. Deze profielinterpretatie kan alleen als de onderzochte niet te veel afwijkt van de gemiddelde cliënt uit de normgroep (Eurelings-Bontekoe & Snellen, 2003). De Task Force raadt ten sterkste af de dynamische interpretatie methode van Eurelings-Bontekoe toe te passen bij mensen met een licht verstandelijke beperking. Uit de volgende persoonlijkheids- en temperamentsvragenlijsten kan een keuze worden gemaakt. Van een aantal persoonlijkheidsvragenlijsten bestaan ook jeugdversies zoals de NPV-J-2 (Barelds, Luteijn & Van Dijk, 2011). In de praktijk blijkt dat qua inhoud de bruikbaarheid van deze lijsten gering is (de vragen zijn geschreven naar de context van kinderen), of de normen moeten als verouderd worden beschouwd. Vragenlijsten TCI en VTCI (Nederlandse Verkorte Temperament en Karakter vragenlijst). ATL (Adolescenten Temperamentlijst). NPV-2 (Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst 2). MMPI-2 (Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2). NPST (Negativisme, Ernstige Psychopathologie en Somatisering). NEO-PI-R (NEO-Personality Inventory-Revised) en NEO-FFI (NEO-Five Factor Inventory) PDQ-4+ (Personality Disorders Questionnaire). VKP-4 (Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid). Vineland-Z. ESSEON-R (Schaal voor het schatten van het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau – Revisie). SEO-R (Expertimentele Schaal voor Emotionele Ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking - Revised). DAPP-BQ (Dimensionale Asessment van Persoonlijkheidspathologie). UCL (Utrechtse Coping Lijst). ADS (Anger Disorder Scale, Nederlandse versie). RS-NL (Resilience Scale, Nederlandse versie). 5.8.4 Projectieonderzoek Voornamelijk vanuit de psychodynamische traditie werden projectieve tests ingezet. De gedachte is dat het individu in de interpretatie van meerdere complexe en meerduidige platen gemakkelijker meer laat zien van de organisatie van de ego- of ik-functies, van verdrongen (onbewuste en voorbewuste) gedachten en belevingen (Kraijer, 2006). De antwoorden worden minder bepaald door cognitieve controle of door sociale wenselijkheid. Er bestaat een grote variëteit aan methoden, variërend van verschillende technieken als Tekentaken, de Rorschach, TAT (Thematische Apperceptie Test), 4 Platen Test, Zinnen Aanvul Test (ZAT) tot de Columbus. Voorwaarde voordat projectie ingezet kan worden is te weten hoe het staat met de sociaal cognitieve ontwikkeling van onderzochte.
58
De psychometrische kwaliteiten zijn vrijwel zonder uitzondering slecht. In de handen van zeer ervaren deskundigen kunnen deze instrumenten echter volgens sommigen belangrijke informatie opleveren die op andere manieren moeilijk te verkrijgen is. Zo is in het psychologisch onderzoek bij mensen met een lichte verstandelijke beperking het voordeel dat, in het aanbieden van de projectieplaten, taal minder een rol speelt. Verbale mogelijkheden zijn weer wel van belang bij het weergeven van wat de onderzochte waarneemt. Persoonlijkheidsonderzoek kan niet gebaseerd zijn op een enkele onderzoeksmethode. Het inzetten van projectieonderzoek heeft waarde in het generen voorafgaand aan verder psychologisch onderzoek, of het toetsen van hypothesen die vanuit andere onderzoeksbevindingen naar voren kwamen. Instrument ZALC (Zinnenaanvullijst Curium) 5.8.5 Klinisch oordeel In wetenschappelijk onderzoek naar de betrouwbaarheid van het klinisch oordeel met betrekking tot persoonlijkheidsstoornissen bij normaal begaafden blijkt zeer laag te zijn (Zimmerman, 1994). Er is geen reden aan te nemen dat dit in de beoordeling bij mensen met een lichte verstandelijke beperking anders zou zijn. In het psycho-diagnostisch onderzoek naar persoonlijkheid is het van belang je bewust te zijn van de indruk van de persoon in het contact, afweer, overdracht en tegenoverdracht en deze te beschrijven. 5.8.6 Verdiepend onderzoek Wanneer er sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, waarin de manipulatieve, empathieloze contactname op de voorgrond staat, is afname van de PCL-R (Hare’s Psychopathology Checklist – Revised; Hare, 2003) aanbevolen. Morrisey (2004; 2010) geeft belangrijke aanpassingen in de afname van de PCL-R bij mensen met een LVB. De andere sociale context (instituutservaringen of –verblijf), beperkte communicatieve mogelijkheden en verbale capaciteiten, worden in de weging van de kenmerken van psychopathie betrokken. Instrument PCL-R (Psychopathie Checklist-Revised) 5.8.7 Conclusies en aanbevelingen Het is onmogelijk te veronderstellen dat uitsluitend een classificatie (à la DSM-IV-TR) de individuele uitingsvorm, individuele verschillen en de complexiteit van de persoonlijkheidsontwikkeling van mensen met een LVB kan uitdrukken. Alleen een beschrijvende diagnostische benadering, waarbij de persoonlijkheid in dimensies (of trekken) wordt weergegeven, geeft ruimte voor het uitdrukken van de gevolgen en invloed van de verstandelijke beperking. Levensgeschiedenis, leergeschiedenis, de invloed van systeem en context moeten zijn meegenomen. Psycho-diagnostisch onderzoek naar de persoonlijkheidsontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking bestaat ten minste uit: Een grondige dossieranalyse naar risicofactoren in de voorgeschiedenis. Heteroanamnese. Gesprek dan wel interview met de cliënt: psycho-diagnostisch onderzoek door middel van zelfrapportage (indien mogelijk in verband met het verbaal begripsniveau). Projectieonderzoek. Onderzoek naar het niveau van sociale en emotionele ontwikkeling moet zorgvuldig zijn overwogen dan wel ingezet (door middel van Esseon-R of SEO-R). 59
Diagnostiek van persoonlijkheidspathologie in DSM-V zal mede gebaseerd zijn op dimensionele modellen. Naast vijf prototypische persoonlijkheidstoornissen (antisociaal/ psychopaat, vermijdend, borderline, obsessief-compulsief en schizotypisch) zullen zes persoonlijkheidsdimensies (negatieve emotionaliteit, introversie, antagonisme, disinhibitie, compulsiviteit en schizotypie) beschreven moeten worden.Instrumenten als de DAPP-BQ (Van Kampen & De Beurs, 2008) gaan daar nu al op in. Ook dit instrumenten lijkt te complex voor mensen met een licht verstandelijke beperking. Ten behoeve van andere doeleinden dan een zuiver diagnostische, kan een DSM-classificatie gesteld worden (denk aan indicatiestelling). De Task Force beveelt de NPV-2 aan voor screenend onderzoek (Barelds & Luteijn, 2007) als eerste zelfrapportage vragenlijst in persoonlijkheidsonderzoek aan.
60
6. Neuropsycholigische functiestoornissen 6.1 Inleiding Door middel van neuropsychologisch onderzoek wordt vastgesteld hoe gedragsstoornissen samenhangen met functiestoornissen van de hersenen. De diagnostiek is mede van belang voor de prognose en het indiceren van vormen van behandeling en begeleiding. In principe kan gesproken worden van een stoornis in een cognitief domein indien de scores op één of (bij voorkeur) meer tests in dat domein buiten het scorebereik van de gemiddelde populatie liggen, na correctie voor relevante kenmerken van de onderzochte, zoals leeftijd, opleiding en geslacht. In statistische termen: een score lager dan twee standaard deviaties (SD) onder het verwachte niveau, overeenkomend met een score in het 1e percentiel. Wanneer de klachten van de patiënt, de heteroanamnese, de medische voorgeschiedenis, resultaten van medisch onderzoek, de klachtenpresentatie en/of het profiel van de overige testresultaten in overeenstemming zijn met lage scores in het betreffende domein, dan kan al bij een minder extreem testresultaat sprake zijn van een stoornis. In de praktijk zijn er nogal wat LVB-cliënten bij wie neuropsychologische functiestoornissen vastgesteld worden. Deze functiestoornissen hebben vaak een duidelijke relatie met de gedragsproblematiek. Omdat cognitieve functiestoornissen en zogenaamde disharmonisch cognitieve profielen veel voorkomen bij de LVB-doelgroep is een screening bij alle cliënten aan te bevelen (Verberne, 2009). In de klinische praktijk wordt neuropsychologisch onderzoek (NPO) verricht met één of meer van de volgende doelen: Vaststellen van de aan- of afwezigheid van stoornissen in (de ontwikkeling van) het cognitieve en emotionele functioneren. Inventariseren, beschrijven en kwantificeren van (het profiel van) stoornissen in (de ontwikkeling van) het cognitieve en emotionele functioneren. Beoordelen of, en zo ja in hoeverre, deze stoornissen het gevolg (kunnen) zijn van cerebrale afwijkingen of hersenziekten. Leveren van een bijdrage aan de medische differentiaal diagnostiek. Vastleggen van het beloop van ziekten en stoornissen door middel van herhaald NPO. Stellen van indicaties voor behandeling van cognitieve en emotionele stoornissen. Evalueren van het effect van behandeling door middel van herhaald NPO.
6.2 Beschikbare instrumenten voor screening Voor de Nederlandse situatie geldt dat slechts zeer weinig neuropsychologische tests voldoen aan redelijke psychometrische eisen; met name de normen krijgen vaak de beoordeling “onvoldoende”. Dit betekent dat de testresultaten in veel gevallen van twijfelachtige waarde zijn. Functieonderzoek bij van oorsprong normaal begaafde mensen met uitvalsverschijnselen is niet eenvoudig. Bij mensen met een beperkte begaafdheid en hun door velerlei oorzaken van jongs af aan belemmerde en scheefgegroeide ontwikkeling ligt alles nog veel ingewikkelder (Kraijer, 2002). Er zijn vrijwel geen tests met specifieke normen voor mensen met een licht verstandelijke beperking en zwakbegaafde volwassenen. Wel zijn er tests met aparte normen voor mensen met een laag opleidingsniveau en zijn er tests met ontwikkelingsgerelateerde normen, waarbij men de prestaties van de cliënt kan vergelijken met de normen van mensen met dezelfde verstandelijke leeftijd (zie bijvoorbeeld Kraijer & Plas, 2006).
61
6.2.1 Algemene neuropsychologische screening Als start van een neuropsychologisch onderzoek is de WAIS-III-NL zinvol (Derksen, 2001). Om de representativiteit van de steekproef optimaal te krijgen is na de eerste WAIS-III-NL steekproef (zie de Technische Handleiding: Wechsler, 2000) aanvullend normonderzoek uitgevoerd. Door een andere indeling van de leeftijdsgroepen en een opschoning van de gehele dataset is er een nieuwe (kleinere) steekproefsamenstelling ontstaan die voldoet aan de vereiste representativiteit (WAIS-III Technische Rapport Hernormering 2004: Kooij, Rolfhus, Wilkins, Yang, & Zhu, 2004). De Taks Force adviseert het gebruik van de herziene normen van 2004. De WAIS-III-NL wordt uitgebreid omschreven in hoofdstuk 1. De subtests kunnen in het neuropsychologisch onderzoek gebruikt worden. In de neuropsychologische diagnostiek wordt de test ook gebruikt om het intelligentieniveau van patiënten met aangetoond of vermoed hersenletsel vast te stellen. Daarnaast is de K-Snap een instrument dat ontwikkeld is voor neuropscyhologische screening. Tijdens de screening zijn er enkele punten waar extra aandacht aan besteed dient te worden. Cliënten hebben vaak de neiging hun klachten verkeerd te benoemen, ze bekijken het subjectief. Het is daarom belangrijk klachten goed uit te vragen door middel van voorbeelden. Daarnaast is het voor de rest van het onderzoek belangrijk te weten wat de bijzonderheden van de cliënt zijn die mogelijk het onderzoek kunnen beïnvloeden. Hierbij kan gedacht worden aan culturele achtergrond, dyslexie, analfabetisme, kleurenblindheid, faalangst et cetera. Aan de hand van het IQ en het bovenstaande wordt bepaald hoe de verdere screening zal verlopen. Ook wordt aan de hand hiervan bepaald welke volgorde van afnemen van de instrumenten/vragenlijsten het beste aangehouden kan worden tijdens het onderzoek. De onderzoeker is vrij in het bepalen van zijn keuze wat betreft de volgorde. Bij iemand bij wie al sprake is van aandachtsproblematiek kun je ingewikkelde tests beter niet aan het einde van een vermoeiende onderzoekssessie plannen. Het wordt aanbevolen om de verschillende testen in meerdere sessies af te nemen. Testen WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale) K-Snap (Kaufman Neuropsychologische Screening) 6.2.2 Aandachtsfuncties Klachten over aandacht kunnen een verdekt probleem met het tempo van informatieverwerking zijn, dit is echter met goed doorvragen snel te achterhalen. Men ziet dan goede scores op de echte aandacht- of interferentietaken (TMT-interferentie, Stroop-interferentie, D2-spreidingsbreedte; zie onder), maar slechte scores op de bovengenoemde tempotaken. Mensen die klagen over hun aandacht blijken (ook) vaak problemen te hebben met hun tempo van informatieverwerking. Instrumenten WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale): Substitutie. D2. CDT (Cijfer Doorstreep Test). Bourdon-Vos. Stroop Kleur Woord test. CPT II (Continuous Performance Test II). Trailmaking test.
6.2.3 Taalbegrip en leesvaardigheid Observaties van taalaspecten zijn gesystematiseerd en geanalyseerd naar semantiek, syntaxis, pragmatiek en fonologie en er wordt een onderscheid gemaakt tussen receptieve en expressieve taalaspecten. 62
Instrumenten WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale): Verbaal Begrip Index (VBI); Woordenschat en Overeenkomsten. Brus één-minuut-test . GIT-2 (Groninger Intelligentie Test 2): Woordenlijst, Matrijzen & Woord opnoemen I en II. 6.2.4 Geheugenfuncties Ons geheugen wordt bepaald door verschillende factoren. De manier waarop dingen geleerd worden, de wijze waarop items binnenkomen: visueel, verbaal et cetera, maar ook het eventuele gebruik van hulpmiddelen (bijvoorbeeld een agenda). Vaak is er een onderdeel van het geheugen beperkt en kan dit gecompenseerd worden door andere onderdelen. Bij cliënten met een LVB ontbreekt vaak het vermogen om hiervoor te compenseren en zij hebben hierbij dus hulp nodig. Om die hulp zo goed mogelijk af te stemmen is het belangrijk dat de verschillende aspecten van het geheugen onderzocht worden. Ook moet de invloed van andere beperkingen nauwkeurig geobserveerd worden, bijvoorbeeld aandacht en concentratie. Geheugenspanne Instrument WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale): Werkgeheugen Index (WgI): Rekenen, Cijferreeksen, Cijfers & Letters nazeggen. Auditief-verbaal geheugen Instrument 15-Woordentest. GIT-2 (Groninger Intelligentie Test 2); Woord opnoemen I en II. RBMT (Rivermead Behavioural Memory Test). Visueel geheugen Instrument Rey Complex Figure Test. Benton Visual Retention Test. 6.2.5 Snelheid van informatieverwerking Vertraging in informatieverwerking zorgt vaak voor meerdere problemen, dit zijn de zogenaamde ‘vroege’ cognitieve problemen. Dit houdt in dat deze ten grondslag kunnen liggen aan andere cognitieve klachten (bijvoorbeeld over aandacht en het geheugen). Problemen met het tempo van informatieverwerking zijn meetbaar bij taken onder tijdsdruk, bijvoorbeeld Substitutie, Blokpatronen, TMT (deel A), Stroop (deel 1 en 2), D2 (totale aantal en gecorrigeerde totale aantal). Concrete klachten van de cliënt hierbij zijn vaak: het wordt me teveel, ik kan gesprekken niet meer volgen, ik kan de ondertiteling niet meer volgen, ik ben zo snel moe, ik moet zo snel afhaken. Tips voor de onderzoeker om hiermee om te gaan zijn: zo veel mogelijk voorkomen dat er onder tijdsdruk gewerkt moet worden en het aanpassen van het praattempo. Instrument WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale): Verwerkingssnelheid Index (Vsl): Symbool Substitutie-Coderen en Symbool Zoeken. Trailmaking Test. 6.2.6 Visuospatiële en visuoconstructieve functies Visuospatiele en visuoconstructieve functies zou je kunnen vatten onder de algemene noemer visuele cognitieve mogelijkheden (Vanderploeg, 2000). Daarmee wordt ook de visuele perceptie en 63
visuopraxis meegenomen. De verschillende functies liggen in verschillende hersengebieden maar werken wel nauw samen. Als 1 van deze gebieden verstoord is zal dit op meerdere gebieden voor problemen zorgen. Instrument WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale): Perceptuele Organisatie Index (POI): Onvolledige Tekeningen, Blokpatronen, Matrix Redeneren. Rey Complex Figure test. Bender Visual Motor Gestalt Test. Meander, kruis, kubus, klok. 6.2.7 Executieve functies Kunnen plannen, flexibel kunnen schakelen, niet verzanden in bezigheden, jezelf af kunnen remmen; als dit niet lukt spreken we in de klinische praktijk over disexecutief probleem. Intelligentie en executief functioneren (uitvoerende controlefuncties) staan in theorie los van elkaar, maar er zijn veel overeenkomsten, bijvoorbeeld vooruitkijken of ergens op anticiperen. Deze uitvoerende controlefuncties zijn pas vanaf 18 à 20 jaar volledig ontwikkeld. Alle andere functies moeten eerst intact zijn. Een goed overzicht van de normale ontwikkeling van executieve functies wordt beschreven in Smidts (2003). In de LVB jeugdsector, met name de forensische poot hiervan, is de laatste jaren veel fundamenteel onderzoek gedaan naar met name executieve functiestoornissen. Instrument BADS (Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome). Trailmaking Test. Tower of London. Wisconsin Card Sorting Test .
6.3 Conclusies en aanbevelingen Er zijn vrijwel geen neuropsychologische tests met specifieke normen voor mensen met een licht verstandelijke beperking. Wel zijn er tests met aparte normen voor mensen met een laag opleidingsniveau en zijn er tests met ontwikkelingsgerelateerde normen, waarbij men de prestaties van de cliënt kan vergelijken met de normen van mensen met dezelfde verstandelijke leeftijd. De Task Force wil er op wijzen dat er geen standaardinstrumentarium, of een vaste volgorde, is om neuropsychologisch onderzoek uit te voeren. Daarom moet altijd worden begonnen met een algemene neuropsychologische screening. De uitkomsten hiervan bepalen welke deelonderzoeken nodig zijn om het beeld verder aan te scherpen. Het hangt af van vele factoren die allemaal moeten worden bekeken zoals bijvoorbeeld culturele achtergrond, dyslexie, of analfabetisme. Aan de hand van het IQ en het bovenstaande wordt bepaald hoe de verdere screening zal verlopen. Ook wordt aan de hand hiervan bepaald welke volgorde van afnemen van de instrumenten/vragenlijsten het beste aangehouden kan worden tijdens het onderzoek. In dit hoofdstuk is er gekeken naar instrumenten voor algemene neuropsychologische screening, taalbegrip, leesvaardigheid, geheugenfuncties, aandachtsfuncties, snelheid van informatieverwerking, visuo-spatiële en visuo- constructieve functies en executieve functies. Per onderdeel beveelt de Task Force de volgende instrumenten aan om het neuropsychologisch onderzoek mee uit te voeren: Algemene screening WAIS-III-NL. 64
K-SNAP. Deze laatste is genormeerd. Beide instrumenten zijn goed bruikbaar voor de doelgroep.
Aandachtsfuncties D2 (indien geen dyslexie). CDT. Voor selectieve aandacht: STROOP. Taalbegrip en leesvaardigheid WAIS-III-NL Verbaal Begrip Index. Brus één-minuut-test (indien lezen bij WAIS hakkelend of moeizaam ging). Geheugenfuncties WAIS-III-NL geheugenindex. 15 woordentest. Rey Complex Figure Test. Snelheid van informatie verwerking WAIS-III-NL verwerkingssnelheidindex. Trailmaking test. Visuo-spatiele en visuo- constructieve functies WAIS-III-NL Perceptuele organisatie. Meander, Kruis, Kubus, Klok. Met name de klok is veelzeggend. Executieve functies BADS.
65
7. Zelfregulatie en sociale vaardigheden 7.1 Inleiding Bij de behandeling van normaal begaafde delinquenten is er naast risicotaxatie een sterke ontwikkeling geweest in het ontwikkelen van valide en betrouwbare assessment-instrumenten, c.q. zelfrapportagevragenlijsten op een aantal gebieden. In het laatste decennium zijn de What Works principes (Andrews & Bonta, 2006) leidraad geweest voor het effectief behandelen van delinquenten. Deze principes geven de voorwaarden voor een effectieve behandeling; de behandeling moet in overeenstemming zijn met iemands risiconiveau (risicoprincipe), focussen op de problemen die een relatie met recidive hebben (needprincipe) en afgestemd zijn op de leermogelijkheden van de individuele delinquent (responsiviteitsprincipe). Andrews en Bonta gebruiken het begrip need als traditionele term voor problematische omstandigheden. Daarbij maken zij onderscheid tussen criminogene en niet-criminogene needs. De criminogene needs worden ook wel dynamische risicofactoren genoemd, namelijk factoren die kunnen veranderen en bij verandering de kans op herhalingscriminaliteit verminderen. Daarentegen leidt verandering van de niet-criminogene needs niet tot veranderingen in de kans op criminaliteit. De dynamische risicofactoren verwijzen dus naar de mogelijke doelen in de behandeling wanneer het doel het verminderen van recidive is. Bij agressieve en gewelddadige criminelen worden een geschiedenis van antisociaal gedrag, een antisociale persoonlijkheid, antisociaal denken en een antisociaal netwerk (de zogenaamde Big Four) als belangrijkste problemen genoemd die een sterke relatie met recidive hebben. Bij zedendelinquenten zijn de voornaamste problemen gecentreerd op vier gebieden: problemen in seksuele zelfregulatie, problemen in sociale contacten en relatievorming, delictbevorderende attitudes en problemen in algemene zelfregulatie. Er is weinig relatie gevonden tussen As- I problematiek van de DSM (APA, 2000) en recidive. In hun artikel geven Keeling, Beech en Rose (2006) de laatste stand van zaken aan bij de assessment van seksuele delinquenten met een verstandelijke beperking gebaseerd op de What Works principes. Literatuur voor de agressieve en gewelddadige delinquenten met een verstandelijke beperking vanuit de What Works principes is de Task Force onbekend.
7.2 Algemene zelfregulatie Op het terrein van de algemene zelfregulatie is het van belang te onderzoeken of de vele problemen in iemands leven voortkomen uit een antisociale/agressieve houding of dat ze eerder te maken hebben met een gebrek aan probleemoplossende vaardigheden. Een derde belangrijk probleem op het terrein van de zelfregulatie is de impulsiviteitsproblematiek. 7.2.1 Antisociale/agressie problematiek Agressief gedrag is bij de forensische populatie in het algemeen een belangrijke factor waarmee rekening moet worden gehouden en waarop vaak de nadruk van de (forensische) behandeling gelegd wordt. De factoren die leiden tot agressief gedrag bij mensen met een verstandelijke beperking zijn dezelfde als in de normale populatie (Baker & Bramston, 1997). Hun cognitieve en sociaalemotionele beperkingen maken hen echter extra kwetsbaar. Voor de diagnostiek van agressie raden diverse bronnen, waaronder Ten Wolde en Koorenhof (2006), aan om meer invalshoeken te gebruiken, zoals het dossier, observatie-instrumenten, heteroanamnese en zelfrapportagemiddelen. Ten Wolde en Koorenhof (2006) stellen dat zelfrapportage-instrumenten ook bij de doelgroep met 66
verstandelijke beperkingen van waarde kunnen zijn om onderliggende disposities te meten en om aan te geven hoe de persoon zichzelf ziet. Beschikbare instrumenten Vragenlijst BDHI-D (Buss-Durkee Hostility Inventory-Dutch version). AVL (Agressie Vragenlijst). ZAV (Zelfanalyse Vragenlijst). Novaco Vragenlijst. Hoe Ik Denk Vragenlijst. Observatie-instrumenten Er zijn vele observatie-instrumenten betreffende agressief gedrag in het werkveld beschikbaar. Onderstaand een korte weergave van veel gebruikte instrumenten: ABC (Aberrant Behavior Checklist). ABCL (Adult Behavior Checklist). BSI-D (Behavioural Status Index, Nederlandse versie). FP40 (Forensisch Psychiatrische Profielen). SOAS-R (Staff Observation Aggression Scale-Revised). MOAS (Modified Overt Aggression Scale). WARS (Ward Anger rating Scale). Conclusies en aanbevelingen De Task Force beveelt aan om naast zelfrapportagemiddelen ook observatieschalen in te zetten om zo helder mogelijk en op verschillende niveaus agressief gedrag te diagnosticeren. Agressief gedrag kan vele oorzaken hebben en dus zullen de achtergronden ervan voor iedere patiënt of cliënt afzonderlijk in kaart dienen te worden gebracht. In eerste instantie wordt aangeraden in ieder geval screenend onderzoek te doen en dat op indicatie uit te breiden. Ten behoeve van het screenen van agressief gedrag wordt geadviseerd de ZAV (zelfinvullijst) te gebruiken; in combinatie met de FP40-impulscontroleschaal (observatielijst).Ten behoeve van verder onderzoek zou het goed zijn om naast de ABCL (observatielijst), die door de Task Force voor meerdere (probleem/klacht-)gebieden wordt aangeraden, ook de meest recente versie van de Novaco (zelfinvullijst) te gebruiken. Op die manier kan zelfbeoordeling adequaat naast geobserveerd gedrag gelegd worden. In hoeverre die meest recente versie in de (nabije) toekomst zal worden vrijgegeven is nog onduidelijk. Wellicht kan tot die tijd de reeds bekende Novaco (vertaling dr. H. van der Hoevenkliniek) gebruikt worden. Verder is het aan te raden bij agressieve incidenten ook een gestandaardiseerde vorm van informatieverzameling te introduceren. Hiertoe kan de MOAS of de SOAS-R gebruikt worden. Uit een vergelijkend onderzoek door Ten Wolde en Koorenhof (2006) tussen de BDHI-D, de ZAV, de AVL en de Novaco ten opzichte van de observatiematen SOAS-R en ABCL, blijkt dat ten behoeve van de diagnostiek van het iets bredere concept van agressie de Novaco (vertaling dr. H. van der Hoevenkliniek) lichte voorkeur kende, maar tevens de langste afnameduur (25 minuten) had. Wel bleek ieder instrument een lage correlatie te hebben met de ABCL, waarbij de auteurs beargumenteren dat er bij verstandelijk beperkten mogelijk een verschil in beeld van zichzelf ten opzicht van het beeld dat een ander van hen heeft, is. Waar de observatie-instrumenten het waarneembare gedrag goed in kaart kunnen brengen, bieden de zelfrapportage-instrumenten aanvullende informatie van andere orde, die wel relevant is voor de aansluiting van de behandeling op het individu. Voor een gedegen diagnostiek dienen beide informatiebronnen meegenomen te
67
worden. Opgemerkt zij wel dat zelfrapportage zonder observatiegegevens niet veel waarde heeft anders dan een indruk te krijgen hoe cliënt zelf tegen zijn agressie aankijkt of zich wil presenteren. 7.2.2 Probleemoplossende vaardigehden Met name Nezu, Nezu en Dudek (1998) hebben tekorten in probleemoplossende vaardigheden bij delinquenten met een verstandelijke beperking goed gedocumenteerd. Bij normaal begaafde (zeden)delinquenten is gebrekkige coping eveneens een factor die van belang is, vandaar dat er meerdere redenen zijn om deze adequaat in kaart te brengen. Beschikbare instrumenten SPSI-R (Social Problem Solving Inventory-revised). UCL (Utrechtse Coping Lijst). CISS (Coping Inventory for Stressful Situations). CUSI (Coping Using Sex Inventory). Conclusies en aanbevelingen De CISS brengt in tegenstelling tot de UCL een overzichtelijk aantal copingstrategieën in kaart en gaat uit van het onderscheid tussen probleemgerichte en emotiegerichte strategieën, hetgeen de interpretatie in termen van de copingtheorie vergemakkelijkt. In afwachting van resultaten van De Waag lijkt de CISS meer te bieden dan de UCL. Het lijkt de moeite waard om de SPSI-R en de CUSI te onderzoeken. Voor observatie kan men de FP40 coping gebruiken. 7.2.3 Impulscontrole Inleiding Stoornissen in de impulsbeheersing spelen een belangrijke rol in de gedragsproblematiek van veel cliënten in de SGLVG- en behandelinstellingen. Ook in de forensische sector is impulscontroleproblematiek een veel voorkomend verschijnsel. Impulsiviteit, gebrek aan aandacht en hyperactiviteit worden geassocieerd met risicovol gedrag zoals gokken, te hard rijden, agressie en drugsmisbruik (Romer, 2010). Ondanks het feit dat iedereen een beeld heeft bij het woord ‘impulscontrole’, (bijvoorbeeld inhibitie van gedrag), is het erg lastig om het begrip eenduidig te omschrijven. Dit ontstaat enerzijds omdat impulsief gedrag meerdere oorzaken kan hebben (Moeller, Barrat, Dougherty, Schmitz & Swann, 2001). Vanuit de persoonlijkheidsleer en neurowetenschappen worden uitspraken gedaan over impulsiviteit. Maar zeker ook de leergeschiedenis van een persoon heeft invloed op zijn of haar gedrag. Sommige vormen van impulsiviteit lijken een duidelijke biologische en/of genetische basis te hebben, zoals bij ontwikkelingsstoornissen (met name ADHD; Winstanley, Eagle, Robbins, 2006) of de gevoeligheid voor middelenmisbruik (Bornovalova, Lejuez, Daughters, Rosenthal & Lynch, 2005). Bovendien komt het ook in verschillende mate bij mensen met leerproblemen voor: de aanwezigheid van hyperactief gedrag, aandachtsproblemen en impulsiviteit (ofwel een gestoorde impulscontrole) neemt toe bij toenemende ernst van leerproblemen (Bradely & Isaacs, 2006). De complexiteit van het begrip ‘impulsiviteit’ maakt ook dat het moeilijk te meten is. Er bestaat niet zoals een ‘impulsiviteitstest’. Ook het interpreteren van onderzoeksgegevens kan daardoor complex zijn.
68
Oorzaken van impulsiviteit Biologische aspecten Binnen de neuropsychologie wordt het kunnen inhiberen van gedrag gezien als een van de elementen van executief functioneren (EF) en wordt het toegeschreven aan het functioneren van de prefrontale cortex (Zelazo, Carter, Resnick & Frye, 1997). EF ontwikkelt zich snel gedurende de kindertijd en adolescentie en zelfs tot in de volwassenheid. Uit onderzoek blijkt dat kinderen vanaf 9 jaar hun gedrag goed kunnen reguleren (Paus, 2005). Een toename van impulsief gedrag zien we rond het elfde levensjaar. In deze periode start een proces van fine-tuning in de prefrontale cortex en parietaal kwab naar andere gebieden in de hersenen. Deze fine-tuning begint met een periode van pruning in de prefontale cortex. Laatste onderzoeken wijzen op dit proces als oorzaak van een toename in impulsiviteit en het maken van minder goed doordachte keuzes in de adolescentiefase (Romer, 2010). Met name de orbitofrontale cortex heeft invloed op (impulsief) keuzes maken (Congdon & Canli, 2008). Afgezien van het bovenstaande levert de neurotransmitter serotonine een forse bijdrage aan impulsief gedrag. Serotonine is een belangrijke modulator bij emotioneel gedrag, waaronder angst, impulsiviteit en agressie. Zo wordt een verminderde hoeveelheid serotonine gevonden in de hersenvloeistof van mensen die suïcide plegen en plegers van geweld (Chaimberlain, Sahakian, 2007). Lage cognitieve vaardigheden Impulsief gedrag kan ontstaan bij mensen met lagere cognitieve vaardigheden omdat men onvoldoende in staat is om de consequenties van het eigen handelen te overzien. Hetzelfde geldt voor het onvermogen om te reflecteren over het eigen gedrag en alternatieven van gedrag te bedenken (Bradely & Isaacs, 2006; Van Nieuwenhuijzen, Orobio de Castro, Van Aken & Matthys, 2009). Gebaseerd op de ervaringen in de praktijk wordt ervan uitgegaan dat dit mensen met lagere cognitieve vaardigheden ook kwetsbaarder kan maken voor contacten met justitie: door het onvermogen om de consequenties van het handelen te kunnen overzien, kan men het gedrag onvoldoende afstemmen op wet- en regelgeving. Bij mensen met lagere cognitieve vaardigheden ziet men ook regelmatig een verminderd vermogen tot uitstellen van behoeftebevrediging: in plaats van na te denken over, of vast te houden aan een grotere beloning op langere termijn, kiest men voor een kleinere beloning op de korte termijn (Sternberg & Ruzgis, 1994). Dit heeft vaak niet alleen te maken met een tekort van de cognitieve vaardigheden, maar ook met onrijpheid als gevolg van een vertraagde persoonlijkheidsontwikkeling. (traumatische) Voorgeschiedenis Leerervaringen beïnvloeden het cognitief functioneren in positieve, maar ook in negatieve zin. Enkele wetenschappelijke studies hebben aangetoond dat getraumatiseerde kinderen een verlaagde serotonine spiegel hebben (Bornovalova et al., 2005). Zoals eerder beschreven is een laag serotoninegehalte mede de oorzaak van impulsief gedrag, met name impulsieve agressie. Een van de factoren gerelateerd aan een traumatische jeugd is armoede en een lage sociaaleconomische status. Kinderen uit gezinnen met een laag inkomen worden significant vaker blootgesteld aan fysieke en sociale risicofactoren dan hun leeftijdsgenoten uit gezinnen met een hoger inkomen. Zo worden zij vaker geconfronteerd met meer conflicten binnen het gezin, met een meer agressieve conflicthantering en affectieve verwaarlozing (Evans & Kim, 2007). In hun onderzoek zagen Evans en Kim (2007) een relatie tussen armoede gedurende de kindertijd en een disfunctionele stress respons, die zich uit in impulsief gedrag. Naast een relatie tussen een traumatische voorgeschiedenis en impulsiviteit, bestaat er ook een relatie tussen socio-economische status en IQ. Capron en Duyne (1989) vonden dat geadopteerde 69
kinderen door een gezin met een hoge sociaaleconomische status hoger scoorden op intelligentietests dan kinderen geadopteerd door een gezin met een lage sociaaleconomische status. Dit resultaat vonden zij ook voor de kinderen geboren in een gezin met een respectievelijk hoge of lage sociaaleconomische status. Deze onderzoeksgegevens impliceren dat kinderen uit arme gezinnen meer vatbaar zijn voor het ontwikkelen van impulsief gedrag. Persoonlijkheidsstoornissen en vertraagde persoonlijkheidsontwikkeling Moeite met de impulscontrole ontstaat ook bij een bepaald type persoonlijkheidsstoornis. Het gaat dan niet zo zeer om een tekort in de ontwikkeling, als wel om een scheefgroei in de persoonlijkheid. Tot deze behoren de borderline persoonlijkheidsstoornis, die gekenmerkt wordt door prikkelzuchtig en het ondoordacht naleven van allerlei impulsen, al was het maar om de innerlijke leegte te vullen. Maar zeker ook de mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis zijn impulsief: zij zouden hun gedrag mogelijk wel kunnen controleren, maar hebben een verminderde interesse in de consequenties van hun handelen waardoor ze sneller toegeven aan hun impulsen (Van Toorn, 2008). Tot deze groep behoren ook de mensen die verminderd contact hebben met hun innerlijke belevingswereld, zoals men wel ziet bij narcistische problematiek (Van Toorn 2008). Negatieve gevoelens, zoals gevoelens van woede en angst, worden uit de bewuste beleving weggehouden en/of onderdrukt. Door het gebrek aan contact, kunnen deze emoties de persoon onverwacht overspoelen, leidend tot niet-geanticipeerde doorbraken van woede en angst en impulsief gedrag. Ook een tekort aan copingvaardigheden, oftewel het vermogen om met spanningen om te gaan en problemen op te lossen, kan leiden tot impulsief gedrag. Als bijvoorbeeld de balans tussen kwetsbaarheid en controle broos of onvoldoende is: bij oplopende spanningen zal men dan uit het evenwicht raken, het overzicht van de situatie snel verliezen en sneller geneigd zijn om over te gaan tot handelen. Er wordt in dit geval gesproken over een verzwakte persoonlijkheidsopbouw. Mensen die bij spanningen regressief reageren, kunnen impulsief gedrag laten zien, ook als zij normaliter beschikken over het vermogen om te reflecteren over het gedrag en behoeftebevrediging uit te stellen (Van Toorn, 2008). Ontwikkelingsstoornissen Vanuit de literatuur en klinische praktijk worden met name ADHD en PDD genoemd als ontwikkelingsstoornissen met een verhoogde kans op impulsief gedrag. Het voert in dit kader te ver om een uitgebreide beschrijving te geven. Niet-Aangeboren-Hersenletsel Problemen met de impulsbeheersing kunnen zeker ontstaan als gevolg van beschadiging aan de hersenen, met name door beschadigingen in de frontaal kwab. De oorzaak van deze beschadiging kan veelvuldig zijn. Te denken valt aan kindermishandeling, waarbij op latere leeftijd de ernst van de beschadiging pas duidelijk wordt gezien, maar ook traumatisch hersenletsel door een ongeval, middelmisbruik, aandoeningen zoals een CVA (Wood, 1987). Beschikbare instrumenten Een belangrijke informatiebron voor impulsiviteit zijn de klinische observaties en indrukken tijdens het testen. Laat de onderzochte de testleider uitspreken of valt hij hem/haar in de rede? Neemt men tijd om gedrag te overdenken of gaat men wellicht gelijk over tot handelen? Neemt iemand de tijd om na te denken over oplossingsstrategieën of gaat men gelijk over tot trial-and-error? Vaak kunnen onderzochten zelf ook wel vertellen of ze impulsief zijn of niet. Er zijn binnen de Task Force geen bruikbare instrumenten bekend voor diagnostiek van impulscontrolestoornissen bij onze doelgroep. Wel zijn er een aantal tests, ontwikkeld voor de normale populatie, die de tekorten aan vaardigheden meten die kunnen leiden tot impulsiviteit. Dit zijn met name tests gebruikt voor het in kaart brengen van de executieve functies. Hierbij dient 70
opgemerkt te worden dat wetenschappelijk onderzoek naar goede normen voor de LVB populatie zeer wenselijk is. Hier volgt een opsomming van de meest gebruikte tests op het gebied van executief functioneren. Neuropsychologische test BADS (Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome). Stroop Kleur Woord test. D2. CDT. Trailmaking test. TEA-CH (Test of Everyday Attetion for Children). Tower Test. Persoonlijkheidsvragenlijsten Er zijn daarnaast verschillende persoonlijkheidsvragenlijsten die een maat geven voor impulsiviteit zoals de MMPI-2. Impulsiviteit komt op de MMPI-2 tot uitdrukking door een lage score op de 0schaal, een hoge score op 4-schaal (let op de invloed van het toestandsbeeld!) en door de controleindex. MMPI-2 (Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2). SPSI-R (Social Problem Solving Inventory-revised); subschaal impulsiviteit. Screenende lijsten Screening ADHD Ook op het gebied van screening op ADHD zijn verschillende lijsten in omloop. De meest gebruikte lijsten in de klinische praktijk voor volwassenen zijn de screeningslijsten ontwikkeld door Kooij. De AVL is een gedragsbeoordelingslijst om te bepalen in hoeverre jeugdigen (van 4 tot 18 jaar) gedragssympToMen van ADHD vertonen, waaronder impulsiviteit (ADHD Vragenlijst (AVL) handleiding, Scholte, van der Ploeg, 2005). AVL (ADHD- vragenlijst) Observatieschalen en interviews In het algemeen zijn observatieschalen en interviews goed te gebruiken in het diagnostisch proces. Echter, het vereist enig introspectief vermogen van de cliënt en zijn ouders/verzorgers, waardoor het verkrijgen van voldoende data soms niet mogelijk is. Reiss Screen (Reiss Screen for maladaptive behavior). DIVA (Diagnostisch Interview voor ADHD bij Volwassenen). Conclusies en aanbevelingen Veel neuropsychologisch testmateriaal heeft een onvoldoende of geen COTAN beoordeling, ondanks dat het algemeen wordt gebruikt. Voor de LVB doelgroep zijn in het algemeen geen normen beschikbaar. Wetenschappelijk onderzoek is dus hard nodig om hierin verandering te brengen.
7.3 Seksuele zelfregulatie 7.3.1 Inleiding Onder seksuele zelfregulatie worden drie problemen genoemd: afwijkende seksuele belangstelling, seksuele gepreoccupeerdheid en seksuele coping. Voor het in kaart brengen van de afwijkende seksuele belangstelling en de seksuele gepreoccupeerdheid wordt verwezen naar de paragraaf over parafilieën.
71
Deze paragraaf focust op de kennis en seksuele vaardigheden van seksuele delinquenten met een verstandelijke beperking. In tegenstelling tot de normaal begaafde zedendelinquenten wordt bij de verstandelijk beperkte zedendelinquenten verondersteld dat een gebrek aan seksuele kennis mede een oorzaak zou kunnen zijn van seksuele delictpleging. Daartoe zijn enkele vragenlijsten ontwikkeld om seksuele kennis in kaart te brengen. In het Engelse taalgebied zijn voor de verstandelijk beperkten enkele zeer uitgebreide lijsten ontwikkeld en enkele meer beperkte lijsten. Deze lijsten zijn niet in het Nederlands vertaald. In Nederland is maar één lijst ontwikkeld voor de verstandelijk beperkten; de SKAVE-V. Gerelateerd aan het onderwerp van gebrekkige seksuele kennis bij verstandelijk beperkten wordt er gesproken van schijndeviantie. Deze term verwijst naar gedrag, dat zonder twijfel deviant is, maar uitgelokt wordt door factoren als gebrek aan seksuele kennis, gebrekkige sociale en relationele vaardigheden, beperkte mogelijkheid tot vormen van seksuele relaties en seksuele naïviteit. Deze theorie veronderstelt dat sommige verstandelijk beperkte zedendelinquenten seksuele delicten plegen vanwege hun gebrekkige seksuele kennis, de regels van de maatschappij onvoldoende begrijpen en zich niet bewust zijn van seksuele taboes. Uit onderzoek komt een genuanceerd beeld naar voren. Over het algemeen is de seksuele kennis van de verstandelijk beperkten minder dan bij de normaal begaafden. Echter onder de groep verstandelijk beperkten is er een subgroep met goede seksuele kennis en een subgroep met onvoldoende kennis. Van de subgroep met onvoldoende kennis, pleegt een deel wel seksuele delicten en een ander deel niet. Daaruit valt de conclusie te trekken dat onvoldoende seksuele kennis op zichzelf geen oorzaak is van seksuele delictpleging en dat vergroting van de kennis geen relatie met het terugdringen van recidive heeft. 7.3.2 Beschikbare instrumenten SSKAAT-R (Socio-Sexual Knowledge and Attitudes Assessment Tool – Revised). SexKen-ID (Sexual Knowledge, Experience, Feelings and Needs Scale for people with intellectual disability). GSKQ (General Sexual Knowledge Questionnaire). ASK (Assessment of Sexual Knowledge).
7.4 Gehechtheid, sociale contacten en relatievorming 7.4.1 Inleiding Op het terrein van de problemen in sociale contacten en relatievorming, gaat het enerzijds om algemene sociale vaardigheidstekorten en anderzijds om de meer ingewikkelde relationele vaardigheidstekorten. Diagnostiek op het gebied van sociale angst en sociale vaardigheidstekorten is terug te vinden in de paragraaf over angststoornissen in het hoofdstuk Psychiatrische Stoornissen. Deze paragraaf richt zich alleen op de relationele tekorten, onder meer door hechtingsproblemen. Een ongunstige kindertijd wordt algemeen erkend als een factor die tot problemen en crimineel gedrag kan leiden. Gehechtheid wordt hierbij vaak genoemd als verbindende factor tussen de kindertijd en problemen in de volwassenheid. Onder invloed van Bowlby is het onderzoek naar problemen in iemands gehechtheid centraal komen te staan in het beschrijven van de sociale en relationele moeilijkheden. De centrale stelling van de gehechtheidtheorie is dat op basis van vroege ongunstige gehechtheidervaringen gebrekkige of defecte interne werkmodellen gevormd worden, die als blauwdruk dienen in iemands verdere leven ten aanzien van de vorming van relaties en hechte vriendschappen. Er zijn twee grote hoofdpatronen van onveilige gehechtheid bij kinderen beschreven: een angstige en een vermijdende gehechtheid. Rich (2006) vat het onderzoek samen 72
waarin aangetoond is dat hechtingstekorten niet alleen een bijdrage leveren aan moeilijkheden in het latere leven zoals problemen op het gebied van sociaal functioneren en problematische relationele ervaringen, maar ook dat zij bijdragen aan de ontwikkeling van alternatieve, sociaal afwijkende vormen om zich sociaal te binden en sociaal gewaardeerde doelen te verwerven. De gehechtheidtheorie ziet een onveilige hechting niet als een hechtingstoornis. Geen van de hechtingsstrategieën (angstig of vermijdend) worden als pathologisch beschouwd of noodzakelijkerwijze gerelateerd aan latere pathologie. Hoewel bij klinische populaties (inclusief forensisch) onveilige gehechtheid vaker voorkomt, ontwikkelen de meeste onveilig gehechte personen geen pathologie. Wel is te zeggen dat onveilige gehechtheid een traject inzet, dat samen met andere risicofactoren de kans op psychopathologie doet toenemen. De gehechtheidtheorie ontwikkelt zich via verschillende lijnen: problemen met mentaliseren en relationele problematiek. De theorie van Fonagy (zie Rich, 2006) luidt dat door een veilige hechting zich het vermogen tot mentaliseren ontwikkelt, een reflexieve functie. Mentaliseren vormt de basis voor moreel, sociaal gedrag. Misdrijven worden begaan door personen met een inadequaat vermogen tot mentaliseren, die zich vervolgens op pathologische wijze aan een sociale omgeving proberen aan te passen. Niet kunnen mentaliseren, oftewel een onvermogen tot empathie, maakt sociaal contact moeilijk. Fonagy noemt daarvoor vier oorzaken: (1) het gevoel van identiteit is minder sterk, waardoor de persoon minder in contact met eigen denken staat en zich minder verantwoordelijk voelt voor zijn gedrag; (2) de persoon slaagt er niet in te anticiperen op de gevolgen van zijn gedrag op anderen; (3) hetgeen bijdraagt aan het devalueren van slachtoffers; (4) antisociaal gedrag wordt als een geschikt en acceptabel gedrag gezien. Voor verdere uitwerking op het gebied van diagnostiek wordt hierbij verwezen naar het hoofdstuk over sociaal-emotionele ontwikkeling, Theory of Mind (ToM) en morele ontwikkeling. Hazan en Shaver (1987) en Bartholomew en Horowitz (1991) hebben de gehechtheidtheorie uitgewerkt voor volwassen liefdesrelaties. Op basis van de veilige en de twee onveilig gehechte patronen (‘angstig’ en ‘vermijdend’) van de kindertijd, zijn er voor volwassenen vier hechtingspatronen aan te geven. Het vermijdende hechtingspatroon is onderverdeeld in een ‘vermijdend-angstige’ stijl en een ‘vermijdend-afstandelijke’ stijl. Bij kinderen werd ook een niet te classificeren patroon gezien, dat – in tegenstelling tot de meer georganiseerde patronen – ‘gedesorganiseerd’ is. Dit patroon is niet meegenomen in de volwassen hechtingsstijlen. Er is een duidelijk vermoeden dat een verstandelijke beperking zijn weerslag heeft op hechting in de vroege kindertijd. Daarmee is het overduidelijk dat in de behandeling van delinquenten met een verstandelijke beperking hechtingsmoeilijkheden in de probleeminventarisatie meegenomen moeten worden. Er is vooralsnog geen instrument beschikbaar dat deze moeilijkheden in kaart kan brengen. Rich (2006) doet in zijn beschrijving van de gehechtheidtheorie en de betekenis daarvan bij adolescente zedendelinquenten zonder verstandelijke beperking een suggestie om problemen van dergelijke jongeren te bekijken met een “hechtingsbril”. Rich (2006) geeft enkele voorbeelden: Problematisch gedrag kan gezien worden als de activatie van gehechtheidgedrag vanuit onzekerheid, aandachtzoekend gedrag als gehechtheidzoekend gedrag, geagiteerd gedrag als falen zichzelf gerust te stellen, angst als voortkomend uit ongevoeligheid of misbruik van vroegere verzorgers en moeite met vertrouwen als onzekerheid over huidige hechtingsfiguren. 7.4.2 Beschikbare instrumenten Gehechtheidsbiografisch Interview. ECR-r (Experiences in Close Relationships-revised). STABLE-2007; domein intimiteitproblemen. SKAVE-V (Seksuele Kennis-, Attitude-, Vaardigheden-, en Ervaringslijst voor Volwassenen). 73
7.4.3 Conclusies en aanbevelingen Er is de Task Force geen onderzoek bekend naar gehechtheid en hechtingspatronen bij personen met een verstandelijke beperking. De bevindingen vanuit onderzoek naar gehechtheid bij zedendelinquenten zonder verstandelijke beperkingen zijn zeer inconsistent. Wel is duidelijk dat een onveilige gehechtheid onder de klinische en delinquente populaties vaker voorkomt dan in de normale populatie. Door het vermoeden dat een verstandelijke beperking zijn weerslag kan hebben in de vroege kindertijd, zowel in positieve als negatieve zin, lijkt het goed de problemen van personen met een verstandelijke beperking vanuit een ‘hechtingsbril’ te bekijken. Daarvoor moeten hulpverleners op de hoogte zijn van de gehechtheidstheorie. Daarbij kan er een richtlijn geformuleerd worden met handvatten voor hulpverleners om eventuele hechtingsproblematiek in kaart te kunnen brengen.
7.5 Delictbevorderende attitudes bij zedendelinquenten 7.5.1 Inleiding Antisociaal denken vormt volgens Andrews en Bonta (2006) een van de vier belangrijkste kenmerken voor delictpleging. Hieronder verstaan zij attitudes, waarden, overtuigingen, rationaliseringen en een persoonlijke identiteit die positief tegenover misdaad staat. Specifieke indicatoren zijn de identificatie met criminelen, negatieve attitudes ten opzichte van de wet, een overtuiging dat misdaad loont en rationaliseringen en rechtvaardigingen als het slachtoffer verdiende het. Bij de behandeling van normaal begaafde zedendelinquenten lag aanvankelijk het accent op de cognitieve producten, die cognitieve distorsies werden genoemd. Gannon en Polaschek (2006) spreken over de cognitive distortion hypothese: (pedo)seksuele daders hebben stevig verankerde en veralgemeniseerde delictgerelateerde opvattingen die seksuele delictpleging faciliteren. Ook bij de behandeling van zedendelinquenten met een verstandelijke beperking staan cognitieve distorsies sterk in de aandacht. Aanvankelijk werden deze cognitieve vervormingen op hun inhoud bestudeerd. Nader onderzoek toonde echter aan dat sommige van deze cognitieve distorsies eerder te karakteriseren zijn als onderliggende opvattingen of dat ze verwijzen naar bepaalde attitudes die daders over seks met kinderen hebben. Daarmee is er grote onduidelijkheid ontstaan hoe distorsies opgevat moeten worden. Zijn het rationaliseringen en rechtvaardigingen achteraf, mogelijk om verantwoordelijkheid en schuldgevoel te ontlopen of een kwetsbaar zelfbeeld veilig te stellen, of zijn het uitingen afkomstig van onderliggende opvattingen die als oorzakelijke factoren voor delictpleging gezien kunnen worden? De assessment van cognitieve informatieverwerkingsprocessen is veel minder sterk ontwikkeld. Cognitieve schema’s zijn voor personen niet rechtstreeks toegankelijk en moeten afgeleid worden uit de cognitieve producten. Gannon, Keown en Rose (2009) hebben onderzocht in hoeverre items uit de vragenlijsten naar cognitieve distorsies verwijzen naar de vijf onderliggende schema’s die Ward (2000) bij zedendelinquenten heeft gevonden. Er werd alleen enige ondersteuning aangetoond voor de seksueel delictspecfieke schema’s als kinderen zijn seksuele wezens en seks is niet schadelijk voor kinderen. Voor de andere drie schema’s (het recht op seks, de seks is niet te controleren en de wereld is gevaarlijk) was geen ondersteuning. Nauw verwant aan de discussie rond cognitieve distorsies is het onderzoek naar de gebrekkige slachtofferempathie van seksuele delictplegers. De huidige stand van zaken is dat het bij gebrekkige slachtofferempathie niet gaat om een algemeen empathietekort, maar dat uitspraken over het slachtoffer eerder te beschouwen zijn als cognitieve distorsies in de zin van uitspraken achteraf om zichzelf te beschermen of (gedeeltelijk) vrij te pleiten. 74
7.5.2 Beschikbare instrumenten De meeste zelfrapportagevragenlijsten zijn gericht op de cognitieve producten. Veel minder is ontwikkeld op het gebied van cognitieve informatieverwerking. De assessment van onderliggende schema’s is nog nauwelijks ontwikkeld. Abel and Becker Cognition Scale. De MOLEST en RAPE scales. QACSO (Questionnaire on Attitudes Consistent with Sexual Offenses). VEDS (Victim Empathy Distortion Scale). PICTS (Psychological Inventory of Criminal Thinking). SKAVE-V (Seksuele Kennis-, Attitude-, Vaardigheden-, en Ervaringslijst voor Volwassenen). 7.5.3 Conclusies en aanbevelingen In het Nederlands taalgebied zijn op de SKAVE-V na, geen vragenlijsten beschikbaar voor de verstandelijk beperkte zedendelinquenten. De meeste buitenlandstalige vragenlijsten gaan vooral over het meten van de seksuele kennis, terwijl het tekort aan seksuele kennis onvoldoende relatie heeft met seksuele delictpleging. Dat impliceert overigens niet dat seksuele voorlichting geen onderdeel van een behandeling hoeft te zijn. Over het algemeen is er bij verstandelijk beperkten te weinig seksuele kennis, of is de seksuele kennis eenzijdig gekleurd en/of vertekend door porno. De SKAVE-V is een instrument dat naast kennis ook attitudes, ervaringen, fantasieën en relationele vaardigheden uitvraagt. Het lijkt niet noodzakelijk de uitgebreide of kortere Engelstalige vragenlijsten te vertalen. De SKAVE-V wordt tot nu toe alleen gebruikt voor klinische doeleinden. Nader onderzoek van deze lijst en ontwikkelen van normen lijkt gewenst. Binnen het veld van de verstandelijk beperkten is een vrij recente ontwikkeling om de seksuele problematiek in samenhang met andere problematiek te zien. Zo hebben Matich-Maroney, Boyle, Faacs en Crocker (2005) de Psychological Assessment & Treatment Continuum (PSAT): a tool for conceptualizing the range of sexuality-related issues and support needs of individuals with developmental disabilities ontwikkeld. Naast psycho-educatie (seksuele voorlichting), komen problemen op het sociale vlak, traumatische gebeurtenissen, psychoseksuele stoornissen en forensische problematiek aan de orde. Uit de assessment wordt vervolgens vastgesteld welke behandeling een cliënt nodig heeft. In Nederland zou de SKAVE-V op deze manier ook gebruikt kunnen worden, daar deze vragenlijst meerdere probleemgebieden omvat. Wellicht zou hiervoor gedacht kunnen worden aan de FP40.
75
8. Malingeren 8.1 Inleiding In de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV-TR; APA, 2001) wordt malingering (simulatie) als volgt gedefinieerd: “Het opzettelijk produceren van niet echte of sterk overdreven lichamelijke of psychische sympToMen, waarbij externe motieven de aanleiding vormen, zoals het ontlopen van militaire dienst, het vermijden van werk, het verkrijgen van financiële tegemoetkomingen, het verkrijgen van drugs, of het ontlopen van gerechtelijke vervolging”. Het bewust simuleren van sympToMen en klachten is ook te zien bij de nagebootste stoornis, hierbij is de motivatie echter de ziektewinst, welke onbewust is. Bij conversiestoornis en andere somatoforme stoornissen is de symptoomproductie én motivatie onbewust (APA, 2001). Malingering dient onderscheiden te worden van dissimulatie, wat juist het toedekken of minimaliseren van bestaande symptomen is. In de algemene klinische praktijk is de gesuggereerde base rate van malingering op basis van bestaande literatuur ongeveer 7% (Rogers, Sewell & Goldstein; Rogers, Salekin, Sewell, Goldstein & Leonard; in Vitacco, Rogers, Gabel & Munizza, 2006). In civielrechtelijke procedures komt simulatie veelvuldig voor; schattingen lopen van 8% tot 33% (Mol, 2008). In de Verenigde Staten gaat het bij schadeclaims om aanzienlijk hogere bedragen dan in Nederland. Toch vonden Schmand en Ponds (in Jelicic, Merckelbach & Cima, 2003) in hun onderzoek in Nederland aanwijzingen voor malingering bij meer dan 60% van een groep whiplashpatiënten met financiële belangen. In de Verenigde Staten lopen de schattingen met betrekking tot de prevalentie van malingering in de forensische context van 15,7% tot 17,4% (Rogers et al. in Vitacco et al., 2006). Dit is mogelijk een onderschatting, aangezien succesvolle malingering niet ontdekt wordt door clinici en dus niet meegenomen wordt in de subjectieve base rate-schattingen (Berry, Baer, Rinaldo & Wetter in Farkas, Rosenfeld, Robbins & Van Gorp, 2006). Norris en May (in Lewis, Simcox & Berry, 2002) rapporteerden dat bij 45% van de evaluaties in een gevangenis psychologische sympToMen werden geveinsd. Of bovenstaande cijfers ook gelden voor de Nederlandse forensische context is niet goed uit te maken gezien het ontbreken aan Nederlands onderzoek naar het voorkomen van malingering en de beperkte vergelijkbaarheid met de situatie in de Verenigde Staten. In de VS is in 2002 bij de rechtszaak van Atkins vs. Virginia door de Supreme Court (Hoge Raad) besloten dat de executie van verstandelijk gehandicapten niet is toegestaan (Victor & Boone, 2007). Nadien meenden velen dat deze beslissing zou leiden toe een toename van het aantal onderzoeken naar verstandelijke beperkingen in de forensische setting en ook de bepaling van mogelijke malingering in zulke gevallen. Anderen menen echter dat gedetineerden eerder hun intellectuele tekorten zullen maskeren, gegeven het mogelijk stigma wat ze krijgen bij een dergelijk label. Het is van belang om rekening te houden met de mogelijkheid tot het veinzen van een verstandelijke beperking door normaal begaafden en daarnaast met de mogelijkheid van malingering van psychiatrische sympToMen, ook door de doelgroep verstandelijk beperkten en zwakbegaafden. In de literatuur over malingering wordt de groep verstandelijk beperkten nagenoeg genegeerd, met uitzondering van de artikelen van Everington, Notario-Smull en Horton (2007) en Hurley en Deal (2006). De meest recent onderscheide vorm van malingering wordt in de Amerikaanse literatuur “malingered neurocognitive deficit” (MNCD; gesimuleerde neurocognitieve tekorten) genoemd. Personen onderdrukken hun prestaties op gestandaardiseerde neuropsychologische tests door langzaam te reageren, zich niet vol in te zetten en expres verkeerde antwoorden te produceren.
76
Meta-analyses hebben aangetoond dat de Digit Memory Test (DMT) de beste procedure bleek om gesimuleerde neurocognitieve tekorten aan te tonen. Later werd aangetoond dat ook de Test of Memory Malingering (TOMM) en de Letter Memory Test (LMT) valide waren voor de detectie van deze vorm van malingering. Van deze instrumenten zijn (behalve de TOMM en de verderop genoemde SIRS), geen onderzoeken met personen met een verstandelijke beperking bekend. Merckelbach, Koeyvoets, Cima en Nijman (2001) wijzen erop dat om de conclusie malingering te trekken men gebruik moet maken van meerdere methoden van onderzoek en instrumenten, ook van interviews en collaterale informatie.
8.2 Beschikbaar testmateriaal De meest gebruikte instrumenten voor het detecteren van malingering van een verstandelijke beperking in de VS zijn (Victor & Boone, 2007): Test of Memory Malingering (TOMM; ToMbaugh, 1996). Validity Indicator Profile (VIP; Frederick, 1997). Rey 15-item test (Rey in Lezak, Howieson & Loring, 2004). Structured Inventory of Reported SympToMs (SIRS; Rogers, Bagby & Dickens, 1992). Word Memory Test (WMT: Green, Allen & Astner, 1996). Dot Counting test (Rey in Lezak, Howieson & Loring, 2004; Boone, Lu, Back, King, Lee, Philpott, et al., 2002). Andere inspannings- en prestatietaken (“effort indicators”) zijn: Malingering Scale (MaS; Schretlen & Arkowitz, 1990). Victoria SympToM Validity Test (VSVT; Slick, Hopp & Strauss, 1995). Digit Memory Test (DMT; Guilmette, Hart, Guiliano & Leininger, 1994). Letter Memory Test (LMT; Inman, Vickery, Berry, Lamb, Edwards, & Smith, 1998). Standaard cognitieve “effort indicators” zijn: Digit Span IDS; Babikian, Boone, Lu & Arnold, 2006). Finger Tapping Test (FFT; Arnold, Boone, Dean, Wen, Nitch, Lu, et al., 2005). WAIS III (Graue, Berry, Clark, Sollman, Cardi, Hopkins & Werline, 2007). California Verbal Learning Test & Wechsler Memory Scale III (Marschall & Happe, in press).
In Nederland ontbreekt onderzoek naar malingering bij verstandelijk beperkten. Beschikbare instrumenten kunnen zijn: AKTG (Amsterdamse Korte Termijn Geheugen Test) (Schmand, de Sterke en Lindeboom, 1999) Deze taak is speciaal bedoeld voor afname bij personen die geheugen of concentratie-problemen zeggen te hebben, maar bij wie deze problemen niet evident zijn en bij wie bovendien de mogelijkheid bestaat dat zij deze klachten simuleren of aggraveren. Men moet steeds woorden leren afgewisseld met een som maken. Met de AKTG kan worden nagegaan of er een tendens tot onderpresteren is. De test is ongeschikt voor gebruik bij patiënten die klinisch evidente cognitieve stoornissen hebben (Korsakov, dementie) en bij mensen met problemen bij rekenen. De COTAN beoordeling is overwegend goed/voldoende maar onvoldoende op betrouwbaarheid en begripsvaliditeit (onvoldoende onderzoek). De AKTG is sensitief maar minder specifiek. TOMM (Test of Memory Malingering) (ToMbaugh, 1996) Deze test blijkt specifiek maar minder sensitief maar zou niet gevoelig zijn voor neurologische defecten. Onderzoek met de TOMM door Hurley en Deal (2006) bij niet- forensische LVB en 77
zwakbegaafden laat zien dat 41% van de 39 proefpersonen onder de norm scoorden, c.q. zouden zijn beschouwd als malingerend, terwijl zij er geen enkele baat bij hadden. Zij pleiten voor onderzoek naar de normen voor de doelgroep op deze test en “op zijn minst grote voorzichtigheid” bij het hanteren van deze tests bij de doelgroep. De meest gebruikte instrumenten voor het detecteren van malingering van psychiatrische stoornissen zijn: Validiteitschalen MMPI-2. Structured Interview of Reported SympToMs (SIRS). Miller Forensic Assessment of SympToMs Test (M-Fast). Structured Inventory of Malingered SympToMatology (SIMS). SVT (SympToM Validity Test). In de Nederlandse situatie zou bij het vaststellen van geveinsde psychopathologie door zwakbegaafden of licht verstandelijk gehandicapten gebruik gemaakt kunnen worden van: SIMS (Smith & Burger, 1997; Merckelbach & Smith, 2003) De SIMS heeft zijn waarde getoond wat betreft de psychometrische eigenschappen, wat blijkt uit adequate test-hertest stabiliteit en voldoende interne consistentie (Merckelbach & Smith, 2003). De SIMS is nog weinig onderzocht in een specifiek forensische setting. Het is tevens nog de vraag of de gevonden resultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar de context van de pro Justitia rapportage binnen het strafrecht, waarbij er nog geen veroordeling heeft plaats gevonden. Momenteel wordt de SIMS onderzocht door het NIFP om op deze vraag een antwoord te geven.
8.3 Conclusie en aanbeveling In de VS is er een nog grotere stimulatie om intellectuele tekorten te veinzen in forensisch (neuro)psychologische diagnostiek dan in Nederland. De mogelijkheid om dit gedrag accuraat te detecteren bij personen met een verstandelijke beperking wordt gecompliceerd door meerdere factoren. De literatuur over dit onderwerp is beperkt. Er wordt geadviseerd om met grote voorzichtigheid de scores op de “effort” testen te interpreteren. De kans op vals-positieven is vrij groot bij deze groep. Significante scores beneden kans bij gedwongen-keuze tests bieden sterke aanwijzingen tot veinzen, zelfs bij LVB en zwakbegaafden. De sensitiviteit is laag bij deze groepen wat het noodzakelijk maakt om meerdere instrumenten naar “effort” mee te nemen. Bij normaal begaafden geldt dat naast een klinisch interview en heteroanamnese de combinatie AKTG en SIMS kan worden gebruikt. Voor LVB en zwakbegaafden moet men hier nadrukkelijk vraagtekens bij zetten zolang er nog geen normen zijn voor de beantwoording van beide instrumenten door niet-forensische personen. Niet alleen de SIMS maar ook de SIRS is in Nederland in ontwikkeling door het NIFP. De ontwikkelingen op dit gebied van de SIMS moeten worden gevolgd.
78
9. Bijlagen
79
9.1 Literatuurlijst Abel, G.G., Becker, J.V., & Cunningham-Rathner, J. (1984). Complications, consent, and cognitions in sex between children and adults. International Journal of Law and Psychiatry, 7, 89-103. Abraham, R.E. (2005). Het Ontwikkelingsprofiel/Registratieprotocol, 3e geheel herziene herdruk. Assen: Van Gorcum. Achenbach, T.M., & Rescorla, L.A. (2003). Manual for the ASEBA Adult Forms and Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth & Families. Ailey, A.H. (2009). The Sensitivity and Specificity of Depression Screening Tools Among Adults with Intellectual Disabilities. Journal of Mental Health Research in Intellectual Disabilities, 2, 45-64. Akkerhuis, G.W., Kupka, R.W., Groenestijn, M.A.C. van, & Nolen, W.A. (1996). PDQ4+: vragenlijst voor persoonlijkheidskenmerken. Lisse: Swets & Zeilinger. Aleman, A., Hijman, R., Haan, E.H. de, & Kahn, R.S. (1999). Memory impairment in schizophrenia: a meta-analysis. American Journal of Psychiatry, 156, 1358-1366. Alexander, R. & Cooray, S. (2003). Diagnosis of personality disorders in learning disability. The British Journal of Psychiatry, 182, s28-s31. Aman, M.G., Singh, N.N., Stewart, A.W., & Field, C.J. (1985). The Aberrant Behavior Checklist: A behavior rating scale for the assessment of treatment effects. American Journal of Mental Deficiency, 89, 485-502. American Psychiatric Association (2000). DSM-IV-TR, beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV-TR. Amsterdam: Harcourt. American Psychiatric Association (2001). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV-TR. Lisse: Swets & Zeitlinger Publishers. Amorim, P., Lecrubier, Y., Weiller, E., Hergueta, T., & Sheehan, D. (1998). DSM‐III‐R Psychotic Disorders: procedural validity of the Mini International Neuropsychiatric Interview (M.I.N.I.). Concordance and causes for discordance with the CIDI. European Psychiatry, 13, 26‐34. Andreasen, N.C., Flaum, M., & Arndt, S. (1992). The comprehensive assessment of sympToMs and history (CASH). An instrument for assessing diagnosis and psychopathology. Archives of General Psychiatry, 49, 615-23. Andrews, D.A., & Bonta, J. (2006). The psychology of criminal conduct (4th edition). Cincinnati, OK: Anderson. Arnold, G., Boone, K.B., Lu, P., Dean, A., Wen, J., Nitch, S. McPherson, S.(2005). Sensitivity and specificity of finger tapping test scores for the detection of suspect effort. The Clinical Neuropsychologist, 19(1), 105-120. Arntz, A., Van Beijsterveldt, B., Hoekstra, R., Hofman, A., Eussen, M., & Sallaerts, S. (1992). The interrater reliability of a Dutch version of the Structured Clinical Interview for DSM-III-R personality disorders. Acta Psychiatrica Scandinavia, 85, 394-400. 80
Arrindell, W.A. (1980). Dimensional structure and psychopathology correlates of the Fear Survey Schedule (FSS-III) in a phobic population: A factorial definition of agoraphobis. Behaviour Research and Therapy, 18, 229-242. Arrindell, W.A. & Ettema, J.H.M. (1986). SCL-90, Handleiding bij een multidimensionele psychopathologie indicator. Lisse: Swets & Zeitlinger. Arrindell, W.A., Groot, P.M. de, & Walburg, J.A. (1984). Schaal voor Interpersoonlijk Gedrag. Handleiding Deel I. Lisse: Swets & Zeitlinger. Babikian, T., Boone, K.B., Lu, P., & Arnold, G. (2006). Sensitivity and specificity of various digit span scores in the detection of suspect effort. The Clinical Neuropsychologist, 20, 145-159. Bagby, R.M., Parker, J.D.A., & Taylor, G.J. (1994). The twenty-item Toronto Alexithymia Scale-I. Item selection and cross-validation of the structure. Journal of Psychosomatic Research, 38, 23-32. Baker, W. & Bramston, P. (1997). Attributional and emotional determinants of aggression in people with mild intellectual disabilities. Journal of Intellectual and Developmental Disability, 22(3), 169-186. Balen, H.G.G. van & Wimmers, M.F.H.G. (1993). Rivermead Behavioural Memory Test. Normeringsgegevens voor Nederland en Vlaanderen. Lisse: Swets Test Services. Barelds, D.P.H., Luteijn, F., Dijk, H. van, & Starren, J. van (2007). NPV-2: Nederlandse PersoonlijkheidsVragenlijst-2. Amsterdam: Harcourt Assessment B.V.. Barelds, D.P.H., Luteijn, F., & Dijk, H. van (2011). NPV-J-2: Junior Nederlandse PersoonlijkheidsVragenlijst-2. Amsterdam: Pearson. Barkley, R.A., Murphy, K.R. & Fischer, M. (2008), ADHD in adults. New York: Guilford. Baron-Cohen, S., Scott, F.J., Allison, C., Williams, J., Bolton, P., Matthews, F.E. & Brayne, C. (2009), Prevalence of autism-spectrum conditions: UK school-based population study. British Journal of Psychiatry, 194, 500-509. Baron-Cohen, S., Wheelwright, S., & Hill, J. (2001). The ‘Reading the mind in the eyes’ test revised version: A study with normal adults, and adults with Asperger Syndrome or High-Functioning Autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 241-252. Barriga, A.Q., Gibbs, J.C., Potter, G.B., & Liau, A.K. (2001). How I Think (HIT) questionnaire manual. Illinois: Research Press. Bartels, A.A.J., Verbeeck, W. & Horwitz, E.J. (2012). Comorbiditeit en differentiële diagnostiek. In: C. Kan, W. Verbeeck & A. Bartels (red.), Diagnostiek van autismespectrumstoornissen bij volwassenen. Amsterdam: Hogrefe. Bartholomew, K., & Horowitz, L.M. (1991). Attachment styles among young adults: A test of a FourCategory Model. Journal of Personality and Social Psychology, 61(2), 226-244. Bech, P., Kastrup, M., & Rafaelsen O.J. (1986). Mini-compendium of rating scales for states of anxiety, depression, mania, schizophrenia with corresponding DSM-III syndromes. Acta Psychiatrica Scandinavica, 73, 1-37. 81
Beckett, R.C., & Fisher, D. (1994). Assessing victim empathy: A new measure. Paper presented at the 13th Annual Conference of the Association for the Treatment of Sexual Abusers, San Francisco. Bender, L. (1938). A visual motor gestalt test and its clinical use (Research Monograph No. 3). New York: American Orthopsychiatric Association. Bender, B.G., Linden, M.G., & Harmon, R.J. (2001). Neuropsychological and functional cognitive skills of 35 unselected adults with sex chromosome abnormalities. American Journal of Medical Genetics, 102, 309-313. Benson, B.A., & Ivins, J. (1992). Anger, depression and self-concept in adults with mental retardation. Journal of Intellectual Disability Reasearch, 36, 169-175. Berckelaer-Onnes, I.A. van (2007). Autisme en (on) toereikende diagnostiek. Tijdschrift Klinische Psychologie, 37(3), 169-178. Berckelaer-Onnes, I.A. van, & Hoekman, J. (1991). Auti-R, Schaal voor vroegkinderlijk autisme. Lisse: Swets & Zeitlinger. Berg, J.W. van den & Vogel, V. de (2011). Risicotaxatie bij forensisch psychiatrische patiënten met een lichte verstandelijke handicap: hoe bruikbaar zijn risicotaxatieinstrumenten? Tijdschrift voor Psychiatrie 53 (2011) 2, 83-93. Bermond, B., & Vorst, H.C.M. (1996). Alexithymia Vragenlijst. Amsterdam: Psychologisch Advisbureau Bermond & Psychometric Services Interope. Beurs, E. de (2004). Brief SympToM Inventory, Handleiding. Leiden: PITS B.V. Beurs, E. de, Rinne, T., Van Kampen, D., Verheul, R., Andrea, H., (2009). Reliability and validity of the Dutch Dimensional Assessment of Personality-Short Form (DAPP-SF), a shortened version of the DAPP-Basic Questionnaire. Journal of Personality Disorders, 23, 308-326. Beurs, E. de, & Zitman, F. (2006). The Brief SympToM Inventory (BSI): Betrouwbaarheid en validiteit van een handzaam alternatief voor de SCL-90. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 61(2), 120141. Biaggio, M.K., Supplee, K. & Curtis, N. (1981). Reliability and validity of four anger scales. Journal of Personality Assessment, 45, (6), 639-648. Bildt, A.A. de, & Jonge, M.V. de (2008). Autisme diagnostisch observatie schema. Nederlandse vertaling. Amsterdam: Hogrefe. Bildt, A.A. de, & Kraijer, D.W. (2003). Vineland-Z: sociale redzaamheidsschaal voor kinderen en jeugdigen met een verstandelijke beperking. Handleiding. Leiden: PITS. Binet, A., & Simon, T. (1905). Méthodes nouvelles pour le diagnostic du niveau intellectuel des anormaux. L’Année psychologique, 11, 191-244. Blackburn, R., Logan, C., Renwick, S., & Donnelly, J. (2003). Personality disorders, psychopathy and other mental disorders: comorbidity among patients at English and Scottish high security hospitals. Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 14, 111-137. 82
Blanchard, R. (2010). The DSM diagnostic criteria for Pedophilia. Archives of Sexual Behavior, 39, 304316. Blansjaar, B.A. (2008). Schizofrenie en andere psychotische stoornissen. In: Blansjaar, B.A., Beukers, M.M. & Van Kordelaar, W.F. (red.). Stoornis en Delict: Handboek psychiatrische en psychologische rapportage in strafzaken (pp. 43-55). Utrecht: De Tijdstroom. Bleichrodt, N., & Berg, R.H. van den (2004). Multiculturele Capaciteitentest Middelbaar Niveau (MCTM). Handleiding. Amsterdam: NOA. Boersma, C. (2005). Longitudinaal onderzoek met de Attitudeschaal voor Sociale Limieten (ASL). Validiteit en follow-up. Maastricht: Shaker Publishing (Derde jaarverslag). Bogaerts, J., & Doncker, D. de (1994). Voorlopige vertaling van de Interpersonal Reactivity Index (IRI): Onderzoeksversie. Edegem: UZA. Boon, S., & Draijer, N. (1994). Gestructureerd klinisch interview voor de DSM-IV dissociatieve stoornissen. Lisse: Swets & Zeitlinger. Boone, K.B., Lu, P., Back, C., King, C., Lee, A., Philpott, L., Shamieh, E., & Warner-Chacon, K. (2002). Sensitivity and specificity of the Rey Dot Counting Test in patients with suspect effort and carious clinical samples. Archives of Clinical Neuropsychology, 17(7), 625-642. Boris, N.W., & Zeanah, C.H. (2005). Practice Parameter for the Assessment and Treatment of Children and Adolescents With Reactive Attachment Disorder of Infancy and Early Childhood. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 44(11), 1206-1219. Bornovalova, M.A., Lejuez, C.W., Daugthers, S.B., Rosenthal, M.Z., Lynch, T.R. (2005). Impulsivity as a common process across borderline personality and substance use disorders. Clinical psychology Review, 25, 790-812. Bouma, A., Mulder J., & Lindeboom, J. (1996). Neuropsychologische diagnostiek: handboek. Lisse: Swets & Zeitlinger. Bradely, ET AL., Isaacs, B.J. (2006). Inattention, hyperactivity, and impulsivity in teenagers with intellectual disabilities, with and without autism. Canadian Journal of Psychiatry, 51, 598-606. Bramston, P., & Fogarty, G.J. (1995). Measuring stress in the mildly intellectually handicapped: The factorial structure of the Subjective Stress Scale. Developmental Disabilities, 16, 117-131. Brand, E.F.J.M., & Emmerik, J.L. van (2001). Handboek forensisch psychiatrische profielen. Handleiding FP40. Den Haag: Ministerie van Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen, Afdeling Informatieanalyse en Documentatie. Brickenkamp, R. (2007). D2 Aandachts- en concentratietest. Hogrefe: Amsterdam. Brom, D., & Kleber, R.J. (1985). De Schok Verwerkings Lijst. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 40, 164-168. Brown, R.L., & Rounds, L.A. (1995). Conjoint screening questionnaires for alcohol and other drug abuse: criterion validity in a primary care practice. Wisconsin Medical Journal, 94, 135-140. 83
Brus, B.Th., & Voeten, M.J.M. (1973). Een-minuut-test. Nijmegen: Berkhout. Brus, B.Th., & Voeten, M.J.M. (1999). Een-minuut-test: vorm A en B (EMT). Nijmegen: Berkhout. Buitelaar, J.K., & Kooij, J.J.S. (2000). Aandachtstekort-hyperactiviteitstoornis (ADHD); achtergronden, diagnostiek en behandeling. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 144(36), 1716-1723. Buitelaar, J.K., & Willemsen-Swinkels, S.H. (2000). Medication treatment in subjects with autistic spectrum disorders. European Child & Adolescent Psychiatry 9, 185-97 Bumby, K.M. (1996). Assessing the cognitive distortions of child molesters and rapists: Developments and validation of the MOLEST and RAPE scales. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 8, 37-54. Buntinx, W.H.E., Maes, B., Claes, C., & Curfs L.M.G. (2010). De Nederlandstalige versie van de Supports Intensity Scale. Psychometrische eigenschappen en toepassingen. Nederlands Tijdschrift voor de zorg aan mensen met verstandelijke beperkingen, 36 (1), 4-22. Burns, G.L., Keortge, S., Formea, G., & Sternberger, L. (1996). Revision of the Padua Inventory of obsessive-compulsive disorder sympToMs: Distinctions between worry, obsessions, and compulsions. Behaviour Research and Therapy, 34, 163-173. Buss, A.H., & Durkee, A. (1957). An inventory for assessing different kinds of hostility. Journal of Constructivist Psychology, 21, 343-349. Buss, A.H., & Perry, M. (1992). The Aggression Questionnaire. Journal of Personality and Social Psychology, 63, 452-459. Capron, C., Duyne, M. (1989). Assessment of effects of socio-economic status on IQ in a full crossfostering study. Nature, 340, 552-554 Carlier, I.V.E., Uchelen, J.J. van, Lamberts, R.D., & Gersons, B.P.R. (1996). Een korte screeningstest voor de diagnostiek posttraumatische stress-stoornis. Tijdschrift voor psychiatrie, 38(8), 624-630. Cassidy, S.B., & Allanson, J. (2005). Management of Genetic Syndromes. New York: Wiley-Liss, Inc. Chaimberlain, S.R., Sahakian, B.J. (2007). The neuropsychiatry of impulsivity. Current Opinion in Psychiatry, 20, 255-261. Charlot, L., Deutsch, C., Hunt, A., Fletcher, K., & Mcllvane, W. (2007). Validation of the Mood and Anxiety Semi-structured (MASS) Interview for patients with intellectual disabilities. Journal of Intellectual Disability Research, 51(10), 821-834. Congdon, E., Canli, T. (2008). A neurogenetic approach to impulsivity. Journal of Personality, 76, 1447-1484. Conners, K., & Jeff, J.L. (1999). ADHD in adults and children: The latest assessment and treatment strategies. Kansas City, MO: Compact Clinicals. Conners, C.K. (2004). Conners’ Continuous Performance Test II Version 5. North Tonawanda, NY: Multi-Health Systems. 84
Culbertson, W., & Zillmer, E. A. (2005). TOL- DX Tower of London – Drexel University (2nd edition). Toronto: Multi-Health Systems. Cuthill, F.M., Espie, C.A., & Cooper, S. (2003). Development and psychometric properties of the Glasgow Depression Scale for people with Learning Disability. The British Journal of Psychiatry, 182, 347-353. Dam-Baggen, R. Van, & Kraaimaat, F.W. (2000). Handleiding Inventarisatielijst Omgaan met Anderen: geheel gereviseerde editie (Revised Manual of the Inventory of Social Situations). Lisse: Swets & Zeitlinger. David, A.S., Malmberg, A., Brandt, L., Allebeck, P., & Lewis, G. (1997). IQ and risk for schizophrenia: a population-based cohort study. Psychological Medicine, 27, 1311-1323. Davidson, J.R.T., Smith, R., & Kudler, H.S. (1989). The validity and reliability of the DSM-III criteria for post-traumatic stress disorder: Experiences with a structured interview. Journal of Nervous and Mental Disease, 177, 336-341. Davis, M. H. (1983). Measuring individual differences in empathy: Evidence for a multidimensional approach. Journal of Personality and Social Psychology, 44, 113-126. Day, K. (1997). Clinical features and offense behavior of mentally retarded sex offenders: A review of research. The NADD Newsletter, 14, 86-89. Deb, S., Thomas, M., & Bright, C. (2001). Mental disorder in adults with intellectual disability. Prevalence of functional psychiatric illness among a community based population aged between 16 and 64. Journal of Intellectual Disability Research, 45, 495-505. Dekker, R., Dekker, P.H., Mulder, J.L. (2006). Cijfer Doorstreep test (CDT), Handleiding. Leiden: PITS b.v. Dekker, R., Mulder, J., & Dekker, P. (2005a). Nederlandstalige bewerking van de Kaufman Adolescent and Adult Intelligence test: KAIT. De Psycholoog, 40, 451-457. Dekker, R., Mulder, J., & Dekker, P. (2005b) De toepassing van de K-SNAP in kort bestek. PITS: Leiden. Dekker, M., Douma, J., Ruiten, K. de, & Koot, H. (2006). Aard, ernst, comorbiditeit en beloop van gedragsproblemen en psychiatrische stoornissen bij kinderen en jeugdigen met een verstandelijke beperking. In: R. Didden (Ed.), In Perspectief: Gedragsproblemen, psychiatrische stoornissen en lichte verstandelijke beperking (pp. 21-40). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Dekker, R., Mulder, J.L., & Dekker, P.H. (2007). De ontwikkeling van vijf nieuwe Nederlandstalige tests. PITS: Leiden. Delis, D.C., Kaplan, E., & Kramer, J.H. (2007a). Tower Test, Handleiding. Nederlandse vertaling, Amsterdam: Harcourt Test Publishers. Delis, D.C., Kaplan, E., & Kramer, J.H. (2007b). Trail Making Test, Handleiding. Nederlandse vertaling, Amsterdam: Harcourt Test Publishers. Derksen, J. (2001). Descriptieve en structurele psychodiagnostiek. Nijmegen: PEN Tests Publisher. 85
Didden, R. (2006). In Perspectief; gedragsproblemen, psychiatrische stoornissen en lichte verstandelijke beperking. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Didden, R., & Hazel, T. van den (2009). Persoonlijkheidsstoornissen bij mensen met een lichte verstandelijke beperking. In: R. Didden & X. Moonen (Red.), Met het oog op behandeling-2. Effectieve Behandeling van gedragsstoornissen bij mensen met een licht verstandelijke beperking. Landelijk kenniscentrum LVG, Expertisecentrum De Borg. Diggelen, B.J. van, & Feltzer, M.J.A. (2009). Angst bij mensen met een verstandelijke beperking: Een biopsychosociaal perspectief. Nederlands Tijdschrift voor de Zorg aan Mensen met een Verstandelijke Beperking, 35(1), 41-61. Dŏsen, A. (1990). Psychologische en gedragsstoornissen bij zwakzinnigen. Meppel, Amsterdam. Došen, A., & Day, K. (2001). Epidemiology, etiology and presentation of mental illness and behavior disorders in persons with mental retardation. In: Došen, A. & Day, K. (Eds.), Treating Mental Illness and Behavior Disorders in Children and Adults with Mental Retardation. Washington DC: American Press. Došen, A. (2005a). Applying the developmental perspective in the psychiatric assessment and diagnosis of persons with intellectual disability: part I – assessment. Journal of Intellectual Disability Research, 49, 1-8. Došen, A. (2005b). Applying the developmental perspective in the psychiatric assessment and diagnosis of persons with intellectual disability: part II – diagnosis. Journal of Intellectual Disability Research, 49, 9-15. Douma, J.C.H. & Schuurman M.I.M. (2000). Inventarisatie Van RedzaamheidsAspecten (INVRA) in: Scholten, G. & Schuurman, M. (2000) Eigenwaarde. Uitgeverij INVRA.nl Doyle, C. & Mitchell, D. (2003). Post-Traumatic Stress Disorder and People with Learning Disabilities: A literature based discussion. Journal of Learning Disabilities, 7, 23-33. Drenth, P.J.D., & Kranendonk, L.J. (1973). Schaal voor Interpersoonlijke Waarden. Lisse, Swets & Zeitlinger. Duijsens, I.J., Eurelings-Bontekoe, E.H.M., Diekstra, R.F., & Ouwersloot, G. (1995). VKP. Vragenlijst voor kenmerken van de persoonlijkheid. Lisse: Swets Test Services. Duijsens, I.J., & Spinhoven, P. (2001). Handleiding van de Nederlandse Verkorte Temperament en Karakter Vragenlijst. Leiderdorp: Datec. Duff, R., Rocca J. la, Lizzet, A., Martin, P., Pearce, L., Williams M., & Peck, C. (1981). A comparison of the fears of mildly retarded adults with children of their mental age and chronological age matched controls. Journal of Behaviour Therapy and Experimental Psychiatry, 12, 121-124. Dykens, E.M., Hodapp, R.M., & Evans, D.W. (1994). Profiles and development of adaptive behaviour in children with Down syndrome. American Journal of Mental Retardation, 98, 580-587.
86
Ehlers, S., Gillberg, C., & Wing, L. (1999). A screening questionnaire for Asperger syndrome and other high-functioning autism spectrum disorders in school age children. Journal of Autism and Developmental Disorders, 29(2), 129-141. Ekman, P., & Friesen, W.L. (1976). Pictures of facial affect. Palo Alto, CA: Consulting Psychologist Press. Elias, C., Swennenhuis, P., & Bouma, G. (2009). Diagnostiek bij kinderen en jongeren met een licht verstandelijke beperking die een trauma hebben ervaren: de practice based kennis van professionals. Onderzoek en Praktijk, 7(2), 5-13. Ellis, H.D., Ellis, D.M., Fraser, W., & Deb, S. (1994), A preliminary study of right hemisphere cognitive deficits and impaired social judgment among young people with Asperger Syndrome. European Child and Adolescent Psychiatry, 3, 255-266. Elst, W. van der, Boxtel, M.P.J. van, Breukelen, G.J.P. van, & Jolles, J. (2005). Rey’s verbal learning test: normative data for 1,855 healthy participants aged 24-81 years and the influence of age, sex, education, and mode of presentation. Journal of the International Neuropsychological Society, 11, 290-302. Elst, W. van der, Boxtel, M.P.J. van, Breukelen, G.J.P. van, & Jolles, J. (2006). The Stroop Color-Word Test; Influence of Age, Sex, and Education; and Normative Data for a Large Sample Across the Adult Age Range. Assessment, 13(1), 62-79. Emmelkamp, P.M., Kraaijkamp, H.J., & Hout, M.A. van den (1999). Assessment of obsessivecompulsive disorder. Behavior Modification, 23(2), 269-79. Emmerik, J.L. van (2001). De terbeschikkingstelling in maat en getal. Een beschrijving van de tbspopulatie in de periode 1995-2000. Den Haag: Dienst Justitiële Inrichtingen. Esbensen, A.J., Rojahn, J., Aman, M.G., & Ruedrich, S. (2003). Reliability and Validity of an Assessment Instrument for Anxiety, Depression, and Mood among Individuals with Mental Retardation. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33(6), 617-629. Esbensen, A., & Benson, B.A. (2005). Cognitive variables and depressed mood in adults with intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 49, 481-489. Esbensen, A.J., & Benson, B.A. (2006a). Diathesis-stress and depressed mood among adults with mental retardation. American Journal on Mental Retardation, 111, 100-112. Esbensen, A.J., & Benson, B.A. (2006b). A prospective analysis of life events, problem behaviours and depression in adults with intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 50, 248258. Evans, G.W., Kim, P. (2007). Childhood poverty and health, cumulative risk exposure and stress dysregulation. Psychological Science, 18(11), 953-957. Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Snellen, W.M. (2010). Dynamische persoonlijkheidsdiagnostiek. Pearson Assessment and Information B.V., Amsterdam, 3e druk. Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Snellen, W.M. (2003). Dynamische persoonlijkheidsdiagnostiek. Lisse: Swets & Zeitlinger. 87
Eurelings-Bontekoe, E.H.M., Verheul, R., Snellen, W.M. (2009). Persoonlijkheidspathologie – 2e druk. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
(Eds.)
Handboek
Everington, C., Notario-Smull, H., & Horton, M.L. (2007). Can defendants with mental retardation successfully fake their performance on a test of competence to stand trial. Behavioral Sciences and the Law, 24, 545-560. Evers, A., Vliet-Mulder, J.C. van, & Groot, C.J. (2000). Documentatie van tests en testresearch in Nederland. Assen: Van Gorcum. Evers, A., Vliet-Mulder, J.C. van, & Groot, C.J. (2004) Documentatie van tests en testresearch in Nederland, aanvulling 2004/02 (COTAN). Amsterdam: Boom test uitgevers. Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP), 2008. Landelijk zorgprogramma voor forensisch psychiatrische patiënten met persoonlijkheidsstoornissen, versie 1. Utrecht: Expertisecentrum Forensische Psychiatrie. Farkas, M.R., Rosenfeld, B., Robbins, R., & Gorp, W. van (2006). Do tests of malingering concur? Concordance among malingering measures. Behavioral Sciences & the Law, 24, 659-671. Fazel, S., & Danesh, J. (2002). Serious mental disorder in 23,000 prisoners: A systematic review of 62 surveys. Lancet, 359, 545-550. Federaal Wetenschapsbeleid (2007). Inventarisatie van screenings- en assessmentinstrumenten voor middelenmisbruik en/of psychopathologie. Brussel: Federaal Wetenschapsbeleid, SP1795. Feij, J.A., & Kuiper, C.M. (1984). ATL: Adolescenten Temperament Lijst. Lisse: Swets & Zeitlinger. Feshbach, N. D., & Feshbach, S. (1997). Children’s empathy and the media: Realizing the potential of television. In: S. Kirschner, & D. A. Kirschner (Eds.), Perspectives on psychology and the media (pp. 327). Washington, DC: American Psychological Association. Feurer, I.D., Dimitropoulos, A., Stone, W.L., Roof, E., Butler, M., & Thompson, T. (1998). The latent variable structure of the compulsive behaviour checklist in people with Prader–Willi syndrome, Journal of Intellectual Disability Research, 42, 472–480. First, M.B., Spitzer, R.L., Gibbon, M., & Williams, J.B.W. (1997). Structured Clinical Interview for DSMIV Personality Disorders (SCID-II). Washington, DC: American Psychiatric Press. Fletcher, R., Loschen, E., Stavrakaki, C., & First, M. (2007). Diagnostic Manual-Intellectual Disability: A Clinical Guide for Diagnosis of Mental Disorders in Persons with Intellectual Disability (DM-ID). Kingston, NY: NADD Press. Flynn, A., Matthews, H., & Hollins, S. (2002). Validity of the diagnosis of personality disorder in adults with learning disability and severe behavioural problems. British Journal of Psychiatry, 180, 543-546. Fombonne, E. (2005). Epidemiological Studies of Pervasive Developmental Disorders. In: F.R. Volkmar, R. Paul, A. Klin & D. Cohen (eds.), Handbook of Autism and Pervasive Developmental Disorders. Vol. I: Diagnosis, development, neurobiology, and behavior. Hoboken (New Jersey, USA): Wiley. Pp. 42-69 (chapter 2). 88
Fraley, R.C., Waller, N.G., & Brennan, K.A. (2000). An item response theory analysis of selfreport measures of adult attachment. Journal of Personality and Social Psychology, 78(2), 350-365. Frederick, R.I. (1997). Validity Indicator Profile manual. Minneapolis, MN: National Computer Services. Gannon, T.A., & Polaschek, D.L.L. (2006). Cognitive distortions in child molesters: a re- examination of key theories and research. Clinical Psychology Review, 26(8), 1000-1019. Gannon, T.A., Keown, K., & Rose, M.R. (2009). An Examination of Current Psychometric Assessments of Child Molesters' Offense-Supportive Beliefs Using Ward's Implicit Theories. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 53(3), 316-333. Gedye, A. (1992). Compulsive behavior checklist for clients with mental retardation. The Habilitative Mental Healthcare Newsletter, 11, 73-77. Gedye, A. (1996). Issues involved in recognizing obsessive-compulsive disorder in developmentally disable clients. Seminars in Clininal Neuropsychiatry, 1, 142-147. Gedye, A. (1998). Obsessive Speech Checklist. For clients with Mental Retardation. Nothwestern Human Services, Oregon. Geschwind, D. H., Boone, K. B., Miller, B. L., & Swerdloff, R. S. (2000). Neurobehavioral phenotype of Klinefelter syndrome. Mental Retardation and Developmental Disability Research Reviews, 6, 107116. Gezondheidsraad (2009). Autismespectrumstoornissen: Een levenlang anders. Den Haag: Gezondheidsraad, publicatie 2009/09. Gibbs, J.C., Basinger, K.S., & Fuller, D. (1992). Moral Maturity: measuring the development of sociomoral reflection. New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates. Gillberg, C. (1996). The long-term outcome of childhood empathy disorders. European Child and Adolescent Psychiatry, 5 suppl. 1(1), 52-56. Goodman, W.K., Price, L.H., Rasmussen, S.A., Mazure, C., Delgado, P., Heninger, G.R., & Charney, D.S. (1989a). The Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale: II. Validity. Archives of General Psychiatry, 46, 1012-1016. Goodman, W.K., Price, L.H., Rasmussen, S.A., Mazure, C., Fleischman, L.R., Hill, C.L., Heninger, G.R., & Charney, D.S. (1989b). The Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale: I. Development, use, and reliability. Archives of General Psychiatry, 46, 1006-1011. Goldberg, D.P. (1972). The detection of psychiatric illness by questionnaire. London: Oxford University Press. Grant, D.A., & Berg, ET AL. (1948). A behavioral analysis of degree of reinforcement and ease of shifting to new responses in a Weigl-type card sorting problem. Journal of Experimental Psychology, 34, 404-411.
89
Graue, L.O., Berry, D.T., Clark, J.A., Sollman, M.J., Cardi, M., Hopkins, J., & Werline, D. (2007). Identification of feigned mental retardation using the new generation of malingering detection instruments: Preliminary findings. The Clinical Neuropsychologist, 21, 929-942. Green, P., Allen, L., & Astner, K. (1996). Manual for Computerised Word Memory Test, U.S. version 1.0. Durham, NC: Cognisyst. Griffiths, D., & Lunsky, Y. (2003). Socio-Sexual Knowledge and Attitudes Assessment ToolRevised (SSKAAT-R), Test and manual. Wood Dale, IL: Stoelting Co. Groenestijn, M.A.C. van, Akkerhuis, G.W., Kupka, R.W., Schneider, N., & Nolen, W.A. (1999). Gestructureerd klinisch interview voor de vaststelling van DSM-IV As-I stoornissen. Lisse: Swets en Zeitlinger. Guilmette, T.J., Hart, K.J., Guiliano, A.J., & Leininger, B.E. (1994). Detecting simulated memory impairment: Comparison of the Rey Fifteen-Item Test and the Hiscock Forced-Choice Procedure. The Clinical Neuropsychologist, 8, 283-294. Hammes, J.G.W. (1973). De Stroop Kleur-Woord Test: Handleiding. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Hare, R.D. (2003). Manual for the Revised Psychopathy Checklist (2nd ed.). Toronto, Canada: MultiHealth Systems. Hartgers, C. (1996). De Nederlandse vertaling van de handleiding voor training en afname van Europasi vraaggesprekken (bij Europasi versie iii (3de druk). Amsterdam: aiar. Haviland, M.G., Warren, W.L., & Riggs, M.L. (2000). An observer scale to measure alexithymia. Psychosomatics, 41, 385-392. Haviland, M.G., Warren, W.L., Riggs, M.L., & Nitch, S.R. (2002). Concurrent validity of two observerrated alexithymia measures. Psychosomatics, 43, 472-477. Hazan, C., & Shaver, P. (1987). Romantic love conceptualized as an attachment process. Journal of Personality and Social Psychology, 52(3), 511-524. Heijden, P.T. van der, Bos, P. van den, Mol, B.A.W., & Kessels, R.P.C. (2010). Validiteit van de WAIS-III factorstructuur in een steekproef ambulante psychiatrie: de indexscores als beste getest. GZpsychologie, 4, 34-41. Helzer, J.E., & Robins, L.N. (1988). The Diagnostic Interview Schedule: Its development, evolution, and use. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 23(1), 6-16. Hodgson, R.J., & Rachman, S. (1977). Obessional-compulsive complaints. Behaviour Research and Therapy, 15(5), 389-395. Hoekman, J., Miedema, A., Otten, B., & Gielen, J. (2007). De constructie van een schaal voor de bepaling van het sociaal-emotionele ontwikkelingsniveau; Achtergrond, opbouw en betrouwbaarheid van de ESSEON. Nederlands Tijdschrift voor de zorg aan mensen met verstandelijke beperkingen, 4, 215-232. Hoekman, J., Miedema, A., Otten, B., & Gielen, J. (2011). ESSEON-R: Schaal voor het schatten van het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau – Revisie. Leiden: Pits B.V. 90
Hoekstra, H.A., Ormel, J., & Fruyt, F. de (1996). NEO-PI-R en NEO-FFI: Big Five Persoonlijkheidsvragenlijsten: Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Hoekstra, R.A., Bartels, M., Cath, D.C., & Boomsma, D.I. (2008). Factor Structure, Reliability and Criterion Validity of the Autism-Spectrum Quotient (AQ): A Study in Dutch Population and Patient Groups. Journal of Autism and Developmental Disorders, 38, 1555-1566. Hoeve Boschoord (2005). SKAVE-V (Seksuele Kennis-, Attitude-, Vaardigheden-, en Ervaringslijst voor Volwassenen. Boschoord: Trajectum Hoeve Boschoord. Horowitz, M., Wilner, N., & Alvarez, W. (1979). Impact of Event Scale: A measure of subjective stress. Psychosomatic Medicine, 41, 209-218. Horwitz, E.H., Ketelaars, C.E.J., & Lammeren, A.M.D.N. van (2004). Autisme spectrumstoornissen bij normaal begaafde volwassene. Assen: Koninklijke Van Gorcum. Hovens, J.E., Ploeg, H.M. van der, Bramsen, I., Klaarenbeek , M.T.A., Schreuder, J.N., & Rivero, V.V. (1994). The development of the self-rating inventory for posttraumatic stress disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica, 90, 172-183. Hovens, J.E., Bramsen, I., & Ploeg, H.M. van der (2000). Handleiding bij de Zelfinventarisatielijst Posttraumatische stressstoornis: ZIL. Lisse: Swets & Zeitlinger. Howlin, P., Davies, M., & Udwin, O. (1998). Cognitive functioning in adults with Williams syndrome. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 39, 183-189. Hurley, A.D. (2008). Depression in adults with intellectual disability: sympToMs and challenging behaviour. Journal of Intellectual Disability Research, 52(11), 905-916. Hurley, K.E., & Deal, W.P. (2006). Assessment instruments measuring malingering used with individuals who have mental retardation: potential problems and issues. Mental Retardation, 44, 112-119. IJzendoorn, M.H. van (2008). Opvoeding over de grens. Gehechtheid, trauma en veerkracht. Amsterdam: Boom Academic. Inman, T.H., Vickery, C.D., Berry, D.T.R., Lamb, D., Edwards, C., & Smith, G.T. (1998). Development and Initial validation of a new procedure for evaluating adequacy of effort during neuropsychological testing: The Letter Memory test. Psychological Assessment, 10, 128-139. Janssen, C.G.C., Schuengel, C., & Stolk, J. (2002). Understanding challenging behaviour in people with severe and profound intellectual disability: A stress-attachment model. Journal of Intellectual Disability Research, 45, 106-114. Jelicic, M., Merckelbach, H., & Cima, M. (2003). Over het simuleren van cognitieve stoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 11, 687-696. Jessurun, J.H. (2001). Dewey Story Test, Nederlandse vertaling. http://home.iae.nl/users/jhjess/DST/index.html
91
Jones, J.S., Schaik, P. van, & Witts, P. (2006). A factor analysis of the Wechsler Adult Intelligence Scale 3rd Edition (WAIS-III) in a low IQ sample. British Journal of Clinical Psychology, 45, 145-152. Jonge, M.V. de, & Bildt, A. de (2007). Autisme Diagnostisch Interview-Revised (ADI-R). Nederlandse vertaling. Amsterdam: Hogrefe. Kafka, M.P. (2009). Hypersexual Disorder: A Proposed Diagnosis for DSM-V. Archives of Sexual Behavior, 11, 1-24. Kalverboer, A.F., & Deelman, B.G. (1964). Vijftien woordentest A en B. Groningen: Universitair Medisch Centrum Groningen. Kaufman, A.S., & Kaufman, N.L. (1990). Manual for the Kaufman Brief Intelligence Test. Circle Pines, MN: American Guidance Service. Kaufman, A. S., & Kaufman, N. L. (1993). Kaufman adolescent and adult intelligence test. Circle Pines, MN: American Guidance Service. Kay, S.R., Fiszbein, A., & Opler, L.A. (1987). The Positive and Negative Syndrome Scale (PANSS) for Schizophrenia. Schizophrenia Bulletin, 13(2), 261-276. Kay, S.R., Wolkenfeld, F., & Murrill, L.M. (1988). Profiles of aggression among psychiatric patients. Nature and prevalence. The Journal of Nervous and Mental Disease, 176(9), 539-46. Kazdin, A.E., Matson, J.L., & Senatore, V. (1983). Assessment of Depression in Mentally Retarded Adults. American Journal of Psychiatry, 140, 1040-1043. Keeling, J.A., Beech, A.R., & Rose, J.L. (2007). Assessment of intellectually disabled sexual offenders: the current position. Aggression and Violent Behavior, 12, 229-241. Keeling, J.A., Rose, J.L., & Beech, A.R. (2007). A preliminary evaluation of the adaptation of four assessments for offenders with special needs. Journal of Intellectual & Developmental Disability, 32(2), 62-73. Kellett, S., Beail, N., Newman, D.W., & Frankish, P. (2003). Utility of the Brief SympToM Inventory in the Assessment of Psychological Distress. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 16(2), 127-134. Koeter, M.W.J., Brink, W. van den, Ormel, J., & Giel, R. (1988). De gevoeligheid van de General Health Questionnaire (GHQ) voor chronische klachten. Tijdschrift voor Psychiatrie, 30, 166-177. Koeter, M.W.J., & Ormel, J. (1991). General Health Questionnaire: Nederlandse bewerking. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Kokkevi A., & Hartgers C. (1995). European adaptation of amultidimensional assessment instrument for drug and alcohol dependents. European Addiction Research, 1, 208-210. Kole-Snijders, A.M.J., Geurts, S.M., Hout, J.H.C. van den, & Vlaeyen, J.W.S. (2006). Protocol probleemoplossende vaardigheden: een groeps- en individueel programma. Amsterdam: Boom. Kolton, D.J., Boer, A., & Boer, D.P. (2001). A Revision of the Abel and Becker Cognition Scale for intellectually disabled sexual offenders. Sex Abuse, 13(3), 217-219. 92
Kongs, S.K., Thompson, L.L., Iverson, G.L., & Heaton, R.K. (2000). WCST-64: Wisconsin Card Sorting Test-64 card version,professional manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources. Konings, I., & Strien, T. van (2005). Tekort aan empathie: een bruikbaar begrip in de kinder- en jeugdpsychopathologie. Tijdschrift voor Ortho-pedagogiek, Kinderpsychiatrie en klinische Kinderpsychologie, 30, 17-28. Kooij, J.J.S., Aeckerlin, L.P., & Buitelaar, J.K. (2001). Functioneren, comorbiditeit en behandeling van 141 volwassenen met aandachtstekort-hyperactiviteitstoornis (ADHD) op een algemene polikliniek Psychiatrie. Tijdschrift voor Geneeskunde, 145(31), 1498-1501. Kooij, J.J.S., & Francken, M.H. (2007). Diagnostisch Interview voor ADHD bij volwassenen (DIVA). Den Haag: Kenniscentrum ADHD bij volwassenen PsyQ. Online beschikbaar via www.kenniscentrumadhdbijvolwassenen.nl Kooij, A.P., Rolfhus, E., Wilkins, C., Yang, Z., & Zhu, J. (2004). WAIS-III Nederlandstalige bewerking. Technisch rapport hernormering. [WAIS-III Dutch Version. Technical report restandardization]. Amsterdam: Harcourt Test Publishers. Koot, H.M., & Dekker, M.C. (1998). Developmental Behavior Checklist. Nederlandse vertaling. Rotterdam: Erasmus Universiteit. Kooreman, A. & Luteijn, F. (1987). Groninger Intelligentie Test, schriftelijk verkorte vorm. Lisse: Swets & Zeitlinger. Kraaykamp, H.J.M., Emmelkamp, P.M.G., & Hout, M.A. van den (1989). The Maudsley ObsessionalCompulsive Inventory: Reliability and validity. (Ongepubliceerd manuscript RUG - Klinische Psychologie) Krabbendam, L., & Kalff, A.C. (1998). The Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome – Dutch Version. Lisse: Swets & Zeitlinger. Kraijer, D.W. (1999). Autisme- en Verwante stoornissenschaal voor Zwakzinnigen - Revisie (AVZ-R): Handleiding. Lisse: Swets Test Publishers. Kraijer, D.W. (2005). Intelligentieonderzoek bij jeugdigen en volwassenen met een beperkte begaafdheid. De WAIS-III, de KAIT en de GIT2 vergeleken, 2, 79-87. Kraijer, D.W., Bildt, A.A. de, Sytema, S., & Minderaa, R.B. (2003). De Vineland-Z. De Vineland Adaptive Behavior Scales genormeerd voor kinderen en jeugdigen met een verstandelijke beperking. Nederlands Tijdschrift voor de zorg aan verstandelijk gehandicapten, 29, 76-93. Kraijer, D.W., & Kema, G.N. (1994). Sociale Redzaamheidsschaal voor zwakzinnigen van hoger niveau, SRZ-P. Handleiding (3e herziene en uitgebreide uitgave). Lisse: Swets & Zeitlinger. Kraijer, D.W., & Kema, G.N. (2004). SRZ-P: Sociale redzaamheidsschaal voor hoger niveau; handleiding. Amsterdam: Pearson. Kraijer, D.W., & Plas, J.J. (2002). Handboek psychodiagnostiek en verstandelijke beperking: classificatie, test- en schaalgebruik. Lisse: Harcourt Book Publishers. 93
Kraijer, D.W., & Plas, J. (2006). Handboek psychodiagnostiek en beperkte begaafdheid. Amsterdam: Harcourt Assessment. La Malfa, G., Lassi, S., Bertelli, M., Pallanti, S., & Albertini, G. (2008). Detecting attentiondeficit/hyperactivity disorder (ADHD) in adults with intellectual disability. The use of Connors’ Adult ADHD Rating Scales (CAARS). Research in Developmental Disabilities, 29, 158-1164. Lange, A., Hoogendoorn, M., Wiederspahn, A., & Beurs, E. de (1995). BDHI-Dutch (Buss-Durkee Hostility Inventory): Handleiding, verantwoording en normering van de Nederlandse Buss-Durkee agressievragenlijst. Lisse: Swets Test Services. Langlois, L., & Martin, L. (2008). Relationship between diagnostic criteria, depressive equivalents and diagnosis of depression among older adults with intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 52(11), 896-904. Lekkerkerker, L., & Schouten, R. (2009). Instrument ‘Beoordeling Sociaal Aanpassingsvermogen’ (BSA); Handleiding. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Lesniak-Karpak, K. Mazzocco, M. M., & Ross, J. L. (2003). Behavioral assessment of social anxiety in females with Turner or fragile X syndrome. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33, 5567. Lewis, J.L., Simcox, A.M., & Berry, D.T.R. (2002). Screening for Feigned Psychiatric SympToMs in a Forensic Sample by using the MMPI-2 and the Structured Inventory of Malingered SympToMatology. Psychological Assessment, 14, 170-176. Lezak, M.D., Howieson, D.B., & Loring, D.W. (2004). Neuropsychological assessment, fourth edition. New York: Oxford University Press. Lindsay, W., Dana, L., Došen, A., Gabriel, S., & Young, S. (2007). Personality disorders. In: R. Fletcher, E. Loschen, C. Stavrakaki & M. First (Eds.), Diagnostic Manual – Intellectual Disability (pp. 511-532). New York: NADD Press. Lindsay, W.R., & Michie, A.M. (1988). Adaptation of the Zung Self-Rating Anxiety Scale for people with a mental handicap. Journal of Mental Deficiency Research, 32, 485-490. Lindsay, W.R., & Skene, D.D. (2007). The Beck Depression Inventory II and the Beck Anxiety Inventory in People with Intellectual Disabilities: Factor Analyses and Group Data. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 20, 401-408. Lindsay, W.R., Hogue, T.E., Taylor, J.L., Mooney, P., Steptoe, L., Johnston, S., O’Brien, G., & Smith, A.H.W. (2006). Two studies on the prevalence and validity of personality disorder in three forensic intellectual disability samples. Journal of Forensic Psychiatry and Psychology, 17(3), 485-506. Lindsay, W.R., Whitefield, E., & Carson, D. (2007). An assessment for attitudes consistent with sexual offending for use with offenders with intellectual disabilities. Legal and Criminological Psychology, 12, 55-68. Loeber, R., & Farrington, D.P. (2000). Young children who commit crime: Epidemiology, developmental origins, risk factors, early interventions, and policy implications. Development and psychopathology 12, 737-762. 94
Lord, C., Rutter, M., & Couteur, A. le (1994). Autism Diagnostic Interview–Revised: A revised version of the diagnostic interview for caregivers of individuals with possible pervasive developmental disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 24, 659-685. Lord, C., Rutter, M., DiLavore, P., & Risi, S. (1999). Autism diagnostic observation schedule (ADOS). Manual. Los Angeles, CA: Western Psychological Services. Lunsky, Y., & Palucka, A.M. (2004). Depression in Intellectual Disability. Current Opinion in Psychiatry, 17, 359-363. Luria, A.R. (1980). Higher cortical functions in man. New York: Basic Books. Luteijn, F. (1971a). Een poging tot het schatten van premorbide intelligentie. Nederlands Tijdschrift voor Psychologie, 26, 60-69. Luteijn, F., & Barelds, D.P.H. (2003). NPST: Negativisme, Ernstige Psychopathologie en Somatisering. Test.Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Luteijn, F., & Barelds, D.P.H. (2004). GIT-2, Groninger Intelligentietest 2. Handleiding. Amsterdam: Harcourt Test Publishers. Luteijn, F., Dijk, H. van, & Ploeg, F.A.E. van der (1989). Handleiding bij de Junior Nederlandse persoonlijkheidsvragenlijst (NPV-J). Amsterdam: Pearson Testpublisher. Luteijn, E., Minderaa, R., & Jackson, S. (2002). Vragenlijst voor inventarisatie van sociaal gedrag bij kinderen: Handleiding. Lisse: Harcourt Test Publishers. Luteijn, F., & Ploeg, F.A.E. van der (1983). Groninger IntelligentieTest. Lisse: Swets & Zeitlinger. Lutjenhuis, B. & Verberne, G.J. (2008). Samenwerkingsverband ‘De Borg’ (red.), Aanzet tot een formularium psychologische diagnostiek voor cliënten met een lichte verstandelijke beperking en ernstig probleemgedrag (SGLVG): concept d.d. december 2008. Manen, T.G. van, Prins, P.J.M., & Emmelkamp, P.M.G. (2007). Sociaal Cognitieve Vaardigheden Test, Handleiding. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Manly, M.M, Robertson, I.H., Anderson, V., & Nimmo-Smith, I. (2004). TEA-CH, test of Everday Attention for Children Handleiding. Nederlandse vertaling, Amsterdam: Pearson Assessment and Information BV, 2004 Marshall, P.S., & Happe, M. (2007). The performance of individuals with mental retardation on cognitive tests assessing effort and motivation. The Clinical Neuropsychologist, 21(5), 826-840. Masi, G., Pfanner, P., & Marcheschi, M. (1998). Depression in adolescents with mental retardation: a clinical study. The British Journal of Developmental Disabilities, 44(2), 112-118. Masi, G., Brovedani, P., Mucci, M. & Favilla, L. (2002). Assessment of Anxiety and Depression in Adolescents with Mental Retardation. Child Psychiatry and Human Development, 32(3), 227-237. Matich-Maroney, J., Boyle, P.S., & Crocker, M.M. (2005). The psychosexual assessment & treatment continuum: a tool for conceptualizing the range of sexually-related issues with developmental disabilities. Mental Health Aspects of Developmental disabilities, 8(3), 1-14. 95
Matson, J.L., Kazdin, A.E., & Senatore, V. (1984). Psychometric properties of the Psychopathology Instrument for Mentally Retarded Adults. Applied Research in Mental Retardation, 5, 81-89. Matson, J.L.,Minnen, A. van, & Hoogduin, C.A.L. (1994). De Nederlandse versie van de Psychopathology Inventory for Mentally Retarded Adults (PIMRA). Illinois: International Diagnostic Systems Inc. Matson, J.L., & Bamburg, J.W. (1998). Reliability of the assessment of dual diagnosis (ADD). Research in Developmental Disabilities, 19, 89-95. Mattson, S. N., & Riley, E.P. (2000). Parent ratings of behaviour in children with heavy prenatal alcohol exposure and IQ-matched controls. Alcoholism, Clinical and Experimental Research, 24, 226231. Mattson, S. N., Calarco, K. E., & Lang, A. R. (2006). Focused and shifting attention in children with heavy prenatal alcohol exposure. Neuropsychology, 20, 361-369. McAlpine. C., Kendall, K.A., & Singh, N.N. (1991). Recognition of facial expressions of emotion by persons with mental retardation. American Journal on Mental Retardation, 96(1), 29-36. McBrien, J.A. (2003). Assessment and diagnosis of depression in people with intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 47(1), 1-13. McLellan, A. T., Luborsky, L., Woody, G. E., & Brien, C. P. (1980). An improved diagnostic evaluation instrument for substance abuse patients. The Addiction Severity Index. Journal of Nervous and Mental Disease, 168, 26-33. McLellan, A. T., Kushner, H., Metzger, D., Peters, R., Smith, I., Grissom, G., Pettinati, H., & Argeriou, M. (1992). The Fifth Edition of the Addiction Severity Index. Journal of Substance Abuse Treatment, 9, 199-213. Meer, C. van der, Hendriks, V., Posthuma, T., & Vos, R. (2003). Dubbele diagnose dubbele hulp: Richtlijnen voor diagnostiek en behandeling. Den Haag: Parnassia Addiction Research Center. Meesters, C., Muris, P., Bosma, H., Schouten, E., & Beuving, S. (1996). Psychometric evaluation of the Dutch version of the Aggression Questionnaire. Behaviour Research and Therapy, 34(10), 839-843. Merckelbach, H., Koeyvoets, N., Cima, M., & Nijman, H. (2001). De Nederlandse versie van de Structured Inventory for Malingered SympToMatology (SIMS). De Psycholoog, 36, 586-591. Merckelbach, H., & Smith, G.P. (2003). Diagnostic accuracy of the Structured Inventory of Malingered SympToMatology (SIMS) in detecting instructed malingering. Archive of Clinical Neuropsychology, 18, 145-152. Meyer, T.J., Miller, M.L., Metzger, R.L., & Borkovec, T.D. (1990). Development and validation of the Penn State Worry Questionnaire. Behaviour Research and Therapy, 28, 487-495. Mindham, J., & Espie, C. A. (2003). Glasgow Anxiety Scale for people with an Intellectual Disability (GAS-ID): development and psychometric properties of a new measure for use with people with mild intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 47(1), 22-30. 96
Minnen, A. van, Savelsberg, P.M., & Hoogduin, K.A.L. (1995). A Dutch version of the Reiss Screen of Maladaptive Behavior. Research in Developmental Disabilities, 16(1), 43-49. Mitchell, A., & Clegg J. (2005). Is Post-Traumatic Stress Disorder a Helpful Concept for Adults with Intellectual Disabillity? Journal for Intellectual Disability Research, 49, 552-559. Mitchell, A., Clegg, J., & Furniss, F. (2006). Exploring the meaning of trauma with adults with intellectual disabilities. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 19, 131-142. Moeller, F.G., Barrat, E.S., Dougherty, D.M. Schmitz, J.M., Swann, A.C. (2001). Psychiatric aspects of impulsivity. American Journal of Psychiatry, 158, 1783-1793 Moenaert, D. (2006). WAIS-III NL en Raven SPM bij Vlaamse arbeidsgehandicapten: Een veldonderzoek en een voorstel van voorlopige nieuwe Ravennormen. Federatie Consultatiebureaus België. Moffatt, C.W., Hanley, Maxwell C., & Donnellan A.M. (1995). Discrimination of emotion, affective perspective, taking and empathy in individuals with intellectual disability. Education and Training in Intellectual Disability and Developmental Disabilities, 30, 76–85. Mohr, C., Tonge, B.J., & Einfeld, S.L. (2005). The development of a new measure for the assessment of psychopathology in adults with intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 49(7), 469-480. Mol, E.M.M. (2008). Simulatie. In: B.A. Blansjaar, W.F. van Kordelaar, & M. Beukers (Eds.), Stoornis en Delict. Handboek psychiatrische en psychologische raportage in strafzaken. Utrecht: De Tijdstroom. Morrissey, C. The PCL-R: Some guidelines for assessing people with learning disability. Redford: Rampton Hospital; 2003. Morrissey, C, Hogue, T, Mooney, P, Allen, C., Johnston, S., Hollin, C., et al. Predictive validty of the PCL-R in offenders with intellectual disability in a high secure hospital setting: Institutional aggression. Journal of Forensic Psychiatry Psychology 2007; 18: 1-15. Morrissey, C. Hogue, TE, Mooney, P, Lindsay, WR, Steptoe, L, Taylor, J, et al. Applicability, reliability and validity of the psychopathy checklist-revised in offenders with intellectual disabilities: some initial findings. International Journal of Forensic Mental Health 2005; 4: 207-20. Morrissey, C., & Hollin, C. (2010). Review paper. Antisocial and Psychopathic personality disorder in forensic intellectual disability populations: what do we know so far? Psychology, Crime & Law, 14772744. Moss S.C., Patel P., Prosser H., Goldberg D., Simpson N., Rowe S., & Luccino R. (1993). Psychiatric morbidity in older people with moderate and severe learning disability (mental retardation). Part 1: Development and reliability of the patient interview (The PAS-ADD). British Journal of Psychiatry, 163, 471-480. Moss S.C., Prosser H., Costello H., Simpson N., Patel P., Rowe S., Turner S. & Hatton C. (1998). Reliability and validity of the PAS-ADD checklist for detecting disorders in adults with intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 42, 2 173-183.
97
Moss, S. (2001). Psychiatric Disorders in Adults with Mental Retardation. International Review of Research in Mental Retardation, 24, 211-243. Mulder, J.L., Dekker, R., & Dekker, P.H. (2004). Kaufman Adolescent and Adult Intelligence Test – Nederlandstalige Versie. Amsterdam: Pearson. Mulder, J.L., Dekker, P.H. & Dekker, R. (2006). Woord-Fluency Test / Figuur-Fluency Test (WFT-FFT). Leiden: PITS Testuitgeverij. Multidisciplinaire richtlijn ADHD (2005). Richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van ADHD bij kinderen en jeugdigen. Utrecht: Trimbos-instituut. Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen (2003). Richtlijn voor de diagnostiek, behandeling en begeleiding van volwassen cliënten met een angststoornis. Utrecht: Trimbosinstituut. Multidisciplinaire Richtlijn Schizofrenie (2008). Richtlijn voor de diagnostiek, zorgorganisatie en behandeling van volwassen cliënten met schizofrenie. Utrecht: Trimbos-instituut. Multidisciplinaire Richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen (2008). Richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van volwassen patiënten met een persoonlijkheidsstoornis. Utrecht: Trimbos-instituut. Munir, F., Cornish, K.M., & Wilding, J. (2000). Nature of the working memory deficit in fragile-X syndrome. Brain and Cognition, 44, 387-401. Murphy, K.C., Jones, L.A., & Owen, M.J. (1999). High rates of schizophrenia in adults with velo-cardiofacial syndrome. Archives of General Psychiatry, 56, 940-945. Murphy, K.C., & Owen, M.J. (2001). Velo-cardio-facial syndrome: a model for understanding the genetics and pathogenesis of schizophrenia. British Journal of Psychiatry, 179, 397-402. Myrbakk, E. & Tetzchner, S. von (2008). Screening Individuals with Intellectual Disability for Psychiatric Disorders: Comparison of Four Measures. American Journal on Mental Retardation, 113(1), 54-70.
Nas, C. (2005). ‘EQUIPping’ delinquent male adolescents to think pro-socially. Utrecht Academisch proefschrift, Universiteit Utrecht. Naudts, K., & Hodgins, S. (2006). Neurobiological correlates of violent behaviour among persons with schizophrenia. Schizophrenia Bulletin, 32, 562-572. Nezu, C.M., Nezu, A.M., & Dudek, J.A. (1998). A cognitive behavioral model of assessment and treatment for intellectually disabled sexual offenders. Cognitive and Behavioral Practice, 5, 25-64. Nieuwenhuijzen, M. van, Orobio de Castro, B., & Matthys, W. (2006). Problematiek en behandeling van LVG jeugdigen. Een literatuurreview. Nederlands tijdschrift voor de zorg aan mensen met verstandelijke beperkingen, 32(4), 211-229. Nieuwenhuijzen, M. van, Orobio de Castro, B., Aken, M.A.G. van, & W. Matthys (2009). Impulse control and aggressive response generation as predictors of aggressive behavioural. Journal of Intellectual Disability Research, Vol 53, 233-242. 98
Nieuwenstein, M.R., Aleman, A., & Haan, E.H. de (2001). Relationship between sympToM dimensions and neurocognitive functioning in schizophrenia: a meta-analysis of WCST and CPT studies. Journal of Psychiatric Research, 35, 119-125. Nijman, H.L.I., Muris, P., Merckelbach, H.L.G.J., Palmstierna, T., Wistedt, B., Vos, A.M., Rixtel, A. van, & Allertz, W. (1999). The staff observation aggression scale – revised (SOAS-R). Aggressive Behavior, 25, 197-209. Novaco, R.W. (1994). Anger as a risk factor for violence among the mentally disordered. In: J. Monahan & H.J. Steadman (Eds.), Violence and Mental Disorder (pp. 21-59). Chicago: The University of Chicago Press. Novaco, R.W. (2003). The Novaco Anger scale and Provocation Inventory (NAS-PI). Los Angeles: Western Psychological Services. Novaco, R.W., & Renwick, S.J. (1998). Anger predictors of the assaultiveness of forensic hospital patients. In: E. Sanavio (Ed.), Essays in honor of H.J. Eysenck: Behavior and Cognitive Therapy today. London: Pergamon Press. Oppen, P. van, Hoekstra, R.J., & Emmelkamp, P.M. (1995). The structure of obsessive-compulsive sympToMs. Behaviour Research and Therapy, 33(1), 15-23. Palmstierna, T., & Wistedt, B. (1987). Staff observation aggression scale, SOAS: Presentation and evaluation. Acta Psychiatrica Scandinavica, 76(6), 657-663. Pas, F.H. van der (2009). Het meten van angst bij mensen met een verstandelijke beperking middels de ADESS en de GAS-VB. Masterthesis Werkveld Gehandicaptenzorg. Universiteit Utrecht: Faculteit Sociale Wetenschappen. Paus, T. (2005). Mapping brain maturation and cognitive development during adolescence. Trends in Cognitive Science, 9(2), 60-68. Penne, A., K. Petry & B. Maes (2007). Inventarisatie test- en schaalgebruik bij personen met ernstige meervoudige beperkingen. Leuven: Multiplus/ Centrum voor Orthopedagogiek, K.U Leuven Pinninti, N. R., Madison, H., Musser, E., & Rissmiller, D. (2003). MINI International Neuropsychiatric Schedule: Clinical utility and patient acceptance. European Psychiatry, 18, 361-364. Ploeg, H.M. van der, Defares, P.B., & Spielberger, C.D. (1980). Handleiding bij de Zelf Beoordelings Vragenlijst, ZBV: Een Nederlandse bewerking van de Spielberger State-Trait Anxiety Inventrory, STAIDY. Lisse: Swets en Zeitlinger. Plomp, H.N., Hek, H. van der, & Vries, J.K. de (1994). Handleiding voor de Verslaving regulatie index Amsterdam (VRIA). Amsterdam: Instituut voor Sociale Geneeskunde. Ponsioen, A.J.G.B. & Verstegen, D. (2006). Het IQ en het sociale aanpassingsvermogen. Onderzoek & Praktijk, 4, 5-12. Powell, R. (2003). Psychometric Properties of the Beck Depression Inventory and the Zung Self Rating Scale in Adults with Mental Retardation. Mental Retardation, 41(2), 88-95.
99
Prins, P.J.M., Ponsioen, A.J.G.B., & Ten Brink, E.L. (2011). Gebruik je hersens! Het verbeteren van executieve functies bij kinderen door oefening en training. De Psycholoog, 46, 11 (38 – 48). Pridding, A., & Procter, N.G. (2008). A systematic review of personality disorder amongst people with intellectual disability with implications for the mental health nurse practitioner. Journal of Clinical Nursing, 17, 2811-2819. Proctor, T., & Beail, N. (2007). Empathy and theory of mind in offenders with intellectual disability. Journal of Intellectual and Developmental Disability, 32(2), 82-93. Prosser, H., Moss, S., Costello, H., Simpson, N., Patel, P., & Rowe, S. (1998). Reliability and validity of the Mini PAS-ADD for assessing psychiatric disorders in adults with intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 42(4), 264-272. Pruijssers, A.C., & Meijel, B.K.G. van (2005). Multidisciplinaire diagnostiek en behandeling va angststoornissen bij mensen met een verstandelijke beperking. De rol van de verpleegkundige in een integrale aanpak. Nederlands Tijdschrift voor de Zorg aan Mensen met Verstandelijke Beperkingen, 31(4), 230-249. Purser, H. R., & Jarrold, C. (2005). Impaired verbal short-term memory in Down syndrome reflects a capacity limitation rather than atypically rapid forgetting. Journal of Experimental Child Psychology, 91, 1-23, Raven, J.C., Court, J.H., & Raven, J. (1992). Standard Progressive Matrices. Raven manual: section 3. Oxford: Psychologists Press. Reed, V., Robinson, D., Woods, P, Henderson, S. & Erven, T. van (1997). Behavioural Status Index, Nederlandse versie (BSI-D). Reiss, S. (1988). Test manual for the Reiss Screen for Maladaptive Behavior. Orlando Park, IL: International Diagnostic Systems. Reiss, S., Minnen, A., & Hoogduin, K. van (1994). De Nederlandse versie van de Rreiss Screen for Maladaptive behavior. Handleiding. Nijmegen: KU, vakgroep Klinische Psychologie. Reitan, R. (1956). Trail Making test: Manual for administration, scoring, and interpretation. Bloomington: Indiana University. Reynolds, W.M., & Baker, J.A. (1988). Assessment of Depression in Persons with Mental Retardation. American Journal on Mental Retardation, 93(1), 93-103. Rich, P. (2006). Attachment and Sexual Offending. Understanding and applying attachment theory to the treatment of juvenile sex offenders. Chichester: John Wiley & Sons. Ridder, D.T.D. de, & Heck, G. van (2004). Coping Inventory for Stressful Situations (CISS). Handleiding. Amsterdam: Pearson. Rink, J.E., Boersma, C., Lutje-Spelberg, H.C., & Vos, R.C. (2000). Attitudeschaal voor Sociale Limieten: Handleiding. Leiden: PITS. Roeyers, H., Warreyn, P., & Raymakers, R. (2002). Vragenlijst Sociale Communicatie (SCQ). Destelbergen: Uitgeverij SIG. 100
Rogers, R., Bagby, R.M., & Dickens, S.E. (1992). Structured Interview of Reported SympToMs (SIRS) professional manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources. Rood, Y.R. van, & Bouman, T.K. (2007). De Nederlandstalige versie van de ‘Yale-Brown Obessive Compulsive Scale for Body Dysmorphic Disorder’ (BDD-YBOCS NL). Gedragstherapie, 40, 217-227. Roy, S., & Tyrer, P. (2001). Treatment of personality disorders. Current Opinion in Psychiatry, 14, 555558. Royal College of Psychiatrists (2001). Diagnostic Criteria for Psychiatric Disorders for Use with Adults with Learning Disabilities/Mental Retardation (DC-LD). London: Gaskell Press. Romer, D. (2010). Adolescent risk taking, impulsivity, and brain development: implications for prevention. Developmental Psychobiology, 52, 263-276. Rutter, M., Le Couteur, A., & Lord, C. (2003). ADI-R: Autism Diagnostic Interview-Revised. Los Angeles, CA: Western Psychological Services. Saan, R.J., & Deelman, B.G. (1986). De 15-woordentest A en B (een voorlopige handleiding). Groningen: Afdeling Neuropsychologie, AZG. Säkkinen, P., Kaltiala-Heino, R., Ranta, K., Haataja, R., & Joukamaa, M. (2007). Psychometric properties of the 20-item Toronto Alexithymia Scale and prevalence of alexithymia in a Finnish adolescent population. Psychosomatics, 48, 154-161. Sanavio, E. (1988). Obsessions and compulsions: The Padua Inventory. Behaviour Research and Therapy, 26, 169-177. Schalock, R.L., Borthwick-Duffy, S.A., Bradley, V.J., Buntinx, V., Coulter, D.L., Craig, E.M., Gomez, S.C., Lachapelle, Y., Luckasson, R., Reeve, A., Shogren, K.A., Snell, M.E., Spreat, S., Tassé, M.J., Thompson, J.R., Verdugo-Alonso, M.A., Wehmeyer, M.L., & Yeager, M.H. (2010). Intellectual Disability: Definition, Classification, and Systems of Supports. Eleventh Edition. Washington, DC: AAIDD. Schijndel, F. van (1994). Wisconsin Card Sorting Test. Computerversie. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Schippers, G.M., Broekman, T.G., & Buchholz, A. (2007). MATE. Handleiding en protocol. Nijmegen: Bureau Beta. Schmand, B., Sterke, S. de, & Lindeboom, J. (1999). Amsterdamse Korte Termijn Geheugen test. Lisse: Swets & Zeitlinger. Schmand, B., Houx, P., & Koning, I. de (2003). Stroop kleur-woord test. Toelichting bij afname en normen. Amsterdam: Nederlands Instituut voor Psychologen, afdeling Neuropsychologie. Scholte, E.M., & Ploeg, J.D. van der (1998). Handleiding van de Vragenlijst ADHD problemen. Lisse: Swets & Zeitlinger Testpublishers. Scholte, E.M., & Ploeg, J.D. van der (2005c). Handleiding ADHD Vragenlijst (AVL). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. 101
Scholte, E.M., & Ploeg, J.D. van der (2005a). Sociaal Emotionele Vragenlijst. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Scholte, E.M., & Ploeg, J.D. van der (2005b). Vragenlijst Fundamentele Onthechting (VFO). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Schouten, R., & Lekkerkerker, L. (2009). Ontwikkeling van en onderzoek naar het instrument Beoordeling Sociaal Aanpassingsvermogen. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Schretlen, D., & Arkowitz H. (1990). A psychological test battery to detect prison inmates who fake insanity or mental retardation. Behavioral Scienes and the Law, 8, 75-84. Schreurs, P.J.G., Willige, G. van de, Brosschot, J.F., Tellegen, B., & Graus, G.M.H. (1993). De Utrechtse Coping Lijst: UCL; omgaan met problemen en gebeurtenissen. Amsterdam: Pearson. Selzer, M.L. (1971). The Michigan Alcoholism Screening Test: The quest for a new diagnostic instrument. American Journal of Psychiatry, 127, 1653-1658. Sheehan, D.V., Lecrubier, Y., Harnett-Sheehan, K., Amorim, P., Janavs, J., Weiller, E., Hergueta, T., Baker, R., & Dunbar, G.C. (1998). The MINI International Neuropsychiatric Interview (M.I.N.I.): The development and validation of a structured diagnostic psychiatric interview. Journal of Clinical Psychiatry, 59(20), 22-33. Siebelink, B.M., & Treffers, D.A. (2001). Nederlandse bewerking van het Anxiety Disorder Interview Schedule for DSM-IV: Child version. Lisse: Swets & Zeitlinger. Silverman, W. K., & Albano, A. M. (1997). The anxiety disorders schedule for DSM-IV: child and parent versions. San Antonio, TX: The Psychological Corporation. Slick, D., Hopp, G., & Strauss, E. (1995). Victoria SympToM Validity Test. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources. Sloore, H., Derksen, J., Mey, H. de, & Hellenbosch G. (1993). MMPI-2 Handleiding bij afname, scoring en interpretatie. Nijmegen: PEN Test Publisher. Smidts, D. (2003). Executieve functies van geboorte tot adolescentie: een literatuuroverzicht. Neuropraxis, 7, 133-140. Smith, G.P., & Burger, G.K. (1997). Detection of Malingering: Validation of the Structured Inventory of Malingered SympToMatology (SIMS). Journal of the Academy of Psychiatry and the Law, 25, 183-180. Smitten, M.H. ter, Smeets, R.M.W., & Brink, W. van den (1998). Composite International Diagnostic Interview (CIDI). Amsterdam: Psychiatrisch Centrum AMC. Sonneville, L.M.J. de (1993). SVAT: A computer-based Approach to Development and Disorders of Information Processing. In: F.J. Maarse, A.E. Akkerman, N. Brand, L.J.M Mulder, & M. Van der Stelt (Eds.), Computers in Psychology: Tools for experimental and applied psychology, Vol 4 (pp. 168-176). Lisse: Swets & Zeitlinger. Sonneville, L.M.J. de (1996). Amsterdamse Neuropsychologische Taken (ANT): een computergestuurd testprogramma. Psychologie & Computers, 13, 94-102. 102
Sonneville, L.M.J. de (2010). ANT Handleiding. Amsterdam: Boom Test Uitgevers. Sparrow, S., Balla, D., & Cicchetti, D. (1984a). The Vineland Adaptive Behavior Scales: Interview edition, Survey form. Circle Pines, MN: American Guidance Service. Sparrow, S.S., Balla D.A., & Cichetti, D.V. (1984b). Vineland Adaptive Behavior Scales. Interview Edition Expanded Form Manual. Circle Pines, MN: American Guidance Service. Sparrow, S., Balla, D., & Cicchetti, D. (1985). The Vineland Adaptive Behavior Scales: Classroom edition. Circle Pines, MN: American Guidance Service. Sparrow S., Balla D., & Cicchetti D. (2003). Vineland Adaptive Behavior Scale, Nederlandse bewerking door De Bildt A., & Kraijer D. Leiden: Uitgeverij Pits. Spielberger, C.D. (1980). Preliminary Manual for the State-Trait Anger Scale (STAS). Tampa, FL: University of South Florida. Spielberger, C.D. (1996). State-Trait Anger Expression Inventory: Professional Manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources. Steerneman, P., Meesters, C., & Muris, P. (2000). Theory of Mind test (TOM-test). Leuven/Apeldoorn: Garant. Steinberg, M., Cicchetti, D.V., Buchanan, J., Hall, P.E., & Rounsaville, B.J. (1993). Clinical Assessment of Dissociative SympToMs and Disorders: The Structured Clinical Interview for DSM-IV Dissociative Disorders (SCID-D). Dissociation, 6(1), 3-15. Sternberg R.J., & Ruzgis P., eds. (1994). Personality and Intelligence. Cambridge University Press. Strauss, E., Sherman, E.M.S., & Spreen, O. (2006). A Compendium of Neuropsychological Tests: Administration, Norms, and Commentary. New York: Oxford University Press. Sturmey, P., Reed, J., & Corbett, J. (1991). Psychometric assessment of psychiatric disorders in people with learning difficulties (mental handicap): A review of measures. Psychological Medicine, 21(1), 143-155. Sturmey, P., Newton, J.T., Cowley, A., Bouras, N., & Holt, G. (2005). The PAS–ADD Checklist: independent replication of its psychometric properties in a community sample. The British Journal of Psychiatry,186, 319-323 Tallis, F., Davey, G.C.L., & Bond, A. (1994). The worry domains questionnaire. In G.C.L. Davey and F. Tallis (Eds.), Worrying: Perspective on Theory, Assessment and Treatment. London: John Wiley and Sons Ltd. Taylor, G.J. (2000). Recent developments in alexithymia theory and research. Canadian Journal of Psychiatry, 45, 134-142. Taylor, J. L., Dixon, L., & Douglas, C. (2004). Screening for psychiatric sympToMs: PAS-ADD Checklist norms for adults with intellectual disabilities. Journal of Intellectual Disability Research, 48(1), 37-41. Tellegen, P.J., Laros, J.A. (20011). SON-R 6-40 Handleiding: verantwoording, instructies, normen. Amsterdam: Hogrefe Uitgevers. 103
Tenneij, N., & Koot, H. (2006). Doelgroep in beeld. Utrecht: De Borg. Tenneij, N.H., & Koot, H.M. (2007). A preliminary investigation into the utility of the Adult Behavior Checklist in the assessment of psychopathology in people with low IQ. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 20, 391-400. Tenneij, N.H. & Koot, H.M. (2008). Incidence, types and characteristics of aggressive behavior in treatment facilities for adults with mild intellectual disability and severe challenging behavior. Journal of Intellectual Disability Research, 52(2), 114-124. Thijs, F., Hoogervorst, J., Pesch, W., & Ponsioen, A. (2010). Vissen in troebel water, het gebruik van de WAIS-II-NL bij (jong) volwassenen met lagere IQ’s. De Psycholoog, 3, 39-45. ToMbaugh, T.N. (1996). Test of Memory Malingering. Toronto: Multi-Health Systems. Toorn, B. van (2008). Zwakbegaafdheid. In: Blansjaar, B.A., Beukers, M.M. & Van Kordelaar, W.F. (red.). Stoornis en Delict: Handboek psychiatrische en psychologische rapportage in strafzaken. Utrecht: De Tijdstroom. Toorn, B. van, & Bon, C. (2011). De onbetrouwbaarheid van de IQ-meting. Consequenties voor de praktijk. De Psycholoog, Maandblad Nederlands Instituut van Psychologen, 46, 44-49. Trimbos-Instituut (2005). Multidisciplinaire Richtlijn voor diagnostiek en behandeling van ADHD bij kinderen en jeugdigen. Utrecht: Trimbos-Instituut. Uterwijk, J. (2000). WAIS-III Nederlandstalige bewerking. Technische handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Vanderlinden, J., Dyck, R. van, Vandereycken, W., & VerToMmen, H. (1992), De Dissociation Questionnaire (DIS-Q). Ontwikkeling en karakteristieken van een dissociatievragenlijst. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 47, 134-142. Van der Velde, V. (2005). Samenvatting Multidisciplinaire richtlijn Depressie: Richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van volwassen cliënten met een depressie. Utrecht: Trimbos-instituut. Verberne, G.J.C.M. (2008). Enkele gedachten over moderne psychologische diagnostiek bij mensen met een lichte verstandelijke handicap en ernstige gedragsproblemen; in: Didden, R., Moonen, X.: Met het oog op behandeling. Utrecht: VOBC, Universiteit Utrecht, De Borg. Verberne, G.J. (in voorbereiding). Neuropsychologische diagnostiek. In B. Lutjenhuis & G.J. Verberne, samenwerkingsverband ‘De Borg’ (red.), Aanzet tot een formularium psychologische diagnostiek voor cliënten met een lichte verstandelijke beperking en ernstig probleemgedrag (SGLVG)- concept d.d. december 2008. Verheul, R., & Kamphuis, J. (2007). De toekomst van persoonlijkheidsstoornissen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Verhulst, F.C., & Verheij, F. (2000). Adolescentenpsychiatrie. Assen: van Gorcum. Vermeulen, P. (2002). Vter vroeg dan laat en beter laat dan nooit. De onderkenning van austisme bij normaal tot hoogbegaafde personen. Berchem (Vlaanderen): EPO (dissertatie). 104
Verouden, G., Ross, F., Stet, A., & Scheele, J. (1987). Psychologische selektie van etnische minderheden (intern rapport). Amsterdam: GG&GD, Sektor Bedijfsgezondheidszorg, Team ArbeidsOrganisatiepsychologie. VerToMmen, H., Verheul, R., Ruiter, C. de & Hildebrand, M. (2002). Hare Psychopathy ChecklistRevised. Amsterdam: Harcourt Test Publishers. Vicari, S., Belucci, S., & Carlesimo, G.A. (2000). Implicit and explicit memory: a functional dissociation in persons with Down syndrome, Neuropsycholgia, 38, 240-251. Victor, T.L., & Boone, K.B. (2007). Identification of Feigned Mental Retardation. In Boone, K.L. (Ed.), Assessment of Feigned Cognitive Impairment: A neuropsychological perspective. New York: Guilford Press. Vijftigschild, W., Berger, H.J.C., & Spaendonck, J.A.S. van (1969). Sociale Interpretatie Test. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Visser, R.S.H. (1973). Manuals of the Complex Figure Test. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Vitacco, M.J., Rogers, R., Gabel, J., & Munizza, J. (2006). An evaluation of malingering screens with competency tot stand trial patients: A known-groups comparison. Law and Human Behaviour, 31, 249-260. Vitiello, B., Spreat, S., & Behar, D. (1989). Obsessive-compulsive disorder in mentally retarded patients. Journal of Nervous and Mental Disease, 177, 232-236. Van Vliet, I.M., Leroy, H., & Van Megen, H.J.G.M. (2000). M.I.N.I. Plus: M.I.N.I. Internationaal Neuropsychiatrisch Interview: Nederlandse versie 5.0.0. Utrecht: Universitair Medisch Centrum Utrecht. Vos, P.G. (1988). Bourdon Vos: Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Vos, P.G. (1998). Bourdon Vos Test. 3e herziene uitgave. Lisse: Swets & Zeitlinger. Walburg, J.A., & Ernst, A.J. van (1985). Schaal voor drinkgewoontes. Lisse: Swets & Zeitlinger. Walburg, J.A., & Limbeek, J. van (1985). München alcohol test (MALT). Lisse: Swets & Zeitlinger. Walters, G.D. (1995). The Psychological Inventory of Criminal Thinking Styles: Part 1. Reliability and preliminary validity. Criminal Justice and Behavior, 22, 307-325. Walters, G. D. (2002). The Psychological Inventory of Criminal Thinking Styles (PICTS): A review and meta-analysis. Assessment, 9, 278-291. Ward, T. (2000). Sexual offenders’ cognitive distortions as implicit theories. Aggression and Violent Behaviour, 5, 491-507. Wechsler, D. (1999). Wechsler Abbreviated Scale of Intelligence (WASI). San Antonio, TX: Harcourt Assessment.
105
Wechsler, D. (2000). WAIS-III Nederlandstalige Bewerking. Technische Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Wechsler, D., & Naglieri, J.A. (2008). Wechsler Non-Verbal Scale of ability, Nederlandstalige bewerking. Amsterdam: Pearson Assessment and Information B.V. Weertman, A., Arntz, A., & Kerkhofs, M.L.M. (2000). SCID II: Gestructureerd Klinisch Interview voor DSM-IV As-II Persoonlijkheidsstoornissen. Amsterdam: Harcourt Test Publishers. Weertman, A., Arntz, A., Dreessen, L., Van Velzen, C., & VerToMmen, S. (2003). Short-interval testretest interrater reliability of the Dutch version of the Structured Clinical Interview for DSMIV personality disorders (SCID-II). Journal of Personality Disorders, 17, 562-567. West, M., Rose, S., Spreng, S., Sheldon-Keller, A., & Adam, K. (1998). Adolescent Attachment Questionnaire: A Brief Assessment of Attachment in Adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 27(5), 661-673. Westenberg, P.M., Drewes, M.J., Siebelink, B.M., Treffers, D.A., Jonckheer, J., & Goedhart, A.W. (2000). Zinnenaanvullijst curium (ZALC). Een instrument voor het meten van ego-ontwikkeling. Lisse: Swets & Zeitlinger. Whitaker, S. (2008). The stability of IQ in people with low intellectual ability: An analysis of the literature. 120-128. Wilson, B.A., Alderman, N., Burgess, P.W., Emslie, H.E., & Evans, J.J. (1996). Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome. Bury St Edmunds, UK: Thames Valley Test Company. Wing, L., & Gould, J. (1979). Severe impairments of social interaction and associated abnormalities in children: Epidemiology and classification. Journal of Autism and Developmental Disorders, 9(1), 1129. Winship, G., & Hardy, S. (2007). Perspectives on the prevalence and treatment of personality disorder. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 14, 48-154. Winstanley, C.A., Eagle, D.M., & Robbins, T.W. (2006). Behavioral models of impulsivity in relation to ADHD: Translation between clinical and preclinical studies. Clinical Psychology Review, 26, 379-395. Wolde, A.C. ten, & Koorenhof, M. (2006). Het meten van agressie middel zelfrapportage bij mensen met een lichte verstandelijke beperking. NTZ, 1, 27-42. Wolpe, J. & Lang, P.J. (1964). Fear Survey Schedule for use in behavior therapy. Behaviour Research and Therapy, 2, 27-30. Woodcock, K.A., & Rose, J. (2006). The Relationship Between the Recognition of Facial Expressions and Self-Reported Anger in People with Intellectual Disabilities. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 20(3), 279-284. Wijnroks, L., Janssen, C., Epskamp, S., Kloosterman, D., Mispelblom Beyer, I., Post, T., Stor, P., & Storsbergen, H., (2006). Onveilig gehecht of een hechtingsstoornis: het onderkennen van hechtingsproblematiek bij mensen met een verstandelijke beperking (LKNG-reeks). Utrecht: Lemma BV. 106
Wood (1987). Brain injury rehabilitation: a neurobehavioural approach. London: Croom Helm, 127135. Yudofsky, S.C., Silver, J.M., Jackson, W., Endicott, J., & Williams, D. (1986). The Overt Aggression Scale for the objective rating of verbal and physical aggression. American Journal of Psychiatry, 143(1), 3539. Zelazo, P.D., Carter, A., Resnick, J.S., Frye, D. (1997) Early development of executive function: A problem-Solving framework. Review of general Psychology, Vol 1(12), 198-226. Zigler, E., & Bennet-Gates, D. (1999). Personality development in individuals with mental retardation. Boston, MA: Cambridge University Press. Zimmerman, B.J. (1994). Dimensions of academic self regulation: A conceptual framework for education. In: D.H. Schunk & B.J. Zimmerman (Eds.), Self-regulation of learning and performance: Issues and educational applications (pp. 3-21). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Zung, W.W.K. (1971). A rating instrument for anxiety disorders. Psychosomatics, 12, 371-379.
107
9.2 Testmateriaal op alfabetische volgorde
108
15-woordentest Naam instrument Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
15-Woordentest Kalverboer & Deelman, 1964; Saan & Deelman, 1986 Ja Deze test meet het actieve verbale geheugen en doet zowel een beroep op het korte termijn (trials 1 t/m 5) als het lange termijn geheugen (uitgestelde reproductie en herkenning). De test is bestemd voor cliënten van 14-76 jaar, ook voor verstandelijk beperkten. Test met twee versies, A. image vorm, concrete woorden en B. no-image vorm, abstracte woorden. Elke versie bestaat uit 15 éénlettergrepige woorden die laag-associatief zijn. Via een cassetteband worden de 15 woorden in 25 sec. aangeboden. De respondent moet zoveel mogelijk woorden herhalen. Nog viermaal wordt de reeks woorden aangeboden, na elke aanbieding worden de onthouden woorden genoteerd. Na 15 minuten wordt gevraagd welke woorden men zich nog kan herinneren (delayed recall). (COTAN, 2000) Optioneel kan een herkenningstaak worden gedaan. 15 minuten
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Wegens veroudering zijn de normen niet meer bruikbaar (COTAN, 2000). Beoordeling/ervaring De versie met concrete woorden (versie A: bloem, snor, klok) heeft de voorkeur. De leercurve geeft aanwijzingen voor de leerbaarheid. Er bestaan van deze test verschillende varianten. De in Nederland gebruikelijke Groningse variant met de normen van Van der Elst, Van Boxtel, Van Breukelen & Jolles (2005) lijkt echter de beste keus. Er zijn hierbij aparte normgegevens voor mensen met een laag ontwikkelingsniveau. Deze normen zijn gerelateerd aan leeftijd en het opleidingsniveau. Grofweg kan gezegd worden dat het aantal cijfers vooruit op de subtest Cijferreeksen plus twee de maxiamel score woorden moet zijn op de eerste vijf trials van de 15woordentest. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Bij een zeer slechte prestatie kan ook de 8 WT worden afgenomen uit de DVZ (Dementie Vragenlijst voor verstandelijk gehandicapten, 1998).
109
ABCL Naam instrument
ABCL
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Meten van problematische gedrag.
Doelgroep
18-59 jaar.
Beschrijving
De Gedragsvragenlijst voor Volwassenen van 18-59 jaar (ABCL, Adult Behavior Checklist for Ages 18-59) vervangt de YABCL. Met de ABCL kunnen informanten, bijvoorbeeld een ouder of partner informatie geven over een volwassene. De ABCL heeft meer probleemvragen en is nu geschikt voor mensen van 18-59 jaar. De ABCL omvat profielen met schalen voor vaardigheden, empirisch gebaseerde syndromen, middelengebruik, internaliseren, externaliseren en totale problemen. Daarnaast omvat de ABCL profielen met DSMschalen, die uit vragen bestaan waarvan experts de overeenkomst beoordeelden met de DSM-IV classificatie. De schalen voor empirisch gebaseerde syndromen zijn: angstig/depressief, teruggetrokken, lichamelijke problemen, denkproblemen, aandachtsproblemen, agressief gedrag, normafwijkend gedrag en intrusief. De DSM-schalen zijn depressieve problemen, angstproblemen, lichamelijke problemen, ontwijkende persoonlijkheidsproblemen, aandachtstekort/hyperactiveit¬problemen en antisociale persoonlijkheidsproblemen. Afname (Afnametijd, door wie af te Voor het scoren van de vragenlijst is een nemen) programmamodule beschikbaar. Die module biedt de mogelijkheid om de gegevens van meer dan dertig landen als normen te hanteren. Ook Nederlandse gegevens maken hier deel van uit. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) In populaties uit de algemene bevolking is de ABCL betrouwbaar en valide gebleken (Achenbach & Rescorla, 2003). Daarnaast zijn ook in populaties met sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten (SGLVG) de eerste bevindingen met betrekking tot de betrouwbaarheid (interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en interne consistentie van de schalen) en de validiteit (relatie met psychiatrische classificatie en functioneren) van de ABCL positief (Tenneij & Koot, In druk). Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
110
ADI-R Naam instrument Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
ADI-R (Autism Diagnostic Interview- Revised) Lord, Rutter, Le Couteur, 1994; Rutter, Le Couteur, Lord, 2003. De Jonge & De Bildt, 2007.
Doel
Het beoordelen van gedragingen die verband houden met een autismespectrumstoornis (ASS) om 1) de formele diagnose autisme vast te stellen of 2) het huidige gedrag te beschrijven voor het opstellen van behandelingsplannen of 3) een onderscheid te kunnen maken tussen kinderen met autisme en kinderen met een andere ontwikkelingsstoornis. Doelgroep Jeugdigen en volwassenen met een ontwikkelingsleeftijd vanaf 2 jaar. Beschrijving De lijst bestaat uit 93 vragen gericht op de domeinen: taal en communicatie, wederkerige sociale interactie, stereotype gedragingen en beperkte interesses. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Deze lijst wordt afgenomen bij een ouder/verzorger. Training is nodig. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor De lijst wordt vaak gebruikt in combinatie met ADOS.
doelgroep,
maar
wel
toegepast)
111
ADOS Naam instrument Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
ADOS (Autism Diagnostic Observation Schedule) Lord, Rutter, Dilavone & Risi, 1999.
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
De Bildt & De Jonge, (2008).
Doel
De ADOS is een semigestructureerde observatielijst, bedoeld voor het onderbouwen van een ASS diagnose. Kinderen, adolescenten en volwassenen.
Doelgroep Beschrijving
Er zijn vier modules waarvan de meest passende wordt gekozen op basis van leeftijd en taalontwikkeling. Er zijn vijf domeinen: taal en communicatie, wederkerige sociale interactie, fantasie, stereotype gedragingen en beperkte interesses, en andere afwijkende gedragingen. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) De afname wordt gecombineerd met de ADI-R. De module voor volwassenen met vloeiend taalgebruik duurt ongeveer 60 minuten. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Beoordeling/ervaring Dit instrument wordt geacht een van de beste instrumenten te zijn, maar de meningen zijn daar over verdeeld. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Er is een zelfinstructie voor het afnemen van het instrument te downloaden via de (Engelse) uitgever. Voor klinisch gebruik is de zelfinstructie voldoende. Echter als men onderzoek met dit instrument wil doen, moet wel een training zijn gevolgd. Anders accepteert het tijdschrift het artikel niet.
112
ADS-NL Naam instrument Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
ADS-NL (Anger Disorder Scale, Nederlandse versie) DiGiuseppe & Tafrate, 2007
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
De Ruiter & Hildebrand, 2009
Doel
Identificeren en in kaart brengen van factoren van disfunctionele boosheid in 5 dimensies; provocaties, opwinding, cognities, motieven, gedragingen. Volwassenen 18-76 jaar.
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
5 dimensies 18 domeinen 74 items 20 minuten
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Niet bekend. Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Relatief nieuw diagnostische instrument. Lijkt toegankelijk voor mensen met een lichte verstandelijke beperking, gelet op taalgebruik (complexiteit, lengte van zinnen) en validiteit (worden de gevolgen van de verstandelijke beperking gemeten of het te onderzoeken domein). Binnen Trajectum worden (eerste) ervaringen opgedaan met dit instrument.
113
ATL (Adolescenten Temperatmentlijst) Naam instrument
ATL (Adolescenten Temperamentlijst)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Feij & Kuiper, 1984
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
n.v.t.
Doel
Temperamentseigenschappen in brengen. De ATL is af te nemen bij 13-18 jarigen.
Doelgroep
kaart
Beschrijving
De persoonlijkheidseigenschappen extraversie, emotionaliteit, impulsiviteit, en spanningsbehoefte onderscheiden naar spanningsbehoefte en ontremming. Eenvoudig taalgebruik. Inhoudelijk gaat de lijst in op autoriteitsproblemen, studieen relatieproblemen, vroegtijdige onderkenning van verslaving. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Duur afname: ca. 15 minuten. Afname en interpretatie onder supervisie van een psycholoog. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN 1986: op alle gebieden voldoende tot goed. Beoordeling/ervaring Leden van de Task Force hebben goede ervaringen met deze test. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
114
AVL (ADHD-vragenlijst) Naam instrument
AVL (ADHD-vragenlijst)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Scholte en Van der Ploeg, 2005
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja.
Doel
Gedragsbeoordelingslijst waarmee kan worden nagegaan of, en in welke mate, een kind de gedragssympToMen van ADHD vertoont. Jeugdigen 4 t/m 18 jaar, normaal en klinisch.
Doelgroep Beschrijving
De vragenlijst bestaan uit 18 items. Op vijfpuntsschalen wordt aangegeven in welke mate de jeugdige de afgelopen 6 maanden het gedrag vertoonde. De items zijn gebaseerd op ADHD gedragsbeschrijvingen uit de DSM-IV. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) 10 minuten, in te vullen door volwassenen die het gedrag van de jeugdige goed kennen. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Goed, alleen de criteriumvaliditeit scoort voldoende. Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) De AVL kan ook via de pc worden afgenomen en gescoord met behulp van Testweb. Deze test is ontwikkeld voor kinderen. Er is geen ervaring opgedaan bij volwassen cliënten met LVB.
115
AQ-NL Naam instrument
AQ-NL (Autismespectrum Quotiënt-NL)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Hoekstra et al, 2008.
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Onderzoeken hypothese ASS.
Doelgroep
Volwassenen.
Beschrijving
De AQ-NL bestaat uit 50 vragen.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Het instrument is bij normaal begaafden goed bekend en veel onderzocht. Beoordeling/ervaring De vragen zijn wat lang en moeilijk voor patiënten met een LVB. Ook zijn er enkele vragen sociaal cultureel bepaald (museum bezoek, welke boeken worden gelezen et cetera) die mogelijk moeilijk door de cliënt beantwoord kunnen worden. Aanbevolen wordt om de normen van Hoekstra et al. (2008) te gebruiken. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
116
ASL (Attitudeschaal Sociale Limieten) Naam instrument
ASL (Attitudeschaal Sociale Limieten)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Rink. Boersma, Lutje-Speldberg & Vos, 2000; Boersma, 2005
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
De ASL is een vragenlijst voor (normaal begaafde) jongeren (11-12 jaar) waarmee coping-strategieën onderzocht worden ten aanzien van sociale wetten en regels van de samenleving.
Doelgroep Beschrijving Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Beoordeling/ervaring Door de opzet van de test en de doelgroep, kan deze schaal waardevol zijn voor LVB-instellingen. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
Doordat de lijst inhoudelijk is gericht op jongeren (school en dergelijke) vinden de auteurs het niet acceptabel de lijst aan te passen voor volwassenen.
117
ATG Naam instrument
ATG (Autisme Team Gelderland) Ontwikkelingsanamnese uitgave 2011.
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Ontwikkelingsanamnese.
Doelgroep Beschrijving
Vragenlijst.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) De lijst is goed bruikbaar. De ATG lijst heeft de voorkeur boven de Rimland vanwege de meer sluitende antwoordcategorieën. Beoordeling/ervaring Het heeft de voorkeur om de ATG lijst te gebruiken voor ontwikkelingsanamnese, boven de Rimland. In de ATG lijst wordt echter het thema sociaal-emotionele ontwikkeling pas laat aangesneden. Gezien de vaak korte aandachtsspanne van LVB-ouders is dat een nadeel, dat echter makkelijk te ondervangen is door dit thema naar voren te halen. Afhankelijk van het niveau van de ouders, kan een anamneselijst vooraf ter invulling meegegeven worden om de tijdsduur te verkorten. Dit is echter niet voldoende, er moet tijdens een interview worden gevraagd naar voorbeelden. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
118
AVZ-R Naam instrument Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
AVZ-R (Autismeen Verwante Stoornissenschaal voor Zwakzinnigen-Revisie Kraijer, 1999
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Screening ASS speciaal voor LVB.
Doelgroep
Personen van 2 tot 55 jaar oud, met alle niveaus van verstandelijke handicap. Dit is een goed genormeerd, betrouwbaar en valide instrument voor mensen van 2-55 jaar en alle niveaus van verstandelijk handicap. De lijst beslaat niet alleen het kernautisme maar ook aanverwante stoornissen.
Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Beoordeling/ervaring Het Trimbosinstituut beoordeelt de AVZ-R als zeer sensitief, mogelijk overinclusief. Volgens Verberne (2009) is de normering vooral gericht op mensen met een matige verstandelijke handicap terwijl mensen hoog in het spectrum van pervasieve stoornissen (zoals het syndroom van Asperger) gemist kunnen worden. Voor deze laatste groep raadt hij de Autism Spectrum Sreening Questionnaire (ASSQ) aan. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
119
BADS (Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome) Naam instrument BADS (Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Wilson, Alderman, Burgess, Emslie & Evans, 1996 Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Ja. Doel
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
De BADS is een testbatterij die een aantal (executieve) functies meet die te maken hebben met het functioneren van de frontaal kwab zoals planning en organisatie, concentratie, en probleemoplossend vermogen. Gemiddeld begaafden. De BADS voorspelt problemen in het dagelijks functioneren, voortkomend uit het ‘dysexecutive syndrome’ (plannings- en organisatiestoornis). De totaalscore van de BADS is een weerspiegeling van de mate waarin een onderzochte efficiënt kan functioneren in het dagelijks leven. Het afnemen van de test duurt 45 minuten.
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Er is in Nederland enig onderzoek naar de BADS gedaan bij normale proefpersonen in verschillende leeftijden, maar met een klein aantal proefpersonen (Krabbendam & Kalff, 1999). Normgroepen te klein en normen niet representatief en/of de representativiteit is niet te beoordelen. Naar de overige criteria is geen onderzoek gedaan (COTAN, 1999). Beoordeling/ervaring Voor cliënten met een laag niveau is het aan te bevelen om onderdelen af te nemen. De ervaring leert dat de eerste 5 subtesten goed aansluiten bij het niveau van de LVB. Ook kunnen de makkelijkste onderdelen (sleutelzoektest) los worden afgenomen en dan kwalitatief worden beoordeeld. De meest complexe taken op de BADS (Dierentuinplattegrondtest, Conditie 1 en 6elemententest) kan de Task Force niet adviseren voor standaard afname bij cliënten met een IQ lager dan 70 omdat zij uitvoerende controlefuncties onvoldoende kunnen ontwikkelen en de genoemde onderdelen daarom moeilijk zijn af te ronden. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Het is nog een experimenteel instrument en er is nog onvoldoende onderzoek naar normen en dergelijke uitgevoerd. Van Toorn en Bon deden onderzoek naar de bruikbaarheid van deze test in een forensische populatie. De resultaten zijn bij het ter perse gaan van dit stuk nog niet bekend.
120
Bender Visual Motor Gestalt Test Naam instrument
Bender Visual Motor Gestalt Test
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Bender, 1938
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Het meet visueel-motorische constructie.
Doelgroep
Vanaf 4 jaar. De doelgroep van dit instrument is verstandelijk beperkten Test met negen kaarten met getekende figuren of configuraties. De eerste kaart dient ter introductie. Opdracht: de gegeven figuren natekenen. Wordt o.a. gebruikt voor de screening op hersenorganiciteit. 20 minuten
Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) De COTAN beoordeling (1992) is voor testmateriaal, handleiding, normen, betrouwbaarheid en criteriumvaliditeit onvoldoende. De uitgangspunten en de begripsvaliditeit zijn wel voldoende. Beoordeling/ervaring De prestaties van verstandelijk beperkte kinderen zijn zwakker dan van gemiddeld-normaal begaafde kinderen. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Er zijn geen specifieke diagnostische aanwijzingen voor deze doelgroep.
121
Benton Visual Retention Test Naam instrument
Benton Visual Retention Test
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Benton, 1961
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Dit instrument is een neuropsychologische indicator met betrekking tot niet aangeboren hersenletsel, zowel op linker- als op rechterhemisfeergebied, en dissociatieve stoornissen. Het meet de capaciteit visuele informatie vast te houden. Het is een maat voor de concentratie, visueel waarnemingsvermogen, retentievermogen en uitvoering, zowel ideatoir als constructief. Korte termijn visueel geheugen. Vanaf 8 jaar. Er zijn vijf vormen: a, b, c, d en e. Deze zijn aan elkaar gelijkwaardig, maar in de praktijk wordt meestal vorm c gebruikt en gescoord. De test bestaat uit drie equivalente series van 10 kaarten met getekende figuren in opklimmende graad van complexiteit. Er zijn vier wijzen van testafname: A. elke figuur wordt 10 sec. aangeboden, daarna uit geheugen tekenen; B. elke figuur wordt 5 sec. aangeboden, daarna uit geheugen tekenen; C. elke figuur wordt nagetekend; D. elke figuur wordt 10 sec. aangeboden en moet na een pauze van 15 sec. uit geheugen worden getekend. Er zijn goedscores (eerst scoren per tekening, max. 10) en foutscores (meestal, in de dagelijkse praktijk, max. 24 van de 64 mogelijke type-fouten). 20 minuten
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Het is een betrouwbare, over de tijd stabiele maat. Er is een weliswaar laag, maar significant verband met het IQ. De Visual Retention Test werd door de COTAN in 1981 op de criteria uitgangspunten bij de testconstructie, betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit als voldoende beoordeeld. Daarnaast werden kwaliteit van het testmateriaal en kwaliteit van de handleiding als goed beoordeeld. Het enige criterium waar de Visual Retention Test onvoldoende op scoort, zijn de normen. Dit heeft te maken met het feit dat de normen verouderd zijn. Beoordeling/ervaring Het kost relatief veel tijd om deze test af te nemen, er zijn alternatieven zoals de meander, kruis, kubus en klok. 122
Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Om deze test uit te kunnen voeren is een goede constructie noodzakelijk. Als je deze test goed en volledig afneemt, kost hij veel tijd.
123
Behavioural Status Index (BEST-index), subschaal empathie Naam instrument Behavioural Status Index (BEST-index) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Spil, 1999
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Reed, Woods en Van Erven, 1997
Doel Doelgroep Beschrijving
De Best-Index bestaat uit zes subschalen (risico, inzicht, communicatie, ontspanning, zorg en empathie). Een positieve score op elk van deze subschalen geeft een indicatie van de mogelijkheden die iemand heeft om in een sociale omgeving naar maatschappelijke maatstaven redelijk te kunnen functioneren. De zes subschalen bestaan momenteel uit 150 items die opgaan in 25 factoren. De Best Index kan bijdragen aan het objectiever weergeven van gedrag in met name verpleegkundige rapportages.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) De psychometrische kwaliteiten zijn onderzocht door Spil (1999). Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
Onderzoek dient uit te wijzen of dezelfde meetpretenties ook met minder items behaald kunnen worden. Er is de Task Force geen onderzoek bekend naar de toepasbaarheid bij cliënten met een LVB.
124
Bobertagplaat Naam instrument
Bobertagplaat
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Deze ouderwetse tekening van een moreel complexe situatie is oorspronkelijk bedoeld voor neuropsychologisch onderzoek. Men kan vragen stellen over schuld en straf.
Doelgroep Beschrijving Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
125
Bourdon-Vos Naam instrument
Bourdon-Vos
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Vos, 1988; Vos, 1998
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Deze test is zinvol voor het meten van schommelingen in aandacht en concentratie. Tevens geeft deze informatie bij een slechte concentratie en grote afleidbaarheid, bij snel gefrustreerde of impulsieve mensen. Voor kinderen en jongeren van 6 t/m 17 jaar.
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
De test bestaat uit een blad met 33 regels van elk 24 figuren met 3, 4 of 5 stippen. De 4-stip figuren zijn voor 50% vierkant en voor 50% ruitvormig. Men moet zo snel mogelijk, ononderbroken, alle 4-stip figuren doorstrepen. Er zijn twee oefenregels. 7-14 minuten
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Normgroepen te klein en normen niet representatief en/of de representativiteit is niet te beoordelen. De normen zijn verouderd (COTAN, 1997). Beoordeling/ervaring In het algemeen moet deze test gezien worden in relatie tot test- en observatiegegevens. Deze test is geschikt voor hoog tot matig verstandelijk beperkten. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Er is ook een variant voor volwassen: de Bourdon Wiersma, deze is echter 3 keer zo lang en kan voor veel frustratie zorgen. Wel zijn de normen hiervan waarschijnlijk beter toe passen betreffende leeftijd.
126
Brus één-minuut-test Naam instrument
Brus één-minuut-test, vorm A en B (EMT)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Brus & Voeten 1973; 1999
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Deze test wordt gebruikt voor de niveaubepaling van het technische lezen van losse woorden. Leerlingen groep 3 t/m 8 van het basisonderwijs en het speciaal onderwijs. Schooltoets bestaande uit twee vormen. Vorm A zowel als vorm B bestaat uit een lijst met 116 onder elkaar geplaatste woorden die het kind vlug en duidelijk moet voorlezen. De EMT is opgenomen in het leerlingvolgsysteem "Leer in Zicht". Afnameduur is 1 minuut.
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Parallelvormbetrouwbaarheid goed (.89 tot .97), test-hertestbetrouwbaarheid goed (.82 tot .92), Begripsvaliditeit goed (minimum .66) De COTAN gaf voor alle psychometrische aspecten een beoordeling “goed”. Criteriumvaliditeit is niet van toepassing (test wil geen voorspellingen doen). Beoordeling/ervaring Indien het leestempo lager ligt dan het te verwachten niveau, dient er onderzoek naar dyslexie verricht te worden. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
127
CAARS (Conners' Adult ADHD Rating Scales) Naam instrument
CAARS (Conners' Adult ADHD Rating Scales)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Conners, Sparrow & Erhardt (2004)
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel Doelgroep
Beoordelen, diagnosticeren en monitoren van ADHD behandelingen bij volwassenen. 18 jaar en ouder.
Beschrijving
Conners’ Adult ADHD Rating Scales (CAARS) meet de aanwezigheid en zwaarte van sympToMen van ADHD. Op die manier kan worden bepaald of de sympToMen van ADHD bijdragen aan de problemen van de cliënt. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) De test wordt afgenomen volgens de pen-enpapier methode. Afname duurt 10 tot 15 minuten. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) CAARS heft een goede criteriumvaliditeit, discriminante validiteit en constructvaliditeit. Beoordeling/ervaring Buiten Nederland is de CAARS (Conners' Adult ADHD Rating Scales) het bekendste screeningsinstrument. Hiermee is ook onderzoek gedaan bij volwassen cliënten met LVB. De CAARS wordt als een bruikbaar instrument gezien om ADHD vast te stellen bij volwassenen met een verstandelijke beperking (La Malfa et al, 2008). Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
128
CDT (Cijfer Doorstreep Test) Naam instrument
CDT (Cijfer Doorstreep Test)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Dekker, Dekker & Mulder, 2007
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Dit is een aandachts- en concentratietest. Deze test meet snelheid en nauwkeurigheid van visueel waarnemen, concentratie en selectieve aandacht. 14 t/m 80+ jaar
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Test gericht op het meten van snelheid en nauwkeurigheid van het (visueel) waarnemen (selectieve aandacht). Op een pagina zijn 800 cijfers afgedrukt en de opdracht is het aanstrepen van 241 doelcijfers. De 3 en de 7 dienen diagonaal doorgestreept te worden, de 4 moet onderstreept worden. Hiervoor krijgt de cliënt drie minuten de tijd. Voorafgaand aan de test is er één minuut de tijd om te oefenen op een oefenblad. 5 minuten
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) De COTAN beoordeling (2007) is goed en voldoende behalve voor criteriumvaliditeit, hier is geen onderzoek naar gedaan. Beoordeling/ervaring Het instrument is vergelijkbaar met de D2 test maar heeft als voordeel dat er alleen cijfers en geen letters worden gebruikt. Dit maakt deze test ook meer geschikt voor mensen met dyslexie. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
129
Caruso platen Naam instrument
Caruso platen
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Doelgroep Beschrijving
Caruso ontwierp de platen voor ‘the Good or Bad Picture Game’ als middel voor de diagnostiek van mishandelde en verwaarloosde kinderen. Kinderen. De bedoeling is dat het kind van elke plaat moet benoemen of het een goede plaat of een slechte plaat is. Een andere methode is om het kind naar de kaarten te laten kijken of (zoals gebruikelijk bij projectieplaten) het kind te vragen bij elke plaat een verhaal te vertellen. De diagnosticus maakt hierbij vooraf een selectie van de platen. Deze test geeft eveneens een kwalitatieve interpretatie van het begrip van sociale situaties. Begrijpt iemand de clou van de plaat, verplaatst hij/zij zich in andere personen, worden emoties beschreven etc.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) n.v.t., het is geen testmateriaal. Beoordeling/ervaring Mensen met LVB tegen zwakbegaafdheid aan en zonder ASS moeten deze test aan kunnen, zwakbegaafden moeten dit foutloos kunnen. Typerend voor autisten met LVB is de begrafenis duiden als feestje. De test kan ook gebruikt worden voor het meten van centrale coherentie. Ook hier is de observatie belangrijk: werkt iemand vanuit de details naar de clou of ziet iemand direct de clou? Mensen met LVG moeten in de meeste gevallen uiteindelijk wel de clou doorhebben. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
130
ColorCards Naam instrument
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
ColorCards Emotions ColorCards What Would You Do (WWYD) ColorCards Social Behaviour Cards Intercollegiaal contact.
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
n.v.t.
Doel
Een indruk krijgen van sociale cognitie.
Doelgroep
De platen zijn ontworpen voor schoolkinderen.
Beschrijving
Kleurige foto’s (Emotions) en tekeningen van emoties en sociale interacties. Psychologen en PDW-ers.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Het is geen testmateriaal, er zijn geen scoringscriteria en geen normen Beoordeling/ervaring De platen zijn voor de LVB doelgroep makkelijker “afleesbaar” dan projectieve platen. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Te verkrijgen via de site van K2 publisher Didactische en therapeutische materialen www.k2-publisher.nl
131
CPT II (Continuous Performance Test II) Naam instrument
CPT II (Continuous Performance Test II)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Conners, 2004
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Nee.
Doel
De CPT is een computeriseerde test die de langdurig volgehouden aandacht en impulsiviteit meet. 6 jaar en ouder.
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Er worden met wisselende intervallen (1, 2 of 4 seconden) stimuli in de vorm van letters aangeboden. Op alle letters, met uitzondering van de letter X, moet een reactie gegeven worden (spatiebalk indrukken). De test duurt 15 minuten.
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Niet beoordeeld door COTAN. Beoordeling/ervaring Deze test wordt veel gebruikt om aandachtsproblemen op te sporen: kan indicatief zijn voor ADHD. Ook zouden mensen met schizofrenie en depressie beduidend slechter scoren op deze test. De Task Force heeft met deze test geen ervaring bij de LVB-groep. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
132
D2 Naam instrument
D2
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Brickenkamp, 2007
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
De D2 is een moderne test voor het meten van een aantal aandachtsen concentratieprestaties (visuele selectieve aandacht, snelheid van informatieverwerking en concentratie) Volwassenen Op basis van het visuele profiel kan een eerste indruk verkregen worden van de mate van stabiliteit van het aandachtsniveau gedurende de taak (constant of wisselend/fluctuerend). Op basis van de percentielscore en standaardwaarde van de GZ-waarde en GZ-Fwaarde wordt het tempo waarmee de taak is uitgevoerd bepaald. Ook kan bepaald worden of het aantal fouten acceptabel is en of het aantal fouten regelmatig verdeeld is over de taak (Fehlerverteilung). Door vermoeidheid kan het aantal fouten bijvoorbeeld toenemen, door een oefeneffect kan het aantal fouten afnemen. Of er sprake is van een constant of fluctuerend aandachtsniveau kan bepaald worden met behulp van de percentielscore behorende bij de SB-waarde. Test bestaande uit 14 regels met elk 47 items. Op deze regels staan doelstimuli bestaande uit de letter d met twee apostroffen of verticale streepjes en afleidende stimuli. Opdracht voor de geteste is om doelstimuli te identificeren en door te strepen. Per regel is de maximum tijd 20 seconden. 5 minuten
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) De normen zijn onvoldoende omdat ze niet representatief zijn of niet te beoordelen. Naar de overige zaken is geen onderzoek gedaan (COTAN, 2008). Beoordeling/ervaring De test is goed genormeerd en geeft ook een indicatie voor een slechter functioneren van het werkgeheugen. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Wanneer deze test te moeilijk is, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij zwakke lezers, kan de Bourdon-Vos of de CDT worden afgenomen. De steekproef waarop de Nederlandse normering is gebaseerd is afkomstig van de MAAS Study (Maastrichtse Aging Study), en zijn normaalbegaafde volwassenen. Voor het berekenen van de standaardscores is een Excel file beschikbaar. 133
DAPP-BQ (Dimensionale Asessment van Persoonlijkheidspathologie) Naam instrument DAPP-BQ (Dimensionale Asessment Persoonlijkheidspathologie) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Van Kampen, & De Beurs, 2009 Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
van
N.v.t.
Doel
Het onderscheiden van persoonlijkheidsstoornissen op achttien dimensies. Doelgroep Afname is mogelijk bij volwassenen die tenminste kunnen lezen op het eindniveau van de basisschool. Beschrijving De Nederlandse bewerking van de DAPP-BQ bestaat uit 290 vragen die door de cliënt zelf beantwoord worden. Bij de Nederlandse bewerking van de DAPP-BQ is ook een screeningsversie ontwikkeld. De DAPP screening bestaat uit 136 items waarmee dezelfde achttien dimensies kunnen worden beoordeeld. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) De DAPP-BQ en DAPP Screening zijn eenvoudig toepasbare instrumenten door psychologen, psychiaters en andere klinische beroepsbeoefenaren. Duur afname DAPP-BQ: ca. 45 minuten. Duur afname DAPP screening: ca. 25 minuten. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN (2010): op alle gebieden ‘voldoende’ tot ‘goed’, behalve de normen, die als ‘onvoldoende’ beoordeeld werden. Beoordeling/ervaring Er is nog relatief weinig ervaring opgedaan met de DAPP-BQ, zeker bij deze doelgroep. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
134
Dewey’s Story Test Naam instrument
Dewey’s Story Test
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Via internet verkrijgbaar.
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Nagaan of iemand moeite heeft met het begrijpen van de emotionele context van verhalen.
Doelgroep Beschrijving
De test omvat verhaaltjes over sociale situaties waarbij de cliënt moet aangeven of iets normaal, vreemd, heel vreemd of schokkend is. Het gaat hier niet zo zeer om het antwoord op zich, maar vooral om de uitleg die de cliënt erbij geeft. Het gaat dan vooral om kwalitatieve interpretatie in de beoordeling of een cliënt ‘weet hoe het hoort’ in een sociale situatie.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Let op: Deze test doet een groot appel op het geheugen voor auditief en verbaal aangeboden materiaal. Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
135
DIVA 2.0 (Diagnostisch Interview voor ADHD bij Volwassenen) Naam instrument DIVA (Diagnostisch Interview voor ADHD bij Volwassenen) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Kooij & Francken, 2010 Nieuwe versie Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
In kaart brengen van kenmerken van hyperactiviteit, impulsiviteit en aandachtsproblemen in volwassenheid en kindertijd middels een gestructureerd interview. Volwassenen.
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
DIVA is gebaseerd op de DSM-IV criteria voor ADHD om te beoordelen van deze criteria in de kindertijd en de volwassenheid (waaronder impulsiviteit). Deze lijst is te gebruiken bij anamnese en hetero-anamnese. Deze vragenlijst beslaat 23 korte en helder geformuleerde items die vragen naar de aanwezigheid van deze kenmerken in de afgelopen zes maanden en vervolgens in de kindertijd. De afname duurt ongeveer anderhalf uur.
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Geen. Beoordeling/ervaring Deze is niet eenvoudig geformuleerd (bijvoorbeeld: 'slaagt u er vaak niet in voldoende aandacht te geven aan details of maakt u achteloos fouten in uw werk en andere activiteiten?') en vraagt veel van het geheugen. Er wordt steeds gevraagd hoe de situatie nu is en hoe het was in de kindertijd. Dit interview is nogal tijdrovend. Het wordt aanbevolen een volwassenen die de cliënt goed kent aanwezig te laten zijn bij het afnemen van de vragenlijst i.v.m. de vragen over de vroege kindertijd. De volwassene kan de vragen aanvullen die de cliënt zich niet goed herinnert. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
136
ESSEON-R (Schaal voor het schatten van het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau – Revisie) Naam instrument ESSEON-R (Schaal voor het schatten van het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau – Revisie) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Hoekman, Miedema, Otten & Gielen (2011) http://www.pits-online.nl/nl/ESSEON.html Beschikbaarheid Nederlandse vertaling N.v.t. Doel
Bepalen van het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau, uitgedrukt in een ontwikkelingsleeftijd. Doelgroep Kinderen en volwassenen bij wie een bepaling van het niveau van de sociaal-emotionele ontwikkeling binnen het bereik van de ontwikkelingsleeftijd van 0 -14 jaar om uiteenlopende redenen gewenst is. Beschrijving Het is een gedragsbeoordelingsschaal die buiten de aanwezigheid van de cliënt kan worden ingevuld. Specifieke gedragsobservatie is alleen dan nodig als het niet bekend is of bepaald gedrag wel of niet kenmerkend voor een cliënt is. Door in beide domeinen alle 76 items te scoren op 'kenmerkend' of 'niet kenmerkend' en vervolgens een eenvoudige rekenregel toe te passen kan het sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau bepaald worden. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) De ESSEON-R wordt bij voorkeur door een gedragsdeskundige (orthopedagoog of psycholoog) ingevuld in samenspraak met een of meerdere informanten die de cliënt dagelijks in een bepaalde context meemaken. De gedragsdeskundige dient een goede kennis van de 'normale' kinderlijke ontwikkeling te bezitten en in staat te zijn tot professionele distantie. De ESSEON-R resultaten kunnen desgewenst met behulp van een formulier of het computerprogramma ook per domein en per dimensie kwalitatief geanalyseerd worden. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) De ESSEON-R is momenteel nog onder beoordeling bij de COTAN. De ESSEON (versie 2007: Hoekman, Miedema, Otten & Gielen, 2007) werd op uitgangspunten, testmateriaal en handleiding als ‘goed’ beoordeeld door de COTAN (2008), maar qua normen, betrouwbaarheid, begrips- en criteriumvaliditeit als ‘onvoldoende’. Beoordeling/ervaring De ESSEON-R is eind 2011 op de markt gekomen en er zijn nog geen beoordelingen bekend. De grootste verandering tussen de ESSEON en de ESSEON-R betreft de kwalitatieve analyse van sociaal-emotioneel gedrag (optioneel). Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
137
FP40 (Forensische Profiel Lijsten) Naam instrument
FP40 (Forensische Profiel Lijsten)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Brand & Van Emmerik, 2001
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja
Doel
Risicotaxatie t.a.v. delinquent gedrag en/of agressie Forensische patiënten, tbs-gestelden
Doelgroep Beschrijving
Met de FP40 worden gegevens vastgelegd afkomstig uit dossieronderzoek, interviews en observaties. De gegevens kunnen worden omgezet in schaalscores waarmee een profiel van 40 punten kan worden gemaakt van een patiënt. De FP40 bestaat uit tien vragenlijsten. Vier lijsten waar alle info staat van verschillende beroepsgroepen, psychiaters, psychologen, maatschappelijk werkers, sociotherapeuten, en zes themalijsten, coping, sex, sociaal netwerk, verslaving, gedrag op de afdeling, persoonlijkheidsstructuur. De items zijn onder te verdelen in vier domeinen: psychiatrisch beeld en verslaving, persoonlijkheid en vaardigheden, ontwikkeling en maatschappelijke inbedding situationele en overige invloeden (eventueel tijdens de delictsituatie). Het instrument geeft van elke patiënt een multidimensionaal sterkte- en zwakteprofiel. De subschaal redzaamheid bestaat uit 12 items die gaan over ADL-vaardigheden die de (groeps)leiding op basis van hun observaties beoordeelt. Sociale redzaamheid kan in kaart gebracht worden met de subschaal sociaal inzicht die op eenzelfde manier gescoord wordt. De subschaal empathie van acht items bestaat uit een combinatie van vragen over empathie, normen en verantwoordelijkheid. De vragen informeren nadrukkelijk naar de beleving rondom “het delict” en kan hierdoor uitsluitend gebruikt worden bij veroordeelde delinquenten of wanneer “delict” vervangen wordt door “agressief gedrag” voor mensen die zich 138
daaraan schuldig gemaakt hebben. Het onderdeel gewetensfuncties bestaat uit 9 items.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Het onderdeel seksualiteit bestaat uit een dossierdeel, een interviewdeel en achteraf een evaluatiedeel. Het interview moet goed worden voorbereid. Het dossiergedeelte bestaat uit een inventarisatie van de delicten. Het interview met patiënt bevat vragen over seksuele identiteit, of er sprake is geweest van een bevredigende seksuele relatie met een volwassene, of patiënt zelf misbruikt is en op elke personen patiënt seksueel gericht is. Ook zijn er vragen over dwangmatigheid en agressie, en over verkrachtingsstadia. Met het evaluatiegedeelte worden de kenmerken van het slachtoffer van de patiënt, de emoties en attitudes over seks, vrouwen en normbesef onderzocht. De observatie van het gedrag concentreert zich op pornomateriaal, promiscue gedrag, seksuele eisen ten aanzien van partner, agressie bij de seks en actief op zoek gaan naar een slachtoffer voor seks. Ook wordt nagegaan in hoeverre er sprake is van pedofilie door aanwezigheid van kinderporno en het bezoek van scholen en speelplaatsen. Afnameduur is 6 uur.
De Seksualiteitslijst wordt ingevuld door de/een psycholoog. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN beoordeling 2007: Uitgangspunten bij de testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: voldoende Kwaliteit van de handleiding: goed Normen: voldoende Betrouwbaarheid: voldoende Begripsvaliditeit: voldoende Criteriumvaliditeit: onvoldoende (onderzoeksresultaten niet overtuigend en te weinig onderzoek gedaan) Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) De ontwikkeling van de FP40 begon in 1990, om belangrijke en relevante kenmerken van tbsgestelden vast te leggen voor behandeling en onderzoek. De FP40 is ontstaan door interviews in het forensische veld, interviews met de medewerkers van het voormalige Meijers Instituut en op basis van literatuurstudie. Alles onder begeleiding van een externe wetenschappelijke begeleidingscommissie.
139
Het beoordelingsinstrument FP-40 is onderzocht en genormeerd op 498 tbs-patiënten, waaronder personen met een LVB en zwakbegaafdheid. Voor zover de Task Force bekend is er met dit instrument geen onderzoek gedaan bij LVB.
140
GIT-2 (Groninger Intelligentie Test-2) Naam instrument
GIT-2 (Groninger Intelligentie Test-2)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Luteijn & Barelds, 2004
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Intelligentietest
Doelgroep
Beschrijving
Subtest Woordenlijst: verbaal begrip; Subtest Matrijzen: logisch redeneren (denken) met verbaal materiaal; Woord opnoemen I en II: verbale vloeienheid. In de neuropsychologische literatuur wordt Woordopnoemen gebruikt als test om het semantische geheugen te onderzoeken, als een test voor taalproductie en als “frontaaltest”. 16 t/m 85 jaar. Van extreem lage verstandelijke capaciteiten (IQ=64) tot extreem goede verstandelijke capaciteiten ( IQ=135). Eind 2004 is de GIT 2, de herziene versie van de Groninger Intelligentie Test, uitgebracht (Luteijn & Barelds, 2004) Hij bestaat uit 9 subtests en geeft geen aparte maten voor verbaal en performaal IQ, al wordt wel gebruik gemaakt van verbale en minder verbale subtests.
Woordenlijst: Uit vijf woorden moet telkens het woord met dezelfde betekenis als een stimuluswoord gekozen worden. Matrijzen: Bij 20 in moeilijkheid oplopende items moet een logisch principe tussen twee woordparen ontdekt worden en op een derde woord toegepast. Woord opnoemen I en II: In een minuut moeten eerst zo veel mogelijk dieren en daarna zo veel mogelijk beroepen opgenoemd worden. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Individueel af te nemen in 1,5 uur tijd. Het vereiste minimale deskundigheidsniveau voor een verantwoorde interpretatie van een GIT-2 uitslag is dat van een psycholoog. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN beoordeling 2006: Uitgangspunten bij de testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: goed Kwaliteit van de handleiding: goed Normen: voldoende Betrouwbaarheid: voldoende Begripsvaliditeit: goed Criteriumvaliditeit: voldoende 141
Beoordeling/ervaring Zeer goede ervaring met de subtest Woord opnoemen I en II voor de verbale vloeienheid. Deze subtest is makkelijk en snel af te nemen (ongeveer 5 minuten inclusief instructie). Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) De subtest Woord opnoemen is ook geschikt bij autisme onderzoek. Volwassenen met ASS presteren veelal zwakker op deze test.
142
Het verhaal van Bob en Karel Naam instrument
Het verhaal van Bob en Karel
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Verheij
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Deze projectieve test is bedoeld als maat voor perspectiefname. De test kan ook gebruikt worden om klinisch inzicht te krijgen in de gewetensvorming en als maat voor empathie.
Doelgroep Beschrijving
Het bestaat uit een kort verhaal waarover 15 vragen worden gesteld.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
143
HID (Hoe-ik-denk-vragenlijst) Naam instrument
HID (Hoe-ik-denk-vragenlijst)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Barriga, Gibbs, Potter & Liau, 2001
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Een vertaling van de How-I-Think Questionnaire van Nas, 2002
Doel
Het meten van gedragscategorieën (oppositioneel opstandig, lichamelijke agressie, liegen en stelen) en cognitieve distorties meten (egocentrisch denken, anderen de schuld geven, uitgaan van het ergste en minimaliseren van problemen/verkeerd interpreteren van problemen. Jeugd (12-18 jaar).
Doelgroep Beschrijving
De HID is de Nederlandstalige versie van het zelfbeoordelingsinstrument voor jeugd (12-18 jaar) van de How-I-Think Questionnaire. Het meet met 54 items de mate van vier cognitieve distorties: egocentrisch denken, anderen de schuld geven, minimaliseren/verkeerd interpreteren van problemen en uitgaan van het ergste.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Amerikaans onderzoek toont aan dat het niet discrimineert bij jongeren met een IQ beneden de 90 (NAS, 2005). , De psychometrische eigenschappen zouden voldoende tot goed zijn. Onderzoek in Nederland maakte duidelijk dat het instrument zoals dat in het Nederlands vertaald is niet discrimineert bij jongeren met een IQ-score lager dan 90. Beoordeling/ervaring Ervaringen van het instrument bij volwassen zijn de Task Force onbekend. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
Het instrument wordt in Nederland in het kader van een onderzoek aan de Universiteit Utrecht gebruikt bij jeugdigen en mag voor zover de Task Force bekend nog niet worden verstrekt in het land.
144
INVRA (Inventarisatie Van RedzaamheidsAspecten) Naam instrument INVRA (Inventarisatie Van RedzaamheidsAspecten) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats www.invra.nl, Douma & Schuurman, 2000 Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja
Doel
De INVRA is een descriptieve beoordelingslijst die systematisch specifieke zelfredzaamheidsvaardigheden in kaart brengt Zwakbegaafde mensen en mensen met een LVB tussen de 18 en 27 jaar. Het instrument omvat een deel 'arbeid’ en een deel ‘wonen’. De afnameduur is ongeveer anderhalf uur.
Doelgroep Beschrijving Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Geen COTAN beoordeling. Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Deze methode is ontwikkeld op Woldyne te Epe, waar ook specifieke trainingsprogramma’s op gedragstherapeutische basis ontwikkeld zijn.
145
IRI (Interpersoonlijke Reactiviteit Index) Naam instrument
IRI (Interpersoonlijke Reactiviteit Index)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Davis, 1983
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Bogaerts en De Doncker, 1994
Doel Doelgroep Beschrijving
De vragenlijst onderscheidt vier componenten van empathie: perspectiefname, fantasie, empathische bezorgdheid en persoonlijke ontreddering.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) De betrouwbaarheid van dit instrument is redelijk. Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
Het instrument wordt veel gebruikt in wetenschappelijk onderzoek. Proctor en Beail (2007) pasten dit instrument aan voor de LVB doelgroep. Deze aangepaste versie is niet beschikbaar in Nederland.
146
KAIT (Kaufman Intelligentietest voor (Adolescenten en) Volwassenen) Naam instrument KAIT (Kaufman Intelligentietest (Adolescenten en) Volwassenen) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Mulder, Dekker, & Dekker, 2004; Dekker, Mulder, & Dekker, 2005 Beschikbaarheid Nederlandse vertaling N.v.t. Doel
Intelligentietest
Doelgroep
14-85+ jaar
voor
Beschrijving
Is gebaseerd op neuropsychologische theorieën over de structuur van intelligentie en maakt een onderscheid tussen ‘crystalized intelligence’ (kennis) en ’fluid intelligence’ (probleemoplossend en adaptief vermogen). De KAIT bestaat uit een kernbatterij van zes subtesten en vier additionele tests (voornamelijk geheugentests). Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Afname van de kernbatterij is voldoende om het niveau van intellectueel functioneren te bepalen. Afname duur is ca. 65 minuten voor de kernbatterij en ca. 91 minuten voor de uitgebreide batterij. De test is individueel af te nemen. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN beoordeling 2005: Uitgangspunten bij de testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: goed Kwaliteit van de handleiding: goed Normen: voldoende Betrouwbaarheid: goed (de betrouwbaarheid van de subtest Auditief begrip is onvoldoende) Begripsvaliditeit: goed Criteriumvaliditeit: onvoldoende (geen onderzoek naar gedaan) Beoordeling/ervaring Volgens Kraijer en Plas (2006) is de KAIT bruikbaar vanaf een IQ van 50 en hoger en is hij gebruikersvriendelijk voor deze groep. Van Toorn en Bon (2011) menen dat de kernbatterij van de KAIT onvoldoende onderscheidend vermogen heeft bij mensen met een lagere intelligentie en daarom minder geschikt voor toepassing bij LVB. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
147
K-Bit (Kaufman Brief Intelligence Test) Naam instrument
K-Bit (Kaufman Brief Intelligence Test)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Kaufman & Kaufman, 1990
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Intelligentietest
Doelgroep
Personen van 4-90 jaar oud.
Beschrijving
De K-Bit is een screeningsinstrument voor intelligentie en bestaat uit twee subtesten: ‘vocabulary’ (82 items) en ‘matrices’ (37 items). De eerste test is een verbale test waarbij men objecten moet benoemen en woorden moet vinden na aanbieding van een cue. De tweede test is een non-verbale test waarbij patronen gecompleteerd moeten worden. 15-30 minuten.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Geen COTAN beoordeling. Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Onderzoek (Kaufman & Kaufman, 1993) toont aan dat de gemiddelde K-BIT scores ongeveer twee punten lager waren dan de KAIT-scores.
148
K-Snap (Kaufman Neuropsychologische Screening) Naam instrument K-Snap (Kaufman Neuropsychologische Screening) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Kaufman & Kaufman, 2005 Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja.
Doel
Korte eerste screening van het cognitief functioneren en opvallende afwijkingen hierin door hersenletsel, een psychose, dementie et cetera. De K-SNAP is bedoeld om binnen korte tijd een indruk te verkrijgen of uitgebreid npo nodig is. Het is geen vervanging van npo. jeugdigen en volwassenen van 14-85 jaar met een licht verstandelijke beperking of zwakbegaafdheid (IQ bereik van 65-90). Deze test is bedoeld voor screening van probleemoplossend vermogen. De test is ontwikkeld op grond van neuropsychologische en cognitief psychologische theorie en onderzoeksresultaten op deze gebieden. Er is een theoretische achtergrond, in de zin dat er een relatie wordt gelegd met het model van Luria, betreffende de drie functionele systemen of “blokken”. Met deze vier subtests wordt het functioneren op drie niveaus van cognitieve complexiteit in kaart gebracht.
Doelgroep
Beschrijving
De Nederlandstalige K-SNAP bevat vier subtests: Mentale Status, Figuur Herkennen, Cijfers Nazeggen, Code-Woorden. Met deze vier subtests wordt het functioneren op drie niveaus van cognitieve complexiteit in kaart gebracht. Niveau I: de subtest Mentale Status meet aandacht en oriëntatie. Niveau II: de subtests Cijfers Nazeggen en Figuur Herkennen. Cijfers Nazeggen wordt in de handleiding in verband gebracht met geheugen, auditieve informatie en sequentiële informatieverwerking. Voor Figuur Herkennen wordt de relatie gelegd met waarnemen, visuele informatie en simultane informatieverwerking. Niveau III: met de subtest Code-Woorden meet men planning: men moet een plan van aanpak opstellen, uitvoeren en controleren of het resultaat goed is. De subtest bestaat uit 25 items waarbij de cliënt uit aangeboden aanwijzingen het ‘geheime' codewoord afleidt.
149
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Totale test 25-30 minuten
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) De COTAN beoordeling is op alle punten voldoende tot goed met uitzondering van de criteriumvaliditeit maar hier is geen onderzoek naar gedaan (2006). Beoordeling/ervaring De Task Force heeft nog geen ervaring met dit instrument op alle onderdelen. Wel wordt verwacht dat dit instrument als screener een waardevolle bijdrage kan leveren. De subtest Figuur Herkennen geeft informatie over de waarneming, hetgeen een waardevolle bijdrage kan leveren bij onderzoek naar autismespectrumstoornissen. Voor de subtest Code-Woorden moet de cliënt wel kunnen lezen en Nederlandse woorden kennen. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) De K-SNAP is niet geschikt voor cliënten die niet of gebrekkig Nederlands kunnen lezen en/of spellen, zoals allochtonen, dyslectici en afasiepatiënten. De K-SNAP is niet bedoeld als verkorte intelligentietest.
150
MCT (Multiculturele Capaciteiten Test) Naam instrument
MCT (Multiculturele Capaciteiten Test)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Bleichrodt & Van den Berg, 2004
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Intelligentietest
Doelgroep
Autochtone en allochtone volwassenen, niveau afgerond basisonderwijs t/m afgerond HAVO/MBO, vanaf ca. 13 jaar Beschrijving Er is een test voor middelbaar niveau en één voor hoog niveau. Deze test heeft normen voor 18 tot 65 jarigen en maakt net als de KAIT onderscheid tussen ’crystalized’ en ‘fluid intelligence’. Er wordt eerst een taaltest afgenomen. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Afname kan individueel of groepsgewijs in 1,5 uur. Er is een schriftelijke versie en een pcversie. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN beoordeling 2005 (op basis van schriftelijke versie): Uitgangspunten bij de testconstructie: voldoende Kwaliteit van het testmateriaal: goed Kwaliteit van de handleiding: goed Normen: voldoende (deze beoordeling betreft de staninenormen van de papier-en-potloodversie; de IQ-normen zijn onvoldoende omdat de normen niet representatief zijn en/of de representativiteit niet is te beoordelen, en er geen onderscheid wordt gemaakt naar verschillende leeftijdscategorieën) Betrouwbaarheid: voldoende Begripsvaliditeit: voldoende Criteriumvaliditeit: voldoende Beoordeling/ervaring De test is officieel alleen voor niveau voltooid basisonderwijs, maar mogelijk ook bruikbaar bij mensen met een LVB of zwakbegaafdheid die hun lager onderwijs niet in Nederland hebben gevolgd. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
151
Meander, kruis, kubus, klok Naam instrument
Meander, kruis, kubus, klok
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja.
Doel
De manier van natekenen geeft kwalitatieve informatie over het visuo-motorisch en visuospatieel vermogen voor zowel planning als organisatie.
Doelgroep Beschrijving
De Visuo-constructieve taken bestaan uit het natekenen van een meander, kruis en een kubus. Het zijn eenvoudige geometrisch figuren. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Maximaal 15 minuten. Scoringsvoorbeelden volgens Lindeboom. Eigenlijk is de scoring vooral kwalitatief, daarom goed observeren. Het is de bedoeling dat het moederfiguur ( voorbeeld) als patroon verinnerlijkt wordt. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit Beoordeling/ervaring Voor deze test dient de visus in orde te zijn. Let op motoriek en potlooddruk. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
152
Mesdag-ASS Naam instrument
Mesdag-ASS
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Scholte en Van der Ploeg, 2005.
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel Doelgroep
Volwassenen.
Beschrijving Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) De lijst is betrouwbaar (hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, hoge mate van onderkenning van mensen met ASS, hoewel de uitslag bij mensen zonder ASS nog niet bekend is). Voor de scoring wordt een Excel-programma gebruikt. Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
153
MMPI-2 (Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2) Naam instrument MMPI-2 (Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Sloore, Derksen, Mey & Hellenbosch, 1993 Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Doel Doelgroep Beschrijving
Vlaams-Nederlandse bewerking van de (MMPI2) van Butcher, Dahlstrom, Graham, Tellegen en Kaemmer (1989) door Sloore, Derksen, Hellenbosch en De Mey Persoonlijkheidsaspecten in kaart brengen. Volwassenen vanaf 18 jaar met voldoende leesniveau. Het betreft een zeer uitgebreide lijst met 574 vragen en zeer uitgebreide analysemogelijkheden.
Impulsiviteit komt op de MMPI tot uitdrukking door een lage score op de 0-schaal, een hoge score op 4-schaal (let op de invloed van het toestandsbeeld!) en door de controle-index. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Duur afname: 1 à 1,5 uur. Afname en interpretatie door psychodiagnostisch geschoolde klinisch psychologen. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN 1999: De kwaliteit van het testmateriaal en de kwaliteit van de handleiding worden als ‘goed’ beoordeeld. De betrouwbaarheid is ‘voldoende’. De uitgangspunten van de testconstructie, de normen, de begripsvaliditeit en de criteriumvaliditeit werden echter als ‘onvoldoende’ beoordeeld. Beoordeling/ervaring Als enige van de persoonlijkheidsvragenlijsten is een analyse van de betrouwbaarheid en validiteit van de resultaten mogelijk. De MMPI-2 doet een groot beroep op motivatie, concentratie en taakgerichtheid. Tevens dient er sprake te zijn van een zekere mate van verbaal begrip om de vragenlijst in te kunnen vullen. In de praktijk wordt het instrument niet ingezet bij een verbale begripsindex van minder dan 85 op de WAIS-III. Momenteel loopt er echter een onderzoek door Trajectum en de Radboud Universiteit Nijmegen naar de betrouwbaarheid van afname van het instrument bij mensen met een verbale begripsindex vanaf 75. De eerste resultaten zijn hoopgevend. De MMPI-2 zou wel bruikbaar kunnen zijn voor zwakbegaafden, maar niet voor licht verstandelijk beperkten, in verband met het niveau van de verbale begripsindex. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
154
NEO-PI-R (NEO-Personality Inventory-Revised) en NEO-FFI (NEO-Five Factor Inventory) Naam instrument NEO-PI-R (NEO-Personality Inventory-Revised) en NEO-FFI (NEO-Five Factor Inventory) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Hoekstra, Ormel & Fruyt, 1996 Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja.
Doel
Het in kaart brengen van ‘Big persoonlijkheidsdomeinen en –facetten. Volwassenen.
Doelgroep
Five’
Beschrijving
De NEO-PI-R vragenlijst en de verkorte versie NEO-FFI zijn gebaseerd op de ‘Big Five’persoonlijkheidstrekken: neuroticisme, extraversie, openheid, altruïsme en consciëntieusheid. De NEO-PI-R bestaat uit 240 items, de NEO-FFI uit 60 items. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Duur afname NEO-PI-R: 40-50 minuten. Duur afname NEO-FFI: 10-15 minuten. Afname en interpretatie door psychodiagnostisch gekwalificeerden. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN 1999: NEO-PI-R en NEO-FFI: worden beide op alle gebieden als ‘voldoende’ tot ‘goed’ beoordeeld, behalve op criteriumvaliditeit, deze is ‘onvoldoende’. Beoordeling/ervaring Zowel de NEO-PI-R en de NEO-FFI zijn waarschijnlijk te moeilijk voor de doelgroep en worden derhalve niet aangeraden. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
155
NPST (Negativisme, Ernstige Psychopathologie en Somatisering) Naam instrument NPST (Negativisme, Ernstige Psychopathologie en Somatisering) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Luteijn, 2003 Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Het meten van drie belangrijke persoonlijkheidsaspecten. Volwassenen en adolescenten vanaf 16 jaar.
Doelgroep Beschrijving
De NPST is ontwikkeld als een paralleltest voor de Nederlandse Verkorte MMPI (NVM), die niet meer verkrijgbaar is. De NPST bestaat uit 54 items verdeeld over drie schalen: ‘Negativisme’, ‘Somatisering’ en ‘Ernstige psychopathologie’. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Duur afname: 15-20 minuten. Afname en interpretatie door een gezondheidswetenschapper, orthopedagoog, psycholoog, diagnostisch geschoold. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN (2005): op alle gebieden voldoende tot goed. Beoordeling/ervaring Er zijn geen normen beschikbaar voor de LVB doelgroep. De Task Force raadt het gebruik van dit instrument niet aan. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
156
NPV-2 (Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst 2) Naam instrument NPV-2 (Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst 2) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Barelds, Luteijn, Van Dijk & Van Starren, 2007 Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
n.v.t.
Doel
Persoonlijkheidsaspecten meten.
Doelgroep
Vanaf 15 jaar.
Beschrijving
De test bestaat uit 140 ‘Juist - ? – Onjuist’ vragen. De meetdimensies van de NPV-2 zijn inadequatie (neuroticisme), sociale inadequatie, rigiditeit, verongelijktheid, zelfgenoegzaamheid, dominantie en zelfwaardering. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Duur afname: 20-30 minuten. De NPV-2 kan groepsgewijs of individueel afgenomen worden. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Deze test komt op alle fronten als ‘goed’ en ‘voldoende’ uit de COTAN beoordeling (2009). Beoordeling/ervaring De NPV-2 wordt door veel leden van de Task Force voor de doelgroep gebruikt, soms in de experimentele aangepaste versie van Hoeve Boschoord. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
157
Ontwikkelingsprofiel Naam instrument
Ontwikkelingsprofiel
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Abraham, 2005
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel Doelgroep Beschrijving
Het Ontwikkelingsprofiel is een uitgebreid semigestructureerd interview waarvan de antwoorden zorgvuldig gecodeerd moeten worden in een uitgebreid classificatiesysteem van ontwikkelingsniveaus. Het instrument is gebaseerd op psychoanalytische theorieën over de ontwikkeling van de persoonlijkheid en blijkt betrouwbaar te zijn. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Afname is alleen mogelijk na een intensieve training. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Beoordeling/ervaring Voor deze doelgroep niet geschikt omdat het te moeilijk is om af te nemen? Uitslag is vaak niveau 2, 3, 4 of 5. Het kan wel als hulpmiddel dienen in de behandeling, al sje iemand naar een hoger niveau wil brenger. Let dan wel op dat de gedragskenmerken die bij dit nieuwe niveau passen niet later als ‘probleemgedrag’ wordt beschouwd Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
Er zijn geen normen voor dit instrument.
158
PCL-R (Psychopathie Checklist-Revised) Naam instrument Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
PCL-R (Psychopathie Checklist-Revised)
Doel
VerToMmen, Verheul, De Ruiter & Hildebrand (2002) Nederlandstalige bewerking door VerToMmen et al. (2002) van de Hare Psychopathy Checklist-Revised van Hare (1991) Meten van de mate en ernst van psychopathie.
Doelgroep
Volwassen mannen.
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Beschrijving
Beoordelingsschaal met 20 items om gedragskenmerken en persoonlijkheidseigenschappen passend bij psychopathie te meten. De schaal heeft twee factoren en een totaalscore: - Factor 1: egoïstisch, ongevoelig en zonder wroeging gebruikmaken van anderen (8 items). - Factor 2: chronisch instabiel en antisociaal gedrag (9 items). - Totaalscore: psychopathie (20 items). Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Duur afname: 160 minuten. De informatie benodigd om de items te beantwoorden, wordt verkregen door zowel een individueel, semigestructureerd interview af te nemen als door dossieranalyse te verrichten. Het is verplicht eerst een training te volgen alvorens men het instrument af kan nemen of kan interpreteren. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN (2006): op alle gebieden voldoende, behalve de normen, die worden als onvoldoende beoordeeld omdat er geen Nederlands normen beschikbaar zijn. Beoordeling/ervaring Vanuit de literatuur (Morrissey et al, 2005; in Van den Berg & De Vogel, 2011) lijkt het gebruik van de PCL-R bij verstandelijk gehandicapte plegers tegen een aantal problemen aan te lopen. De auteurs noemen bijvoorbeeld dat door het langdurig verblijf in een leefgroep het vóórkomen van een parasitaire leefstijl, onverantwoordelijk gedrag en een gebrek aan realistische langetermijndoelen niet of op een andere manier zichtbaar wordt. Daarnaast kunnen autoanamnestische gegevens bij mensen met een verstandelijke handicap onbetrouwbaar zijn, doordat hun geheugen minder goed is dan bij andere plegers. Ook wordt grensoverschrijdend gedrag binnen de (residentiële) hulpverlening van verstandelijk gehandicapten lang niet altijd gemeld. Morrissey (2003; ook in Van den Berg & De Vogel, 2011) heeft om deze reden richtlijnen opgesteld voor het gebruik van de PCL-R bij deze doelgroep. Wanneer men gebruikmaakt van deze richtlijnen kan men de methodologische problemen mogelijk overwinnen. Morrissey et al (2007; in Van den Berg & De Vogel) raden aan voor het objectiveren van de mate van psychopathie bij mensen met een lichte verstandelijke handicap de verkorte versie van de PCL-R, de PCL:SV, te gebruiken omdat de scoring bij dit instrument minder bepaald wordt door de delictgeschiedenis.
159
Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Van belang is te vermelden dat onderzoek naar de validiteit en bruikbaarheid van de PCL-R voor vrouwelijke populaties een negatief resultaat laat zien (De Vogel & De Ruiter, 2005). De PCL-R lijkt een zeer geschikt instrument voor de forensische populatie. Hoewel de PCLR bedoeld is voor psychopathie en niet voor het voorspellen van recidive, tonen diverse onderzoeken aan dat de score hoog correleert met de uitslagen op andere risicotaxatieinstrumenten en blijkt de predictieve validiteit minstens even hoog. In vergelijking met alle andere tot nu toe bekende risicofactoren blijkt het de krachtigste voorspeller voor gewelddadige recidive (Federaal-wetenschapsbeleid, 2007; Grann, Langstrom, Tengstrom & Kullgren, 1999; NIFP, 2007).
160
PDQ-4+ (Personality Disorders Questionnaire) Naam instrument
PDQ-4+ (Personality Disorders Questionnaire)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Akkerhuis, Kupka, Groenestijn & Nolen, 1996
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja.
Doel
Screenen op criteria van persoonlijkheidsstoornissen.
specifieke
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
De vragenlijst bestaat uit 99 items. De interviewer kan doorvragen als de patiënt op een item bevestigend antwoordt. Bedoeld als screeningsinstrument. Duur afname: 20 minuten.
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Geen COTAN beoordeling. Vanuit onderzoek wordt geconcludeerd dat onder andere de normen en de criteriumvaliditeit onvoldoende zijn. Zie ‘Andere informatie’, onderstaand. Beoordeling/ervaring Over de bruikbaarheid voor licht verstandelijk beperkten is niets bekend. Leden van de Task Force zijn bekend met het gebruik van de PDQ-4 en hebben de indruk dat deze veel ‘vals-positieve’uitslagen genereert. Eurelings-Bontekoe et al (2009) schrijven dat er veel onderzoek naar de PDQ is gedaan en dat hieruit naar voren komt dat de PDQ zeer geschikt is als screener: als er iets is, pikt het instrument dit in de meeste gevallen op, maar dat het instrument tegelijkertijd fors overscoort: er wordt te vaak iets als aanwezig gescoord, terwijl dat er in de praktijk niet blijkt te zijn. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Dit instrument, vertaald door Akkerhuis, Kupka, Groenestijn en Nolen (1996) kent twee versies: een die de persoonlijkheidsstoornissen conform de DSM-IV meet (PDQR), en een die ook de experimentele persoonlijkheidsstoornissen in kaart brengt (PDQ4+). De PDQ-4+ bestaat uit 99 items, waarbij de patient wordt gevraagd of een stelling op hem/haar van toepassing is (juist/onjuist). Uit onderzoek (Ouwersloot, Van den Brink, Diekstra & Hoogduin, 1994) is gebleken dat de PDQ-R een hoge sensitiviteit heeft, maar een lage specificiteit. Dingemans en Sno (2004) concluderen op grond van de criteriumvaliditeit dat men beter de PDQ-R kan gebruiken dan de PDQ-4+. Dit instrument is reeds gebruikt in een forensische setting (Greeven, 1997). Uit Nederlands onderzoek bij tbs-gestelden blijkt dat de PDQ-R geen goede screener is voor persoonlijkheidsstoornissen (De Ruiter & Greeven, 2000). Bij deze doelgroep verdient het namelijk de voorkeur om screening niet louter op zelfrapportage te baseren. (bron: Zorgprogramma Persoonlijkheidsstoornissen, Expertisecentrum Forensische Pscyhiatrie, 2008)
161
PICTS (Psychological Inventory of Criminal Thinking Styles) Naam instrument PICTS (Psychological Inventory of Criminal Thinking Styles) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Walters, 1995 Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Het meten van denkstijlen.
Doelgroep Beschrijving
Dit instrument meet acht denkstijlen: externaliseren van schuld, wegwuiven ervan, denken de rechten van anderen te mogen misachten, verlangen macht te hebben over anderen, denken dat af en toe iets goeds doen al het andere vergoelijkt, superoptimisme (denken de gevolgen te kunnen ontlopen) en zich snel laten afleiden en geen lange termijn doelen stellen.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Beoordeling/ervaring Er zijn de Task Force geen ervaringen bekend met dit instrument. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
162
Raven SPM (Raven Standard Progressive Matrices) Naam instrument Raven SPM (Raven Standard Progressive Matrices) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Verouden, Ross, Stet & Scheele, 1987; Raven, Court, & Raven, 1992 Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Intelligentietest (non-verbaal)
Doelgroep
Kinderen en volwassenen vanaf 6 jaar
Beschrijving Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Afname duur is 20-45 minuten
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN beoordeling 1986: Uitgangspunten bij de testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: goed Kwaliteit van de handleiding: goed Normen: onvoldoende Betrouwbaarheid: voldoende Begripsvaliditeit: voldoende Criteriumvaliditeit: voldoende Beoordeling/ervaring De ervaring is dat de normen van de Raven discutabel zijn en dat in de meerderheid van de gevallen de Raven leidt tot een (forse) overschatting van het IQ. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Er zijn voorlopige aangepaste nieuwe normen (Moenaert, 2006), die gemiddeld genomen weinig zouden verschillen van de WAIS-III. Bij mensen met lagere cognitieve vaardigheden is echter de vergelijking met de WAIS niet apart onderzocht.
163
RBMT (Rivermead Behavioural Memory Test) Naam instrument
RBMT (Rivermead Behavioural Memory Test)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Wimmers, 1985; 1987;1993
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja
Doel
De RBMT is een testbatterij voor het waarnemen van stoornissen in het alledaagse geheugen en voor het vastleggen van veranderingen hierin volgend op behandeling van geheugenproblematiek. De doelgroepen zijn: kinderen, jongeren, volwassenen en personen met hersenletsel (10-65 jaar).
Doelgroep
Beschrijving
De schalen zijn: onmiddellijke herinnering, uitgestelde herinnering en herkenning.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
20-35 minuten
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Wat betreft de normen: Geen specifieke normgroepen en normen niet representatief en/of de representativiteit is niet te beoordelen. De normen zijn verouderd. Geen specifieke normgroepen en normen niet representatief en/of de representativiteit is niet te beoordelen. De normen zijn verouderd. Voor de betrouwbaarheid en validiteit is niet voldoende onderzoek verricht (COTAN, 1994). Beoordeling/ervaring Deze test wordt pas ingezet als er duidelijke geheugentekorten lijken te zijn, voor geringe problemen is de test te makkelijk. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
164
Rey Complex Figure Test Naam instrument Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Rey Complex Figure Test Lezak, Howieson & Loring, 2004; Visser, 1973
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
De Rey Complex Figure Test meet perceptuele organisatie en visueel geheugen. De werkwijze bij het uitvoeren van de test geeft informatie over de visuo-spatiele en visuo-constructieve functies. D kopieertaak van de figuur van Rey doet een beroep op het overzichtsvermogen. Is oorspronkelijk bedoeld voor volwassenen maar kan ook bij kinderen worden afgenomen. De proefpersoon wordt gevraagd een figuur na te tekenen. Na een pauze van 15 minuten wordt gevraagd de figuur nog eens te tekenen.. Ongeveer 5 -10 minuten per tekening.
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) De COTAN beoordeling is voldoende behalve voor de handleiding en de criteriumvaliditeit (Verberne, 2009). Vanwege veroudering zijn de normen niet meer bruikbaar (COTAN, 1992). Beoordeling/ervaring Deze test blijkt een sensitieve indicator te zijn voor hersendysfuncties, vooral van de mate waarin iemand niet meer in staat is een complex geheel te overzien en te analyseren. Hierop is de normering van Visser (1973) gebaseerd. Alleen voor lager functionerende cliënten (IQ lager dan 60) kan beter gebruik gemaakt worden van de Bender (zie visuoconstructie). Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) De reproductie moet wel goed zijn om het geheugen te kunnen beoordelen.
165
Rimland ontwikkelingsanamnese Naam instrument
Rimland ontwikkelingsanamnese
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Ontwikkelingsanamnese.
Doelgroep Beschrijving Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) De lijst is goed bruikbaar. ATG heeft wel de voorkeur vanwege de beter sluitende antwoordcategorieën. Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
166
SRM-SF (Social-Moral Reflection Measure, Short Form) Naam instrument SRM-SF (Social-Moral Reflection Measure, Short Form) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Gibbes, Basinger en Fuller
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel Doelgroep Beschrijving
Een korte vragenlijst.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Beoordeling/ervaring Er zijn de Task Force geen ervaringen bekend met dit instrument. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
167
RS-NL (Resilience Scale, Nederlandse versie) Naam instrument
RS-NL (Resilience scale, Nederlandse versie)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Wagnild & Portzky, 2011
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Wagnild & Portzky, 2011
Doel
Resilience, ofwel mentale veerkracht kan worden omschreven als je persoonlijkheidstrek die mensen in staat stelt de negatieve effecten van spanning te matigen, te verzachten; zich aan te passen aan. Mentale veerkracht is het vermogen dat ten grondslag ligt aan copingvaardigheden, wordt in verband gebracht met zelfvertrouwen, zelfwaardering, vermogen controle uit te oefenen op de omgeving of zich aan te passen aan de omgeving (adaptieve vaardigheden). Vanaf 16 jaar
Doelgroep Beschrijving
25 items moeten worden beantwoord op een 4-punts schaal, leiden tot ene normscore in decielen. er zijn normen vanaf 16-jarigen, geen afzonderlijke normen voor LVB. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Afname: minimaal psycho-diagnostisch werkende. Interpretatie: master in psychol./pedag. wetenschappen (afgaande op de handleiding). Afnametijd: 5 minuten. Zeer korte en concrete vraagstellingen. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) In de normen is een redelijke groep ‘laag opgeleiden’ meegenomen (Nederlandse normen: 9%). Er is een normtabel residentiële psychiatrie. Beoordeling/ervaring Interessant inhoudelijk concept. Hangt nauw samen met stemmingsproblemen. Instrument kent sterke verwantschap met de UCL. Geeft inzicht in de motivatie, inzicht in de waar de behandeling op gericht moet zijn. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Nieuw diagnostische instrument. Lijkt zeer toegankelijk voor mensen met een licht verstandelijke beperking, gelet op het concrete taalgebruik, de korte zinnen en de validiteit (worden de gevolgen van de verstandelijke beperking gemet of het te onderzoeken domein). Binnen Trajectum worden (eerste) ervaringen opgedaan met dit instrument.
168
SCID-II (Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Personality disorders) Naam instrument SCID-II (Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Personality disorders) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats First, Spitzer, Gibbon & Williams, 1997 Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Weertman, Arntz en Kerkhofs, 2000.
Doel
Vaststellen van psychiatrische gebaseerd op de DSM-IV. Volwassenen.
Doelgroep
stoornissen
Beschrijving
Het instrument bestaat uit modules voor alle elf persoonlijkheidsstoornissen, waarbij de vragen zijn gegroepeerd naar stoornis. Daarnaast is een appendix toegevoegd voor classificatie van de depressieve en passiefagressieve persoonlijkheidsstoornis. Deze persoonlijkheidsvragenlijst kan als screener afgenomen worden. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Het is noodzakelijk dat de interviewer gedegen kennis heeft van As-I stoornissen en van persoonlijkheidsstoornissen. Daarnaast moet de interviewer bekend zijn met de verschillende verschijningsvormen van psychopathologie en maar vooral van de diagnostische criteria van de DSM-IV . Verder is een goede gespreksvaardigheid een vereiste. Het interview wordt individueel afgenomen via de pen-en-papiermethode. De afnameduur is variabel. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is redelijk tot goed (Arntz, Van Beijsterveldt, Hoekstra, Hofman, Eussen & Sallaerts, 1992) en de test-hertestbetrouwbaarheid bij een kort tijdsinterval bleek ook redelijk tot goed (Weertman, Arntz, Dreessen, Van Velzen & VerToMmen, 2003). Beoordeling/ervaring De SCID-II wordt reeds toegepast in de forensische setting, maar is niet genormeerd voor de forensische populatie (Federaal-wetenschapsbeleid, 2007). De indruk bestaat dat ze minder geschikt is voor deze populatie door onder meer de neiging tot het geven van sociaal wenselijke antwoorden (NIFP, 2007). Het instrument kan gebruikt worden als een relatief snelle screenende methode om problemen in het interpersoonlijk- en psychisch functioneren te inventariseren. Het instrument dient dan te worden afgenomen bij referenten, niet bij de cliënten zelf. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
169
SCVT (Sociaal Cognitieve Vaardigheden Test) Naam instrument
SCVT (Sociaal Cognitieve Vaardigheden Test)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Van Manen, Prins & Emmelkamp, 2007
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel Doelgroep
Jeugd.
Beschrijving
De SCVT is ontwikkeld op basis van Selmans ontwikkelings-theorie. Aan de hand van plaatjes worden vragen gesteld die elk een specifiek sociaal cognitieve vaardigheid vertegenwoordigen: o.a. (wederzijds) perspectief nemen en zich verplaatsen in een ander. De afnameduur is 30 minuten.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Beoordeling/ervaring Het is de Task Force niet bekend of dit instrument en bestaande verkorte parallelversies bruikbaar zijn bij LVB. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
170
SEO-R (Expertimentele Schaal voor Emotionele Ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking - Revised) Naam instrument SEO-R (Expertimentele Schaal voor Emotionele Ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking - Revised) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Ontwikkeld door prof. dr. Anton Došen en bewerkt door Lien Claes en Anne Verduyn, december 2011 (Oude referentie: Došen, 1990). Beschikbaarheid Nederlandse vertaling N.v.t. Doel
Doelgroep Beschrijving
Een inschatting maken van de emotionele ontwikkeling bij iemand met een verstandelijke beperking. Kinderen, jongeren en volwassenen. De SEO-R is opgebouwd uit dertien schalen die de verschillende sociaal-emotionele ontwikkelingsdomeinen representeren, te weten: omgang met eigen lichaam, omgang met andere volwassenen, beleving van zichzelf, ontwikkelen van objectpermanentie, angsten, omgang met leeftijdsgenoten, omgang met materiaal, verbale communicatie, affectdifferentiatie, agressieregulatie, omgaan met vrije tijd, morele ontwikkeling en emotieregulatie.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Niet beoordeeld door de COTAN. Beoordeling/ervaring Volgens Kraijer en Plas (2002) is de lijst bruikbaar voor verstandelijk beperkte kinderen, jeugdigen en volwassenen van alle vier niveaus van functioneren. Nadeel is dat de lijst alleen afgenomen kan worden door een in Došens theorie goed ingevoerde gedragswetenschapper. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) De schaal is eenduidiger en meer/ook geschikt gemaakt voor afname van de schaal rondom volwassenen. Binnen het project is niet alleen vanuit theoretische invalshoek gekeken naar de SEO, maar men heeft ook gebruik gemaakt van de input en feedback van orthopedagogen en psychologen uit de praktijk door gebruik te maken van klankbordgroepen. De SEO-R voorziet in een duidelijke begrippenlijst, heeft een aantal domeinen aangepast (meer gerichtheid op het emotionele aspect gegeven) en heeft het aantal domeinen uitgebreid met 3 nieuwe. Toegevoegd zijn onder andere: Omgaan met vrije tijd, Morele ontwikkeling en Emotieregulatie. http://www.senvzw.be/wg/werkgroep-sociaal-emotionele-ontwikkeling/content/emotioneleontwikkeling-van-personen-met-een-verstandelijke-beperking-vormingspakket
171
SEV (Sociaal-emotionele vragenlijst) Naam instrument
SEV (Sociaal-emotionele vragenlijst)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Scholte en Van der Ploeg, 2005a
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja
Doel
De SEV is een instrument waarmee aan de hand van gedragsbeoordelingen op eenvoudige wijze kan worden nagegaan in hoeverre kinderen kernsympToMen van sociaalemotionele problematiek vertonen. Jongeren van 4 t/m 18 jaar.
Doelgroep Beschrijving
De vier clusters van sociaal- emotionele problematiek die daarbij worden onderscheiden zijn: aandachtstekort met hyperactiviteit, sociale gedragsproblematiek, angstig en stemmingsgestoord gedrag en autistisch gedrag. De specifieke vormen van sociaal-emotionele problematiek die worden onderscheiden zijn: Aandachtstekort met hyperactiviteit (ADHD) aandachtstekort hyperactiviteit impulsiviteit Sociaal probleemgedrag oppositioneel-opstandig gedrag (ODD) agressief gedrag (CD) antisociaal gedrag (CD) Angstig en stemmingsgestoord gedrag angst in het algemeen sociaal-angstig gedrag angstig-depressief gedrag Autistisch gedrag
De SEV bestaat uit 72 vragen. Ongeveer 30 minuten. De SEV kan worden ingevuld door beoordelaars die goed op de hoogte zijn van het gedrag van het kind. Vaak zijn dit ouders of leerkrachten. Daarnaast kunnen bijvoorbeeld maatschappelijk werkers, groepsleiders, psychologen, orthopedagogen en andere professionele hulpverleners die het kind goed kennen het instrument invullen. De uitslag mag echter alleen geïnterpreteerd worden door psychodiagnostisch bevoegde professionals. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
172
Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Het invullen en scoren kan zowel handmatig plaatsvinden als geauToMatiseerd worden afgenomen en gescoord met behulp van Testweb. Deze test is ontwikkeld voor kinderen. Er is geen ervaring opgedaan bij volwassen cliënten met LVB.
173
SIT Sociale Interpretatie Test Naam instrument
SIT Sociale Interpretatie Test
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Vijftigschild et al. 1969
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Doelgroep Beschrijving
Deze test onderzoekt het vermogen zich open te stellen voor situaties van het leven van alledag, een aspect van de sociale intelligenties. Deze test is ontwikkeld en genormeerd voor de kinder- en vroege adolescentieleeftijd. Deze test meet CC (centrale coherentie) in een sociale situatie. Hier gaat het om in éénmaal het ongeluk te benoemen als kern van de plaat en het vervolgens met details in te kleuren.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Beoordeling/ervaring Ondanks de gedateerdheid van de platen zou moeten opvallen dat mensen met een ASS in eerste instantie meer gericht zijn op details dan op het grote geheel van de gebeurtenis, onjuiste verbanden leggen en onjuiste interpretaties geven. Dit is een ingewikkelder ToM-test. De praktijk leert dat zwakbegaafden zonder ASS het ongeluk kunnen beschrijven. Dat er vreemde dingen op het plaatje gebeuren zien ze vaak niet. De B plaat is wat makkelijker dan de A plaat. Voor het meten van de CC (centrale coherentie) geldt: LVB met ASS en de lagere niveau’s LVB zonder ASS beginnen vaak met het opnoemen van de afzonderlijke personen. Voor LVB is een acceptabele prestatie als ze vervolgens nog redelijk snel de clou zien. Typisch voor autisten is bijvoorbeeld dat ze opgaan in onbelangrijke achtergrond details. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
174
SON 6-40 (Snijders-Oomen Niet-Verbale Intelligentietest) Naam instrument SON 6-40 (Snijders-Oomen Intelligentietest) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Tellegen & Laros, 2011
Niet-Verbale
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Intelligentietest. De test is geschikt voor personen die beperkt zijn in hun verbale communicatie (doven, slechthorenden, personen met taal- en spraakstoornissen), personen die weinig Nederlands spreken, voor autistische personen en voor kinderen met ontwikkelingsachterstanden. Ook te gebruiken bij indicatiestelling voor LWOO-PrO. Het leeftijdsbereik is van 6 tot 40 jaar.
Doelgroep Beschrijving
De SON 6-40 is eind september 2011 beschikbaar gekomen en vervangt de SON-R 5½-17 (zie hierboven). De SON-R 6-40 bestaat uit de vier onderdelen van de verkorte SON-R 5½-17, gericht op concreet en abstract redeneren en ruimtelijk inzicht. In de nieuwe SON-R is het aantal items uitgebreid en het plaatjesmateriaal vernieuwd. De onderdelen zijn: - Analogieën, 3 reeksen van 12 items. - Mozaïeken, 2 reeksen van 13 items. - Categorieën, 3 reeksen van 12 items. - Patronen, 2 reeksen van 13 items.
De normen zijn gebaseerd op steekproeven uit Nederland en Duitsland (N=1933). De test bestaat uit 4 subtesten. In het computerprogramma van SON-R is een correctie voor het Flynn-effect (veroudering van de normen) ingebouwd. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) SON-R wordt individueel afgenomen, de afnameduur is ongeveer 60 minuten.. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN beoordeling 2011 (i.v.m. RVC-VO procedure zijn nu alleen de normen beoordeeld): Uitgangspunten bij de testconstructie: nog niet beoordeeld Kwaliteit van het testmateriaal: nog niet beoordeeld Kwaliteit van de handleiding: nog niet beoordeeld Normen: goed Betrouwbaarheid: nog niet beoordeeld Begripsvaliditeit: nog niet beoordeeld Criteriumvaliditeit: nog niet beoordeeld. De samenhang met Cito-toetsen (leerlingvolgsysteem, entreetoets, eindtoets) is gemiddeld .66; voor rekenen is dit .62 en voor taal .59; De samenhang met algemene intelligentietests is 175
hoog, gemiddeld .80 (WISC-III/IV .80; WAIS III .83 en NIO .79); de correlatie met de WNV is .77; Beoordeling/ervaring Dit is een nieuw instrument, de Task Force heeft daarom nog geen ervaring opgedaan met het gebruik ervan, maar de testen zouden goed differentiëren bij personen met LVG problematiek. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
176
SRZ-P (Sociale Redzaamheidschaal voor Zwakzinnigen-Plus) Naam instrument SRZ-P (Sociale Redzaamheidschaal Zwakzinnigen-Plus) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Kraijer & Kema, 1994
voor
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel Doelgroep
Beschrijving
Deze schaal meet het sociaal aanpassingsvermogen Personen met een verstandelijke handicap, van (ruim) matig zwakzinnig t/m licht zwakzinnig/zwakbegaafd, vanaf 12 jaar De SRZ-P werkt met standaardscores
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
De afnameduur is 10-15 minuten. De auteurs bevelen aan de SRZ-P af te nemen in de vorm van een interview met groepsleiding of ouders. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN beoordeling 1995: Uitgangspunten bij de testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: goed Kwaliteit van de handleiding: goed Normen: goed (doch verouderd) Betrouwbaarheid: goed Begripsvaliditeit: goed Criteriumvaliditeit: goed Beoordeling/ervaring
Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
177
Stroop Kleur Woord test Naam instrument
Stroop Kleur Woord test
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Hammes, 1973
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja.
Doel
De Strooptest geeft een maat voor interferentiegevoeligheid. Gekeken wordt of de cliënt een dominant, verbale respons kan onderdrukken. De test geeft hiernaast informatie over de selectieve aandacht en in hoeverre deze kan worden volgehouden. In de rapportage gebruik je de interferentiescore om de aandacht te beschrijven. De doelgroep van de Strooptest is kinderen, jongeren en volwassenen (8-65 jaar). Test bestaand uit drie kaarten en een antwoordformulier. Kaart I: 10 rijen met de namen van de kleuren rood, groen, geel en blauw (zwart gedrukt). Kaart II: 10 rijen met rechthoekjes in deze kleuren. Kaart III: 10 rijen met kleurnamen in kleur gedrukt, terwijl de drukkleur verschilt van de kleurnamen. De tijd die nodig is om kaart I te lezen en van III de kleur te benoemen en de tijd om de kleuren te benoemen van kaart II worden genoteerd. Vooraf moet gecontroleerd worden op partiële kleurenblindheid. Ongeveer 5 minuten.
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) De COTAN beoordeling is goed voor de lange versie (2003). Beoordeling/ervaring Een nadeel van deze test is dat hij alleen betrouwbaar kan worden afgenomen indien er geen sprake is van kleurenblindheid en het technisch lezen is geauToMatiseerd (Verberne, 2009). Er zijn verschillende Stroop formats in ontwikkeling en in omloop. Wanneer de ‘color word’ variant wordt afgenomen, de meest gebruikte Strooptest, dient duidelijk te zijn of de cliënt het lezen voldoende heeft geauToMatiseerd. Indien dit niet het geval is, wordt afgeraden om deze test te gebruiken (Lezak, Howieson & Loring, 2004). Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Hij is recentelijk genormeerd, onder andere door Van der Elst, Van Boxtel, Van Breukelen en Jolles (2006) en Schmand, Houx en De Koning (2003) en is uitgebreid onderzocht (o.a. Bouma, Mulder & Lindeboom, 1996; Strauss, Sherman & Spreen, 2006; Lezak, Howieson & Loring, 2004; Evers, Van Vliet-Mulder & Groot, 2000). Harcourt Publishers ontwikkelt een zeer uitgebreide testbatterij, D-KEFS, voor het onderzoeken van EF, met een uitgebreide normgroep. In deze batterij is o.a. de Color-Word interference test opgenomen, gebaseerd op de oorspronkelijke color-word Stroop. Er is momenteel nog weinig klinische ervaring met deze test bij (SG)LVB. 178
TCI en VTCI (Nederlandse Verkorte Temperament en Karakter vragenlijst) Naam instrument TCI en VTCI (Nederlandse Verkorte Temperament en Karakter vragenlijst) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats TCI: Duijsens & Spinhoven, 2000 VTCI: Duijsens & Spinhoven, 2001 Beschikbaarheid Nederlandse vertaling TCI is een bewerking van de Temperament and Character Inventory van Cloninger, 1994. Doel Persoonlijkheidsaspecten, temperament en karakter in kaart brengen. Doelgroep Adolescenten en volwassenen van 15 tot 79 jaar met een voldoende leesvaardigheid. Beschrijving
In respectievelijk 240 en 105 vragen worden temperaments- en karakterdimensies van de persoonlijkheid in kaart gebracht (hoofdschalen prikkelzoekend, leedvermijdend, sociaalgericht, volhardend, zelfsturend, coöperatief en zelftranscendent). Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Duur afname TCI: 25-40 minuten. Duur afname TCI-105 (VTCI): 15-20 minuten. Afname door diagnostische geschoolde psychologen, psychiaters of psychotherapeuten. Individueel en groepsgewijs af te nemen. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN beoordeling TCI 2000: op alle punten goed of voldoende, behalve op criteriumvaliditeit. Beoordeling/ervaring Leden van de Task Force hebben goede ervaringen met deze instrumenten bij de doelgroep. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
179
TEP (Test of Emotional Perception) Naam instrument
TEP (Test of Emotional Perception)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Negri-Shoultz & Donnellan, 1989
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Nee.
Doel
De TEP (zie bij overig testmateriaal) meet op objectieve wijze concrete componenten van empathie bij verstandelijk beperkten, door middel van videobeelden.
Doelgroep Beschrijving Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
180
ToM-test Naam instrument
ToM-test (Theory of Mind-test)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
P. Steernemans, C. Meesters en P. Muris, 1994
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Doelgroep Beschrijving
Deze test meet perceptie en imitatie, emotieherkenning, doen-alsof, onderkennen van verschil tussen mentale en fysische wereld, denken over iets (first order beliefs), denken over denken (second order beliefs) en bedrog en misleiding (false beliefs) en humor. Kinderen van 5-12 jaar. Er zijn normen voor kinderen met en zonder ontwikkelingsstoornissen.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) De COTAN beoordeling is voldoende, behalve voor betrouwbaarheid en normen. Beoordeling/ervaring Kwalitatief is deze ook goed af te nemen bij LVB. Mensen met een LVB behalen scores op grofweg een niveau van 8-12 jaar. LVB-ers tegen zwakbegaafdheid aan zonder ASS zouden deze test goed moeten kunnen maken, zwakbegaafden zouden dit foutloos moeten kunnen. Het eerste onderdeel van de test wordt doorgaans door cliënten met een LVB als kinderachtig ervaren en kan naar de mening van de Task Force worden overgeslagen. Er kan ook voor gekozen worden te beginnen met een hoger niveau, indien blijkt dat dit niet lukt kan naar een lager niveau worden teruggegrepen. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Een belangrijk kenmerk van autistische stoornissen is sterk achterblijven op Theory of Mind (ToM). Er zouden vooral zwakke scores zijn bij de eerste bouwstenen: complexere emoties die men zelf niet ervaart en moeite doen met alsof, grapjes en dergelijke. Op volwassen leeftijd sluit een goede ToM ASS echter niet uit. De ToM-test is een goed instrument voor het diagnosticeren van ASS.
181
Tower of London Naam instrument Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Doelgroep
Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Tower of London Culbertson & Zillmer, 2005; Drexel University, 2nd Edition, Culbertson, W.C.& Zillmer, ET AL., 2007 Nee. Onderzoekt het probleemoplossend vermogen Het instrument kan gebruikt worden voor het vaststellen van een planningsstoornis of planningsprobleem. De test is bedoeld voor klinische groepen waarbij sprake is van cognitieve problemen met het executief functioneren. Er wordt een beroep gedaan op het vermogen tot het uitstippelen van een stappenplan om een specifiek doel te bereiken. Methode bestaande uit 16 (2005 versie) of 10 (2007 versie) opgaven. De opdracht is om drie gekleurde blokjes te verplaatsen vanuit een standaardconfiguratie op drie staafjes met verschillende lengte naar een doelpositie met een minimum aantal verplaatsingen. De opdrachten lopen op in moeilijkheidsgraad, het aantal noodzakelijke verplaatsingen loopt op van twee naar zeven. Voor elke opgave is een maximum tijd van 60 seconden, er zijn twee pogingen mogelijk per opgave. Bij een lage testprestatie worden op de testversie van 2005 alleen de eerste 12 opgaven afgenomen. 10-20 minuten
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit De normen, betrouwbaarheid en criteriumvaliditeit zijn onvoldoende. De normen worden als niet representatief gezien (2007). Beoordeling/ervaring Met deze test worden functies onderzocht die uitermate belangrijk zijn bij het behandelen van de doelgroep (Verberne, 2009). De ervaring van de Task Force is dat de Tower of London test erg moeilijk is voor gebruik bij de LVB doelgroep. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
182
Trailmaking test Naam instrument
Trailmaking Test
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Reitan, 1956
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja.
Doel
Meet planning, flexibiliteit en verdeelde aandacht. Wordt gebruikt om te screenen op hersenorganiciteit. A (en B) wordt hier gebruikt om tempo van informatieverwerking te beschrijven. In de rapportage gebruik je de interferentiescore om de aandachtsfuncties te beoordelen. Vanaf 12 jaar mits intacte visuomotoriek.
Doelgroep Beschrijving
De Trailmaking Test, onderdeel van de ReitanHalstead batterij, is een visuele zoektaak, waarbij snelheid van eenvoudige visuele informatieverwerking en cognitieve flexibiliteit en aandacht gemeten worden (vermogen tot conceptshifting en verdeelde aandachtsfunctie). Deze test bestaat uit vorm A, B en vorm C. A bestaat uit cijfers, B uit letters en C uit zowel cijfers als letters. Er bestaat ook een AB versie, hierbij bestaat A uit cijfers en B uit cijfers en letters. De interferentiescore is het verschil in tijd tussen vorm A en B.
Van de Trail making Test zijn verschillende varianten in omloop. De meest recente wordt uitgegeven door Harcourt Test Publishers en is een onderdeel van de D-KEFS. Deze Trail Making Test bestaat uit 5 condities, in plaats van 2 (Trail Making Test handleiding, Delis, Kaplan, Kramer, 2007). Ook deze taak doet een uitspraak over de mentale flexibiliteit van een cliënt (switching). Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Ongeveer 10 minuten. Het is belangrijk om voor de aanvang van de test te controleren in hoeverre de cliënt vloeiend kan tellen (minstens tot 24) en het alfabet heeft geauToMatiseerd. Met name dit laatste is voor veel van onze cliënten moeilijk, waardoor deze test niet valide is af te nemen. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) De COTAN beoordeling is op alle punten onvoldoende (1992). Beoordeling/ervaring Voor deel B (en C) moet het alfabet geauToMatiseerd zijn, deel A is eenvoudiger en eerder geschikt voor mensen met een verstandelijke beperking. 183
Ook zeer waardevol bij observeren. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
184
UCL (Utrechtse Coping Lijst) Naam instrument Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
UCL (Utrechtse Coping Lijst) Schreurs, Van de Willige, Tellegen & Brosschot, 1993 N.v.t. Het doel van de UCL is het vaststellen van het karakteristieke copinggedrag bij confrontatie met problemen of aanpassingvereisende gebeurtenissen. Adolescenten en volwassenen vanaf 14 jaar. De UCL bevat 47 items en 7 subschalen: Actief aanpakken en confrontern ( 7items) Palliatieve reactie (8 items) Vermijden en afwachten (8 items) Sociale steun zoeken (6 items) Passief reactiepatroon (7 items) Expressie van emoties/boosheid (3 items) Geruststellende en troostende gedachten (5 items) Men moet op een vierpuntsschaal (1 ‘zelden of nooit’, 2 ‘soms’, 3 ‘vaak’, 4 ‘zeer vaak’) aangeven hoe vaak men in het algemeen op de beschreven manier reageert op problemen of onplezierige gebeurtenissen. De afnameduur is ongeveer 5 minuten.
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN beoordeling Utrechtse Coping Lijst 1994 Uitgangspunten bij de testconstructie: Goed Kwaliteit van het testmateriaal: Goed Kwaliteit van de handleiding: Voldoende Normen: Onvoldoende (1) Betrouwbaarheid : Voldoende Begripsvaliditeit: Voldoende Criteriumvaliditeit: Voldoende (1) Normen zijn niet representatief en|of de representativiteit is niet te beoordelen. De normen zijn verouderd. Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) De vragenlijst is niet primair ontwikkeld voor mensen die op zwakbegaafd of licht verstandelijk beperkt niveau functioneren, maar is wel bruikbaar voor iedereen die met deze vragenlijst 'testbaar' is, d.w.z. de vragen dusdanig goed begrijpt dat de antwoorden tot een betrouwbaar beeld van de copingstrategieën leiden. Bij de normgroepen zijn ook mensen opgenomen die alleen lager onderwijs hebben genoten. VABS (Vineland Adaptive Behavior Scales)
185
Naam instrument
VABS (Vineland Adaptive Behavior Scales)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Sparrow, Balla, & Cichetti, 1984; 2005 (versie 2)
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel
Doelgroep
Adaptief gedrag in kaart brengen op vier domeinen: Communicatie, Dagelijkse Vaardigheden, Socialisatie en Motoriek 0-90 jaar.
Beschrijving
De VABS werkt met leeftijdsequivalenten. De VABS wordt afgenomen in de vorm van een interview waarbij naar vaardigheden vanaf de geboorte wordt gevraagd.
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Voor het verantwoord kunnen afnemen van de VABS is een cursus noodzakelijk. De afnameduur is ongeveer 60 minuten.
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Geen COTAN beoordeling Beoordeling/ervaring De afname van de volledige versie is tijdrovend. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Er bestaan een verkorte versie, de Vineland Survey, en een versie voor kinderen en jongeren met een verstandelijke beperking, de Vineland-Z (Sparrow, Balla & Cicchetti, 2003). Volgens Kraijer, De Bildt, Sytema en Minderaa (2003) kan de kinderversie ook gebruikt worden bij volwassenen wanneer een omzettingstabel wordt gebruikt naar leeftijdsequivalenten. De differentiatie stopt bij twaalf jaar.
186
Verkorte GIT Naam instrument Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Verkorte GIT (Verkorte Intelligentietest) Kooreman & Luteijn, 1987
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Intelligentietest
Doelgroep
Lager geschoolden, uitkeringsgerechtigden
Groninger
AAW/WAO
Beschrijving Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Individueel af te nemen in ca. 25 minuten
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN beoordeling 1989: Uitgangspunten bij de testconstructie: onvoldoende Kwaliteit van het testmateriaal: goed Kwaliteit van de handleiding: voldoende Normen: onvoldoende Betrouwbaarheid: onvoldoende Begripsvaliditeit: onvoldoende Criteriumvaliditeit: onvoldoende Beoordeling/ervaring In het verleden werd de verkorte GIT gebruikt in twee vormen: drie of zes van de negen GIT-2 subtests. Bij de scoring werd geëxtrapoleerd naar aanleiding van de afgenomen hoeveelheid subtests. In de praktijk wordt niet gekozen voor het gebruik van enkel 3 testen in verband met de onbetrouwbaarheid in relatie tot de totaalscore. Bij niet-klinisch Pro Justitia onderzoek is het gangbaar om de zes subtests variant af te nemen als screeningsinstrument voor een laag niveau van intellectueel functioneren. Het gaat dan om de subtesten woordenlijst, legkaarten, figuur ontdekken, matrijzen, cijferen en woord opnoemen. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Van Toorn en Bon (2011) raden aan om als een onderzochte op de verkorte GIT een lagere IQ score haalt dan 85, ook de totale WAIS-III af te nemen om een uitgebreider profiel te verkrijgen. Zo kunnen zowel de sterke als de zwakke vaardigheden van een proefpersoon goed in kaart worden gebracht.
187
Verkorte versie van de WAIS-III-NL Naam instrument
Verkorte versie WAIS-III-NL
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Intelligentietest
Doelgroep Beschrijving Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Afname van enkele subtests van de WAIS-III-NL
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Geen COTAN beoordeling. Beoordeling/ervaring In een pilotstudy (Bon & Van Toorn, 2010) werden 50 scores op een verkorte versie van de WAISIII vergeleken met die op de volledige versie. Deze verkorte WAIS-III bestond uit de eerste 3 verbale en de eerste 3 performale subtesten (overeenkomsten, rekenen, cijferreeksen, onvolledige tekeningen, symbool substitutie coderen en blokpatronen). De scores op de verkorte WAIS leken gemiddeld nauwelijks af te wijken van de scores op de volledige WAIS-III, waarmee de verkorte versie een redelijk goede voorspeller voor het scoreresultaat van de volledige versie lijkt. Op individueel niveau bleek echter dat het verschil tussen verkorte en volledige versie kan oplopen tot 21 IQ-punten. Dit wordt hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door disharmonische scoreresultaten, die slecht zichtbaar zijn op de verkorte versie. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
188
Victim Empathy Distortion Scale Naam instrument
Victim Empathy Distortion Scale
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Beckett & Fisher, 1994
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Nee.
Doel Doelgroep Beschrijving Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Beoordeling/ervaring Keeling (2007) paste dit instrument aan en gebruikt dit personen met LVB. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
189
Vineland-Z Naam instrument
Vineland-Z
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Bildt & Kraijer, 2003.
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
De Vineland-Z is een vertaling en sterke inkorting van de Vineland Adaptive Behavior Scales (VABS), ontwikkeld in 1984 in de Verenigde Staten. Doel Doel van de Vineland-Z is een beeld te krijgen van de sociale redzaamheid van kinderen en jongeren met een verstandelijke beperking. Doelgroep Jeugdigen van 4 tot 18 jaar met een verstandelijke beperking. Beschrijving De Vineland-Z is een open interview met in totaal 225 items. Het interview beslaat drie subdomeinen: communicatie, dagelijkse vaardigheden en socialisatie. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Het instrument wordt als interview afgenomen bij een ouder, verzorger of begeleider die het kind goed kent. Voordat een gedragswetenschapper of maatschappelijk werker de Vineland-Z mag afnemen, moet hij/zij eerst een training voor het gebruik van het instrument hebben gevolgd. De vakgroep Orthopedagogiek aan de Universiteit Leiden geeft deze training. De afname duurt 20 tot 60 minuten. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) De COTAN beoordeelt de Vineland-Z op alle punten als goed. Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
190
VIS-V Vragenlijst Naam instrument
VIS-V Vragenlijst Inventarisatie Sociaal Gedrag
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Universiteit Medisch Centrum Groningen.
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling Doel Doelgroep Beschrijving Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
191
Visk (Vragenlijst voor Inventarisatie van Sociaal gedrag van Kinderen) Naam instrument Visk (Vragenlijst voor Inventarisatie van Sociaal gedrag van Kinderen) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Luteijn, Minderaa & Jackson (2007)
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Ja.
Doel
Het in kaart brengen van probleemgedrag van kinderen met pervasieve ontwikkelingsstoornissen. Jongeren 4 t/m 18 jaar.
Doelgroep Beschrijving
De Vragenlijst voor Inventarisatie van Sociaal gedrag van Kinderen (VISK) is een vragenlijst ontwikkeld met de bedoeling om probleemgedrag van kinderen met (mildere) varianten van pervasieve ontwikkelingsstoornissen te omschrijven. De VISK bestrijkt een breed scala van problemen in verschillende ontwikkelingsdomeinen en vooral veel sociale problematiek. De 49 items van VISK zijn onder te verdelen in zes schalen: 1. Niet afgestemd, 2. Neiging tot terugtrekken, 3. Oriëntatieproblemen, 4. Niet snappen, 5. Stereotype gedrag en 6. Angst voor veranderingen. De VISK kan de diagnostiek van ontwikkelingsstoornissen op een objectieve manier ondersteunen. De schaalscores reiken bovendien handvatten aan voor de behandeling. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) De test kan individueel en groepsgewijs worden afgenomen volgens de pen-en-papier methode. De afname duurt 10 tot 30 minuten. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Er zijn vier normgroepen: Een PDD-NOS-groep (N=544), een ADHD-groep (N=587), een algemene kinder- en jeugdpsychiatrie-groep (N=2196) en een groep verstandelijk gehandicapten (N=823). Beoordeling/ervaring Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Deze test is ontwikkeld voor kinderen. Er is geen ervaring opgedaan bij volwassen cliënten met LVB.
192
VKP-4 (Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid) Naam instrument VKP-4 (Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Duijsens, Eurelings-Bontekoe, Diekstra & Ouwersloot, 1995. Beschikbaarheid Nederlandse vertaling De VKP is gebaseerd op de International Personality Disorder Examination (IPDE), ontwikkeld onder auspiciën van de World Health Organization (WHO). Doel Het screenen van persoonlijkheidsstoornissen volgens de classificatiesystemen DSM IV/ICD 10. Doelgroep Volwassenen vanaf 18 jaar met voldoende kennis van de Nederlandse taal. Beschrijving De VKP bestaat uit 197 vragen, te beantwoorden met “waar”, “?” of “onwaar”. De uitspraken hebben betrekking op de laatste vijf jaar. De VKP meet twaalf persoonlijkheidsstoornissen volgens het DSMIV classificatiesysteem en negen stoornissen volgens de ICD-10. Daarnaast is nog een experimentele stoornis, de depressieve persoonlijkheidsstoornis opgenomen. Aan de hand van de vragen wordt nagegaan of men voldoet aan de algemene criteria voor een persoonlijkheidsstoornis. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Schriftelijke of direct achter de computer af te nemen. Individueel en groepsgewijs. De afnameduur is 40 minuten. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Schriftelijke of direct achter de computer af te nemen. Individueel en groepsgewijs. De afnameduur is 40 minuten. Beoordeling/ervaring Over de bruikbaarheid voor licht verstandelijk beperkten is niets bekend. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
193
WAIS-III-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale) Naam instrument Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
WAIS-III-NL; Wechsler Adult Intelligence Scale (Nederlandstalige bewerking) Uterwijk, 2000
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Intelligentietest
Doelgroep
Substitutie: Dit is naast de Digit Span een test die hoog meet op de factoren aandacht en concentratie. Woordenschat: Bij deze subtest wordt de proefpersoon gevraagd de betekenis van enkele woorden te geven. Overeenkomsten: Bij deze subtest wordt de proefpersoon gevraagd de overeenkomst te noemen tussen 2 woorden Werkgeheugen Index (WgI): Rekenen, Cijferreeksen, Cijfers & Letters nazeggen: Deze index geeft informatie over de capaciteit van het werkgeheugen, aandacht en concentratie. Verwerkingssnelheid Index (Vsl): Symbool Substitutie-Coderen en Symbool Zoeken: Beoordelen verwerkingssnelheid. Perceptuele Organisatie Index (POI): Onvolledige Tekeningen, Blokpatronen, Matrix Redeneren: Meten van perceptuele vaardigheden. 16-85 jaar
Beschrijving
Substitutie: De proefpersoon moet binnen 90 seconden zoveel mogelijk cijfers onder de bijbehorende tekens invullen. Woordenschat: Bij deze subtest wordt de proefpersoon gevraagd de betekenis van enkele woorden te geven. Overeenkomsten: Bij deze subtest wordt de proefpersoon gevraagd de overeenkomst te noemen tussen 2 woorden. Rekenen: rekenopdrachten die binnen een bepaalde tijdslimiet uit het hoofd opgelost moeten worden. Cijferreeksen: de proefpersoon moet telkens in lengte toenemende reeksen cijfers, die door de proefleider worden opgenoemd, in dezelfde volgorde nazeggen (vooruit) of in omgekeerde volgorde nazeggen (achteruit). Cijfers en letters nazeggen: Symbool zoeken: Blokpatronen: gevraagd wordt om met behulp 194
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
van blokken, die aan 2 zijden wit, 2 zijden rood en 2 zijden halfwit/halfrood zijn, plaatjes van patronen met overeenkomstige kleuren na te leggen. Onvolledige tekeningen: de proefpersoon moet bij tekeningen van voorwerpen of situaties aangeven welk onderdeel er aan ontbreekt. Matrix redeneren: de proefpersoon moet door het kiezen van 1 van 5 opties het patroon compleet maken. Individueel af te nemen testbatterij met een duur van 90 minuten.
Voor de meeste subtesten geldt dat de afname ongeveer 10-15 minuten per subtest is. De afname door voor de subtest Substitutie is 3 minuten. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN beoordeling 2006: Uitgangspunten bij de testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: goed Kwaliteit van de handleiding: goed Normen: voldoende Betrouwbaarheid: goed Begripsvaliditeit: voldoende Criteriumvaliditeit: onvoldoende (geen onderzoek naar gedaan) Beoordeling/ervaring In 2006 verscheen een studie naar de factorstructuur van de WAIS-III bij LVB en zwakbegaafde volwassenen (Jones, Van Schaik, & Witts, 2006). In dit onderzoek werd geen ondersteuning gevonden voor de vierfactorstructuur die wel bij de normaalbegaafde onderzoeksgroep werd aangetroffen. Er werden twee factoren gevonden, die overeenkomen met de oudere verbale en performale factor. In 2010 constateerden Thijs, Hoogervorst, Pesch en Ponsioen hetzelfde: de vierfactorstructuur past niet op deze doelgroep. Zonder de subtest rekenen werd overigens wel voldaan aan de vierfactorstructuur. Bij zwakbegaafdheid en mensen met een LVB zou de subtest rekenen derhalve beter buiten beschouwing gelaten kunnen worden. De WAIS-III-NL baseert zich sterk op schoolse vaardigheden, terwijl die vaak juist in de forensische LVB-groep slechter ontwikkeld zijn. Reden daartoe zijn bijvoorbeeld een onderbroken schoolcarrière als gevolg van uithuisplaatsing, slechte schoolprestaties als gevolg van gedragsproblemen of verwaarlozing en traumata in het stamgezin. Voor het schatten van het daadwerkelijke niveau van functioneren dient men zich in dat geval te richten op andere aspecten van intelligentie. Zo zijn er tests die minder gericht zijn op verworven (schoolse) kennis en vaardigheden, ook wel samengevat met het begrip 'crystallized intelligence') en meer probleemoplossende vaardigheden beoordelen. De zogenaamde 'fluid intelligence tests' zijn meer op deze laatste vaardigheden gericht. Voor een deel wordt dit getest met een aantal performale WAIS subtests (met name Matrix Redeneren). Het betrekken van het sociaal adaptatievermogen in bredere zin dan de intelligentie blijft echter noodzakelijk om een indruk te krijgen van de mogelijkheden en onmogelijkheden van een persoon. Een ander punt van aandacht is dat de score op de WAIS-III-NL lager kan uitvallen voor personen met een andere etnische achtergrond. 195
Substitutie: Het meet onder andere ook de verwerkingssnelheid. Tevens geven de subtests Rekenen, Cijferreeksen en Cijfers&Letters nazeggen ook aanwijzingen voor zwakke concentratie en afleidbaarheid. Werkgeheugen Index (WgI): Rekenen, Cijferreeksen, Cijfers & Letters nazeggen: Als het onderdeel Cijfers en Letters niet afgenomen kan worden omdat het alfabet niet gekend wordt, kan ook alleen gebruik gemaakt worden van het onderdeel Cijferreeksen (Digit span). Voor de WAIS wordt gesteld dat bij ASS het performale IQ vaak hoger zou zijn dan het verbale IQ. De onderdelen informatie, blokpatronen en figuurleggen kunnen relatief sterker zijn. De ruimtelijk analytische factor is sterker. Bij het Syndroom van Asperger zijn informatie en blokpatronen relatief sterk. Het begrijpen is relatief laag en substitutie zwak. Het verbale IQ is hier vaak hoger dan het performale. Bij PDD-NOS zouden informatie en figuurleggen eveneens relatief sterk zijn en substitutie en begrijpen relatief zwak. Daarentegen stelt Van BerckelaerOnnes (2007) dat op volwassen leeftijd IQ maten onvoldoende informatie opleveren voor classificatie van ASS. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Een sterk disharmonisch profiel van subtesten, of een significant verschil in verbaal IQ en performaal IQ, moet uitdrukkelijk vermeld worden. Het is dan niet zinvol een totaalscore te berekenen. Indien gewenst kan een functieonderzoek gedaan worden om eventuele specifieke leerstoornissen en hun mogelijke oorzaak te achterhalen (met name kijkend naar executieve functies als planning, strategie, ordening en sociale adaptatie). Bij een dergelijk verschil is het aan te raden de indexscores te benoemen (Van der Heijden, Van den Bos, Mol, & Kessels, 2010). Verwerkingssnelheid Index (Vsl): Symbool Substitutie-Coderen en Symbool Zoeken: Wees alert op As I problematiek, dyslexie/dyscalculie of een leerstoornis.
196
WASI (Wechsler Abbreviated Scale of Intelligence) Naam instrument WASI (Wechsler Intelligence) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Wechsler, 1999 Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Intelligentietest
Abbreviated
Scale
of
Doelgroep Beschrijving
Verkorte vorm van WAIS-III-NL
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) Geen COTAN beoordeling Beoordeling/ervaring De WASI wordt slechts aangeraden als screeningsinstrument voor het onderscheid tussen een zwakbegaafd en een (laag)gemiddeld begaafd niveau van intellectueel functioneren. In de praktijk wordt de WASI weinig gebruikt en wordt vaker gekozen voor het verkorten van de WAIS-III door slechts enkele subtests af te nemen. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
197
Wisconsin Card Sorting Test Naam instrument
Wisconsin Card Sorting Test
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Grant & Berg, 1984
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
Nee.
Doel
Het meten van het vermogen concepten af te leiden en een denkstrategie aan te passen aan veranderende omstandigheden.
Doelgroep Beschrijving
Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
De Wisconsin card Sorting Test is bedoeld om abstract redeneren en switching in kaart te brengen (Lezak et al., 2004). Boven IQ van 70 Dit is een discriminatie-leertaak waarbij gekeken wordt naar zogenoemde schiftingproblematiek. Het is een taak die flexibiliteit vereist en problemen weergeeft in de organisatie van gedrag. Er zijn verschillende scoringsformats in omloop, waarbij de meest gebruikte papieren versie uitgegeven wordt door Psychological Assessment Resources, Inc. Daarnaast is er een Nederlandstalige computervariant, uitgegeven door Swets Test Services (WCST handleiding, Van Schijndel, 1994). 20-30 minuten
Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit Er is geen COTAN-onderzoek gedaan. Beoordeling/ervaring Dit is een bruikbare test als cliënten boven een IQ van 70 functioneren (Verberne, 2009). Goed bruikbaar in de diagnostiek van schizofrenie en autismespectrumstoornissen. Het voordeel van een computervariant is dat het bijhouden van de testresultaten geauToMatiseerd kan verlopen. In de pen-en-papier uitvoering vergt de scoring van deze test de nodige moeite. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Er is ook een computerversie van deze test: Wisconsin Card Sorting Test-64 (Psychological Assessment Resources, 2003).
198
WNV-NL (Wechsler Non Verbale test –Nederlands) Naam instrument WNV-NL (Wechsler Non Verbale test – Nederlands) Belangrijkste literatuurbron/vindplaats Wechsler & Naglieri, 2008 Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Intelligentietest
Doelgroep
Kinderen, adolescenten en jongvolwassenen van 4 tot 21 jaar. De test wordt aanbevolen bij individuen met gehoor- en taalproblemen, een stoornis binnen het autistisch spectrum, en allochtone kinderen, adolescenten en jongvolwassenen. Er wordt gebruik gemaakt van pictogrammen.
Beschrijving Afname (Afnametijd, door wie af te nemen)
Individueel af te nemen, afnameduur is ca. 45 minuten Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid, validiteit) COTAN beoordeling 2009: Uitgangspunten bij de testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: goed Kwaliteit van de handleiding: goed Normen: goed Betrouwbaarheid: voldoende (betreft de totaalscore (van de volledige versie), de betrouwbaarheid van de scores op de subtests is onvoldoende) Begripsvaliditeit: goed Criteriumvaliditeit: voldoende Beoordeling/ervaring Er zijn bij de TF geen ervaringen met dit instrument bekend bij de volwassen doelgroep. Wel zijn er positieve ervaringen bekend over het gebruik van dit instrument bij de jeugd. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast) Een nadeel is dat het duur in aanschaf is.
199
ZALC (Zinnenaanvullijst Curium) Naam instrument
ZALC (Zinnenaanvullijst Curium)
Belangrijkste literatuurbron/vindplaats
Kievit, Tak & Bosch, 2009
Beschikbaarheid Nederlandse vertaling
N.v.t.
Doel
Het meten van de psycho-sociale of sociaalemotionele ontwikkeling van kinderen en jongeren. Doelgroep De ZALC is bedoeld voor kinderen en jongeren van 8 tot en met 25 jaar. Er zijn zes verschillende versies van de ZALC: een versie voor 8-12-jarigen, 13-18-jarigen, en 19-25jarigen. Voor elke leeftijdsgroep is er een aparte versie voor meisjes/vrouwen en jongens/mannen (Pearson uitgeverij, 2011). Beschrijving De ZALC is een bewerking van de zinaanvulmethode, gebaseerd op de egoontwikkelingstheorie van Loevinger. De ZALC is een vragenlijst bestaande uit 32 items. De items bestaan uit onafgemaakte zinnen, waarbij de invuller de zin afmaakt zoals hij dat zelf wil. Met de test wordt nagegaan hoe kinderen of jongeren aankijken tegen relaties met anderen, hoe zij zich opstellen naar anderen en bij anderen overkomen en wat zij vinden van sociale regels en de overtredingen daarvan. Afname (Afnametijd, door wie af te nemen) De test kan zowel individueel als groepsgewijs worden afgenomen. De afnameduur bedraagt tussen de 15 en de 45 minuten. De scoring vraagt training. Psychometrische kenmerken (COTAN, betrouwbaarheid,validiteit) De ZALC werd door COTAN (2005) als ‘voldoende’ tot ‘goed’ beoordeeld, behalve op het gebied van de normen en de criteriumvaliditeit, die scoorden een ‘onvoldoende’. Beoordeling/ervaring De ZALC verdient als zinaanvullijst een bijzondere vermelding. De antwoorden op 32 aan te vullen zinnen kunnen worden gescoord met en zeer uitgebreide handleiding. Het niveau van de egoontwikkeling wordt in kaart gebracht, probleemgedrag kan functioneel samenhangen met het ontwikkelingsstadium waar de persoon in verkeert. Juist in het verloop van de schaal kan de ontwikkelingsachterstand van mensen met een LVB in kaart gebracht worden. De uitwerking en interpretatie van de ZALC zijn tijdrovend. De zinaanvulvragen van de ZALC zijn toegankelijker voor LVB en zwakbegaafde personen dan de Zinnen Aanvul Test (ZAT). Als projectie-instrument kan hij nuttig zijn bij de doelgroep. Andere informatie (bijv. niet ontwikkeld voor doelgroep, maar wel toegepast)
200
5.4 Leden van de Task Force In de loop der jaren hebben veel instellingen en personen een bijdrage geleverd aan de totstandkoming van dit werkdocument. Hieronder ziet u een overzicht van de deelnemers. Mogen wij onverhoopt een naam niet hebben opgenomen in deze lijst, dan kunt u dat aangeven bij Renske de Zwart via
[email protected]
Risicotaxatie L. den Besten (stichting Philadelphia) J. de Bruijn (Prisma) P. Geerligs (van der Hoevenkliniek) H. Gooskens (Amarant) Z. Holtkamp (Aveleijn SDT) I. Jeandarme (OPZC Rekem) J. Kampkes (GGzE) T. Krijn (Veldzicht) B. Lutjenhuis (Hoeve Boschoord) N. Penxten (Limes, fracarita België) C. Pouls (OPZC Rekem) N. Prevoo (Kairos) I. Stark (MEE Zuidoost Brabant) M. Vaags (Aveleijn SDT) J. Vons (GGzE)
Diagnostiek A. Bartels (Leo Kannerhuis) M. Engels (Trajectum) B. ten Hag (de Waag) T. van den Hazel (Hanzeborg) F. Jonker (Altrecht) J. Kampkes (GGzE) J. Kemperman (Pompekliniek) H. Kruikemeier (Esdégé-Reigersdaal) S. Kuijken (GGzE) M. Kuil (Hoeve Boschoord) M. de Laet (van der Hoevenkliniek) B. Lijten (GGZ-NHN) B. Lutjenhuis (Hoeve Boschoord) I. Masselink (Veldzicht) M. van der Meer (NIFP) X. Moonen (LVGnet) M. Mulder (Trajectum) A. Ponsioen (LVGnet) G. Ratering (Altrecht) M. Spaans (NIFP) I. Stark (MEE Zuidoost Brabant) C. van Tienen (Rooyse Wissel) B. van Toorn (NIFP)
Voorzitter De Task Force is in 2007 gestart onder voorzitterschap van Bernadette Lutjenhuis. Vanaf oktober 2009 nam Petra van der Veer (EFP) het voorzitterschap over. Het EFP heeft vanaf het begin van de TaskForce de projectcoördinatie gedaan. Leescommissie Een leescommissie heeft het onderdeel Diagnostiek becommentarieerd. Deze commissie werd gevormd door: R. Didden (Hanzeborg/ Radboud Universiteit Nijmegen) X. Moonen (LVG-net) A. Ponsioen (LVG-net) T. van den Hazel (Hanzeborg)
201
Vervolg Een deel van de werkgroep blijft bestaan met als inzet het regelmatig actualiseren van dit basisdocument. Om de inbreng van deskundigen uit het veld te blijven garanderen zal het EFP expertmeetings en lezingen organiseren in de toekomst. Bent u geïnteresseerd om een bijdrage te leveren of een andere vorm van betrokkenheid dan nodigt het EFP u van harte uit om u te melden. Dit kan bij het EFP bij Petra van der Veer
[email protected] of Renske de Zwart,
[email protected]
202