Interpersoonlijk Gedrag op Facebook: Facebookgedrag bij Mensen met een Hoge en Lage Mate van Sociale Angst en Depressie
Masterthese Klinische Psychologie
Student: Annika Baars Studentnummer: 6053009 Begeleider: Corine Dijk Aantal woorden: 7788 Datum: 1 april 2013
Inhoudsopgave Abstract
3
Inleiding
4
Hypotheses Methode
8 8
Steekproefkarakteristieken
8
Procedure
8
Materiaal
9
Data analyse Resultaten
10 11
Mediatieanalyse sociale angst
11
Regressieanalyse depressie
14
ANOVA sociale angst
14
ANOVA depressie
15
Conclusies & discussie
16
Referenties
20
Bijlage 1: Activiteiten op Facebook vragenlijst
24
Bijlage 2: Beoordeling van statusupdates vragenlijst
25
2
Abstract Mensen met depressie en sociale angst hebben in het dagelijks leven veel interpersoonlijke problemen. De vraag ontstaat of deze interpersoonlijke problemen zich ook op Facebook voordoen. 444 eerstejaars psychologiestudenten vulden vragenlijsten in over sociale angst, depressie, Facebookgedrag en beoordeling van statusupdates. Het bleek dat hoog sociaal angstige deelnemers minder vrienden hadden op Facebook dan laag sociaal angstige deelnemers. Deze relatie werd gemedieerd door de mate waarin zij reageren op statusupdates en multimedia of dit plaatsen. De mate van depressie was niet gerelateerd aan het aantal vrienden. Als laatste bleek dat deelnemers met een hoge mate van sociale angst dachten dat anderen negatieve statusupdates als positiever zouden beoordelen dan deelnemers met een lage mate van sociale angst dachten.
3
Sociale angststoornis en depressie zijn twee stoornissen die ten minste één ding gemeen hebben: interpersoonlijke problemen (Alden & Taylor, 2004; Barret & Barber, 2005; Borkovec, Ray & Stöber, 1998; Segrin, 2000; Stangier, Esser, Leber, Risch & Heidenreich, 2006). In sociale angststoornis is de aanwezigheid van interpersoonlijke problemen aannemelijk, vanwege de angst voor sociale interacties van deze groep mensen. Sociaal angstige mensen vertellen minder persoonlijke dingen over zichzelf aan anderen dan niet sociaal angstige mensen, wat zorgt dat ze minder positief beoordeeld worden dan niet sociaal angstige mensen. Tevens delen ze weinig persoonlijke informatie met anderen, waardoor gesprekspartners zich ongemakkelijk kunnen gaan voelen (Meleshko & Alden, 1993). Het vertellen van persoonlijke dingen aan een ander wordt ook wel selfdisclosure genoemd. In een onderzoek met studenten werden sociaal angstige deelnemers door hun medestudenten beoordeeld als angstig en niet assertief. De sociaal angstige studenten vertoonden tevens minder sociale vaardigheid dan hun medestudenten en hadden een ongemakkelijke interpersoonlijke stijl in contact met vreemden (Creed & Funder, 1998). Bij mensen met depressie ligt de aanwezigheid van interpersoonlijke problemen wellicht minder voor de hand, maar bestaat het probleem wel. In onderzoek met depressieve kinderen werd gevonden dat zij minder vaak sociaal contact hadden dan niet depressieve kinderen (Kazdin, EsveldtDawson, Sherick & Colbus, 1985). Verder blijkt dat depressieve personen zichzelf als minder goed beoordelen in sociale interacties dan niet depressieve personen. Zij worden ook door anderen beoordeeld als minder sociaal vaardig dan niet depressieve personen (Edison & Adams, 1992). Depressieve mensen praten in contact met vreemden vaker over negatieve dan over positieve dingen. Ook beoordelen zij negatieve gespreksonderwerpen vaker als gepast dan niet depressieve mensen (Gotlib & Robinson, 1982; Kuiper & McCabe, 1985). Depressieve personen vertellen veel negatieve persoonlijke dingen aan anderen. Ze communiceren in gesprekken verdriet, hopeloosheid en kritiek op zichzelf (Blumberg & Hokanson, 1983). Dit zorgt regelmatig voor afwijzing door anderen, die door de negatieve self-disclosure zelf meer depressief, vijandig en afwijzend richting de gesprekspartner worden (Coyne, 1976; Gurtman, 1986; Gurtman, 1987). In de huidige internetgebruikende maatschappij rijst de vraag of deze interpersoonlijke problemen van sociaal angstige en depressieve mensen ook in sociale interacties op internet bestaan. Websites waarop mensen een profiel kunnen creëren, andere mensen kunnen toevoegen aan een lijst en de profielen van andere mensen kunnen bekijken, zouden een uitstekende mogelijkheid zijn voor sociaal angstige en depressieve mensen om sociale relaties op te bouwen en te onderhouden (Steinfeld, Ellison & Lampe, 2008). Deze websites worden ook wel sociaalnetwerk sites (SNS’s) genoemd. Op deze sites zouden sociaal angstige en depressieve mensen relaties op kunnen bouwen waar ze voordelen uit kunnen halen, zoals emotionele steun. De reden dat SNS’s een mogelijkheid vormen om relaties op te bouwen voor mensen met sociale angst en depressie is 4
dat de drempel om iets op internet te zetten lager is dan de drempel om met een wildvreemde een gesprek aan te knopen (Steinfeld et al., 2008). Er zijn veel verschillen tussen SNS’s. Sommige sites zorgen dat vreemden met elkaar in contact kunnen komen, terwijl anderen vooral gebruikt worden om bestaande connecties tussen mensen uit te diepen (Boyd & Ellison, 2007). Een van de meest gebruikte SNS’s is Facebook, een site waar mensen anderen, die ze meestal offline hebben ontmoet, kunnen toevoegen aan hun vriendenlijst. Vervolgens kunnen gebruikers berichten online zetten die hun vrienden kunnen lezen, zogeheten ‘statusupdates’. 42% van de Nederlandse bevolking gebruikt Facebook (Bröcker, 2012). Omdat SNS’s sites zijn waarop mensen berichten met anderen kunnen delen, is een sociale vaardigheid die goed van pas komt op deze sites self-disclosure. Als mensen veel aan self-disclosure doen zullen ze namelijk meer met anderen delen op Facebook, waardoor ze wellicht meer vrienden krijgen of meer geliefd zijn door anderen. Op Facebook is een mogelijkheid voor het doen van self-disclosure het posten van statusupdates, waarbij de gebruiker een bericht deelt met vrienden over bijvoorbeeld een gebeurtenis die dag of zijn of haar gemoedstoestand. Het is interessant om te kijken of de problemen met self-disclosure van sociaal angstige en depressieve mensen ook op Facebook bestaan. De resultaten van onderzoek over de relatie tussen internetgebruik en sociale angst en depressie lopen uiteen, maar onderzoek van de laatste jaren wijst erop dat internetgebruik een positieve invloed kan hebben op mensen met sociale angst en depressie. Uit onderzoek uit 1998 bleek dat internetgebruik gerelateerd is aan toenemende depressie, toenemende eenzaamheid en een vermindering in de grootte van het sociale netwerk van mensen (Kraut, Patterson, Lundmark, Kiesler, Mukophadhyay & Scherlis, 1998). Sinds dit onderzoek is er veel onderzoek gepubliceerd wat deze resultaten tegenspreekt (zie bijvoorbeeld Campbell, Cumming & Hughes, 2006; LaRose, Eastin & Gregg, 2001; Shaw & Gant, 2002). Een verklaring daarvoor is dat het onderzoek van Kraut et al. (1998) werd gedaan onder mensen die nog nooit eerder internet hadden gebruikt. Voor nieuwe internetgebruikers kan het internet een bron van stress zijn. Daarnaast is het mogelijk dat de mensen die als een van de eersten internet hadden gevoeliger waren voor depressie en eenzaamheid dan mensen waren die nog geen internet hadden. In later onderzoek werd internetgebruik dan ook op een positieve manier geassocieerd met psychopathologie. Internet was gerelateerd aan een vermindering van depressie en eenzaamheid en een toename van sociale steun en geloof in het eigen kunnen (LaRose et al., 2001; Shaw & Gant, 2002). Voor sociaal angstigen bleek het internet een mogelijkheid te zijn om te oefenen met interpersoonlijke vaardigheden (Campbell et al., 2006). Wellicht kan interpersoonlijk gebruik van Facebook voor mensen met sociale angst of depressie een mogelijkheid zijn om te oefenen met interpersoonlijke vaardigheden.
5
Er zijn al enige aanwijzingen dat sociaal angstige en depressieve mensen anders met Facebook omgaan dan anderen. Een voorbeeld hiervan is dat op sommige Facebook profielen zoveel persoonlijke informatie staat dat het bijna genoeg is voor de diagnose van een depressieve episode. In één studie werden de DSM-criteria voor een depressieve episode aangepast zodat er met informatie op Facebook een diagnose gesteld kon worden (Moreno, Jelenchick, Egan, Cox, Young, Gannon & Becker, 2011). De criteria in dit onderzoek waren dat er binnen twee weken vijf of meer statusupdates met een depressief symptoom moesten zijn, waarvan er minimaal één statusupdate moest zijn met als symptoom verlies van interesse en plezier of een depressieve stemming. Het bleek dat op 25% van de onderzochte Facebook profielen depressieve symptomen beschreven stonden en dat met 2,5% van de onderzochte profielen een depressieve episode gediagnosticeerd kon worden volgens de criteria van de onderzoekers. Er is niet gecontroleerd of de eigenaars van de onderzochte profielen een depressieve episode hadden volgens de DSM-criteria, dus het is niet mogelijk om te zeggen of zij ook echt een depressieve episode hadden. Ook sociale angst is te zien op een Facebookprofiel (Fernandez, Levinson & Rodebaugh, 2012). In deze studie werd gekeken of onafhankelijke beoordelaars konden differentiëren tussen profielen van mensen met een hoge mate van sociale angst en mensen met een lage mate van sociale angst. Het bleek dat er gedifferentieerd kon worden tussen profielen omdat mensen met een hoge mate van sociale angst meer informatie zoals interesses en quotes op het profiel zetten dan mensen met een lage mate van sociale angst. Fernandez et al. (2012) opperden dat sociaal angstige mensen misschien meer interesses toevoegen aan het profiel om te zorgen dat er in ieder geval één interesse overeenkomt met andere mensen. Het zou kunnen dat sociaal angstige mensen denken dat anderen ze hier positiever door beoordelen. Er werd niet onderzocht of sociale angst ook gerelateerd is aan ander gedrag op Facebook. Het blijkt wel dat mensen met angstige symptomen internet zien als een goede plek om angst voor sociale interacties te verminderen. Zij zijn op internet minder sociaal angstig dan in face-to-face interacties (Shepherd & Edelmann, 2005; Yen, Yen, Chen, Wang, Chang & Ko, 2012). Er is nog niet veel onderzoek gedaan naar Facebookgebruik door sociaal angstige en depressieve mensen. Wel is er veel onderzoek naar Facebookgebruik gedaan met verlegen mensen. Er zijn gedeeltelijke overeenkomsten in problematiek tussen sociaal angstige mensen en verlegen mensen, zoals de angst voor negatieve evaluatie (Turner, Beidel & Townsley, 1990). Het is daarom aannemelijk dat de bevindingen van deze onderzoeken te generaliseren zijn naar sociaal angstige mensen. Verlegen mensen zien Facebook als een goede plek voor self-disclosure, omdat het minder risicovol lijkt dan face-to-face contact (Orr, Sisic, Ross, Simmering, Arseneault, & Orr, 2009). Zij hebben online minder vrienden dan andere mensen, maar brengen meer tijd door op Facebook dan niet verlegen mensen (Or et al., 2009).
6
Het is mogelijk dat het hebben van minder online vrienden van verlegen mensen te verklaren is door dat verlegen mensen andere activiteiten doen op Facebook dan niet verlegen mensen. Voor sommige activiteiten op Facebook is weinig interpersoonlijk contact nodig, zoals alleen spelletjes spelen of pagina’s als interessant aanvinken. Dit in tegenstelling tot de activiteiten waar wel interpersoonlijk contact bij nodig is, zoals het zelf posten van een persoonlijke statusupdate of het reageren op de statusupdate van iemand anders. Het kan zijn dat de activiteiten waar geen interpersoonlijk contact voor nodig is de activiteiten zijn waar verlegen mensen voor kiezen. Het is mogelijk dat dit ook geldt voor sociaal angstige mensen. In dit onderzoek wordt daarom gekeken of mensen met een hoge mate van sociale angst op Facebook minder interpersoonlijke activiteiten doen dan niet-sociaal angstige mensen. Een mogelijke reden dat sociaal angstige mensen op Facebook minder interpersoonlijke activiteiten doen dan andere mensen is dat zij denken dat anderen het gedrag dat ze vertonen in sociale situaties negatiever beoordelen dan dat hun gedrag daadwerkelijk beoordeeld wordt (Dijk, de Jong & Muller, 2010; Heinrichs & Hofmann, 2001; Mellings & Alden, 2000; Voncken, Bögels & Peters, 2007; Voncken, Bögels & de Vries, 2003; Trew & Alden, 2009). Dit wordt ook wel judgmental bias genoemd. Het is aannemelijk dat hoog sociaal angstige mensen denken dat anderen hun statusupdates op Facebook negatief zullen beoordelen en om die reden minder aan self-disclosure doen. Daarom wordt er in dit onderzoek gekeken of mensen met een hoge mate van sociale angst denken dat anderen statusupdates op Facebook negatiever beoordelen dan dat niet sociaal angstige mensen denken dat zij beoordeeld worden. Naast onderzoek naar verlegen mensen op Facebook is veel onderzoek gedaan met mensen met weinig zelfvertrouwen. Zij zien Facebook als een goede plaats voor self-disclosure (Forest & Wood, 2012). Het is echter gebleken dat zij statusupdates posten die hoog zijn in negativiteit en laag in positiviteit. Deze statusupdates worden negatief beoordeeld door andere mensen (Forest & Wood, 2012; Orr et al., 2009). Dit lijkt in overeenstemming te zijn met de hoge negativiteit en lage positiviteit van de self-disclosure van depressieve mensen in interpersoonlijk contact (Segrin, 2000). Het zou kunnen dat mensen met een hoge mate van depressiviteit ook op Facebook statusupdates posten die hoog zijn in negativiteit en laag in positiviteit. Van depressieve mensen is bekend dat zij meer aan negatieve self-disclosure doen dan niet depressieve mensen en dat zij deze negatieve self-disclosure als meer gepast beoordelen dan andere mensen (Blumberg & Hokanson, 1983; Gotlib & Robinson, 1982; Kuiper & McCabe, 1985). Het is mogelijk dat mensen met een hoge mate van depressiviteit tevens denken dat negatieve selfdisclosure gepast is op Facebook. In deze studie wordt daarom onderzocht of mensen met een hoge mate van depressiviteit negatieve self-disclosure in statusupdates gepaster vinden dan mensen met een lage mate van depressiviteit. 7
Hypotheses Hypothese 1a is dat naarmate depressie en sociale angst toenemen, het aantal vrienden dat iemand op Facebook heeft afneemt. Hypothese 1b is dat de relatie tussen depressie, sociale angst en het aantal vrienden dat iemand heeft gemedieerd wordt door de mate waarin gedrag op Facebook interpersoonlijk is. De tweede hypothese van dit onderzoek is dat mensen met een hoge mate van sociale angst denken dat anderen statusupdates negatiever beoordelen dan dat mensen met een lage mate van sociale angst deze statusupdates daadwerkelijk beoordelen en dat mensen met een hoge mate van depressie negatieve statusupdates gepaster vinden dan mensen met een lage mate van depressie. Methode Steekproefkarakteristieken Aan dit onderzoek deden 444 eerstejaars psychologiestudenten van de Universiteit van Amsterdam mee. Deelname was onderdeel van het eerstejaars curriculum en met hun deelname voldeden de studenten aan een studieverplichting. Van de 444 deelnemers die de vragenlijsten hadden ingevuld hadden 12 deelnemers er korter of langer dan 2 standaarddeviaties van het gemiddelde over gedaan om de vragenlijsten in te vullen. Zij werden uitgesloten van verdere analyses. Dit is gedaan omdat deelnemers die erg kort over de vragenlijsten deden zo snel waren dat zij de vragenlijsten waarschijnlijk niet serieus hebben ingevuld. Deelnemers die erg lang over de vragenlijsten hebben gedaan zijn waarschijnlijk tijdens het doen van de vragenlijsten ook met andere dingen bezig geweest, wat invloed kan hebben op de resultaten van de vragenlijsten. 422 deelnemers bleven over voor de analyses. Zij waren gemiddeld 19,70 (1,81) jaar oud. Er waren 134 mannen en 288 vrouwen. Alleen deelnemers die aangaven Facebook het meest te gebruiken als sociaalnetwerk site zijn meegenomen in de analyses over de activiteiten op Facebook vragenlijst. 31 deelnemers gaven aan dat zij Facebook niet het meest gebruiken als sociaalnetwerk site. Er bleven 391 deelnemers over voor de analyses. Zij waren gemiddeld 19,69 (1,78) jaar oud. Er waren 120 mannen en 271 vrouwen. Procedure Deelnemers kregen vragenlijsten over sociale angst, depressie en Facebookgedrag. Deze waren onderdeel van de testweek, een week waarin deelnemers thuis via internet iedere dag drie uur lang tests in konden vullen. Voorafgaand aan de Facebookvragenlijst werd deelnemers gevraagd of ze Facebook gebruiken. Alleen deelnemers die deze vraag met “ja” beantwoordden kregen een
8
vragenlijst over wat voor activiteiten zij doen op Facebook (zie Bijlage 1). Alle deelnemers kregen vervolgens een vragenlijst over de beoordeling van statusupdates door anderen (zie Bijlage 2). Materiaal Sociale angst Sociale angst werd gemeten met de SIAS (Mattick & Clarke, 1998). Deze bestaat uit 20 items waar deelnemers beoordelen of een stelling bij ze past op een vijf-punts Likertschaal, lopend van “not at all” tot “extremely”. Een hoge score op deze vragenlijst staat voor veel angst voor sociale interacties. Een voorbeeldvraag uit deze schaal is “Ik word nerveus als ik met iemand met gezag moet praten (leraar, baas, etc.)”. De interne consistentie van deze vragenlijst is goed en de test-hertest betrouwbaarheid van deze vragenlijst is goed. De validiteit van de vragenlijst is goed, met hoge correlaties van deze vragenlijst met andere vragenlijsten die sociale angst meten (Mattick & Clarke, 1998). Depressie Depressie werd gemeten met de BDI (Beck et al., 1961). Deze bestaat uit 21 items die depressieve symptomen meten met vier antwoordmogelijkheden, lopend van afwezig tot zeer ernstig. De test-hertest betrouwbaarheid van deze vragenlijst is voldoende of hoger in verschillende onderzoeken naar de originele Engelse versie van de BDI (Beck, Steer & Garbin, 1988). De convergente validiteit van de Nederlandse schaal is goed (Luteijn & Bouman, 1988). Facebookgedrag Facebookgebruik werd gemeten met de vraag “Gebruik je wel eens Facebook?” waarop deelnemers konden antwoorden met "ja" of "nee". Het aantal vrienden op Facebook werd gemeten door de vraag: “Hoeveel vrienden heb je op je meest gebruikte sociale netwerk site?”. Deelnemers konden kiezen uit < 20, 20-50, 51-100, 101-200, 201-300, 301-500 en > 500 vrienden. Activiteiten op Facebook werd gemeten door middel van een algemene vragenlijst waarin deelnemers beoordelen hoe vaak ze een activiteit uitvoeren op Facebook. Deze vragenlijst zit in bijlage 1 van dit artikel. De vragenlijst bestaat uit 16 items met vijf antwoordmogelijkheden, lopend van “Doe ik (vrijwel) nooit” tot “Doe ik (vrijwel) altijd”. Er is een exploratieve factoranalyse (principale componenten, varimax rotatie) gedaan om te kijken uit hoeveel componenten de vragenlijst bestaat. Er werden vijf principale componenten 9
geëxtraheerd met een eigenwaarde groter dan 1. Op basis van de inhoud van de items wordt component 1 “plaatsen van of reageren op statusupdates en multimedia”, component 2 “kijken naar statusupdates of profielen van anderen”, component 3 “instellingen en het eigen profiel”, component 4 “persoonlijke berichten” en component 5 “spellen spelen” genoemd. 1 De items die de grootste factorlading van een component hadden werden opgeteld en gemiddeld. Hiervoor werd eerst de betrouwbaarheid van de items in een component gemeten. Component 1, “plaatsen van of reageren op statusupdates en multimedia” had een betrouwbaarheid van α = ,80. Component 2, “kijken naar statusupdates of profielen van anderen”, had een betrouwbaarheid van α = ,68. Component 3, “instellingen en het eigen profiel”, had een betrouwbaarheid van α = ,67. Component 4, “persoonlijke berichten”, had een betrouwbaarheid van α = ,83. Component 5, “spellen spelen”, had een betrouwbaarheid van α = ,60. Beoordeling van statusupdates werd gemeten door een vragenlijst die bestond uit voorbeelden van statusupdates waar ieder drie vragen over worden gesteld. Deze vragenlijst zit in bijlage 2 van dit artikel. Drie statusupdates zijn positief en persoonlijk, drie statusupdates zijn positief en onpersoonlijk, drie statusupdates zijn negatief en persoonlijk en drie statusupdates zijn negatief en onpersoonlijk. De drie vragen over iedere stelling meten wat deelnemers denken dat anderen van deze statusupdates vinden. Deze vragen zijn: “In hoeverre…Denk je dat je contacten dit een leuke update vinden/ Denk je dat je contacten dit een interessante update vinden/ Denk je dat je contacten dit een gepaste update vinden”. Iedere vraag heeft vijf antwoordmogelijkheden, lopend van “Helemaal niet” tot “Heel erg”. De betrouwbaarheid van de items die positief en persoonlijk zijn is α = ,86. De betrouwbaarheid van de items die positief en onpersoonlijk zijn is α = ,84. De betrouwbaarheid van de items die negatief en persoonlijk zijn is α = ,83. De betrouwbaarheid van de items die negatief en onpersoonlijk zijn is α = ,83. Data analyse Om te onderzoeken of het aantal vrienden dat iemand op Facebook heeft afneemt naarmate depressie en sociale angst toenemen en of de relatie tussen depressie, sociale angst en het aantal vrienden dat iemand heeft gemedieerd wordt door de mate van activiteit op Facebook werd een mediatieanalyse gedaan volgens de Baron & Kenny methode. De mediatieanalyses werden gedaan met de componenten gevonden in de factoranalyse als zij samenhingen met sociale angst, depressie en het aantal vrienden.
1
De inhoud van de items behorende bij de componenten zijn te vinden in Bijlage 1. Voor meer informatie over de factoranalyse kunt u contact opnemen met de auteur.
10
Om te onderzoeken of mensen met een hoge mate van sociale angst denken dat anderen statusupdates als minder positief beoordelen dan anderen werd er per variabele een 2x2x2 repeated-measures ANOVA uitgevoerd met sociale angst als between-subjects variabele en valentie van de statusupdates en mate waarin de statusupdates persoonlijk zijn als within-subjects variabelen. De variabele “sociale angst” werd hiervoor met een mediaansplit opgedeeld in een groep mensen met een hoge mate van sociale angst en een groep mensen met een lage mate van sociale angst. Om de verwachting te toetsen dat deelnemers met een hoge mate van sociale angst denken dat anderen persoonlijke statusupdates als minder positief beoordelen dan deelnemers met een lage mate van sociale angst werd er gekeken of er een hoofdeffect was van sociale angst. Om te onderzoeken of mensen met een hoge mate van depressie meer denken dat anderen negatieve statusupdates gepast vinden dan mensen met een lage mate van depressie werd er een 2x2x2 repeated-measures ANOVA uitgevoerd met depressie als between-subjects varabele en valentie van de statusupdates en mate waarin de statusupdates persoonlijk zijn als within-subjects variabelen. Hiervoor werd de groep met een mediaansplit opgedeeld in een groep mensen met een hoge mate van depressie en een groep mensen met lage mate van depressie. Om de verwachting te toetsen dat mensen met een hoge mate van depressie meer denken dat negatieve statusupdates als gepast worden beoordeeld dan anderen dan dat mensen met een lage mate van depressie denken werd er gekeken of er een interactie-effect was tussen depressie en valentie waarbij er vooral voor de negatieve statusupdates een effect van depressie werd verwacht. Resultaten Mediatieanalyse sociale angst Als eerste werd er een simpele regressieanalyse gedaan om te kijken of sociale angst een voorspeller is voor het aantal vrienden dat iemand heeft. De resultaten hiervan staan in Step 1 van Tabel 1. Zoals verwacht daalde het aantal vrienden naarmate de sociale angst toenam. Vervolgens werden er vijf regressieanalyses gedaan om te kijken of de vijf manieren van Facebookgebruik voorspeld werden door sociale angst. De resultaten hiervan staan in Step 2 van Tabel 1. Alleen statusupdates en multimedia werden voorspeld door sociale angst. Hoe hoger de mate van sociale angst, hoe minder iemand reageert op statusupdates en multimedia of deze plaatst. Omdat sociale angst een voorspeller was van het plaatsen van of reageren op statusupdates en multimedia werd er een regressieanalyse gedaan. Dit was om te kijken of het aantal vrienden voorspeld wordt door de mate waarin iemand reageert op statusupdates en multimedia of deze plaatst. De resultaten hiervan staan in Step 3 van Tabel 1. Het aantal vrienden dat iemand heeft steeg naarmate iemand meer reageerde op statusupdates en multimedia of deze plaatste.
11
Als laatste werd er met een multipele regressieanalyse gekeken of sociale angst en het plaatsen van of reageren op statusupdates en multimedia samen het aantal vrienden voorspellen. De resultaten hiervan staan in Step 4 van Tabel 1. Het aantal vrienden daalt naarmate iemand meer sociaal angstig is, maar stijgt naarmate iemand meer reageert op statusupdates en multimedia of deze plaatst.
12
Tabel 1. Parameterschattingen en Toetsgegevens van de Mediatieanalyse over Sociale Angst Variabele Step 1 Constante Sociale Angst Step 2 1. Plaatsen van of reageren op statusupdates en multimedia Constante Sociale angst 2. Kijken naar statusupdates of profielen van anderen Constante Sociale angst 3. Instellingen en het eigen profiel Constante Sociale angst 4. Persoonlijke berichten Constante Sociale angst 5. Spellen spelen Constante Sociale angst Step 3 Constante Plaatsen van of reageren op statusupdates en multimedia
B
SE B
β
p
R²
5.77 -0.02
0.11 0.01
-0.27
< .01 < .01
0.07
15.79 -0.03
0.43 0.02
-0.10
< .01 <.05
0.01
9.79 0.01
0.23 0.01
0.04
< .01 .46
<0.01
6.44 0.01
0.19 0.01
0.01
< .01 .79
<0.01
7.16 0.01
0.17 0.01
0.01
< .01 .78
<0.01
2.17 0.01
0.06 0.01
0.01
< .01 .84
<0.01
3.99 0.08
0.20 0.01
0.32
< .01 < .01
Step 4 Constante 4.53 Sociale angst -0.02 Plaatsen van of reageren op -0.08 statusupdates en multimedia Noot: ΔR² = 0.09 voor Step 4 (p < .01).
0.10
0.22 0.01 0.01
-0.24 0.30
< .01 < .01 < .01 0.16
Met Sobel's test werd gekeken of het plaatsen van of reageren op statusupdates en multimedia de relatie tussen de mate van sociale angst en het aantal vrienden medieert. Dit bleek 13
volgens verwachting het geval, Sobel's test = -1.91 (SE = 0.01), p = .03. De relatie tussen sociale angst en het aantal vrienden wordt gemedieerd door de mate waarin iemand reageert op statusupdates en multimedia of deze plaatst. Regressieanalyse depressie Er werd een simpele regressieanalyse gedaan om te kijken of depressie een voorspeller is voor het aantal vrienden dat iemand heeft. De resultaten hiervan staan in Tabel 2. Depressie blijkt geen voorspeller te zijn voor het aantal vrienden dat iemand heeft. Tabel 2. Samenvatting van de Simpele Regressieanalyse van de Mate van Depressie die Aantal Vrienden Voorspelt Variabele
B
SE B
Constante
5.27
0.08
Depressie
-0.01
0.01
β
p < .01
-0.03
.59
Noot: R² = 0.01. ANOVA sociale angst Er werd een repeated-measures ANOVA gedaan om te kijken of mensen met een hoge mate van sociale angst denken dat anderen statusupdates als minder positief beoordelen dan anderen. De gemiddelden en standaarddeviaties hiervan staan in Tabel 3. Tabel 3. Gemiddelden en Standaarddeviaties voor Hoe Positief Hoog en Laag Sociaal Angstige Deelnemers Denken dat Positieve en Negatieve en Persoonlijke en Onpersoonlijke Statusupdates Beoordeeld Worden Hoge sociale angst (n = 208) Positieve persoonlijke statusupdates Positieve onpersoonlijke statusupdates Negatieve persoonlijke statusupdates Negatieve onpersoonlijke statusupdates
Lage sociale angst (n = 210)
M (SD)
M (SD)
23.80 (3.82)
24.26 (3.63)
18.85 (4.91)
18.73 (5.40)
18.85 (4.91)
13.02 (4.47)
14.47 (4.65)
13.56 (4.50)
14
Uit de ANOVA bleek dat er geen hoofdeffect voor sociale angst was, F(1,416) = 0.82, p = .37. Er was wel een hoofdeffect voor valentie, F(1,416) = 2300.91, p < .01. Deelnemers dachten dat anderen statusupdates positiever zouden beoordelen als de statusupdates positief waren dan als de statusupdates negatief waren. Er was tevens een hoofdeffect voor hoe persoonlijk de statusupdates waren, F(1,416) = 171.77, p < .01. Deelnemers dachten dat anderen persoonlijke statusupdates positiever zouden beoordelen dan onpersoonlijke statusupdates. Er was geen interactie-effect tussen sociale angst en of de statusupdates persoonlijk waren, F(1,416) = 1.38, p = .24. Er was wel een interactie-effect tussen sociale angst en valentie, F(1,416) = 8.84, p < .01. Zoals in Figuur 1 te zien dachten deelnemers met een hoge mate van sociale angst dat statusupdates met een negatieve inhoud als positiever zouden worden beoordeeld door anderen dan deelnemers met een lage mate van sociale angst, t(416) = -2.02, p = .04. Voor de statusupdates met een positieve inhoud was er geen verschil tussen de groepen. Er was een significant interactie-effect tussen valentie en de mate waarin statusupdates persoonlijk waren, F(1,416) = 404.52, p < .01.
24 22 Hoe leuk en interessant deelnemers denken dat anderen statusupdates beoordelen
20 Hoge mate van sociale angst
18 16
Lage mate van sociale angst
14 12 10 Positieve statusupdates
Negatieve statusupdates
Figuur 1. Hoe positief deelnemers met een hoge en lage mate van sociale angst denken dat anderen positieve en negatieve statusupdates beoordelen. ANOVA depressie Er werd een repeated measures ANOVA uitgevoerd om te toetsen of mensen met een hoge mate van depressie negatieve statusupdates gepaster vinden dan mensen met een lage mate van depressie. De gemiddelden en standaarddeviaties hiervan staan in Tabel 4.
15
Tabel 4. Gemiddelden en Standaarddeviaties voor Gepast Hoog en Laag Depressieve Deelnemers denken dat Positieve en Negatieve en Persoonlijke en Onpersoonlijke Statusupdates Beoordeeld Worden Hoog depressief (n = 197) Positieve persoonlijke statusupdates Positieve onpersoonlijke statusupdates Negatieve persoonlijke statusupdates Negatieve onpersoonlijke statusupdates
Laag depressief (n = 222)
M (SD)
M (SD)
12.15 (2.31)
12.26 (2.03)
9.81 (2.65)
9.60 (2.89)
7.45 (2.54)
7.27 (2.61)
8.28 (2.53)
7.56 (2.71)
Uit de ANOVA bleek dat er geen hoofdeffect voor depressie was, F(1,417) = 1.30, p = .26. Er was wel een hoofdeffect voor valentie, F(1,417) = 1242.09, p < .01. Deelnemers dachten dat positieve statusupdates als gepaster zouden worden beoordeeld dan negatieve statusupdates. Er was tevens een hoofdeffect voor hoe persoonlijk de statusupdates waren, F(1,417) = 101.30, p < .01. Deelnemers dachten dat persoonlijke statusupdates als gepaster zouden worden beoordeeld dan negatieve statusupdates. Er was geen interactie-effect tussen valentie en depressie, F(1,417) = 3.54, p = .06. Er was wel een interactie-effect tussen depressie en hoe persoonlijk de statusupdates waren, F(1,417) = 4.06, p = .04. Deelnemers met een hoge mate van depressie dachten echter niet dat anderen onpersoonlijke of persoonlijke statusupdates als gepaster zouden beoordelen dan deelnemers met een lage mate van depressie dachten, alle p’s > .05. Er was tevens een interactieeffect tussen valentie en de mate waarin statusupdates persoonlijk waren, F(1,417) = 442.65, p < .01. Conclusies & discussie De belangrijkste conclusies zijn als volgt: hoe hoger de mate van sociale angst is hoe lager het aantal vrienden dat iemand heeft op Facebook is. De relatie tussen sociale angst en het aantal vrienden wordt gemedieerd door de mate waarin deelnemers reageren op statusupdates en multimedia of deze plaatsen. De mate van depressie is geen voorspeller voor het aantal vrienden op Facebook. Ook blijkt dat mensen met een hoge mate van sociale angst denken dat anderen negatieve statusupdates positiever zouden beoordelen dan deelnemers met een lage mate van sociale angst denken. Als laatste blijkt dat deelnemers met een hoge mate van depressie niet denken dat anderen
16
negatieve statusupdates als gepaster zouden beoordelen dan deelnemers met een lage mate van depressie denken. Het bleek dat deelnemers met een hoge mate van sociale angst minder vrienden hadden op Facebook dan deelnemers met een lage mate van sociale angst. Deze bevinding komt overeen met eerder onderzoek naar vriendschappen bij sociaal angstige adolescenten (La Greca & Lopez, 1998). In dit onderzoek bleken sociaal angstige adolescenten minder sociaal geaccepteerd te worden door hun leeftijdsgenoten en minder goede vrienden te hebben dan niet sociaal angstige adolescenten. Omdat ze minder geaccepteerd werden door hun leeftijdsgenoten kan worden aangenomen dat dit het maken van oppervlakkige vriendschappen in de weg zal staan. In het huidige onderzoek zullen Facebookvrienden bestaan uit zowel goede als oppervlakkige vrienden. Geconcludeerd kan worden dat sociaal angstige mensen op Facebook minder vrienden hebben dan niet sociaal angstige mensen. De relatie tussen het aantal vrienden dat iemand heeft op Facebook en sociale angst wordt gemedieerd door het reageren op of plaatsen van statusupdates en multimedia, zoals filmpjes en muziek. Het bleek dat mensen met een hoge mate van sociale angst minder vrienden hadden en minder statusupdates plaatsten dan mensen met een lage mate van sociale angst. Dat zij minder vrienden hadden zou deels kunnen worden verklaard doordat zij zo weinig statusupdates en multimedia plaatsten. Het is echter belangrijk om in rekening te houden met het feit dat het huidige onderzoek niet longitudinaal was. Hierdoor zijn de gevonden verbanden niet causaal te interpreteren. Later in de discussie zal dieper op dit punt worden ingegaan. Het bleek dat sociaal angstige mensen minder vrienden hadden, wat deels verklaard kan worden doordat zij minder op statusupdates en multimedia reageerden of dit plaatsten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat zij minder vrienden hebben omdat zij minder interpersoonlijk contact hebben met anderen via Facebook. Dit wordt ondersteund door literatuur waarin werd gevonden dat sociaal angstige kinderen met slechte sociale vaardigheden vriendschappen van lagere kwaliteit hadden dan sociaal angstige kinderen met goede sociale vaardigheden (Crawford & Manassis, 2011). Ook in een review van Alden & Taylor (2004) wordt gesuggereerd dat de reden dat sociaal angstige mensen minder vrienden hebben niet de sociale angst is maar de afwezigheid van prosociaal gedrag. Dit onderzoek geeft aanwijzingen dat ook op Facebook niet sociale angst op zichzelf, maar (de afwezigheid van) interpersoonlijk gedrag zorgt dat hoog sociaal angstige mensen minder vrienden hebben dan andere mensen. De mate van depressie was geen voorspeller van het aantal vrienden op Facebook. Dit is een eerste aanwijzing dat depressieve mensen niet minder vrienden hebben dan niet depressieve mensen op Facebook. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat depressie episodisch is. Het kan hierdoor zijn dat depressieve mensen in de periodes dat zij niet depressief zijn vrienden maken op Facebook. Deze mensen blijven staan in hun lijst, ook als zij opnieuw depressief worden. 17
Vervolgonderzoek kan hiernaar gedaan worden door te kijken hoeveel vrienden mensen maken in depressieve en buiten depressieve periodes. Het is mogelijk dat mensen in depressieve periodes minder vrienden maken dan hierbuiten. Ook lieten de resultaten zien dat deelnemers met een hoge mate van depressie niet dachten dat anderen negatieve statusupdates als gepaster zouden beoordelen dan deelnemers met een lage mate van depressie dachten. Uit eerder onderzoek bleek echter dat depressieve mensen negatieve self-disclosure als meer gepast beoordelen dan niet-depressieve mensen (Blumberg & Hokanson, 1983; Gotlib & Robinson, 1982; Kuiper & McCabe, 1985). Het is mogelijk dat dit komt doordat de deelnemers aan dit onderzoek die als depressief werden gezien niet allemaal een klinische depressie hadden en dat alleen mensen met een klinische depressie deze bias hebben. In het huidige onderzoek is de mediaan gebruikt om te bepalen welke deelnemers depressief waren en wie niet. Er waren te weinig deelnemers die volgens de doorgaans gebruikte cut-off scores van de BDI ernstig depressief waren om analyses over te doen (Beck et al., 1961; Osman, Barrios, Gutierrez, Williams & Bailey, 2008). Het is mogelijk dat de mensen in deze groep wel denken dat anderen negatieve statusupdates als gepaster beoordelen dan andere mensen denken. Vervolgonderzoek kan gedaan worden met een populatie mensen met een klinische depressie. Er kan dan gekeken worden wat zij denken dat anderen van bepaalde statusupdates vinden. Een vierde bevinding van dit onderzoek was dat deelnemers met een hoge mate van sociale angst aan gaven dat zij dachten dat anderen negatieve statusupdates als positiever zouden beoordelen dan deelnemers met een lage mate van sociale angst dachten. Dit is niet in overeenstemming met eerder onderzoek. Daaruit blijkt namelijk dat sociaal angstige mensen doorgaans denken dat hun gedrag negatiever beoordeeld wordt dan dat het in werkelijkheid beoordeeld wordt (Dijk et al., 2010; Heinrichs & Hofmann, 2001; Mellings & Alden, 2000; Voncken et al., 2003; Voncken et al., 2007; Trew & Alden, 2009). Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat sociaal angstige mensen op internet minder bang zijn om negatief beoordeeld te worden dan in face-to-face interacties (Shepherd & Edelmann, 2005). Dat is omdat contact met anderen op internet anoniemer aanvoelt dan face-to-face contact. Omdat zij minder bang zijn om negatief beoordeeld te worden door anderen denken zij wellicht dat anderen minder negatief zullen oordelen over negatieve statusupdates. Er zitten een aantal beperkingen aan dit onderzoek. Ten eerste is dit onderzoek gedaan met eerstejaars psychologie studenten. De gemiddelde leeftijd van deze studenten was 20 jaar. De grootste groep mensen in Nederland die Facebook gebruiken is echter 25-34 jaar (Bröcker, 2012). Daarna komen de categorieën 18-24 en 35-44. De groep studenten die aan dit onderzoek heeft meegedaan is dus wat betreft leeftijd niet helemaal representatief voor de gemiddelde Facebookgebruiker in Nederland. Dat mensen van 20 verschillen van mensen van 35 blijkt 18
bijvoorbeeld uit onderzoek naar persoonlijkheidskenmerken. Het blijkt dat deze het meest veranderen bij mensen tussen de 20 en de 40 jaar (Roberts, Walton & Viechtbauer, 2006). Deze verschillen in persoonlijkheidstrekken over de gehele leeftijd zorgen er waarschijnlijk voor dat mensen van 20 zich anders gedragen dan mensen van 30. Het zou dan gesteld kunnen worden dat het mogelijk is dat zij ook anders denken over uitspraken of statusupdates van anderen en dat zij misschien andere activiteiten leuk vinden dan mensen van 30. Dit zou betekenen dat de populatie van het huidige onderzoek niet representatief is voor de gemiddelde Facebookgebruiker wat betreft ideeën over uitspraken en statusupdates en activiteiten. Aan de andere kant blijkt dat mensen minder van gezelschap gaan houden tussen de 22 en de 30 jaar en dat zij gedurende hun leven minder nadruk gaan leggen op het maken van nieuwe vrienden (Carstensen, 1995; Roberts et al., 2006). Waarschijnlijk vinden zij het dan ook minder belangrijk hoeveel vrienden zij hebben op Facebook. Dit zou betekenen dat de onderzochte groep mensen het juist belangrijk vindt hoeveel vrienden zij hebben op Facebook. Daarnaast zijn mensen van de leeftijd 18-24 jaar de snelst groeiende groep Facebookgebruikers (iStrategylabs, 2011). Het is dus weldegelijk van belang om deze groep te onderzoeken. Een tweede punt waar rekening mee gehouden moet worden bij het interpreteren van de resultaten van dit onderzoek is dat het niet longitudinaal is. Daardoor is het niet mogelijk om causale verbanden aan te tonen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat het plaatsen van of reageren op statusupdates en multimedia niet beïnvloed wordt door sociale angst, maar door het aantal vrienden wat iemand heeft. Als iemand maar een paar vrienden heeft is het misschien niet nodig om een statusupdate te plaatsen omdat bijna niemand dit leest, en zijn er ook minder statusupdates van anderen om op te reageren. Er kan vervolgonderzoek gedaan worden wat wel longitudinaal is om causale verbanden tussen sociale angst, aantal vrienden en het plaatsen van of reageren op statusupdates en multimedia beter te onderzoeken. Dit kan gedaan worden bij een populatie van mensen die net Facebook gaan gebruiken, bijvoorbeeld bij kinderen die de puberteit ingaan. Er kan dan gekeken worden welke kinderen Facebook gaan gebruiken en wat zij op deze site doen. Ook kan gekeken worden hoeveel vrienden zij hebben en hoe deze factoren samenhangen met depressie en sociale angst. Dit onderzoek heeft niet alleen theoretische, maar ook klinische implicaties. Er zou op basis van de resultaten van dit onderzoek een training kunnen komen voor Facebookgedrag voor sociaal angstige en depressieve mensen. Sociale vaardigheidstraining is effectief bij zowel depressie als sociale angst (Segrin, 2000, Van Dam-Baggen & Kraaimaat, 2000). Wellicht is het mogelijk om een sociale vaardigheidstraining voor Facebook en andere sociaalnetwerk sites op te zetten. Dit zou kunnen helpen om sociaal angstige en depressieve mensen te leren gebruik te maken van sociaalnetwerk sites als een manier om contact te leggen met anderen en om interpersoonlijke 19
vaardigheden te oefenen. Er zou onderzoek gedaan kunnen worden naar de effectiviteit van een dergelijke training op het verbeteren van interpersoonlijke vaardigheden op Facebook en aan de toegevoegde waarde van een dergelijke training aan reguliere sociale vaardigheidstraining. De resultaten van het huidige onderzoek zijn een eerste aanwijzing dat sociaal angstige mensen minder vrienden hebben op Facebook dan andere mensen, maar dat depressieve mensen niet minder vrienden hebben op Facebook dan andere mensen. Het verband tussen het aantal vrienden en sociale angst wordt deels verklaard door de mate waarin zij reageren op statusupdates en multimedia of deze plaatsen. Verder bleek dat sociaal angstige mensen denken dat anderen negatieve statusupdates als positiever beoordelen dan dat niet sociaal angstige mensen denken. Dit heeft mogelijke gevolgen voor het aantal vrienden dat zij hebben op Facebook. Referenties Alden, L. E., & Taylor, C. T. (2004). Interpersonal processes in social phobia. Clinical Psychology Review, 24, 857-882. Barret, M. S., & Barber, J. P. (2005). Interpersonal profiles in major depressive disorder. Journal of Clinical Psychology, 63, 27-266. Beck, A. T., Steer, R. A., & Garbin, M. G. (1988). Psychometric properties of the Beck Depression Inventory: twenty-five years of evaluation. Clinical Psychology Review, 8, 77-100. Beck, A.T., Ward, C.H., Mendelson, M., Mock, J., & Erbaugh, J. (1961). An inventory for measuring depression. Archives of General Psychiatry, 4, 561-571. Blumberg, S. R., & Hokanson, J. E. (1983). The effects of another person's response style on interpersonal behavior in depression. Journal of Abnormal Psychology, 92, 196. Borkovec, T. D., Ray, W. J., & Stöber, J. (1998). Worry: a cognitive phenomenon intimately linked to affective, physiological, and interpersonal behavioral processes. Cognitive Therapy and Research, 22, 561-576. Boyd, D. M., & Ellison, N. B. (2007). Social Network Sites: definition, history and scholarship. Journal of Computer-Mediated Communication, 13, 210-230. Bröcker, J. (8 augustus 2012). Facebook in Nederland: analyse augustus 2012. 30 september 2012 van http://www.marketingfacts.nl/berichten/facebook-in-nederland-analyse-augustus-2012/ gehaald. Campbell, A. J., Cumming, S. R., & Hughes, I. (2006). Internet use by the socially fearful: Addiction or therapy?. CyberPsychology & Behavior, 9, 69-81. Carstensen, L. L. (1995). Evidence for a life-span theory of socioemotional selectivity. Current Directions in Psychological Science, 4, 151-156.
20
Crawford, A. M., & Manassis, K. (2011). Anxiety, social skills, friendship quality, and peer victimization: An integrated model. Journal of Anxiety Disorders, 25, 924-931. Creed, A. T., & Funder, D. C. (1998). Social anxiety: From the inside and outside. Personality and Individual Differences, 25, 19-33. Coyne, J. C. (1976). Depression and the response of others. Journal of Abnormal Psychology, 85, 186-193. Dijk, C., de Jong, P. J., & Müller, E. (2010). Blushing-fearful individuals’ judgmental biases and conditional cognitions: an internet inquiry. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 32, 264-270. Edison, J. D., & Adams, H. E. (1992).Depression, self-focus, and social interaction. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 14, 1-19. Fernandez, K. C., Levinson, C. A., & Rodebaugh, T. L. (2012). Profiling: predicting social anxiety from Facebook profiles. Social Psychological and Personality Science, 0, 1-8. Forest, A. L., & Wood, J. V. (2012). When social networking is not working: individuals with low self-esteem recognize but do not reap the benefits of self-disclosure on facebook. Psychological Science, 0, 1-8. Gotlib, I. H., & Robinson, L. A. (1982). Responses to depressed individuals: discrepancies between self-report and observer-rated behavior. Journal of Abnormal Psychology, 91, 231-240. Gurtman, M. B. (1986). Depression and the response of others: Reevaluating the reevaluation. Journal of Abnormal Psychology, 95, 99-101. Gurtman, M. B. (1987). Depressive affect and disclosures as factors in interpersonal rejection. Cognitive Therapy and Research, 11, 87-99. Heinrichs, N., & Hofmann, S. G. (2001). Information processing in social phobia: a critical review. Clinical Psychological Review, 21, 751-770. iStrategylabs (3 januari 2011). 2011 Facebook demographics and statistics – including federal employees and gays in the military. 25 februari 2013 van http://istrategylabs.com/2011/01/2011facebook-demographics-and-statistics-including-federal-employees-and-gays-in-the-military/ gehaald. Kazdin, A. E., Esveldt-Dawson, K., Sherick, R. B., & Colbus, D. (1985). Assessment of overt behavior and childhood depression among psychiatrically disturbed children. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 53, 201-210. Kraut, R., Patterson, M., Lundmark, V., Kiesler, S., Mukophadhyay, T., & Scherlis, W. (1998). Internet paradox: A social technology that reduces social involvement and psychological wellbeing?.American Psychologist, 53, 1017-1031.
21
Kuiper, N. A., & McCabe, S. B. (1985). The appropriateness of social topics: Effects of depression and cognitive vulnerability on self and other judgments. Cognitive Therapy and Research, 9, 371-379. La Greca, A. M., & Lopez, N. (1998). Social anxiety among adolescents: Linkages with peer relations and friendships. Journal of Abnormal Child Psychology, 26, 83-94. LaRose, R., Eastin, M. S., & Gregg, J. (2001). Reformulating the Internet paradox: Social cognitive explanations of Internet use and depression. Journal of Online Behavior, 1, 1092-4790. Luteijn, F., & Bouman, T. K. (1988). De validiteit van Beck’s Depression Inventory. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 43, 340-343. Mattick, R. P., & Clarke, J. C. (1998).Development and validation of measures of social phobia scrutiny fear and social interaction anxiety. Behaviour Research and Therapy, 36, 455-470. Meleshko, K. G., & Alden, L. E. (1993). Anxiety and self-disclosure: toward a motivational model. Journal of Personality and Social Psychology, 64, 1000-1009. Mellings, T. M. B., & Alden, L. E. (2000). Cognitive processes in social anxiety: the effects of self-focus, rumination and anticipatory processing. Behaviour Research and Therapy, 38, 243-257. Moreno, M. A., Jelenchick, L. A., Egan, K. G., Cox, E., Young, H., Gannon, K. E., & Becker, T. (2011). Feeling bad on Facebook: Depression disclosures by college students on a social networking site. Depression and Anxiety, 28, 447-455. Orr, E. S., Sisic, M., Ross, C., Simmering, M. G., Arseneault, J. M., & Orr, R. R. (2009).The influence of shyness on the use of facebook in an undergraduate sample. CyberPsychology & Behavior, 12, 337-340. Osman, A., Barrios, F. X., Gutierrez, P. M., Williams, J. E., & Bailey, J. (2008). Psychometric properties of the Beck Depression Inventory‐II in nonclinical adolescent samples. Journal of Clinical Psychology, 64, 83-102. Roberts, B. W., Walton, K. E., & Viechtbauer, W. (2006). Patterns of mean-level change in personality traits across the life course: a meta-analysis of longitudinal studies. Psychological Bulletin, 132, 1-25. Segrin, C. (2000). Social skills deficits associated with depression. Clinical Psychology Review, 20, 379-403. Shaw, L. H., & Gant, L. M. (2002). In defense of the Internet: The relationship between Internet communication and depression, loneliness, self-esteem, and perceived social support. CyberPsychology & Behavior, 5, 157-171. Shepherd, R. M., & Edelmann, R. J. (2005).Reasons for internet use and social anxiety. Personality and Individual Differences, 39, 949-958.
22
Stangier, U.,Esser, F., Leber, S., Risch, A. K., & Heidenreich, T. (2006). Interpersonal problems in social phobia versus unipolar depression. Depression and Anxiety, 23, 418-421. Steinfeld, C., Ellison, N. B., & Lampe, C. (2008). Social capital, self-esteem, and use of online social network sites: a longitudinal analysis. Journal of Applied Developmental Psychology, 29, 434445. Trew, J. L., & Alden, L. E. (2009). Cognitive specificity and affective confounding in social anxiety: does depression exacerbate judgmental bias? Cognitive Therapy and Research, 33, 432-438. Turner, S. M., Beidel, D. C., & Townsley, R. M. (1990). Social phobia: Relationship to shyness. Behaviour Research and Therapy, 28, 497-505. Van Dam-Baggen, R., & Kraaimaat, F. (2000). Group social skills training or cognitive group therapy as the clinical treatment of choice for generalized social phobia?. Journal of Anxiety Disorders, 14, 437-451. Voncken, M. J., Bögels, S. M., & Peeters, F. (2007).Specificity of interpretation and judgemental biases in social phobia versus depression. Psychology and Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 80, 443-453. Voncken, M. J., Bögels, S. M., & de Vries, K. (2003).Interpretation and judgmental biases in social phobia. Behaviour Research and Therapy, 41, 1481-1488. Yen, J. Y., Yen, C. F., Chen, C. S., Wang, P. W., Chang, Y. H., & Ko, C. H. (2012). Social anxiety in online and real-life interaction and their associated factors. Cyberpsychology, Behavior, and Social Networking, 15, 7-12.
23
Bijlage 1: Activiteiten op Facebook vragenlijst Wat zijn je voornaamste bezigheden op de sociale netwerksite waar je het meest komt? 1. Kijken naar statusupdates van contacten. 2. Een spel spelen zonder dat anderen daar bij betrokken zijn. 3. Kijken naar persoonlijke profielen van contacten. 4. Een tekstbericht plaatsen over iets waar ik een mening over heb. 5. Samen met anderen een spel spelen. 6. Een tekstbericht plaatsen over iets dat ik meemaakte. 7. Kijken naar persoonlijke profielen van mensen die (nog) geen contact zijn. 8. Een muziekfragment plaatsen. 9. Reageren op updates of reacties van vrienden. 10. Een foto plaatsen van iets wat ik deed. 11. Een leuke foto of strip plaatsen die niet over mezelf gaat. 12. Mijn profielfoto veranderen. 13. Iets veranderen in de privacyinstellingen van de site. 14. Een persoonlijk bericht naar een contact sturen. 15. De informatie van mijn persoonlijke profiel bijwerken. 16. Reageren op een persoonlijk bericht van een contact. In de factoranalyse hoorden vraag 4, 6, 8, 9, 10 en 11 bij component 1. Vraag 1, 3 en 7 hoorden bij component 2. Vraag 12, 13 en 15 hoorden bij component 3. Vraag 14 en 16 hoorden bij component 4. Vraag 2 en 5 hoorden bij component 5.
24
Bijlage 2: Beoordeling van statusupdates vragenlijst Over alle statusupdates werd gevraagd in hoeverre deelnemers dachten dat contacten dit een leuke, interessante en gepaste statusupdate zouden vinden. 1. Vandaag heerlijk naar het strand: life's good. 2. Uiteindelijk tentamen toch gehaald!! Zorgen om niets dus. 3. Tas gepakt, ticket geprint. Thailand here I come! 4. Yes!! maandag 30°C & dinsdag 28°C. 5. En nog een gouden medaille! #olympische spelen 6. Waarom kan een ei niet bevriezen?.... Er zit een dooier in! 7. Mweeh, ’t is weer maandag. Rotbaan. 8. Bah, moe. Heb de hele nacht liggen piekeren :( 9. Vandaag weer met poes Puk naar de dierenarts. Lijkt toch niet goed. 10. Wat is die Mart Smeets toch suf zeg. 11. Ja hoor, deze week alleen maar regen. 12. De telefoongids is milieuvervuiling: weg ermee!
25