AFDEELING LANDBOUW VAN HET
Departement vaa Waterstaat, Handel en Nijverheid. CSTAATSB0SCHBEHEER3.
INSECTEN SCHADELIJK VOOR N A 4 L D H 0 U T .
^o.
DE
1.
DENNENSCHEERDER. Hylesiiins piiiiperda TJ.
Uitgegeven Januari 1905.
Op f r a n c o a a n v r a g e g r a t i s v e r k r i j g b a a r bij den I n s p e c t e u r d e r S i a a t s b o s s c h e n e n ontginningen t e U t r e c h t .
S - G E AV E N H A G E .
GKBKS. J . & H . VAN LANGENHÜYSEN.
1905.
DE DENNENSCÏÏEERDEE. Hylesinus piniperda L.
De dennenscheerder, welke in vele streken van ons land „worm" of „vliegworm" genaamd wordt, is een klein insect, dat bijna overal in de grove dennenbosschen voorkomt. Hij kan zich in sommige jaren en vooral bij warme zomers sterk vermenigvuldigen en zeer groote schade aanrichten; het jaar 1904 is daarvan een sprekend bewijs geweest. In aansluiting met de plaat, houdende afbeeldingen van insecten schadelijk voor naaldhout (=^), volgt hier eene korte beschrijving van den dennenscheerder, zijne gedaanteverwisseling en de schade welke hij als larve en als kever veroorzaakt, terwijl ten slotte de middelen worden aangegeven, waarmede hij kan worden bestreden. De dennenscheerder (Hylesinus piniperda L.) behoort tot de schorskevers (Bostrichiden). Het kevertje is ongeveer 4 m.M. lang en heeft eerst eene bruingele kleur, welke geleidelijk donkerder wordt en tot zwart overgaat. Het lichaam en de pooten zijn bedekt met korte haren. Sterk Natuurlijke I>e kleur der pooten is roestvergroot.
grootte,
bruin.
(') Deze plaat, mede door het Staatsboschbelieer uitgegeven, is, na franco toezending van f 0.40 per postwissel, te verkrijgen aan de afdeeling Landbouw van het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid te 's-Gravenhage en bij den Inspecteur der Staatsbosschen en ontginningen te Utrecht.
Kever.
4 LevensbeDe overwinterende kevers komen in het voorjaar tegen schrijving. het einde van Maart of in het begin van April uit hunne schuilhoeken te voorschijn. Soms ziet men ze op warme dagen reeds in het begin van Maart. De kevers zoeken dan de plaatsen op, waar zij hunne eieren zullen leggen; daartoe worden bij voorkeur gevelde boomen of zware afgewaaide takken genomen. Zijn deze niet aanwezig, dan worden de eieren gelegd in staande boomen, welke om de een of andere reden kwijnen. De mannetjes-kevers loopen voortdurend over de stammen heen en weer, terwijl de wijfjes zich inboren om den z. g. moedergang uit te vreten. De paring heeft plaats buiten op den stam en meermalen tijdens het inboren. Waar een dennenscheerder zich heeft ingeboord in een staanden boom, is dat soms zichtbaar aan eene witgele harsuitvloeiing op den stam, rondom het gaatje. Bij liggend hout is deze harsuitvloeiing gewoonlijk niet aanwezig. Bij gebrek aan ziekelijk hout ziet men den kever ook gezonde boomen aanboren; tengevolge van te groote harsrijkheid verlaat hij deze echter spoedig zonder een gang te voltooien en legt er ook geen eieren. Ook dan kan men kleine harsbuiltjes op de stammen aantreffen. Het voorkomen van dergelijke harsbuiltjes behoeft dus volstrekt geen reden te zijn om de boomen te vellen en te ontschorsen, zooals velen meenen. Men zij daarmee voorzichtig en onderzoeke vooraf of de invreterij is voltooid, door op een paar plaatsen bij een harsbuiltje een stukje schors weg te snijden. De moedergang loopt in staand hout opwaarts, eerst een weinig krom en dan evenwijdig met de spil van den boom. In liggend hout is de richting van den moedergang verschillend.
5 In de laatste helft van April legt de kever de eieren ten getale van ongeveer 100—150 in de nisjes, die ter weerszijden van den gang uitgevreten worden. In de toetreding van de noodige lucht wordt voorzien, doordat de kever bij lange gangen niet alleen aan het ehid, maar ook onderweg nog een of twee openingen door de schors naar buiten boort. De larfj es kruipen na ongeveer twee weken uit de eitjes en beginnen dadelijk te vreten tusschen schors en hout, waar de teer e weefsels hun tot voedsel dienen. Zeer eigenaardig is het, dat de larven niet door elkaar kruipen, vooral niet in de eerste weken, maar naar weerszijden van den moedergang en loodrecht daaro}) een gangetje uitvreten. Naarmate zij groeien wordt dit gangetje breeder. De richting wijkt nu meermalen af van de oorspronkelijke en soms kruisen de gangen elkaar, In het laatst van Mei of het begin van Juni zijn de larven volwassen. Zij maken het eind hunner gangen wat ruimer tot z.g. „wiegen", waarin zij zich verpoppen. Na een paar weken is de gedaanteverwisseling voltooid en komen de jonge kevers te voorschijn. Deze boren zich door de schors naar buiten en hierdoor ontstaan kleine gaatjes in den bast der boomen, die er uit zien alsof er met hagel in is geschoten.
6 Zij maken nu gebruik van hunne vleugels en begeven zicli naar de kronen der naastbijzijnde dennen. In warme zomers ontstaan soms twee geslachten van den dennenscheerder; sommigen zeggen, dat dit komt omdat de jonge kevers datzelfde jaar nog paren, anderen beweren, dat hetzelfde wijfje tweemaal eieren legt. In den herfst zoeken de kevers een schuilplaats onder mos en strooisel of boren zich in aan den voet der bo omen. Het insect doet in hoofdzaak op tAvee wijzen schade, en wel door: 1°. het boren der moeder- en larvengangen. Deze worden meer of minder diep op de grens van spint en bast uitgevreten. Soms sterven de boomen hierdoor, maar deze schade is betrekkelijk gering, daar de kevers als broedplaats liefst kAvijnende of gevelde boomen gebruiken. 2''. Het uitvreten der jonge scheuten, waarbij niet alleen ziekelijke, maar ook welig groeiende boomen dikwijls zeer sterk worden aangetast. Hierdoor wordt verreweg de grootste schade veroorzaakt. De kevers boren zich in jonge loten en vreten het merg uit. Dezelfde kever vreet dikwijls meerdere scheuten uit. De uitgevreten loten worden zóó bros, dat ze krach-
7 tigen wind niet kunnen trotseeren; zij breiden af en vallen op den grond. Dit is de reden dat in den nazomer in zoovele dennenbosschen de grond bezaaid is met kleine takjes en loten. Beziet men deze naderbij, dan blijkt het, dat zij hol zijn en dikwijls zal men er den kever nog binnen in vinden. Behalve grove den (Pinus sylvestris) worden ook alle andere Pinussoorten, zooals Oostenrijksche den, zeeden, enz. aangetast. De kevers vallen vooral oudere boomen aan, maar kunnen ook aan jonge bosschen belangrijk nadeel toebrengen. Wordt een bosch eenige jaren achtereen door dennenscheerders aangetast, dan worden de boomkronen geheel misvormd, als het ware geschoren. Uit de geschoren kroon schieten hier en daar niet aangetaste loten door en geven den boom iets zeer onnatuurlijks en onregelniatigs. (Zie nevenstaande figuur). De boomen worden door dit „scheren" ten zeerste in h u n groei belemmerd. Jarenlang kan het duren, vóórdat een bosch zich hersteld heeft van een sterken aanval van het insect.
8 Bestrijding. Bij de bespreking van de wijze, waarop de dennen(*) scheerder kan worden bestreden, moet in de eerste plaats worden nagegaan, waar hij zich het meest thuis gevoelt. Wanneer men in de natuur naar den kever zoekt, dan ^vindt men hem het meest in bosschen en houtwallen die om de een of andere reden kwijnen, b.v.: 1°. waar vóór den aanleg onvoldoende grondbewerking is toegepast; 2°. waar de grond verzuurd is door slechte afwatering; 3o. waar de grond verarmd is, doordat het strooisel is weggehaald; 4o. waar schadelijke insecten of zwammen de boomen reeds hebben verzwakt. Om schade van den dennenscheerder te voorkomen trachte men dus door oordeelkundigen aanleg en goed onderhoud den groei van het bosch te bevorderen. Verder moeten zooveel mogelijk alle zieke, kwijnende en doode boomen uit het bosch verwijderd worden en is dus eene geregelde en goede dunning noodig. Al het gevelde hout moet, zoo het niet vóór dien tijd kan worden weggevoerd, vóór 1 Juni, beter nog vóór 15 Mei, ontschorst en de schors verbrand of uit het bosch verwijderd worden om de eventueel daarin aanwezige insecten geene gelegenheid te geven, zich m het bosch te verspreiden. Wil men de kevers nog krachtiger bestrijden dan kan men in bosschen, welke overigens zuiver gehouden moeten zijn van ziekelijk hout, in het voorjaar, liefst vóór 1 Maart, op verschillende plaatsen, waar men verC) Enkele gemeentebesturen in ons land hebben verordeningen in het leven geroepen welke voorschriften inhouden tot bestrijding van den dennenscheerder.
9 moedt, dat de kever het meest voorkomt, z.g. vangboomen leggen; men gebruike daartoe grove dennenstammen, gedeelten van deze of wel zware takken met dikke schors, en wel een 6 a 8 tal per H.A. Daar de kevers in die bosschen geen boomen vinden, welke geschikt zijn om er hunne eieren in te leggen, komen ze op de bovenbedoelde vangboomen af. Worden deze dan vóór 15 Mei of uiterlijk 1 Juni opgehaald, ontschorst en de schors verbrand, dan zullen massa's larven vernietigd worden. In warme zomers legge men einde Juni wederom vangboomen met hetzelfde doel. Deze moeten dan in het laatst van Augustus uit het bosch verwijderd en verder behandeld worden als de vorige. Wordt dit leggen van vangboomen eenige jaren voortgezet, en blijft men het bosch goed zuiver houden van geveld en ziekelijk hout, dan zullen de dennenscheerders er ten laatste zeldzaam worden. Men wachte zich echter voor het te laat ophalen of vergeten der vangboomen! Een ander bestrijdingsmiddel is het bij elkaar harken en verbranden der afgevallen takjes. Dit kan echter alléén eenigermate loonend zijn, wanneer de kevers niet reeds uit de takjes zijn gekropen om hunne winterkwartieren op te zoeken. Men overtuige zich, alvorens tot dit werk over te gaan, of de kevers nog in de takjes zitten. De beste tijd voor dit verzamelen van de takjes is Augustus en September. Ook het beschermen der natuurlijke vijanden van den dennenscheerder is van belang. Hiertoe behooren vooreerst de insectenetende vogels, zooals de spechten, boomkruipertjes, boomklevers en meezen. De larven worden ook opgezocht en gedood door het
10 mierenkevertje (Clerus formicarins) en diens larve, terwijl ook vele sluip wespen het hare bijdragen om het aantal dennenscheerders te verminderen. Hierboven is getracht, in het kort een beeld te geven van het leven van den dennenscheerder, de schade, welke hij veroorzaakt, en de middelen, waarmede hij kan worden bestreden. Deze middelen treffen echter in kleine bosschen dikwijls geen doel, wanneer zij ƒ ook niet door naburige boscheigenaren worden toegepast. Samenwerking van boschbezitters bij het bestrijden zoowel van dit als van de overige schadelijke insecten is dan ook dringend noodig.
i
I