inleiding Van gastarbeiders tot immigranten
‘Het “volk” hier is echter zeer on-Europees: vrouwen vrijwel verborgen in hoofddoeken, soms pikzwart, soms fel gekleurd, mannen met wijde broeken, baarden, platte petten of kleine ijsmutsen, meisjes in kleurige harembroeken. Of hun gezichten smal zijn of breed, mongools aandoen of semitisch, er is geen twijfel aan dat zij in Wenen of Amsterdam niet zouden passen’.1
De schrijver Alfred Kossmann had een reis gemaakt naar Istanboel en bezocht daar onder andere het Aziatische deel van de stad.2 Dat ontlokte hem deze ontboezeming in zijn reisverhaal dat hij in 1963 publiceerde. De trek in Turkije van het platteland naar de grote steden was al in volle gang en het is niet onwaarschijnlijk dat zijn beschrijving slaat op deze groep nieuwe stadsbewoners. We weten niet of Kossmann zich ervan bewust was dat de migratie van het Turkse platteland, maar – zij het in mindere mate – ook uit de steden, naar West-Europa al begonnen was en snel in omvang toenam. In 1963 was de kans dat je op straat in Amsterdam een Turkse migrant tegenkwam nog niet groot. Aan het eind van de jaren zestig daarentegen was zo’n ontmoeting al betrekkelijk gewoon geworden. Dat gold niet alleen voor Amsterdam, het gold ook voor de andere grote steden in Nederland en tevens voor de Brabantse industriegebieden, voor Twente, de Zaanstreek en het IJmondgebied. De Nederlandse industrie kampte met grote tekorten aan arbeiders. Aan het einde van de jaren vijftig en in het begin van de jaren zestig vond die industrie nieuwe werknemers in Zuid-Europese landen als Italië en Spanje. In 1964 begon de werving van wat we toen inmiddels al ‘gastarbeiders’ noemden in Turkije. De term gastarbeiders werd gemunt om uitdrukking te geven aan de algemene verwachting dat de werknemers uit het Middellandse-zeegebied na een korte periode te hebben gewerkt in Nederland weer zouden vertrekken naar hun vaderlanden. Tegenwoordig heerst het idee dat de gastarbeiders bijna allemaal zijn gebleven, maar die indruk is niet geheel juist. Dat neemt echter niet weg dat meer dan de helft van hen zich uiteindelijk blijvend in Nederland heeft gevestigd. Tussen 1964 en 1975 werd de basis gelegd voor de huidige Turkse gemeenschap in Nederland. In dit boek brengen we dat vestigingsproces in de meest letterlijke zin van het woord in beeld. We laten plaatsen zien waar de Turkse gastarbeiders vandaan kwamen, de pensions en woonoorden waarin ze in Nederland kwamen te wonen, de bedrijven waar ze werkten en we tonen hoe ze hun schaarse vrije tijd doorbrachten en hoe ze probeerden in contact te blijven met hun verwanten in Turkije. Zo ontstaat een intiem portret van de vaders en grootvaders van de jongste generatie Turkse Nederlanders, die allang geen gastarbeiders meer zijn maar immigranten in Nederland.
Turken in Nederland anno 2004 Als we ons uitsluitend zouden baseren op het overheersende beeld in de media, dan zouden we moeten geloven dat het na veertig jaar nog steeds niet erg best gesteld is met de Turkse migranten in Nederland. Artikelen in kranten en actualiteitenrubrie-
1
Mehmet Da° met zijn zwager in het dorp Çak¿ll¿p¿nar, provincie Malatya, 1971.
ken op de televisie besteedden de laatste jaren vooral aandacht aan zaken als: slechte beheersing van het Nederlands, teveel huwelijkspartners uit Turkije, teveel waotrekkers en eerwraak. Nu zijn media naar hun aard meer geïnteresseerd in slecht nieuws, maar zo langzamerhand ontstaat een beeld dat de werkelijkheid teveel geweld aan doet. Dat wil niet zeggen dat de gesignaleerde problemen niet bestaan, maar er valt over de Turken in Nederland beslist meer te vermelden. Voor een genuanceerd beeld dat ruimte biedt aan de veelvormigheid van ontwikkelingen binnen de Turkse samenleving in Nederland bestaat momenteel wel erg weinig belangstelling. Vooral de eerste generatie moet het nogal al eens ontgelden. Uiteraard wordt in het voorbijgaan nog wel vermeld dat die eerste generatie gastarbeiders ooit dringend nodig was om de Nederlandse industrie draaiende te houden en dat vrijwel niemand zich destijds bekommerde om hun integratie. Maar dat lijken slechts zaken die er niet echt meer toe doen. Dat werd onder meer duidelijk toen in 2004 het rapport van de parlementaire commissie die zich had gebogen over het ten aanzien van allochtonen
2
inleiding
gevoerde integratiebeleid het licht zag. Deze commissie, de zogenaamde commissie Blok, concludeerde: ‘dat integratie van veel allochtonen geheel of gedeeltelijk geslaagd is en dat is een prestatie van formaat, zowel van de betreffende allochtone burgers als van de hen ontvangende samenleving’.3
Nog voordat ze de gelegenheid hadden genomen om het gehele rapport te lezen, stonden verschillende politieke woordvoerders al klaar om te zeggen dat deze conclusie natuurlijk niet door de beugel kon. Maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat in de parlementaire behandeling van het rapport, toen iedereen het inmiddels gelezen had, de waardering overheerste. De groep Turken in Nederland bestaat inmiddels uit twee generaties volwassenen en een derde die in de kinderschoenen staat. Van de oudste generatie zijn nog slechts weinigen actief op de arbeidsmarkt. Ze zijn – al dan niet vervroegd – gepensioneerd of zitten in de wao. We spreken tegenwoordig wel van de pendelgeneratie, veel oudere Turken brengen enige maanden per jaar door in het moederland. De jongere generaties, vooral zij die in Nederland een opleiding hebben genoten, vinden we niet meer uitsluitend in de lagere functies in de industrie. We treffen ze aan als zelfstandige ondernemers, als beleidsambtenaren, als schrijvers, cabaretiers en theatermakers, als studenten, beroepsvoetballers, welzijnswerkers en kamerleden, maar het merendeel, zoals de meeste bewoners van Nederland, als gewone werknemers die hun boterham verdienen in allerlei bedrijven. 4 Turken wonen in vrijwel alle steden en in alle provincies van Nederland. Maar ze zijn niet evenredig verspreid over het land. In Groningen, Friesland, Drenthe en Zeeland wonen veel minder Turken dan in de andere provincies. In die andere provincies wonen ze vooral in de grote steden. Van de gehele Turkse populatie woont 13% in Rotterdam, 11% in Amsterdam en ruim 8% in Den Haag. Daarmee nemen die drie steden ongeveer een derde van het geheel voor hun rekening. De gehele populatie bestond op 1 januari 2003 uit 340.400 Turkse allochtonen, waarvan 190.219 behoorden tot de eerste generatie en 151.181 tot de tweede. De groep Turkse allochtonen bestaat uit personen die geboren zijn in Turkije en uit personen die ten minste een ouder hebben die in dat land geboren is. Dat wil zeggen dat in deze groep ook Turken worden meegeteld die inmiddels de Nederlandse nationaliteit hebben verworven. Ter vergelijking: de groep Marokkaanse allochtonen bestond op 1 januari 2003 uit 295.332 personen, de Surinaamse uit 320.658 en de AntilliaansArubaanse uit 129.312 personen.5 De geschiedenis van Turken in Nederland begon in de eerste helft van de jaren zestig. Een snel groeiend aantal van hen besloot toen de armoede in Turkije achter zich te laten en te proberen in West-Europa een beter belegde boterham te verdienen.
Turkije: een emigratieland ‘In 1961 sloot president Inönu een verdrag met enkele Europese landen. Turkije was toen een arm land. Ons werd gevraagd of we in die landen wilden gaan werken. We moesten eerst door een medische keuring, we werden van top tot teen onderzocht. Als je daar goed uit kwam, werd je er met treinen naar toe gebracht. We waren bij de eersten uit dit dorp, die naar Europa gingen. Het werd voor ons Frankfurt in Duitsland. Aanvankelijk probeerden de mensen me tegen te houden om daar heen te gaan, ze dachten dat ik daar gedood of gemarteld zou worden of andere moeilijke
van gastarbeiders tot immigranten
3
dingen tegen zou komen. Ze zeiden: “Wat moet jij tussen al die Duitsers, een land van ongelovigen?”. Ik was echter vastberaden en het is me ook allemaal erg meegevallen. Duitsers hadden een goede cultuur, ik ben daar goed ontvangen’.6
Met deze woorden blikt Zekeriya Burakçin, een inmiddels geremigreerde bewoner van het Anatolische dorp Kayap¿nar, terug op zijn besluit om in het buitenland in de industrie te gaan werken. Hij was bepaald niet de enige. In de loop van de jaren zestig hebben honderdduizenden Turken dezelfde keuze gemaakt. Velen van hen gingen net als Burakçin naar Duitsland, kleinere groepen trokken naar landen als België, Frankrijk, Oostenrijk en – natuurlijk – naar Nederland. Sommige Turken waren geoefende industriearbeiders, maar de meeste hadden op dat gebied weinig of geen ervaring. Ze kwamen van het platteland, vooral uit de agrarische dorpen van Anatolië. In die boerendorpen namen werkloosheid en armoede in de jaren vijftig sterk toe. De landbouw ontwikkelde zich daar snel, onder meer door de introductie van moderne mechanische hulpmiddelen (bijvoorbeeld tractors en dorsmachines), het gebruik van kunstmest en een ingrijpende verbetering van de infrastructuur. Voor het werk op het land waren steeds minder boeren en landarbeiders nodig. Verarmde plattelandsbewoners verlieten hun dorpen en trokken naar de grote steden, met name naar Istanboel, Ankara, Ìzmir en Adana.7 De modernisering en mechanisering van de landbouw was mede mogelijk gemaakt doordat Turkije na de Tweede Wereldoorlog kon profiteren van de Marshallhulp. Na aanvankelijk neutraal te zijn gebleven, besloot de Turkse regering in februari 1945 alsnog de zijde van de geallieerden te kiezen. Na de oorlog probeerde de Sovjet-Unie Turkije in zijn invloedssfeer te betrekken. Om zich daartegen met succes te kunnen verzetten, accepteerde Turkije de hulp van de Verenigde Staten die president Harry S. Truman aanbood.8 In 1952 trad het land toe tot de navo. In ruil voor deze loyaliteit aan de westerse mogendheden in de Koude Oorlog tegen de Sovjet-Unie, kreeg Turkije niet alleen militaire steun, maar ook grootschalige economische hulp voor de ontwikkeling van het land. Die hulp werd verleend als onderdeel van het door de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken George C. Marshall in 1947 bedachte hulpprogramma dat voortaan diens naam zou dragen. Dankzij deze hulp en gesteund door het economische liberaliseringsbeleid van de Turkse regering in de jaren vijftig konden Turkse grootgrondbezitters de modernisering van de landbouw doorvoeren. Zo werden steeds grotere groepen landarbeiders er toe gedwongen naar een andere broodwinning om te zien. In de grote Turkse steden was die maar mondjesmaat te vinden. Dus toen in de jaren zestig het nieuws binnendrong dat de West-Europese industrielanden een groot tekort hadden aan werknemers, waren vele Turken bereid het avontuur aan te gaan om hun land te verlaten en daar aan het werk te gaan. Hoe deze grootschalige politieke en economische ontwikkelingen uiteindelijk het leven beïnvloedden van een gewone Turkse arbeider, blijkt bijvoorbeeld uit het verhaal van Y¿lmaz Dursun. Het werd opgetekend door de personeelschef van Droste Cacaofabriek, J.N. Landsman.9 Dursun kwam uit een dorp in de regio Çukurova in Zuid-Turkije. De grond was daar in handen van stedelijke grootgrondbezitters, de boeren werkten als pachter op kleine percelen. Ze verbouwden katoen en graan in deelpacht. De helft van de opbrengst van de katoenoogst was bestemd voor de grootgrondbezitter, de andere helft voor de boeren. Het graan was voor eigen consumptie van de boeren bestemd. Na 1945 veranderde dit alles snel. Er werd een nieuw soort katoen verbouwd dat meer opbracht en de landeigenaars besloten dat de boeren nu genoeg hadden aan eenderde, later zelfs een kwart van de opbrengst. De boeren werden er dus niet beter van (de landeigenaren wel) en mochten voortaan ook geen graan meer verbouwen. Met Marshall-hulp kochten de grondbezitters na 1950 moderne tractoren. Door de mechanisering en modernisering van het werk raakten steeds
4
inleiding
meer landarbeiders werkloos. Voor het schaarser wordende werk in hun regio moesten ze ook nog concurreren met seizoenarbeiders. Die waren naar de regio gekomen omdat de nieuwe katoensoort in slechts drie weken in september geoogst moest worden. In de regio zelf waren in die drie weken niet genoeg mensen om dat werk te verrichten. Maar veel van die seizoenarbeiders zochten ook naar ander werk in Çukurova en door die extra concurrentie op de arbeidsmarkt daalden de lonen. In de jaren zestig heersten werkloosheid en armoede.10 Dursun werkte toen als tractorbestuurder bij de grootste grondbezitter van zijn dorp. Hij raakte die baan kwijt toen zijn baas ging samenwerken met een andere grootgrondbezitter. Dursun was nu veroordeeld tot het armoedig bestaan van seizoenarbeider en besloot daarom weg te gaan uit Turkije. Hij kwam terecht in de Nederlandse industrie als buitenlandse werknemer. Velen waren hem voorgegaan, niet alleen uit Turkije, ook uit andere landen.
Gastarbeiders in de Nederlandse industrie Piet Kempes, personeelschef van Thomassen & Drijver Blikemballagefabrieken n.v. (t&d) te Deventer, werd in de vroege jaren vijftig op pad gestuurd om personeel te werven. Dat bleek geen gemakkelijke opgave: ‘Hij kon potentiële werknemers een baan èn een huis aanbieden. “Dat speelde een grote rol. Als je een draaier uit Amsterdam geen huis kon aanbieden, kon je het wel vergeten”. (...) Hier en daar vond hij een grondwerker, overbodig geworden door de inzet van reusachtige Amerikaanse graafmachines die in het kader van de Marshall-hulp naar Nederland waren gekomen. Bij t&d waren sterke grondwerkers nuttig om karretjes met blikplaten te trekken, want heftrucks waren er nog niet en die karren waren loodzwaar. Maar Kempes herinnert zich ook arbeiders die nog liever in de Noordoostpolder aardappels gingen rooien dan in “die vingerfabriek” - de vestiging van t&d in Hoogeveen – te werken, waar de kans om met de hand of enkele vingers tussen de vlijmscherpe snijmachines te komen in die tijd niet gering was’.11
t&d werd al vroeg in de jaren vijftig geconfronteerd met een probleem dat meer en meer bedrijven in Nederland daarna ook leerden kennen. Het bleek namelijk dat het steeds moeilijker werd om werknemers te vinden die in staat en bereid waren om zware en onaangename werkzaamheden te verrichten. Dat was een van de gevolgen van de naoorlogse succesvolle wederopbouw van de Nederlandse industrie. Het succes van de industrialisatie van Nederland en de daarmee gepaard gaande groei van de industriële werkgelegenheid kwam tot op zekere hoogte als een verrassing. In het begin van de jaren vijftig bestond daaromtrent nogal wat pessimisme. Eigenlijk heerste de overtuiging dat de bevolkingsgroei en de uitstoot van werkgelegenheid in de landbouw en veeteelt niet kon worden opgevangen door een toename aan arbeidsplaatsen in de industrie. De overtuiging vatte post dat Nederland een overbevolkt land was. Nederland zag zich in die jaren beslist niet als een immigratieland, integendeel, de emigratie werd in de jaren vijftig juist bevorderd. Tussen 1946 en 1960 vertrokken 377.000 Nederlanders, iets meer dan de helft agrariërs, naar landen als Australië, Nieuw-Zeeland, Canada en de Verenigde Staten. Die emigratiegolf was in 1954 al weer over zijn hoogtepunt heen en binnen enkele jaren verdween het pessimisme over de Nederlandse economische toekomst. 12 Maar terwijl de Nederlandse regering uit vrees voor overbevolking en omvangrijke werkloosheid de emigratie bevorderde, vond desalniettemin immigratie plaats. Zelfs op vrij grote schaal. Vooral in de jaren vijftig, en in mindere mate ook nog
van gastarbeiders tot immigranten
5
Blikfabriek Thomassen & Drijver, ca. 1965.
daarna, kwamen bijna net zoveel immigranten uit het voormalige Nederlands-Indië aan als er door emigratie vertrokken.13 Deze immigranten, de Indische Nederlanders, beschikten veelal over de Nederlandse nationaliteit. Het feit dat ze meestal zonder veel moeite een baan vonden, zij het niet altijd op het verlangde niveau, was op zichzelf een teken dat het met de werkgelegenheidsontwikkeling bepaald niet slecht ging. De aantrekkende werkgelegenheid in de industrie leidde al snel tot een tekort aan arbeidskrachten. Dat tekort gold met name – we zagen dat al optreden bij t&d – de categorie laag- en ongeschoold werk. Steeds meer Nederlandse werknemers die zich op de arbeidsmarkt meldden, hadden na hun lagere school een vervolgopleiding genoten. Minimaal was dat de Lagere Technische School (de lts) die in de jaren vijftig nog bekend stond als de ambachtsschool. Qua opleiding waren ze de allereenvoudigste industriebanen ontgroeid. Bij die eenvoudige banen moeten we denken aan lopendebandwerk, sjouwen, schoonmaken en dergelijke. Om voor dat soort werk personeel te vinden, zagen de werkgevers zich in toenemende mate gedwongen over de grens te gaan kijken. De eerste grote groep buitenlandse werknemers kwam uit Italië. Al in 1949 had de Nederlandse overheid een overeenkomst gesloten met Italië voor de werving van Italiaanse arbeidskrachten voor het werk in de Limburgse mijnen.14 Toen in de loop van de jaren vijftig in de industrie buiten Limburg de arbeidstekorten toenamen, besloten ook de industriebedrijven hun werving op Italië te richten. Italianen kwamen bijvoorbeeld te werken in de Twentse textielindustrie, de scheepsbouw in Noord- en Zuid-Holland en bij de IJmuidense Hoogovens. In 1960 bedroeg het aantal Italianen in Nederland ongeveer 5200. De aantallen migranten uit andere Mediterrane landen waren toen nog te verwaarlozen. Maar daarin kwam snel verandering. Industriebedrijven besloten kort na 1960 hun werving ook te richten op andere landen uit het Middellandse Zeegebied. Behalve het aanhoudende tekort aan arbeid waren daarvoor nog twee andere redenen. Ten eerste was Nederland niet het enige land dat arbeidskrachten uit Italië betrok. Er moest op die arbeidsmarkt geconcurreerd worden met andere landen, vooral met Duitsland en België. De spoeling werd daar dunner. Voorts waren de ervaringen met de Italianen niet altijd gunstig geweest. Het stoorde de werkgevers dat sommige Italianen nadrukkelijk blijk gaven van hun sympathie met het communisme. De meeste Italiaanse arbeiders waren jonge ongetrouwde mannen. Veel van hen hadden met succes
6
inleiding
relaties aangeknoopt met Nederlandse meisjes. Dat gaf aanleiding tot conflicten met Nederlandse jongens.15 Daarom zochten de industriebedrijven nu ook naar arbeiders in Joego-Slavië, Portugal en met name in Spanje. Met Spanje werd in 1961 een wervingsovereenkomst gesloten, met Portugal in 1963. In 1962 kwamen op initiatief van bedrijven al de eerste gastarbeiders uit Turkije. Die migratie werd op 19 augustus 1964 geformaliseerd door het sluiten van een wervingsovereenkomst tussen Turkije en Nederland. Vanaf dat moment mochten Turkse arbeiders alleen nog via de officiële wervingskanalen aan het werk in Nederland. Dat althans was de theorie, de praktijk was vaak heel anders.
De migratie ‘Ford richtte zich voornamelijk op Spanje, Marokko en Turkije. Ik ben een aantal keren mee geweest naar Turkije. Als ik er achteraf op terugkijk, denk ik dat wij gewoon slecht waren voorbereid. Ik had zelf absoluut weinig idee van wat de islam betekende en welke bevolkingsgroepen er waren. Ik wist ook niets van de rijke geschiedenis van Turkije. Wij gingen naar Konya en Karaman. De mensen daar wilden graag geld verdienen. Of zij dat in Duitsland, België of Nederland zouden doen, maakte hen niet veel uit. (...) Je zat ’s ochtends met prachtig weer op het dorpsplein aan een lange tafel. Dan stonden er misschien wel 3000 mensen te wachten. Zij kwamen één voor één langs. Wij vroegen of zij wilden werken in het Nederlandse Amsterdam. Het was eigenlijk allemaal goed. De tolk was de bepalende factor in het geheel. (...) Het was een heel ritueel van stempels en papieren. Er zaten ook doktoren bij; mensen moesten direct worden gekeurd. Meestal bleken zij goed’.16
De heer R. Jansen, voormalig medewerker van de Amsterdamse Fordfabriek, biedt ons hier een onthullend inkijkje in de werving van Turkse arbeiders. Die werving vond plaats in het kader van het tussen Nederland en Turkije gesloten wervingscontract. Vanaf dat moment konden Turken die in Nederland wilden gaan werken zich aanmelden bij de arbeidsbureaus in de grote Turkse steden. Maar Nederlandse bedrijven die om personeel zaten te springen gingen ook zelf ‘de boer op’. Niet alleen omdat de werving zo sneller verliep, ook omdat men zoveel mogelijk zelf de hand wilde hebben in de keuze van de werknemers. De spil in het ritueel, Jansen zei het al min of meer, was de tolk. Ìnanç Kutluer was een van hen. Hij had zijn studie economie in Ankara bijna voltooid en sprak voldoende Engels om met de Nederlandse werkgevers te communiceren. Hij moest er bijvoorbeeld op letten of de sollicitanten niet probeerden de werkgevers om de tuin te leiden. Volgens Kutluer hadden zij van hun voorgangers vaak precies geleerd hoe ze moesten antwoorden. Het bedrijf, aldus Kutluer, ‘moest per geworven werknemer een bedrag betalen en zorgen voor huisvesting, dus die werkgever wilde ook weten of zo iemand echt van plan was voorlopig te blijven of de reis naar Nederland alleen maar gebruikte om naar Duitsland te komen’.17 Er werkten namelijk veel meer Turken in Duitsland dan in Nederland dat, zeker in het midden van de jaren zestig, bij de meeste sollicitanten een onbekend land was. Aan de verplichte medische keuring bewaren veel Turken nog slechte herinneringen. Hasip Turan maakte zo’n keuring mee in 1965. Hij was toen 22 jaar oud. ‘Als je toen besefte hoe je behandeld werd, zou je het geen tweede keer doen. Mensonwaardig was het. (...) Bij de medische keuring kregen we ook een onderzoek naar de geslachtsorganen. Daar stonden we, twintig Turkse mannen op een rij, alleen een onderbroek aan. Twee doktoren zeiden: “Heren, laat de broek maar zakken”. Wij schaamden ons kapot’.18
van gastarbeiders tot immigranten
7
De Turken die een contract hadden gekregen, stonden aan de vooravond van ingrijpende ervaringen die met migratie naar een ver en onbekend land gepaard gaan. Er moesten formaliteiten worden geregeld zoals de aanschaf van een paspoort (de werkgever regelde de verblijfsvergunning), er moesten wat kleren worden ingepakt in een eenvoudige koffer of soms zelfs een kartonnen doos met een stuk touw erom en er moest afscheid worden genomen van familie en bekenden. Ford-medewerker Jansen probeerde onder woorden te brengen hoe drastisch de veranderingen waren die vervolgens enige Turks-Koerdische nieuwe gastarbeiders meemaakten: ‘Zij woonden in het dorpje Karaman, waar nauwelijks stromend water en elektriciteit was. Vliegtuigen had men wel gezien, maar vooral in de lucht. Men kreeg een uitnodiging om naar Istanboel of Ankara te komen. Daar stapte men in een vliegtuig en een paar uur later was men in Amsterdam. (...) Een dag nadat men was aangekomen, kwam men naar de fabriek toe. Mensen die wel eens wat hadden gelast, gingen naar de laswerkplaats. Wie wel eens wat met verf had gedaan ging naar de autospuiterij. Iemand die kleermaker was – dat waren er velen – ging naar de afdeling waar de bekleding werd gemaakt. Vervolgens ging men aan de gang’.19
Korkmaz A°ac¿k die al sinds 1950 in Nederland verbleef, was tolk en stond nogal eens op Schiphol te wachten op de nieuw aangekomenen. ‘We gingen de arbeiderskaravaan uit Turkije tegemoet. Angst, opwinding en verbazing lazen we in de ogen van onze landgenoten die uit het propellervliegtuig stapten. De meesten kwamen van het platteland en kenden de grote stad niet. Ze hadden een pofbroek aan, een pet op hun hoofd, rubberschoenen aan hun voeten en droegen een boodschappennet vol met in papier verpakte olijven en broden. De onwennigheid stond op hun gezicht te lezen’.20
Anderen gingen met de trein. Hasan Pulur zag twee maal per week in Istanboel de treinen met gastarbeiders vertrekken in de richting van Duitsland. Die treinen ‘waren afgeladen met mensen uit dorpen en provinciestadjes in Anatolië waar we nog nooit van hadden gehoord. Met hun houten, met touw dichtgebonden koffers, plastic waterkruiken en pakketten proviand zorgden ze ervoor dat de treinen overvol waren’.21 Voor de officieel geworven Turkse werknemers waren in de contracten enige zaken geregeld die afweken van de gewone contracten voor Nederlandse werknemers. De werkgever betaalde de reiskosten van de woonplaats tot de vestigingsplaats van het bedrijf. Hij zorgde tevens voor ‘passende huisvesting’, daarvoor werd dan een vast percentage van het bruto weekloon ingehouden. De werkgever verleende medewerking bij het overmaken van spaargeld naar Turkije.22 Soms waren er ook bepalingen opgenomen voor de duur van een jaarlijkse vakantieperiode in het moederland, de kosten daarvan waren voor rekening van de werknemer. Deze extraatjes golden echter meestal niet voor een andere categorie Turkse werknemers. Die categorie werd wel aangeduid met begrippen als ‘spontanen’ en ‘toeristen’. Deze spontanen kwamen zonder een contract op zak naar Nederland. De meeste van hen stonden in contact met familieleden of dorpsgenoten die al in Nederland werkten. Die functioneerden als een soort verkenningseenheid of bruggehoofd. Zij gaven te kennen dat ze wel ergens voor werk konden zorgen. Een neef, een broer, een buurman of een oom pakte vervolgens zijn koffers en vertrok (vaak moesten daarvoor leningen worden afgesloten of bijvoorbeeld vee verkocht) naar Nederland waar hij binnenkwam op een toeristenvisum. Het vinden van werk bleek meestal geen groot probleem en ook het regelen van een werk- en verblijfsvergunning ver-
8
inleiding
liep doorgaans zonder al teveel moeite.23 5000 Toch was er formeel sprake van een inbreuk op de wervingsovereenkomst. 4000 In de grafiek is weergegeven hoe de aantallen officieel geworvenen en de 3000 spontanen zich onderling verhouden. Met uitzondering van het jaar 1964 is tot en 2000 met 1968 het aantal spontanen aanzienlijk 1000 groter. In ronde getallen: geworven 7028 (= 33,9%), spontanen 13703 (= 66,1%). 0 Daarna slaat de verhouding om. Van 1969 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 tot en met 1971 werden 14621 (= 74,1%) Geworven Spontaan Turkse arbeiders geworven en telde men 5098 (= 25,9%) spontanen. Bij deze aan- Jaarlijks geworven, en spontaan gekomen Turkse abeiders. tallen moet overigens de kanttekening Bron: Tweede Kamer der Staten Generaal, Eindrapport Onderzoek worden geplaatst dat de cijfers met betrek- Integratiebeleid (Den Haag 2004) 169. king tot de geworvenen wel redelijk zullen kloppen, die lieten zich betrekkelijk gemakkelijk vaststellen. Maar het aantal spontanen liet zich minder gemakkelijk eenduidig berekenen. Een onderzoek in 1965 van de Wiardi Beckman Stichting, het wetenschappelijk bureau van de PvdA, toonde aan dat er grote discrepanties waren tussen de registraties van de arbeidsbureaus’s, die de werkvergunningen moesten afgeven, en de registraties van de vreemdelingenpolitie die de verblijfsvergunningen verstrekten.24 Na 1968 zou het bijhouden van het aantal spontanen nog moeilijker worden. In dat jaar werd volgens Tinnemans de illegaal geboren.25 De omslag in 1968-69 in de verhouding tussen de aantallen geworvenen en spontanen is toe te schrijven aan de zogenaamde ‘Roolvinkstop’. In dat jaar trof minister van Sociale Zaken Roolvink een aantal maatregelen die bedoeld waren om aan de ongeregelde binnenkomst van buitenlandse werknemers een halt toe te roepen. In 1967 maakte de Nederlandse economie een korte recessie door, die ook in de aantallen geworven en spontaan gekomen Turken van dat jaar duidelijk haar sporen achterliet. Er werden werknemers ontslagen en er was al een begin gemaakt met de sluiting van de Limburgse steenkoolmijnen. Onder die omstandigheden werd de spontane migratie van buitenlandse werkzoekers gezien als ongewenste concurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt. Buitenlanders die niet naar Nederland kwamen langs de officiële wervingskanalen moesten voortaan bij een Nederlands consulaat een werkvergunning voor Nederland aanvragen en dienden zich daar ook een Machtiging tot Voorlopig Verblijf (mvv) te verwerven. Die maatregel had in elk geval tot gevolg dat de geregistreerde aantallen spontane arbeidsmigranten scherp daalden. Tegelijkertijd echter nam het aantal illegaal in Nederland verblijvende en werkende vreemdelingen toe. De recessie van 1967 bleek van korte duur en voor het soort werk dat de gastarbeiders verrichtten waren nog voldoende vacatures.26 Daar zou pas na 1973 verandering in komen. De migratie van familieleden, bekenden en plaatsgenoten is een fenomeen dat in de geschiedenis van migranten al eeuwenlang voorkomt. We spreken meestal van kettingmigratie of volgmigratie. Een migrant verlaat zijn vertrouwde en bekende wereld en ruilt die in voor een onbekende. Historisch gezien zijn de belangrijkste motieven voor migratie: natuurrampen, vlucht voor politieke of religieuze vervolging en grote verschillen in welvaart tussen delen van de wereld. De doorsnee migrant is geen avonturier. Als het enigszins mogelijk is trekt hij of zij naar een gebied waarvan hij in redelijke mate zeker meent te weten dat het er veilig is en dat hij er zijn boterham kan verdienen. Dit leidt tot het ‘zwaan-kleef-aan’ effect van de volg-
van gastarbeiders tot immigranten
9
migratie. Volgmigranten sluiten zich in hun nieuwe omgeving aan bij bekenden, vinden daar temidden van veel nieuwigheden iets vertrouwds en reduceren zodoende de emotionele schok die migratie teweeg kan brengen. Mustafa Do°an was zo’n volgmigrant. In november 1966 stapte hij in Istanboel op de trein en reisde naar België. ‘In Luik kwam ik een paar Turkse mensen tegen en die hebben me voor wat geld naar Utrecht gebracht en me daar op de trein gezet. Vijf stations later kwam ik in Gilze-Rijen aan. Daar zag ik meteen een dorpsgenoot van mij op een fiets en ik riep: “Ali” en hij zag dat ik het was. Hij heeft me naar een groot pension gebracht, waar rond de vijftig dorpsgenoten van me woonden’.27 Met hun hulp vond hij werk in Gilze-Rijen en wist hij een verblijfsvergunning te bemachtigen. Deze volgmigratie had niet alleen voordelen voor de gastarbeiders. Werkgevers hadden er ook baat bij. Buitenlandse werknemers die al enigszins geacclimatiseerd waren, voelden zich verantwoordelijk voor nieuwkomers die ze kenden en hielden een oogje in het zeil. Bovendien vergemakkelijkte het de werving, nieuw personeel werd als het ware kant en klaar aan de poort afgeleverd. Ömer Pa*a Alper, afkomstig uit Yerköy, vond bijvoorbeeld door bemiddeling van kennissen werk bij de Haagse gasmeterfabriek Wilson. In het begin van de jaren zestig was hij door werving terechtgekomen in Maastricht waar hij in een rubberfabriek werkte. Het werk daar was hem te zwaar en te vies en daarom maakte hij graag de overstap naar Den Haag.28 Het voorbeeld van Alper toont ons bovendien dat het bijeenkomen van streek- en dorpsgenoten in bepaalde steden in Nederland niet meteen in één stap hoefde te gebeuren. De volgmigratie leidde er toe dat in Nederlandse steden gemeenschappen van Turken ontstonden die afkomstig waren uit dezelfde regio, of zelfs uit hetzelfde dorp. Daartoe droeg ook bij het feit dat werkgevers na een geslaagde werving voor een eventuele vervolgwerving terugkeerden naar dezelfde regio. Van deze regionale concentraties zijn veel voorbeelden te geven. Den Exter stelt zelfs vast dat ‘nagenoeg elke Nederlandse gemeente waar zich Turken bevinden een of meer concentraties van minstens 10 procent Turken uit een streek (provincie of district) kent’.29 We noemen enkele grote concentraties (ca. 1990). De Turken in Dordrecht zijn voor het merendeel afkomstig uit het district Felahiye (provincie Kayseri), een groot aantal van hen uit het dorp Kayap¿nar.30 Concentraties Turken uit Felahiye treffen we ook aan in Oudenbosch, zestig procent van de populatie, en Breda, dertig procent. De Turken van Hoorn zijn voor ongeveer tachtig procent afkomstig uit de provincie Gaziantep, die van Medemblik voor ongeveer vijftig procent, evenals die van Olst. Meer dan de helft van de Turkse migranten uit de provincie Elaz¿° woont in Den Haag, veruit de meesten daarvan zijn afkomstig uit het district Karakoçan en wonen vooral in de Schilderswijk.31 Ongeveer zestig procent van de Turken in Haarlem komt uit het district Emirda° (provincie Afyon), de meesten van hen uit het dorp Firikli (dat tegenwoordig officieel Adayaz¿ heet) en omgeving. Bijna alle Turken in Velsen/IJmuiden komen eveneens uit Emirda°.32 De Turkse werknemers die zich in Nederland vestigden, onderscheidden zich niet alleen door hun geboortedorpen en -streken. Dat geldt tot op zekere hoogte nog wel voor de Koerden. De Turkse Koerden wonen namelijk hoofdzakelijk in het onherbergzame zuidoosten van Turkije. Een deel van de Koerden strijdt al zeer lang voor oprichting van een onafhankelijke staat. Het streven naar het gebruik van hun eigen taal en naar meer culturele autonomie wordt in hun kringen breed gedragen. Turkije weigert hun onafhankelijkheidsstreven te erkennen. In Nederland zijn de Koerden merendeels neergestreken in Den Haag, Arnhem, Nijmegen, Zaanstad en Deventer.33 Veruit de meeste Turken zijn moslims. Afgezien van enkele kleine groeperingen zijn de belangrijkste stromingen van de Turkse islam in Nederland de soennitische en de alevitische. De soennitische is de grootste. De Turkse overheid
10
inleiding
Illegale Turken voor het Turkse consulaat in Rotterdam, 1975.
regelt het religieuze leven van de soennieten via het Directoraat Godsdienstzaken (Diyanet). Dit directoraat zendt ook de imams uit naar de Turkse soennitische moskeeën die in de loop van de jaren zeventig in Nederland begonnen te verschijnen.34 De alevieten vormen de grootste religieuze minderheid in Turkije. Het is een vrijzinnige groep in de islam. Ze streven naar religieuze tolerantie, benadrukken de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en stichten geen moskeeën maar gemeenschapshuizen voor religieuze plechtigheden.35 Soennieten en alevieten vormden geen concentraties in Nederland. De assyrische en armeense christenen uit Turkije daarentegen weer wel. In de loop van de jaren zeventig ontvluchtten ze de vervolging waaraan ze blootstonden en vestigden zich in Twente. 36 De regionale concentraties hebben voor de Turkse migranten veel voordelen, maar ook enige nadelen gehad. Omdat men elkaar kende, of tenminste van elkaars achtergrond wist, was er een behoorlijk grote mate van bereidheid om elkaar met raad en daad bij te staan. Diezelfde bekendheid vergemakkelijkte het aangaan van persoonlijke vriendschappen en het invullen van de vrije tijd. Er ontstonden veilige ‘eilanden’ temidden van het vele onbekende waarop je je kon terugtrekken en tot rust komen. Dergelijke veilige eilanden scheppen ook de voorwaarden voor het stichten van eigen organisaties die zich bijvoorbeeld richten op belangenbehartiging, sportbeoefening of godsdienstbeleving. Deze migrantenorganisaties hoeven niet per definitie een nadere integratie in de Nederlandse samenleving te belemmeren, kunnen daarvoor zelfs condities scheppen.37 Maar die bekendheid met elkaars achtergrond reproduceerde in Nederland ook de sterke sociale controle die heerste in de plattelandsgemeenschappen van de Turkse herkomstplaatsen. Toen de groepen Turken in Nederlandse steden nog klein waren, was het betrekkelijk gemakke-
van gastarbeiders tot immigranten
11
De Italiaanse vlag gaat in top bij de opening van het Casa Nostra in Beverwijk, 1958.
lijk eens uit de band te springen of bijvoorbeeld godsdienstige verplichtingen te veronachtzamen. Maar naarmate de regionale concentraties groeiden, nam ook het risico toe dat het thuisfront via het briefcontact van een plaatsgenoot op de hoogte raakte van je doen en laten. Daar rekende men op de terugkeer van de migranten en gedragingen die bijvoorbeeld wezen op een al te sterke integratie in Nederland werden er met gemengde gevoelens ontvangen. De migratie was immers ‘tijdelijk’.
Tijdelijke migratie ‘Gastarbeiders moeten niet vernederlandsen’. Meer dan vier woorden had de koppensneller van het Haarlems Dagblad van 10 juni 1969 niet nodig om de overheersende gedachte betreffende het fenomeen gastarbeid weer te geven. De vernederlandsing van de gastarbeiders was immers niet nodig, ja zelfs ongewenst, omdat hun verblijf in Nederland slechts van tijdelijke aard zou zijn. Daarvan gingen alle betrokkenen uit. Zowel de Nederlandse overheid als de werkgevers en de gastarbeiders zelf wisten zeker dat terugkeer naar het vaderland van de migranten het doel was. Die gedachte, dat uitgangspunt heeft een lang en hardnekkig leven geleid. Het hiervoor aangehaalde Haarlems Dagblad sprak in 1993 met Mizrap Balc¿. Zijn komst naar Nederland in 1975 ‘was een vergissing en zodra hij de kans krijgt, gaat hij terug naar Turkije. Dat zegt hij nu al achttien jaar’.38 In 1993 was het idee dat de Mediterrane arbeidsmigranten uit de jaren zestig spoedig zouden vertrekken allang begraven, maar het citaat geeft in een notendop weer in welk spanningsveld de wens tot terugkeer voor een migrant verkeerde. Hij wilde wel, maar schrok terug voor de consequenties. In de jaren zestig waren die echter nog allerminst duidelijk.
12
inleiding
In de jaren zestig was de Nederlandse overheid er niet meer zozeer van overtuigd dat Nederland een overbevolkt land was, maar dat betekende niet dat die overheid de permanente immigratie van buitenlandse werknemers als acceptabel zag. De overheid en de werkgevers namen aan dat deze werknemers tijdelijk noodzakelijk waren om een in conjunctureel bepaald personeelstekort op de arbeidsmarkt te voorzien. Dat tekort zou weer verdwijnen, bijvoorbeeld door het proces van voortgaande mechanisatie van industriearbeid: het vervangen van mensen door machines. En daarna konden de gastarbeiders weer vertrekken. Die gastarbeiders hadden huis en haard verlaten in de stellige overtuiging dat ze dat deden om betrekkelijk snel een mooi spaartegoed op te bouwen. Met die verdiende spaarcenten wilden ze vervolgens in hun eigen land een beter bestaan opbouwen. Velen droomden van het openen van een eigen zaakje. Voor dit doel waren ze bereid hard te werken en af te zien van comfort. Veel Turkse arbeiders gingen na gedane arbeid overdag ‘s avonds nog wat ander werk verrichten: inpakken, schoonmaken ... het gaf niet, als het maar wat opleverde. Ze pakten kortom het werk aan dat Nederlanders meer en meer links lieten liggen. Terugblikkend, wetend hoe het in werkelijkheid zou toegaan, lijken deze gedachten rijkelijk naïef. Dat waren ze echter voor de tijdgenoten niet. In de jaren zestig en zeventig gingen sommige gastarbeiders immers daadwerkelijk terug naar hun vaderland. Dat waren vooral de Italianen en de Spanjaarden, maar in die periode is ook ongeveer dertig procent van de Turken teruggekeerd.39 In de op de wervingsovereenkomst gebaseerde contracten was de bepaling opgenomen dat de arbeiders na afloop van hun contractperiode zouden terugkeren. Als iedereen zich daaraan had gehouden, was er een soort roulatie tot stand gekomen. Zij die hun contract hadden uitgediend vertrokken en werden vervangen door een lichting nieuwe werknemers. Maar in de praktijk werd die bepaling meer en meer een dode letter. Zowel de werkgevers als de gastarbeiders hadden belang bij de verlenging van het dienstverband. Voor de werkgevers was handhaving van de vertrekregeling onaantrekkelijk omdat dit betekende dat iemand die inmiddels was ingewerkt en het klappen van de zweep kende, zou worden vervangen door een nieuweling die dit allemaal nog moest leren. Bovendien betekende het dat voor zo’n nieuweling weer wervingskosten gemaakt moesten worden. De gastarbeiders waren er achter gekomen dat in Nederland niet alleen de salarissen veel hoger waren dan in het vaderland, maar dat dit ook gold voor de kosten van levensonderhoud. Het opbouwen van een spaartegoed verliep daarom minder snel dan gehoopt, ook al omdat velen een deel van hun inkomen overmaakten naar hun gezinnen. Daar werd het besteed aan het dagelijkse levensonderhoud. Hoewel de signalen dat het verblijf van gastarbeiders langer zou gaan duren dan verwacht zichtbaar begonnen te worden, leidde dat niet tot het loslaten van de ‘tijdelijkheidsgedachte’. Dat zou nog tot daaraan toe zijn, maar die gedachte bleef niet zonder consequenties. Bijna niemand zag er de noodzaak van in om de gastarbeiders te helpen om zich in de Nederlandse samenleving een plaats te verwerven. Dit werd zelfs bewust nagelaten omdat niets de buitenlandse werknemers ervan mocht weerhouden vorm te geven aan een toekomst in hun eigen land. Wat we nu inburgeringscursussen noemen was destijds ondenkbaar en de werkgevers, enige goede uitzonderingen niet te na gesproken, lieten het bij datgene wat nodig was om de buitenlanders in te passen in de werkorganisatie. Of, zoals een inmiddels bejaarde Deventer Turkse arbeider het formuleerde: ‘We zijn vroeger naar de fabriek gestuurd, niet naar school’.40 Maar dat wil allemaal niet zeggen dat er geen hulp geboden werd, wel dat die hulp vooral aanvankelijk erop gericht was om de gewenste terugkeer van de gastarbeiders niet in de weg te staan. Die hulp kwam voort uit het particulier initiatief, eerst van de
van gastarbeiders tot immigranten
13
kerken, later van seculiere welzijnsinstellingen. De door de katholieke kerk opgerichte Peregrinus-stichting in Beverwijk was in 1956 de eerste die zich het lot van de katholieke Italiaanse werknemers in de IJmond, hoofdzakelijk werkend bij Hoogovens, aantrok. Ze stichtte een opvangruimte, het Casa Nostra, waar de Italianen in hun vrije tijd bijeen konden komen. Die konden er een kaartje leggen, Italiaanse kranten en boeken lezen, een maaltijd nuttigen en zo nodig hulp krijgen bij privéproblemen en bijvoorbeeld bij het invullen van formulieren. Vanwege de komst in 1964 van Turkse en Marokkaanse gastarbeiders werd de Peregrinus-stichting in 1966 losgekoppeld van de katholieke kerk en ging als algemene welzijnsinstelling verder met dit soort activiteiten.41 In de loop van de jaren zestig verschenen in meerdere Nederlandse steden de zogenaamde Stichtingen Bijstand aan Buitenlandse Werknemers. Ook die organiseerden tot het begin van de jaren zeventig vooral recreatieve activiteiten en hielden zich bezig met individuele hulpverlening. Toch werden soms wel cursussen Nederlandse taal georganiseerd voor belangstellenden, maar meestal zonder veel succes. Na een dag hard werken ontbrak het bij de meeste buitenlandse werknemers aan energie om zo’n cursus te volgen. Hüseyin Kandaz, die uiterst eenvoudig werk verrichtte, zag er ook de noodzaak niet zo erg van in. ‘Zonder taal kun je ook sjouwen’, en hij voegde daar met onderkoelde humor aan toe: ‘Bovendien is mijn Turks ook niet echt geweldig’.42 Sjef Theunis, de auteur van het eerste invloedrijke kritische boek over de gastarbeid in Nederland, beschreef de stichtingen als een soort ehbo-posten die zich afvroegen ‘hoe houden we de buitenlander zoet’, ‘hoe houden we ze van de straat’.43 Kortom: vrijwel iedereen hield vast aan de gedachte dat de buitenlandse werknemers passanten waren, migranten die na enige tijd weer zouden vertrekken. Voor zover integratie ter sprake kwam was dat om te benadrukken dat die onnodig en ongewenst was. Veruit de meeste gastarbeiders leerden alleen het beetje Nederlands kennen dat op de werkvloer en in winkels nodig was om overeind te blijven. Kennis van de werking van Nederlandse staatsorganen, van rechten en plichten van staatsburgers werd niet noodzakelijk geacht. Toch begon bij sommige hulpverlenende instanties de twijfel te knagen. In het jaarverslag van de Haarlemse Peregrinusstichting van 1966 lezen we: ‘Indien de buitenlandse gastarbeider een blijvend verschijnsel op de Nederlandse arbeidsmarkt zou blijken te zijn, kan met de huidige opvangsmaatregelen (sic) op den duur niet volstaan worden’. Maar direct werd daaraan toegevoegd: ‘Zekerheid hierover kan echter niemand bieden. Het is dan ook verklaarbaar, dat investeringen, zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, niet onmiddellijk verantwoord geacht worden .....’.44 In de welzijnsinstellingen, in de jaren zestig nog volledig in handen van Nederlanders, bleef daarom nog even alles bij het oude. In de jaren zeventig veranderde dit langzamerhand.
Wonen “Wij woonden met 130 man in barakken, in een weiland in het Botlekgebied. Ongeveer de helft Turken, de rest Spanjaarden, Italianen, ook Duitsers. We woonden er met z’n vijven op één slecht verwarmde kamer. Alles was er stoffig, slordig en vies. We kregen slecht te eten, de Spanjaarden en Italianen kregen veel betere maaltijden. ‘Eigen schuld, jullie eten geen varkensvlees’, zei de pensionhouder dan. ... Als we in onze vrije tijd naar de stad wilden, moesten we over de Botlekbrug lopen, een groot park door en dan konden we in Hoogvliet de bus nemen naar Rotterdam. Ook als het sneeuwde, ijzelde, regende, moesten we zo naar de stad. Contact met Nederlanders was uitgesloten, behalve op de fabriek, tijdens schafttijden. Niemand vertelde ons iets over de Nederlandse samenleving, omgangsvormen, de taal. Ze hadden geen enkel respect voor ons, al waren we gasten’.45
14
inleiding
Dit verhaal van Hasip Turan over zijn eerste woonsituatie in Nederland staat niet op zichzelf. Integendeel, het is er een uit velen. De eerste generatie Turken leerde Nederland kennen vanuit gasthuizen, pensions, barakken, woonoorden, caravans en zelfs vanuit omgebouwde kippenhokken. Die laatste wel wat erg extreme situatie werd aangetroffen in Helmond. De pensionhouder, om deze in dit geval al te eervolle term te gebruiken, had op zijn terrein ‘oude tuinhuisjes en kippenhokken rendabel gemaakt door er 27 man in onder te brengen voor ca f 65,- per maand’. Tinnemans rekent ons voor dat de uitbater zich op deze manier aan bruto inkomsten een bedrag verwierf dat neerkwam op drie gemiddelde maandsalarissen. 46 De meeste Turken woonden in de jaren zestig en ook nog in het begin van de jaren zeventig in zogenaamde pensions. In het begin van deze periode werden deze pensions meestal gedreven door Nederlanders, in later jaren ook wel door Turken.47 Voor de woonomstandigheden van de pensiongasten maakte dat overigens niet zo veel uit. Die waren doorgaans primitief en soms zelfs erbarmelijk. Uit een onderzoek in 1968 bleek dat driekwart van de alleenstaande Turken een slaapvertrek deelde met meer dan vier personen.48 In de tweede helft van de jaren zestig kwam de term ‘gastarbeiderpakhuizen’ in zwang, een term die aan duidelijkheid niets te wensen overliet. Journalisten van Het Vrije Volk telden in 1966 in Den Haag elf ‘pakhuizen vol mensen’. Een gruwelijk voorbeeld was het pension op de hoek van de Stationsweg en de Van Hogendorpstraat. Daar woonden 35 Turkse mannen soms wel met z’n zevenen op een kamer. Per persoon moesten ze daarvoor f 22,50 per week voor neertellen.49 In Helmond was het niet anders. ‘Gemiddeld 3 à 5 mannen bewonen kamers van gemiddeld 16 m2. In deze kamers eten en slapen zij en brengen zij hun vrije tijd door. Ook hangen zij er hun was op. Dikwijls slapen er twee op bovenbedden. ... Boven en tussen de bedden hangt het min of meer gewassen ondergoed’.50 Foto’s van pensionkamers waar tussen de stapelbedden waslijntjes gespannen waren waaraan het goed te drogen hing, doken dan ook op in de kranten als illustratie van de in de pensions heersende toestanden. Op de slecht geventileerde kamers, of op de gangen, werd soms gekookt op een eenvoudig gaskomfoortje. Zoiets moest een keer verkeerd gaan. Dat deed het op 26 februari 1966 in Den Haag waar een pension aan het Oranjeplein in brand vloog. De 32-jarige Mustafa Ard¿ç, een werknemer van het bedrijf Van Heyst (een radiatoren- en stalen-ramenfabriek) kwam bij die brand om het leven.51 Vier jaar later ging het in Amsterdam nog veel erger mis. In december 1970 brandde daar een pension in de Amstelstraat af. Onder de buitenlandse bewoners vielen negen doden te betreuren.52 Deze incidenten leidden tot stormen van publieke verontwaardiging. Gemeentebesturen, maar ook de werkgevers, konden daarom niet nalaten maatregelen te gaan treffen. Vaker dan voorheen werden de gastarbeiderpakhuizen gecontroleerd en indien de eigenaar niet bereid bleek verbeteringen aan te treffen, werd tot sluiting overgegaan. Maar dat wil niet zeggen dat de problemen daarna snel uit de weg werden geruimd. Want, zo bleek bijvoorbeeld uit een rapportage over de woonsituatie van buitenlandse werknemers in Velsen in het midden van de jaren zeventig, de bewoners van de gesloten pensions moesten toch ergens wonen. Veel alternatieven waren er niet. In feite werden ‘de buitenlanders gewoon verwezen naar de vrije markt. Meestal steekt het probleem dan ook na enkele weken op een nieuw adres de kop op. Een zomerhuisje, een opslagplaats, een schuur blijkt heel summier verbouwd te zijn, en er is weer een nieuw pension. De lijdensweg kan dan weer van voren af aan beginnen’.53 Het sluiten van slechte pensions nam de reden waarom Turken genoegen namen met belabberde wooncondities niet weg. Als redenen daarvoor worden onder meer genoemd: ze waren thuis niet beter gewend; onbekendheid met de Nederlandse omstandigheden en dwang van de werkgevers. Maar na verloop van tijd waren de Turkse werknemers wel wat beter op de hoogte geraakt van de alternatieven, bij-
van gastarbeiders tot immigranten
15
voorbeeld door eigen waarneming of anders wel doordat Nederlandse instanties hen daarop wezen. Meestal echter hing aan die alternatieven, aannemende dat ze voorhanden waren, een prijskaartje met daarop een wat hoger bedrag. Zo lang de Turken er vanuit gingen dat ze toch maar tijdelijk in Nederland zouden verblijven, was het voor hen van het grootste belang zo min mogelijk uit te geven aan wonen, eten en slapen. Van hun naar Nederlandse normen bescheiden inkomsten moest een bedrag naar de familie in Turkije worden overgemaakt en moest, als het enigszins kon, de dure jaarlijkse trip naar het moederland worden betaald. En dan moest er ook nog worden gespaard voor de toekomst, het betere leven in het vaderland waarop velen nog hoopten. Dat liet weinig ruimte over voor een betere, maar prijzigere, woonsituatie. Overvolle ‘pensions’, de aanhalingstekens staan er niet toevallig, waren de regel. Maar op regels zijn uitzonderingen. Sommige Turken kwamen terecht in een Nederlands kosthuis. Toen in Nederland in de jaren zestig de welvaart snel steeg, nam het aantal Nederlanders dat kostgangers in huis nam, als een vorm van bijverdienste, snel af. Voor die tijd was het kosthuis echter voor migranten, binnenlandse en buitenlandse, de meest voor de hand liggende oplossing om een betaalbaar tijdelijk onderdak te vinden.54 Maar hoewel het aantal kosthuizen rap verminderde waren ze er nog wel. In een kosthuis is de relatie tussen kostganger en kostgezin tamelijk intiem. Vaak at hij met het gezin mee aan tafel en soms deelde hij ‘s avonds na gedane arbeid de woonkamer. In de intimiteit van die situatie hangt het er maar vanaf of de personen het met elkaar kunnen vinden. Met buitenlandse kostgangers liggen de mogelijke problemen voor het oprapen. Men verstaat elkaar niet, de omgangsvormen zijn anders en – doorgaans niet het minst belangrijke – men heeft een afwijkende opvatting over smakelijke en voedzame maaltijden. Van de Italiaanse gastarbeiders, die vaker dan de Turken in kosthuizen woonden, is het bekend dat ze in het eerste jaar meerdere keren van kosthuis veranderden. Uiteindelijk hadden ze zich dan, mokkend of niet, neergelegd bij het feit dat het in Nederland nu een keer allemaal anders was, of hadden ze een kosthuis gevonden dat wel beviel. 55 Seyfettin Dokumac¿, een kleermaker uit Gökçehüyük, had zo’n kosthuis gevonden in Den Haag. Voordat hij in 1969 een eigen huis kocht woonde hij op kamers bij het echtpaar Fokkelman aan de Arnhemsestraat die hij als eigen familie beschouwde. ‘Koken deed hij in de keuken van de vrouw des huizes, maar wel met apart kookgerei, vanwege het varkensvlees dat de familie gebruikte’.56 De vader van Meral P¿nar had het in Deventer ook goed getroffen. Het echtpaar bij wie hij had ingewoond bleef hem, zijn vrouw en zijn kinderen helpen ook nadat hij inmiddels met zijn overgekomen gezin een eigen woning had betrokken. Meral P¿nar: ‘Die Hollandse pa en ma waren echt belangrijk voor ons. Ze gingen naar ouderavonden, bespraken onze problemen met de onderwijzers, zorgden dat er iets lekkers in de tas zat als we mee op schoolreisje gingen en ze stonden op ons te wachten als we terugkwamen’.57 Maar meestal bleef het behelpen en schipperen in de schaarser wordende kosthuizen. Cultuur- en taalverschillen maakten het al moeilijk genoeg om het met elkaar te vinden, vaak kwamen daar nog andere problemen bij. Veel Turken werkten in ploegendienst en sommigen hadden een tweede baantje, meestal als schoonmaker. Ze kwamen dus op ongeregelde tijden ‘thuis’, en sliepen soms op momenten dat het gezinsleven volop draaide. Steeds minder Nederlandse gezinnen waren bereid voor een kleine bijverdienste met dit soort inbreuken op hun privacy en gezinsleven genoegen te nemen. Bij de grote toestroom van buitenlandse werknemers vonden werkgevers het overigens ook steeds minder doenlijk voor deze personeelsleden op zoek te gaan naar kosthuizen. Collectieve huisvesting in pensions en woonoorden werd daarom in de loop van de jaren zestig meer en meer regel. In de grote pensions en woonoorden konden bovendien koks uit de herkomstlanden voor de gewenste maaltijden zorgen.
16
inleiding
Veruit de meeste Turken waren dus aangewezen op een vorm van collectieve huisvesting. Meestal verkeerden ze daar onder landgenoten. De werkgevers hadden geleerd dat het onderbrengen van werknemers van verschillende nationaliteit alleen maar tot meer problemen leidde en plaatsten zoveel mogelijk ‘soort bij soort’. Voor de Turken betekende dit dat ze meer dan hun Italiaanse en Spaanse voorgangers buiten hun werktijd op grotere afstand kwamen te staan van de Nederlandse samenleving. We kunnen de con- Ìbrahim Görmez (bovenlichaam bloot) en zijn vrienden zitten op IJdijk te clusie onderschrijven die Geertje zonnen met de aanwezige Nederlandse dames, 1965. Mak hieraan verbond. Nadat ze had vastgesteld dat de Turken in pensions woonden waarin ze vrijwel alleen landgenoten tegenkwamen, vervolgt ze met de vaststelling dat gevestigde inwoners die pensions ‘meden als de pest’. ‘In een kostgezin kreeg een gastarbeider tenminste een naam en een gezicht. In contractpensions bestonden alleen groepen “Turken” of “buitenlanders”, anoniem, behorend tot een bedrijf of pension. Die dan bijvoorbeeld “de Turken van Auping [matrassen]” heetten’.58
Vrije tijd en eigen organisaties Wat deden de Turkse arbeiders als ze uit de fabriek kwamen? Hoe vulden ze hun vrije tijd in? Wat dat betreft is er over de eerste jaren, laten we zeggen de periode tot het einde van de jaren zestig, weinig bekend. Waarschijnlijk hebben de onderzoekers Alkan en Kabdan gelijk als ze zeggen: ‘Ze werkten zo ijverig, dat hun leven in het begin slechts bestond uit op en neer reizen van pension naar werk. Niemand klaagde daarover en de jaren gingen – door de Nederlandse samenleving – onopgemerkt voorbij’.59 Er bestond in die eerste jaren nog geen infrastructuur voor een bij de Turkse leefgewoonten passend verenigingsleven en er waren bijvoorbeeld nog geen koffiehuizen. Natuurlijk waren er enkele praktische zaken die tijd kostten: ‘Je moest’, aldus Hasan Öztürk, ‘zelf eten klaar maken en ’s zondags was het de hele dag was doen, eten maken en dergelijke. Strijken deed een oud vrouwtje daar in het pension’.60 In de pensions vermaakten de mannen zich met het spel triktrak. Een Turkse werknemer die niet van het platteland kwam, maar uit de grote stad Ìzmir, verkende op zijn vrije dagen in 1964 Amsterdam met zijn vrienden. Hij was ‘... heel nieuwsgierig naar wat Amsterdam te bieden had. Alles wat we zagen en ervoeren, vergeleken we met Turkije. Amsterdam leek toen meer op een dorp dan op een grote stad’.61 Soms bood een feestje van het bedrijf wat afleiding en plezier. Op zo’n avondje was de taal natuurlijk een belemmering, vertelt Erol )im*ek, die overigens een mondje Engels sprak: ‘Dat hielp enorm, maar gebarentaal, goedwillendheid en drank ook’. Overigens wist )im*ek aan zijn vrije tijd soms een bijzondere invulling te geven. Dan ging hij op zijn eentje, vaker met een vriend, met zijn auto even een ander Europees land bekijken.62 Maar daarmee zijn we inmiddels bij de uitzonderingen op de regel aanbeland. Tot die regel behoorden ongetwijfeld wel perioden met sterke gevoelens van eenzaamheid en heimwee. Die klinken door in de woorden van Ahmet Safrant¿:
van gastarbeiders tot immigranten
17
De voetbalclub ‘Zaanstad Türk Spor’ met sponsor Erol )im*ek (in het midden).
‘Als ik ’s avonds in Dordrecht over straat liep, zag je in de huiskamers de televisie aan staan, de ouders met de kinderen om zich heen. Dan voelde ik me ellendig en ik vroeg me op die momenten af of ik mijn gezin nog ooit om mij heen zou kunnen hebben’.63 Natuurlijk waren er de eerder genoemde welzijnsinstellingen die aandacht besteedden aan vrijetijdsbesteding, maar van het bereik daarvan moeten we ons geen overdreven voorstelling maken. In 1971 bleek uit een onderzoek dat slechts de helft van de ondervraagde Turken het adres kende van een Stichting Buitenlandse Werknemers in hun omgeving.64 Mehmet Da° ging op Hemelvaartsdag 1972 met een door zo’n stichting georganiseerde reis naar Parijs. ‘Als eigen bijdrage betaalde je slechts 20 gulden, een bedrag dat velen toch teveel vonden’.65 Moskeeën die niet alleen als gebedshuis, maar ook als sociale ontmoetingsruimte functioneerden, waren er nog niet. Het naleven van religieuze verplichtingen en gebruiken stond bij de eerste generatie islamitische migranten in Nederland aanvankelijk sowieso niet in hoog aanzien: ‘Als we de keuze hadden tussen een uurtje overwerken of bidden, dan kozen we voor overwerk. ... Nee, bidden daar hadden we geen tijd voor’.66 Er waren uiteraard enkelingen, we noemden er al een paar, die een goed kosthuis hadden gevonden en via dat intermediair meer toegang vonden tot de Nederlandse samenleving. En enige vrijgezellen (in 1968 bleek dat ongeveer negentig procent van de Turken in Nederland getrouwd was67) legden contacten met Nederlandse meisjes. Dat leidde soms tot huwelijken. In 1966 werden er in geheel Nederland 98 echtverbintenissen gesloten tussen Turkse mannen en Nederlandse vrouwen.68 Zo leerden deze mannen onder andere het Nederlandse gezinsleven van zeer nabij kennen. Ze vielen van de ene verbazing in de andere. Een Turkse man maakte begin jaren zestig kennis met zijn aanstaande schoonouders. Een spannende aangelegenheid:
18
inleiding
‘Ik was nerveus, en ik durfde niet te roken. Het was een warme dag en ik dacht, ik wil wel pils drinken. Maar bij je ouders alcohol drinken, of een sigaret roken, dat gold als een uitermate grove belediging. Maar jij (tegen zijn vrouw) gaf me een pilsje, en je pakt een sigaret, steekt hem aan, en ik zei (verbaasd, geschokt): rook je dan gewoon bij je ouders?! Ik keek naar haar ouders, en die reageerden niet! Rook maar rustig!69
Naarmate de Turkse gemeenschappen groeiden in aantal ontstonden de voorwaarden om vorm te geven aan een gezamenlijke vrijetijdsbesteding buitenshuis en het stichten van eigen organisaties. We zijn dan inmiddels in de late jaren zestig of in het begin van de jaren zeventig beland. De Turkse arbeidsmigranten volgden, waarschijnlijk zonder dat zelf te weten, het voorbeeld van migrantengemeenschappen in het verleden. Evenals zij stichtten ze vooral organisaties die gericht waren op het herscheppen van een deel van de wereld dat zij hadden verlaten, in politiek, cultureel en religieus opzicht. Er verschenen koffiehuizen, er werd gezamenlijk gemusiceerd en gedanst. Tussen 1971 en 1975 namen Turken, toen nog vaak tezamen met Marokkanen, in dertig Nederlandse steden initiatieven voor de inrichting van moskeeën.70 Turkse culturele verenigingen werden opgericht zoals het Türk Kültür Merkezi (het Turks Cultureel Centrum) in Amsterdam ± 1970. En er verschenen Turkse voetbalverenigingen. In de jaren zestig was de voetbalvereniging Turkse Kracht in Deventer de eerste. Bij de oprichting daarvan had personeelschef Piet Kempes van t. & d. een belangrijke rol gespeeld.71 Er kwam zelfs een florerende eigen Turkse voetbalcompetitie tot stand. Naast vechtsporten als worstelen is voetbal de meest populaire vorm van sport in Turkije. In het midden van de jaren zeventig kwamen er organisaties met een duidelijke politieke signatuur. Die weerspiegelden de grote politieke tegenstellingen die in Turkije in de loop van de jaren zestig en zeventig de kop hadden opgestoken. De liberale politiek van de jaren vijftig had de mogelijkheid geboden om vrije vakbonden op te richten. Sommige daarvan radicaliseerden in de jaren zestig en er ontstonden communistisch of maoïstisch gezinde splintergroeperingen die zich begonnen te roeren. Daarbij kwam het tot gewelddadige aanslagen. Ook aan de rechterzijde van het politieke spectrum kwamen groeperingen op die geweld gebruikten. In maart 1971 stelde de Turkse legerleiding een ultimatum aan de regering dat erop neerkwam dat er met name tegen de linkse groeperingen opgetreden moest worden. Dat leidde tot de vorming van technocratische en later van rechts-conservatieve regeringscoalities. Het leger liet zich inmiddels niet onbetuigd bij het neerslaan van linkse en progressieve acties en bij de arrestatie van leiders van de linkse bewegingen. Hoewel de legerleiding met de mond beleed ook tegen het rechtse geweld te zijn, werd daartegen in de praktijk niet opgetreden. 72 De politieke verdeeldheid in het vaderland bleef niet zonder consequenties voor de Turkse gemeenschap in Nederland. In het begin van de jaren zeventig konden behoudende en progressieve Turken in het Turks Cultureel Centrum nog ‘met elkaar door een deur’. Dat veranderde, zeker sinds de oprichting op 7 juli 1974 in Utrecht door enige progressieve Turken van de Hollanda Türkiyeli Ì*çiler Birli°i (htib), de Turkse Arbeidersvereniging in Nederland.73 Kort na de oprichting zou de htib zijn vestigingsplaats in Amsterdam kiezen. Deze eerste politieke organisatie van Turkse arbeiders in Nederland onderhield contacten met de illegale Turkse Communistische Partij. Uit de doelstelling bleek dat ze nog sterk op de situatie in het land van herkomst was gericht: ‘Ondersteuning van de strijd voor de vorming van een geheel onafhankelijk en geïndustrialiseerd Turkije en de strijd die door het Turkse volk wordt gevoerd voor het verkrijgen van democratische rechten en vrijheden. De htib wil de Turkse arbeiders in Nederland tot een bestanddeel van die strijd maken’.74
van gastarbeiders tot immigranten
19
De reactie bleef niet uit. In november 1975 richtten behoudende Turken, in Amsterdam, de Milliyetçi Türk Ì*çileri Cemiyeti (Nationalistische Turkse Arbeiders Vereniging (ntav)) op. Deze vereniging legde sterk de nadruk op de islam en op het nationalisme dat, volgens een spandoek op de oprichtingsvergadering, geacht werd boven ‘partijbelangen en individuele belangen’ te staan. Ze hield de actieve leden van de htib in de gaten en die kregen als gevolg daarvan bij terugkeer naar Turkije aan de grens met scherpe controles te maken.75 Overigens was de gespannen verhouding tussen htib en ntav in Amsterdam heviger dan elders in Nederland. Progressieve en conservatieve Turken bleven ook samenwerken binnen de Turkse voetbalcompetitie.76 In de Nederlandse vakbeweging waren inmiddels wel enige Turken actief, maar dat veranderde weinig aan het feit dat ‘de belangenbehartiging van buitenlandse werknemers ... nogal moeizaam verliep ... en in de jaren zeventig nog steeds voornamelijk werd geïnitieerd door de welzijnsstichtingen voor buitenlanders.77 Sinds de korte recessie van 1966-67 had de vakbeweging zich op het standpunt gesteld dat de instroom van gastarbeiders beperkt moest worden en dat men waar mogelijk de terugkeer van de al aanwezigen actief diende te bevorderen. Wel dienden die reeds aanwezigen dezelfde rechten en plichten te hebben als Nederlandse werknemers.78 De nog kersverse eigen organisaties van de Turken richtten zich dus in hoofdzaak op het beleven van hun eigen cultuur en op de ontwikkelingen die zich in het vaderland voordeden. Met dat vaderland in de verte bleven ze zoveel mogelijk in contact staan.
Contacten met het thuisfront ‘In 1974 kwam de eerste telefoon in ons dorp en die ene telefoon werd geplaatst bij de muhtar (de burgemeester). Tot die tijd moesten we naar Felahiye als we met onze familie in het buitenland wilden praten. Als onze familie uit het buitenland met ons wilde telefoneren was dat nog veel ingewikkelder. Dan moest degene die vanuit het buitenland belde gedaan krijgen dat iemand vanuit Felahiye naar Kayap¿nar ging. Die moest dan de betreffende persoon gaan vertellen dat hij op een bepaalde tijd in Felahiye moest zijn. Toch was er in het begin veel weerstand vanuit de bevolking om op meer plaatsen in het dorp telefoonaansluitingen te laten maken. Maar toen de eerste dertig mensen rond 1978 telefoon hadden gekregen, werden de voordelen al snel duidelijk’.79
Tot 1974, zo blijkt uit dit verhaal van Sefer Burhan, viel het niet mee om vanuit Nederland een familielid in Kayap¿nar aan de telefoon te krijgen. Deze logistieke problemen golden ongetwijfeld voor nog heel wat meer Anatolische dorpen. Tot het begin van de jaren zeventig kon het zelfs een probleem zijn om überhaupt verbinding te krijgen met Turkije. Als je pech had moest je drie tot tien uur wachten tot er een open lijn beschikbaar was en als alles tegen zat lukte het helemaal niet.80 Het contact met het thuisfront verliep daarom voor de eerste generatie gastarbeiders veelal per brief. Dat kon ook problemen geven, daarbij doelen we dan niet op de postbezorging. Er was namelijk nog heel wat analfabetisme op het Turkse platteland. Het kwam dus voor dat de migrant of degene aan wie de brief gericht was zelf niet kon lezen of schrijven. Dan was er hulp nodig van een bekende in Nederland of in Turkije. Die las dan de brief voor of schreef hem. Toch zal dat, zo lijkt ons, aan de gewenste intimiteit van het briefverkeer afbreuk gedaan hebben. De behoefte aan contact was zowel bij de migranten als bij de achterblijvers erg groot. Na het vertrek van de migranten duurde het meestal een jaar, vaak zelfs langer, voordat een eerste vakantiereis ondernomen kon worden. In die tijd kon er heel
20
inleiding
Etenstijd in het woonoord Casa Marina. Casa Marina was een soort hotel, gebouwd op een ponton en afgemeerd in de haven van Hoogovens. Ongeveer 1965.
wat gebeuren. In elk geval in Nederland, maar ook in Turkije. Gehuwde mannen lieten vrouw en kinderen achter en konden dus geen daadwerkelijke rol meer spelen in de opvoeding. Sommige echtgenotes hadden het erg moeilijk met de afwezigheid van hun partner, anderen zaten daar minder mee. De vrouw van Mustafa Demir bleef in 1966 achter met acht kinderen en ervoer de scheiding als buitengewoon verdrietig. De vrouw van Ahmet Safrant¿ trok met haar kind in bij haar schoonouders en had minder problemen. Na respectievelijk negen en zeven jaar zijn ze in Nederland met hun echtgenoot herenigd.81 In dit boek vindt de lezer enkele ontroerende staaltjes van briefwisseling tussen achterblijvers en migranten. Die spreken eigenlijk voor zich en behoeven geen nadere introductie. Vooral in de eerste jaren van de migratie was de komst van vakantiegangers uit het verre Nederland een gebeurtenis van je welste in de dorpen. ‘Als de mensen in het dorp wisten dat er iemand uit Europa kwam, dan werd dat rondverteld. De mensen werden ontvangen met muziek, ze werden ontvangen als de mensen die van Mekka kwamen’. De vakantiegangers brachten geschenken mee voor de gehele familie en ontleenden daaraan een niet geringe status. ‘Ja, die mensen werden in het begin als succesvolle mensen gezien met veel geld. ... Ze brachten kleding mee, radio’s, lp’s en de eerste auto’s, een paar kevers en een Ford Taunus. Vóór die tijd waren er erg weinig auto’s hier. In 1970 heb ik een horloge van mijn broer gehad en ik was daar erg trots op’.82 Tot 1967 bestonden er in Nederland geen Turkse media. Het algemene en politieke nieuws uit het vaderland drong langzaam door. Als het groot nieuws was, zoals de militaire ingreep van 1971, dan besteedden de Nederlandse media daar aandacht aan. Maar de meeste Turken konden die niet lezen of verstaan en waren dan aangewezen op bijvoorbeeld tolken die dat nieuws konden samenvatten. Voor het overige moest er gewacht worden op de brieven. Dat kon natuurlijk ook een brief zijn die een bekende ontvangen had en daaruit het algemene nieuws verspreidde. In 1967 was het aantal Turkse migranten in Duitsland zo groot geworden dat daar de
van gastarbeiders tot immigranten
21
eerste Turkse krant verscheen, Tercüman, die ook in Nederland verspreid werd. Twee jaar later verscheen een Europese editie van het grote conservatief-liberale dagblad Hürriyet, ook vanuit Duitsland. Later verschenen het progressief liberale blad Milliyet en het dagblad GünaydÏn.83 Een grote krant als Hürriyet stelde in de diverse Europese landen, dus ook in Nederland, correspondenten aan die ervoor zorgden dat nieuws vanuit de Turkse gemeenschappen in de Europese diaspora in de kranten terechtkwam. Een van die correspondenten was Turan Gül van wiens werk in dit boek enige voorbeelden zijn opgenomen. Brieven, een sporadisch telefoongesprek en na 1967 de kranten verschaften de berichten en het nieuws die nodig waren om te voldoen aan de wens het contact met Turkije in stand te houden. Tijdens de vakanties werden dan in lange gesprekken de gaten opgevuld en ervoeren de Turkse migranten aan den lijve wat de veranderingen betekenden. In die contacten werd steeds duidelijker dat het verblijf van de migranten in Nederland langer zou gaan duren dan verwacht. Uiteindelijk stonden de gehuwde mannen voor de vraag hoe lang de scheiding van het gezin nog was vol te houden. In de loop van de jaren zeventig besloten steeds meer migranten dat het tijd werd om dat gezin te laten overkomen.
Van gastarbeider tot immigrant In het midden van de jaren zeventig nam het aantal Turken dat besloot zijn gezin te laten overkomen snel toe. De periode van de gezinshereniging was aangebroken. Gezinshereniging vond ook al plaats in de jaren zestig maar nam pas daarna grote vormen aan. Voor de huisvesting van zijn gezin had de tot dan toe in een pension wonende gastarbeider een woning nodig. Het vinden van een geschikt woning bleek allerminst eenvoudig. De meest voor de hand liggende oplossing leek het aankloppen bij een woningvereniging. Maar om in aanmerking te komen voor een eenvoudige gezinswoning moest de gastarbeider meestal een gezin in Nederland hebben. Om dat gezin naar Nederland te halen, had hij echter die woning nodig. Een dilemma van formaat. Omdat andere oplossingen niet voorhanden waren, besloten veel Turken dan maar zelf een woning te kopen. Gezien het inkomen werd dat meestal een woning in de achterstandswijken van de grote en middelgrote Nederlandse steden. Die woningen kwamen beschikbaar omdat steeds meer Nederlanders profiteerden van de gestegen welvaart en de voorkeur gaven aan een nieuw huis in de buitenwijken. Het proces van stadsvernieuwing was nog niet aangevangen en in die oude stadswijken vond je daarom na enig zoeken nog wel een huisje dat betaalbaar leek te zijn. Andere Turken, meestal zij die contact legden met actiecomité’s waarin linkse Nederlandse studenten de toon aangaven, besloten een leegstaande woning te kraken. Ook die stonden veelal in oude wijken. In die wijken met name concentreerden zich de gezinnen van de voormalige pensionbewoners. En omdat ze inmiddels vrouw en kinderen in Nederland hadden, nam in die wijken de zichtbaarheid van de migrantengemeenschappen toe in een mate die voorheen in de pensions en woonoorden ongekend was. De leerplichtige kinderen moesten naar Nederlandse scholen zodat ook daar nieuwe realiteiten ontstonden. Feitelijk maakte de gezinshereniging een definitief einde aan het terugkeerperspectief van de meeste Turkse migranten. Maar officieel werd dat perspectief nog steeds niet losgelaten. Het in het midden van de jaren zeventig op de scholen ingevoerde Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur van de migrantenkinderen was bijvoorbeeld nadrukkelijk bedoeld om die kinderen niet al te zeer van hun eigen cultuur- en taalgemeenschap te laten vervreemden. Zo zouden ze na terugkeer in hun eigen land voort moeten kunnen. Het zou echter anders gaan verlopen. Het feit dat hun kinderen opgroeiden in Nederland en daaraan meer dan
22
inleiding
hun ouders gewend raakten, was een reden extra voor die ouders om te blijven. De voortgaande groei van de Turkse gemeenschap zou voortaan plaatsvinden door gezinshereniging en gezinsvorming met een partner uit het eigen land. Daarom kwam de migratiegeschiedenis van de Turken in Nederland in een nieuwe fase terecht, een fase die in dit boek buiten beschouwing blijft. Er zijn meer redenen waarom het midden van de jaren zeventig het einde markeerde van de eerste fase van de Turkse immigratie. In 1975 werd de werving van nieuwe gastarbeiders stopgezet. In de Nederlandse industrie trad een proces van grootschalige verandering in. Arbeidsintensieve bedrijven werden in een hoog tempo verplaatst naar landen waar de arbeidslonen (nog) een stuk lager waren dan in Nederland. De scheepsnieuwbouw en de grote metaalindustrie bijvoorbeeld, verdwenen naar landen als Japan, Taiwan en Zuid-Korea. Fusiegolven volgden elkaar op. Die waren vaak noodzakelijk omdat na de invoering van nieuwe productietechnieken de bedrijven met minder arbeiders toekonden. Massaontslagen en afkeuringen waren schering en inslag. De niet lang tevoren, in 1967, ingevoerde ww en wao was het lot dat heel wat voormalige gastarbeiders wachtte. Het proces van industriële heroriëntatie kwam door de oliecrisis van 1973 in een stroomversnelling terecht. Maar feitelijk was het daarvoor al op gang gekomen. Achteraf kunnen we zeggen dat veel gastarbeiders hebben gewerkt in bedrijven en bedrijfstakken die gedoemd waren Nederland te moeten verlaten of die uiteindelijk gedwongen zouden zijn sterk arbeidsbesparende productiemethoden in te voeren. De concurrentieverhoudingen op de wereldmarkt lieten uiteindelijk geen andere keuze toe. Door de komst van honderdduizenden Mediterrane arbeidsmigranten kon die keuze nog even worden uitgesteld totdat ze onvermijdelijk was geworden. De periode van de grootschalige arbeidsmigratie uit Turkije naar Nederland, die in dit boek geportretteerd wordt, was in 1975 voorbij.
van gastarbeiders tot immigranten
23