13
Inleiding. Relevanties
Roquefort of jonge Hollandse? In 1997 nodigde het Tijdschrift voor Sociologie een aantal auteurs uit na te denken over sociale klassen. Er werd toen steeds kritischer gekeken naar de wijdverbreide marxistische invulling van het begrip, die de economische, sociale, politieke en culturele positie van mensen typeerde afhankelijk van hun bezit van productiegoederen. Ik wilde klasse onderzoeken aan de hand van voedselconsumptie, want ik nam aan dat een advocate of bedrijfsleider anders eet dan een fabrieksarbeidster of onderwijzer. Mijn interesse had te maken met een bescheiden debat dat rond 1990 werd gevoerd. Historici meenden dat voeding gedurende eeuwen sociaal onderscheid weerspiegelde en zelfs dat het eten van vlees (veel of weinig, afval of het beste) uiterst gedetailleerde verschillen onthulde. In dat opzicht stelden sommige historici dat de overvloed vanaf de jaren 1960 sociale grenzen deed verdwijnen, althans in het Westen. Bij dat laatste had ik vragen. Mijn vertrekpunt lag in België in de jaren 1970 en 1980. Ik had geen vooropgezet idee van klassen, maar verbond voedselconsumptie met sociale variabelen in de veronderstelling dat één ervan zwaarder zou wegen dan andere. Ik gebruikte overheidsenquêtes, viel terug op theorieën die toen opgeld deden zoals Pierre Bourdieus ‘smaak van noodzaak’ en ‘smaak van luxe’ en besloot dat als inkomen, woonzone, gezinsgrootte, leeftijd en andere variabelen van tel zijn, er een belangrijke rol is weggelegd voor de sociale stand, een omschrijving van ‘klasse’ door Belgische statistici in de jaren 1980. Als consumptieverschillen relatief gering waren voor aardappelen of kip bijvoorbeeld, dan was er een belangrijk onderscheid bij het verbruik van onder meer asperges, vis of kaas. Vooral dat laatste sprak tot mijn verbeelding. Mensen met vrije beroepen consumeerden vooral zachte kazen, arbeiders en bedienden kochten meestal harde kaas. Mijn tekst verscheen als ‘Roquefort of jonge Hollandse? Klassen en eetcultuur in België in de 20e eeuw’. Twintig jaar later scheept dit artikel me met gemengde gevoelens op. Het is, hoe kan het anders, een kind van zijn tijd door de probleemstelling, de strak cijfermatige bewijsvoering en de
14 | geschiedenis van de ongelijkheid
conclusies. Ik neem weinig terug van wat ik heb geschreven, maar besef ten volle de relativiteit van wat ik naar voren schoof. Ik blijf wel overtuigd dat voeding een zeer goede meter van ongelijkheid is. De laatste woorden van de vorige zin vatten perfect samen waarover dit boek handelt: ongelijkheid en het meten ervan.
De rode draad Vraag een historicus naar het belangrijkste van de 20e eeuw, dan krijg je een waterval aan antwoorden: de Holocaust, de landing op de maan, de Eerste Wereldoorlog, de sociale zekerheid, de emancipatie van de vrouw… Stel honderd sociale en cultuurwetenschappers dezelfde vraag dan is de kans groot dat een of ander aspect met betrekking tot consumptie als eerste uit de bus komt – de auto, populaire muziek, toerisme, enzovoort – waaraan onmiddellijk sociale verschillen en identiteitsconstructies worden gekoppeld. Vraag economisten naar hun top 5 van belangrijkste fenomenen, dan krijg je in willekeurige volgorde: de pc, de organisatie van de geldmarkten (althans pogingen daartoe), de gigantische groei van de koopkracht, de productiviteitsstijging en de aanleg van autosnelwegen. Peil, ten slotte, bij politieke wetenschappers naar hun keuze van de grootste gebeurtenissen uit de 20e eeuw, dan hoor je over oorlogen, (val van) totalitaire regimes, parlementaire democratie, verkiezingsresultaten of lokale aanslepende conflicten. Veel van deze lijstjes hebben één gemeenschappelijk kenmerk: ongelijkheid. Die ongelijkheid verschijnt in positieve of negatieve zin. Emancipatie doet ongelijkheid verminderen, de Holocaust is een zeer scherpe uiting ervan. Ongelijkheid duikt op tussen landen, regio’s, mannen en vrouwen, leeftijdsgroepen, diverse gelovigen of etnische groepen. De literatuur over elk van deze thema’s is, zonder overdrijving, niet te overschouwen. Het gaat om ongelijkheid in alle mogelijke vormen: armoede, opleiding, gezondheid, politieke rechten, honger, kansen, culturele participatie… Deze opsomming raakt essentiële aspecten van het dagelijks leven, de politieke organisatie, het sociale en culturele weefsel en de economische ontwikkeling. Vandaag is de sociale, politieke, culturele en economische ongelijkheid zonder twijfel een van de zwaarste problemen waarmee de wereld wordt geconfronteerd. En dat zal morgen allicht nog het geval zijn. Historisch inzicht in deze problemen is een noodzaak. Het
inleiding. relevanties | 15
is daarom passend aspecten van ongelijkheid in het verleden te ontrafelen, en het is nodig te weten hoe ongelijkheid werd onderzocht. Interesse in ongelijkheid is niet nieuw. Vele traktaten uit het verleden bevatten passages over rechtvaardige verdeling en gelijke kansen. Plutarchus of Jean-Jacques Rousseau hadden zich met ongelijkheid al ingelaten, terwijl de meeste godsdiensten sociale solidariteit vooropstellen. Revoluties startten en eindigden met de kreet ‘égalité ’ in de mond en vandaag verschijnen ettelijke boeken en artikelen over de verbreding van de inkomenskloof overal in de wereld. Dit boek handelt niet over de visies op ongelijkheid door tijdgenoten of over analyses van recente inkomensverschillen, wel over de wijze waarop historici en sociale wetenschappers ongelijkheid in de 19e en 20e eeuw hebben onderzocht en tot welke bevindingen zij zijn gekomen. Dit werpt een ander licht op de studie van de evolutie van ongelijkheid en vormt de originaliteit van dit boek: ik wil nagaan hoe humane en sociale wetenschappers in het verleden ongelijkheid hebben omschreven, gemeten en bepaald. De realiteit van het verleden komt immers uitsluitend tot ons via de interpretaties van wetenschappers. Dat betekent concreet dat dit boek twee dingen doet: onderzoeken welk beeld van het verleden historici hebben geconstrueerd, en onderzoeken op welke wijze en waarom zij dat hebben gedaan. Hierbij kijk ik naar hun denkbeelden, vraagstellingen, doel, theorieën, methoden, bronnen, argumenten en resultaten. Ik vertrek niet van het standpunt van de alwetende wetenschapper maar analyseer visies, methoden en conclusies van historici en sociale wetenschappers uit verleden en heden. Kortom, Een geschiedenis van de ongelijkheid kijkt enerzijds naar een geschiedenis van de geschiedschrijving, en anderzijds naar een beeld van het verleden dat historici creëren. Dit is niet de gemakkelijkste weg maar wellicht de instructiefste en misschien zelfs de objectiefste. Deze richting is niet gemakkelijk omdat we vaak blind zijn voor evidenties en voor waardeoordelen, wereldbeelden, visies en theorieën die deze evidenties dragen. Die blindheid wordt in de hand gewerkt door het feit dat wetenschappers doorgaans hun visies, methoden en theorieën amper of niet verduidelijken. Daarbovenop is het wetenschappelijk denken vaak hegemonisch, wat wil zeggen dat visies, methoden en theorieën als vanzelfsprekend worden aangenomen omdat zij op bepaalde momenten en plaatsen volkomen overheersen. Zo was het in de jaren 1970 de bon ton voor Britse sociale historici om een marxistische analyse van het verleden te maken, terwijl Noord-Amerikaanse economische historici
16 | geschiedenis van de ongelijkheid
neoklassieke concepten toepasten. Vaak is de wetenschapper zich niet eens bewust van zijn of haar denkwereld. Slechts met kritiek op en kennis van visies, methoden en theorieën kan de informatie over het verleden worden geduid. Kijken naar de modus operandi van historici gaat dus verder dan de evidenties van benadering, theorie en methoden, en informeert niet alleen over het eigenlijke onderwerp (ongelijkheid) maar ook over de tijd waarin historici schreven. Ongelijkheid is niet hetzelfde als verschillen tussen mensen. Vrouwen verschillen van mannen, kinderen van volwassenen, of stadsbewoners van plattelanders. Maar als dezelfde arbeid van mannen en vrouwen anders wordt betaald, de ene etnische groep meer juridische rechten heeft dan de andere of jongeren uit de ene stadsbuurt meer kansen krijgen dan deze uit een aangrenzende wijk valt het woord achterstelling. Het gaat dan om ongelijkheid die ontstaat uit opvattingen, wetgeving of sociale praktijken, en namen krijgt als xenofobie, racisme en discriminatie. Met telkens de uitvergroting en hiërarchiering van verschillen tussen mensen. ‘Wij’ staat dan voor de vertrouwde wereld en ‘zij’ is synoniem voor een bedreiging. Zo wordt deze achterstelling verantwoord op diverse manieren. Dat geldt ook voor ongelijkheid tussen landen. Het ene land heeft zeer hoge lonen, het andere uiterst lage lonen en een derde ligt er tussenin. Verklaringen daarvoor omvatten de economische groei, onderwijsniveau, levensduurte, technologie of beleid, en klinken logisch. Ze mogen echter niet als vanzelfsprekend worden beschouwd. Ongelijkheid is er altijd geweest, net zoals altijd al getracht werd ze te meten. Dit gaat gepaard met morele uitspraken die de ene keer ongelijkheid veroordelen, maar een andere keer begrip tonen. Voor velen is ongelijkheid onvermijdelijk, zeker in een harde kapitalistische maatschappij die het privé-initiatief hoogschat. In die opvatting is ongelijkheid zelfs de motor van vooruitgang. Het gaat om kansen die moeten worden gegrepen, waarbij durf, ijver en risico worden beloond. Anderen zien ongelijkheid als bron van kwaad en onrecht. Ze is verwerpelijk, zelfs in die mate dat revolutionaire idealen de maatschappij egalitair willen maken. Ongelijkheid leidt immers tot (meer) rijkdom, comfort en gezondheid voor de enen, maar tot (meer) armoede, gebrek en ziekte voor anderen. Velen, ten slotte, zien achterstelling als een integraal deel van eender welke maatschappijvorm maar wensen deze in uiteenlopende mate te beperken door middel van onderwijs en beleid. Niemand blijft echter onberoerd ten aanzien van
inleiding. relevanties | 17
verschillen tussen arm en rijk, man en vrouw, jong en oud, westerling en Afrikaan. Als enkele van deze verschillen aanvaard lijken in bepaalde maatschappijen, bijvoorbeeld tussen leeftijdsgroepen, zijn andere dat zeker niet. Denk aan het legaal statuut van blank en niet-blank in Zuid-Afrika tot het verdwijnen van de apartheid in 1990. Al deze visies komen hier aan bod, hoewel ze niet centraal staan en vaak slechts onderhuids aanwezig zijn bij de auteurs die ik behandel.
Afbakeningen Beschotten tussen het sociale, economische, politieke of culturele zijn artificieel. De mechanisering van de Engelse katoennijverheid rond 1780 moet worden geïnterpreteerd via de geschiedenis van arbeid en arbeiders, techniek, financiers, koopkracht, ondernemers, handelsbeleid, transport, mentaliteit, mode, et cetera. De ontwikkeling van de parlementaire democratie in Frankrijk kan enkel worden geduid door kennis te nemen van de geschiedenis van politiek-filosofische traktaten, economische veranderingen, de positie van de kerk, grondbezit, arbeidersbewegingen, politieke partijen, instellingen, internationale contacten, politieke tradities en zo meer. Beide voorbeelden behelzen onvermijdelijk de economische, culturele, sociale en politieke geschiedenis. Deze domeinen zijn uiteraard ook present wanneer de evolutie van ongelijkheid wordt onderzocht. Ik kies ervoor het accent te leggen op een van die domeinen, namelijk het sociaaleconomische dat al het resultaat is van een samenvoeging. Dat heeft niet alleen te maken met eigen interesse en onderzoek, maar vooral met de wetenschappelijke aandacht voor ongelijkheid die uit de literatuur blijkt en waardoor ik mij in dit boek laat leiden. De meeste auteurs definiëren ongelijkheid immers in sociaaleconomische zin en kijken vooral naar de evolutie van inkomensverschillen en soortgelijke materiële en meetbare criteria, terwijl andere auteurs belang hechten aan cultureel onderscheid en vaak minder tastbare criteria. Net zoals het een afspraak is het verleden in ‘domeinen’ op te delen, is het een conventie het verleden in perioden te verdelen. De meest verspreide chronologie is de christelijke (‘voor’ en ‘na Christus’) met de traditionele ‘oudheid’, ‘middeleeuwen’, ‘moderne tijd’ en ‘hedendaagse periode’ die telkens door min of meer duidelijke cesuren worden afgebakend.
18 | geschiedenis van de ongelijkheid
Ons gebruik van ‘hedendaagse periode’ klinkt echter onbegrijpelijk in de oren van Britten of Noord-Amerikanen die het hebben over early modern period en modern period. In beide gevallen wordt het accent gelegd op de rol van Europa (‘eurocentrisme’). Een Chinese historicus verdeelt de Chinese geschiedenis in keizerlijke dynastieën (tot 1911) maar historici uit andere werelddelen hebben daar geen boodschap aan wanneer ze de Europese geschiedenis bestuderen. Welke chronologie ook wordt toegepast, zij is een sprekend voorbeeld van een intellectuele constructie. Dit klinkt banaal, maar het is niet overbodig te wijzen op de conventies van de geschiedschrijving. Alle conventies overboord gooien, maakt het de historicus niet gemakkelijk, en het is vooral de eerste taak van geschiedkundigen om ‘orde’ in het verleden te brengen via conventies over chronologie. De hedendaagse periode, van 1789 tot vandaag, staat in dit boek centraal maar excursies naar vroegere perioden zijn onontbeerlijk en onvermijdelijk. Een duidelijke, welomlijnde geografische afbakening heeft dit boek niet. Omdat de geschiedenis van de geschiedschrijving belicht wordt, en zo geografische aandachtspunten worden aangereikt via de belangstelling van historici die in dit boek aanwezig zijn, verschijnt Europa in dit boek veel uitgebreider dan de rest van de wereld. Maar ook buiten Europa hielden historici zich lange tijd vooral met Europa bezig. Denk aan de relatie tussen kolonie en kolonisator. Bovendien wordt Europa of een Europees land vaak als een baken genomen in internationale vergelijkingen. Aanvankelijk komt in dit boek dus vooral Groot-Brittannië aan bod, later heel Europa en de rest van de wereld. Het accent op Europa heeft uiteraard gevolgen voor de inhoud van dit boek. De etnische discriminatie in de VS, waarover een massa literatuur bestaat, is hier afwezig. Ontegensprekelijk is de keuze van ‘mijn’ auteurs heel subjectief. Ik heb rekening gehouden met historici die op een of andere manier debatten gelanceerd en beïnvloed hebben of tenminste vertegenwoordigers zijn van bepaalde trends door hun benaderingen, methoden en resultaten. Ik heb niet gekozen voor de meest representatieve auteurs, maar ik heb gepoogd vertegenwoordigers van trends in het onderzoek te selecteren. Dit boek wil dus nadrukkelijk niet de huidige stand van zaken van het onderzoek geven, maar benadrukt de wijze waarop historici in het verleden tot hun methoden, inzichten en resultaten zijn gekomen. Niettemin kijk ik ook naar ontwikkelingen in de geschiedschrijving van de jongste jaren. Daarbij hanteer ik geen voorkeur wat taal betreft. Mijn talenkennis is natuurlijk
inleiding. relevanties | 19
beperkt, en het Engels komt in dit boek bovendrijven. Ook Nederlanders, Belgen, Fransen, Zweden, Duitsers of Italianen publiceren in het Engels. Ik heb gewerkt met bijna dertig kernauteurs. Dit wil zeggen auteurs waarvan ik methode, visie en conclusies onder de loep neem. Maar ik doe een beroep op veel meer literatuur die deze dertig kadert. Elke kernauteur wordt kort voorgesteld omdat mijn benadering aandacht wil schenken aan interesses, ideologie en methoden van deze wetenschappers. De keuze van de auteurs is ingegeven door een chronologisch-thematische aanpak. Dit leidt als vanzelf tot de structuur van dit boek, die beweegt tussen twee vormen van ongelijkheid: deze binnen één land, en deze tussen landen. In beide gevallen worden vaak inkomensverschillen gemeten en komen dezelfde methoden en benaderingen aan bod. Maar er is een fundamenteel verschil. Bij ongelijkheid in één land worden verschillen bekeken tussen geschoolden en ongeschoolden, mannen en vrouwen of mijnwerkers en katoenspinners, terwijl internationale vergelijkingen werken met gemiddelden die elk onderscheid uitvlakken. Dat is de reden waarom Branko Milanovic (2005) voorstelt de wereldwijde ongelijkheid te meten zonder rekening te houden met landsgrenzen, en dat te doen op basis van gezinsbudgetenquêtes die informatie geven over de globale inkomensspreiding. Hij neemt rijke Nigerianen samen met rijke Zwitsers, en bestudeert arme Californiers samen met arme Indiers. Aandacht voor beide vormen van ongelijkheid laat niet gauw toe algemene conclusies te trekken. Ongelijkheid binnen westerse landen lijkt gedaald tussen pakweg 1800 en 1980, maar de kloof met de rest van de wereld is wellicht toegenomen in dezelfde periode. En sedert de jaren 1980 lijkt de ongelijkheid binnen het Westen dan weer geklommen, terwijl de kloof tussen het Westen en de rest wat is verminderd. Om maar te zeggen dat dit een complexe materie is, waarover economisten, sociologen, historici, ethici en vele anderen zich het hoofd breken. Het boek bekijkt deze vormen van ongelijkheid in vijf hoofdstukken. Het wordt ingeleid met een verkenning naar de relatie tussen economische groei en ongelijkheid, stelt een algemene theorie voor (de Kuznetscurve) en maakt de kritiek van enkele gekende meters van rijkdom en ongelijkheid. Met het volgende hoofdstuk vangt het eigenlijke boek aan. Het handelt over een van de grootste debatten uit de (vooral Angelsaksische) economische geschiedenis, het debat over de levensstandaard van de Engelse arbeidersklasse tijdens de zogenaamde industriële revolutie. Het hoofdstuk
20 | geschiedenis van de ongelijkheid
daarop laat zich in met alternatieven voor de toen invloedrijkste methoden – deze van de reële lonen – met aandacht voor gezondheid, levensverwachting, lichaamslengte, voeding, analfabetisme en combinaties van enkele indicatoren. Beide hoofdstukken behandelen de ongelijkeid in één land. Het vierde hoofdstuk behandelt de ongelijke ontwikkeling binnen Europa en tussen Europa en de rest van de wereld, wat een stap terug lijkt qua methode maar anderzijds nieuwe invalshoeken aanreikt en volop internationaal vergelijkt. Het vijfde hoofdstuk richt de schijnwerpers op de culturele ongelijkheid die latent aanwezig is in vorige delen. Een kort besluit rondt dit boek af. Grafieken en tabellen zijn onvermijdelijk aanwezig. Net zoals ‘mijn’ auteurs dat doen, denk ik dat grafieken en tabellen verduidelijken, hoewel cijfers en curven, net als elke andere taal, voor interpretatie vatbaar zijn.