Inhoud
Inleiding ......................................... 2 Kort en bondig ............................... 6 Sleutels, portieren en ruiten ......... 19 Stoelen, veiligheidssystemen ...... 33 Opbergen ..................................... 51 Instrumenten en bedieningsorganen ...................... 56 Verlichting .................................... 93 Klimaatregeling ............................ 99 Rijden en bediening ................... 106 Verzorging van de auto .............. 141 Service en onderhoud ................ 184 Technische gegevens ................ 187 Klantinformatie ........................... 194 Trefwoordenlijst ......................... 198
2
Inleiding
Inleiding
Inleiding
Uw autogegevens Voer hier de gegevens van de auto in zodat ze gemakkelijk te vinden zijn. Deze informatie is beschikbaar in de hoofdstukken “Service en onder‐ houd” en “Technische gegevens”, alsmede op het typeplaatje.
Inleiding Uw auto is de intelligente combinatie van vernieuwende techniek, overtui‐ gende veiligheid, milieuvriendelijk‐ heid en zuinigheid. In deze gebruikershandleiding vindt u alle informatie die u nodig hebt om uw auto veilig en efficiënt te kunnen bedienen. Let op: laat uitsluitend goed opge‐ leide monteurs die op de hoogte zijn van de instructies van de fabrikant hoogspanningscomponenten repare‐ ren of ermee werken. Zorg ervoor dat uw passagiers ervan op de hoogte zijn dat onjuist gebruik van de auto een ongeval tot gevolg kan hebben en dat er risico bestaat voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wet‐ geving van het land waarin u zich be‐ vindt. Deze wetgeving kan afwijken van de informatie in deze gebruikers‐ handleiding. Wanneer wij u in deze gebruikers‐ handleiding adviseren de hulp van een werkplaats in te roepen, raden wij uw Opel Service Partner aan. Elke Opel Service Partner biedt u eer‐ steklas service tegen redelijke prij‐ zen. Ervaren, door Opel geschoolde specialisten werken volgens speciale richtlijnen van Opel. Houd het informatiepakket voor de gebruiker altijd onder handbereik in de auto.
Gebruik van deze handleiding ■ Deze handleiding geeft een om‐ schrijving van alle voor dit model beschikbare opties en functies. Mogelijk zijn bepaalde omschrijvingen, waaronder die voor display- en menufuncties, niet op uw auto van toepassing wanneer er sprake is van een
■ ■
■ ■
■
■
3
modelvariant, afwijkende landenspecificaties of speciale uitrustingen of accessoires. In het hoofdstuk "Kort en bondig" krijgt u een beknopt overzicht. De inhoudsopgave aan het begin van de handleiding en in de afzon‐ derlijke paragrafen geeft aan waar u de informatie die u zoekt kunt vin‐ den. Met behulp van het trefwoordenre‐ gister kunt u specifieke informatie zoeken. In deze gebruikershandleiding wor‐ den auto's getoond met het stuur links. De bediening van auto's met het stuur rechts is vergelijkbaar. In de gebruikershandleiding wor‐ den motoraanduidingen van de fa‐ briek gebruikt. De bijbehorende marktaanduidingen vindt u in de paragraaf “Technische gegevens”. Richtingaanduidingen in de be‐ schrijvingen, zoals links, rechts, voor of achter moeten altijd met de blik in de rijrichting worden gezien.
4
Inleiding
■ De displays van het voertuig onder‐ steunen mogelijkerwijs uw taal niet. ■ Displayteksten en opschriften in het interieur zijn vet gedrukt.
Gevaar, Waarschuwing en Voorzichtig 9 Gevaar Teksten met de vermelding 9 Gevaar wijzen op een mogelijk levensgevaar. Het niet naleven van deze richtlijnen kan levensge‐ vaar inhouden.
9 Waarschuwing Teksten met de vermelding 9 Waarschuwing wijzen op een mogelijk gevaar voor ongelukken of verwondingen. Het niet naleven van deze richtlijnen kan tot ver‐ wondingen leiden.
Voorzichtig Teksten met de vermelding Voorzichtig wijzen erop dat de auto mogelijk beschadigd kan ra‐ ken. Het niet naleven van deze richtlijnen kan tot beschadiging van de auto leiden.
Symbolen Verwijzingen naar andere pagina’s worden aangeduid met 3. 3 betekent “zie pagina”. We wensen u vele uren autorijplezier. Adam Opel AG
Inleiding
5
6
Kort en bondig
Kort en bondig
Auto ontgrendelen
Open&Start
Afstandsbediening
Basisinformatie
Druk op de toets ( om de portieren en de bagageruimte te ontgrendelen. Open de portieren door aan de hand‐ grepen te trekken. Om de achterklep te openen, toets onder de lijst van de achterklep indrukken. Afstandsbediening 3 19, centrale vergrendeling 3 23, bagage‐ ruimte 3 25.
Houd de handzender binnen het ope‐ ningsbereik en druk op de vergren‐ del-/ontgrendelknop op de portierkruk om het bestuurdersportier te ontgren‐ delen. Om de achterklep te openen, toets onder de lijst indrukken. Open&Start-systeem 3 22.
Kort en bondig
Stoelverstelling
Rugleuning voorstoelen
Zithoogte
Aan hendel trekken, hellingshoek in‐ stellen en hendel loslaten. Laat de stoel hoorbaar vastklikken. Stoelpositie 3 34, stoelverstelling 3 35.
Pompbeweging van de hendel: omhoog = stoel omhoog omlaag = stoel omlaag
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐ schuiven, handgreep loslaten. Stoelpositie 3 34, stoelverstelling 3 35.
9 Gevaar Altijd op minstens 25 cm afstand van het stuurwiel zitten zodat de airbag veilig in werking kan treden.
Stoelpositie 3 34, stoelverstelling 3 35.
7
8
Kort en bondig
Hoofdsteunverstelling
Hoekverstelling
Veiligheidsgordel
Trek de hoofdsteun naar voor als u deze horizontaal wilt afstellen. Hij klikt vast in verschillende posities. U zet deze weer helemaal naar ach‐ teren door deze geheel naar voren te trekken en los te laten. Hoofdsteunen 3 33.
Veiligheidsgordel afrollen en in gor‐ delslot vastklikken. De veiligheidsgor‐ del mag niet gedraaid zitten en moet strak tegen het lichaam aanliggen. De rugleuningen mogen niet te ver naar achteren hellen (maximaal ca. 25 °). Om de gordel los te maken, de rode knop van het gordelslot indrukken. Stoelpositie 3 34, veiligheidsgor‐ dels 3 37, airbagsysteem 3 41.
Hoogteverstelling
Knop aan de zijkant indrukken, hoogte instellen en vergrendelen. Hoofdsteunen 3 33.
Kort en bondig
Spiegelverstelling
9
Buitenspiegels
Stuurwiel instellen
Desbetreffende buitenspiegel selec‐ teren en verstellen. Bolle buitenspiegels 3 29, elektri‐ sche verstelling 3 29, inklapbare buitenspiegels 3 29, verwarmde buitenspiegels 3 29.
Hendel omlaag bewegen (A), stuur‐ wiel instellen, hendel omhoogbewe‐ gen en vergrendelen. Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐ len. Airbagsysteem 3 41.
Binnenspiegel
Verblinding ’s nachts door achterop‐ komend verkeer wordt automatisch verminderd. Spiegel met automatische dimfunctie 3 29.
10
Kort en bondig
Overzicht instrumentenpaneel
Kort en bondig A B
C D E F G H I J K L M N O
Ventilatieopeningen ............ 104 Lichtschakelaar ..................... 93 Richtingaanwijzers ................ 95 Waarschuwing voetgan‐ gersveiligheid ........................ 57 Instrumentenpaneeldisplay ... 70 Driver Information Centre (DIC) ..................................... 69 Wis-/wasinstallatie voorruit . . . 57 Verwarmde voorstoelen ........ 36 Colour-Info-Display ............... 72 Lampje oplaadstatus ........... 133 Lichtsensor ............................ 93 Opbergvak instrumentenpaneel .............. 51 Automatische klimaatregeling ...................... 99 Instellen koplampreikwijdte ... 94 Bedieningsorganen Driver Information Centre (DIC) ....... 69 Verlichtingsbediening instrumentenpaneel .............. 96 Datalinkconnector ................. 64 Cruisecontrol ....................... 124
P Q R S T U V X Y Z
Stuurwiel instellen ................. 56 Claxon ................................... 57 Afstandsbediening op stuurwiel ................................ 56 Bladknop ............................... 72 Rijmodusknop ..................... 112 Aan/Uit-knop ....................... 107 Schakelhendel .................... 117 Elektrische handrem ........... 119 Centrale vergrendelings‐ toetsen .................................. 23 Alarmknipperlichten .............. 94
11
W = Infotainment-systeem Zie de handleiding bij het info‐ tainment-systeem.
12
Kort en bondig
Rijverlichting
Draai aan het stelwiel: AUTO = automatische verlichting: De rijverlichting wordt au‐ tomatisch in- en uitgescha‐ keld, afhankelijk van het omgevingslicht. m = rijverlichting wordt uitge‐ schakeld. = zijmarkeringslichten 8 = dimlicht of grootlicht 9
Lichtsignaal, grootlicht en dimlicht
r = Draai de mistachterlichtband op de hendel naar r en laat deze los om het mistachterlicht in of uit te schakelen. De band keert terug naar de oorspron‐ kelijke stand. Elke keer bij het inschakelen van het contact wordt het mistachterlicht auto‐ matisch op uit gezet. Het mistachterlicht werkt al‐ leen als de koplampen en de zijmarkeringslichten aan zijn. Verlichting 3 93.
lichtsignaal = hendel naar u toe trekken grootlicht = hendel van u af du‐ wen dimlicht = hendel van u af du‐ wen of naar u toe trekken Automatische verlichting 3 93, grootlicht 3 94, lichtsignaal 3 94.
Kort en bondig Richtingaanwijzers
Alarmknipperlichten
Claxon j indrukken. Claxon 3 57.
hendel omhoog hendel omlaag
= rechter richtingaanwij‐ zer = linker richtingaanwij‐ zer
Richtingaanwijzers 3 95, parkeer‐ lichten 3 95.
Bediening met toets ¨. Alarmknipperlichten 3 94.
13
14
Kort en bondig
Waarschuwing voetgangersveiligheid
Gebruik deze functie om mensen die uw auto niet horen naderen te waar‐ schuwen. Druk kort 4 op het uiteinde van de richtingaanwijzerhendel. Er klinkt kort een gedempt geluidssignaal. Herhaal dit om de waarschuwing voetgangersveiligheid nogmaals te activeren. Waarschuwing voetgangersveilig‐ heid 3 57.
Wis-/wasinstallatie
Instelbaar wisinterval
Voorruitwissers
2 1 5 §
= = = =
snel langzaam intervalwissen Uit
Voor één slag drukt u de hendel om‐ laag naar 5. Voor meerdere slagen houdt u de hendel omlaag. Niet inschakelen wanneer de voorruit bevroren is. Uitschakelen in wasstraten. Voorruitwisser 3 57, wisserblad vervangen 3 149.
Wisserhendel in stand 5. Draai aan het stelwiel om het gewen‐ ste wisinterval in te stellen: kort = stelwiel omhoog‐ interval draaien lang = stelwiel omlaag‐ interval draaien
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt sproeiervloeistof op de voorruit ge‐ spoten en de ruitenwisser maakt en‐ kele slagen. Wis-/wasinstallatie voor 3 57, sproeiervloeistof 3 146.
Kort en bondig
Klimaatregeling Verwarmbare achterruit, verwarmbare buitenspiegels
Ü-knop (F) indrukken om verwar‐ ming in te schakelen. Verwarmbare achterruit 3 31. Verwarmde buitenspiegel 3 29.
Automatisch ontwasemen
Het systeem controleert op een hoge vochtigheidsgraad in de auto. Als dat het geval is, kan het systeem over‐ schakelen op toevoer van buitenlucht en de airco of de verwarming inscha‐ kelen. Het ventilatortoerental kan worden verhoogd om beslaan te
voorkomen. Als de luchtvochtigheid afneemt, keert het systeem terug naar de eerdere stand. Automatisch geregelde airconditio‐ ning 3 99.
15
Elektrische aandrijving
P R N D L
= = = = =
Park Achteruitversnelling Neutrale stand Rijstand Laag
De schakelhendel kan alleen door het indrukken van de schakelhendelknop bij ingeschakeld contact en ingetrapt rempedaal uit P worden geschakeld. Als u niet uit P (Park) kunt schakelen, duwt u minder hard op de schakel‐ hendel en drukt u deze daarna bij nog steeds ingetrapt rempedaal helemaal
16
Kort en bondig
op P (Park). Druk daarna op de knop op de schakelhendel en schakel een andere versnelling in. Zet de schakelhendel voor het starten van het aandrijvingssysteem goed op P (Park).
Voordat u wegrijdt
Auto starten
Voor het wegrijden controleren
■ Bandenspanning en -staat 3 164, 3 193. ■ Motoroliepeil en vloeistofniveaus 3 144. ■ Ruiten, spiegels, buitenverlichting en kentekenplaat: vrij van vuil, sneeuw of ijs en gebruiksklaar. ■ Juiste positie van spiegels, stoelen en veiligheidsgordels 3 29, 3 34, 3 39. ■ Werking van remsysteem bij lage snelheid, vooral bij vochtige rem‐ men.
■ Zet de schakelhendel op P of N. In een andere stand start het aandrijf‐ systeem niet. ■ Stuurwiel iets verdraaien om het stuurslot te ontgrendelen. ■ De handzender moet zich in de auto bevinden. Rempedaal intrap‐ pen en m induwen. Voertuig starten en stoppen 3 109. Aan/Uit-knop 3 107.
Kort en bondig
17
Bedrijfsmodi elektrisch voertuig De auto kan in twee bedrijfsmodi wer‐ ken: Elektrische en verlengingsmo‐ dus actieradius In beide modi rijdt de auto via de elektrische aandrijving. In de elektrische of de verlengings‐ modus actieradius zijn nog andere bedrijfsmodi mogelijk: Bediening met toets RIJMODUS. Druk op RIJMODUS als de gewenste rijmodus geselecteerd is. Laat dan de toets RIJMODUS los.
Sport: In deze modus accelereert de auto sneller dan in de normale mo‐ dus, maar rijdt deze wellicht minder efficiënt. Berg: Selecteer deze modus vooraf‐ gaand aan een rit over steil oplo‐ pende hellingen of in zeer heuvelach‐ tig of bergachtig terrein. In de Bergmodus wordt reservecapaciteit van de hoogspanningaccu apart gehou‐ den om beter te kunnen klimmen. In de Berg-modus accelereert de auto minder snel. Stilhouden; Deze modus werkt alleen in de elektrische modus. In de Stilhouden-modus wordt de reste‐ rende accucapaciteit voor gebruik door de bestuurder naar keuze in re‐ serve gezet. In deze modus schakelt
18
Kort en bondig
de auto over op de verlengingsmodus actieradius om de reserve-acculading te behouden. In de Stilhouden-modus accelereert of remt de auto normaal. Bedrijfsmodi elektrisch voertuig 3 111.
Parkeren ■ De auto niet op een licht ontvlam‐ bare ondergrond parkeren. Ont‐ vlambare stoffen kunnen hete uit‐ laatonderdelen onder de auto ra‐ ken en ontbranden. ■ Trek altijd de elektrische handrem aan. Schakelaar m naar u toe trek‐ ken. ■ Schakel de ontsteking uit. Stuurwiel verdraaien totdat het stuurslot ver‐ grendelt. ■ Wanneer de auto vlak of op een op‐ lopende helling staat, dan voor het uitschakelen van het contact de handrem aantrekken en de de keu‐ zehendel op P zetten. Op een op‐ lopende helling bovendien de voor‐ wielen van de stoeprand weg‐ draaien. Wanneer de auto op een aflopende helling staat, dan voor het uitscha‐ kelen van het contact de keuzehen‐ del op P zetten. Bovendien de voor‐ wielen naar de stoeprand toe‐ draaien.
■ Vergrendel de auto en activeer het alarmsysteem. Handzender 3 19. Diefstalalarmsysteem 3 27.
Sleutels, portieren en ruiten
Sleutels, portieren en ruiten
Sleutels, sloten Sleutels Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car Pass of op een afneembaar label. Bij het bestellen van reservesleutels moet het sleutelnummer worden ver‐ meld aangezien de sleutels deel uit‐ maken van de startbeveiliging. Sloten 3 180.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
19
Druk op de knop om de sleutel uit te klappen. Druk op de knop en klap de sleutel‐ baard weer terug.
Car Pass Op de Car Pass staan veiligheids‐ technische autogegevens. Daarom moet deze goed worden bewaard. Een eventueel ingeschakelde werk‐ plaats heeft voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden deze au‐ togegevens nodig.
Handzender
20
Sleutels, portieren en ruiten
Voor een sleutelloze bediening van de volgende functies: ■ Centrale vergrendeling 3 23 ■ Open&Start-systeem 3 22 ■ Auto starten 3 109 ■ Diefstalalarmsysteem 3 27 ■ Vergrendelingssysteem 3 26 ■ Paniekalarm ■ Starten op afstand ■ Oplaadaansluiting openen ■ Elektrisch bediende ruiten comfor‐ tabel openen 3 30 De afstandsbediening heeft een be‐ reik van maximaal 60 meter. Dit kan beperkt worden door invloeden van buitenaf. Afstandsbediening met zorg behan‐ delen, vochtvrij houden, beschermen tegen hoge temperaturen en onnodig gebruik vermijden.
Paniekalarm
Druk op ! om de positie van de auto te bepalen. De rijverlichting knippert en de claxon piept drie keer.
Druk op ! en houd drie seconden vast om het paniekalarm te laten klin‐ ken. De claxon klinkt en de richtingaanwij‐ zers knipperen 30 seconden. Opnieuw indrukken om het paniek‐ alarm uit te schakelen.
Starten op afstand
Activeert de verwarming of de airco en de achterruitverwarming van bui‐ ten de auto. De automatisch verwarmde stoelen kunnen zodanig worden geprogram‐ meerd dat ze bij het starten op af‐ stand gaan werken. Persoonlijke instellingen 3 84. Voor een maximale elektrische actie‐ radius van de auto verwarmt of koelt u het interieur tijdens het opladen van de auto, Na het inschakelen van het contact werkt het systeem weer nor‐ maal. Inschakelen 1. Druk op ); de portieren worden vergrendeld.
2. Houd binnen vijf seconden # in‐ gedrukt vasthouden totdat de richtingaanwijzers knipperen of gedurende vier seconden. Als u bij starten op afstand weer op # drukt, wordt de functie uitge‐ schakeld. Starten op afstand wordt na 10 minuten automatisch uitgescha‐ keld, tenzij de periode wordt ver‐ lengd. Als starten op afstand actief is, gaan de zijmarkeringslichten aan en blijven ze aan. Druk na het instappen tijdens het star‐ ten op afstand op de toets m met in‐ getrapt rempedaal op het instrumen‐ tenpaneel voor een normale bedie‐ ning. Starten op afstand kan tussendoor twee keer worden geactiveerd. Bij het starten op afstand wordt het interieur gedurende 10 minuten verwarmd of gekoeld.
Sleutels, portieren en ruiten Periode verlengen U verlengt de periode voor het eerste starten op afstand door de stappen voor het activeren van starten op af‐ stand te herhalen. Tussendoor kan de periode voor starten op afstand maar één keer worden verlengd. Starten op afstand buiten werking stellen Ga als volgt te werk op starten op af‐ stand buiten werking te stellen: ■ Handzender op de auto richten en # indrukken en vasthouden totdat de zijmarkeringslichten uit gaan. ■ Schakel de alarmknipperlichten in. ■ Druk op het instrumentenbord op de toets m, met ingetrapt rempe‐ daal en druk weer op de toets m om het contact uit te schakelen.
21
Situaties waarin starten op afstand wellicht niet werkt Situaties waarin starten op afstand wellicht niet werkt zijn onder andere: ■ Motorkap open. ■ Storingen in de aandrijving van de auto, zoals storingen in de emissie‐ regeling. ■ Storingen in de hoogspannings‐ accu. Bij te weinig brandstof volgt er geen tweede keer starten op afstand of ver‐ lenging. Tijdens het starten op afstand zijn si‐ tuaties waarin starten op afstand wel‐ licht buiten werking wordt gesteld on‐ der andere: ■ Storingen in de aandrijving van de auto of in de hoogspanningsaccu. ■ Motoroliedruk te laag. ■ Koelvloeistoftemperatuur te hoog.
Storing in de handzender
Oplaadaansluiting
Zodra de reikwijdte afneemt, de bat‐ terij meteen vervangen.
Druk op $ om de oplaadaansluiting te openen. Opladen 3 131.
Als de handzender niet goed kan wor‐ den bediend, heeft dit wellicht de vol‐ gende oorzaak: ■ Bereik overschreden ■ Batterijspanning te laag ■ Signaal geblokkeerd Raadpleeg een werkplaats als het probleem aanhoudt. Let op: andere situaties, zoals ver‐ meld, kunnen de prestaties van de handzender nadelig beïnvloeden. Ontgrendelen 3 23.
Batterij van de afstandsbediening vervangen Let op Raak bij het vervangen van de bat‐ terij niet het circuit van de zender aan. De zender kan beschadigd ra‐ ken als u statisch geladen bent.
22
Sleutels, portieren en ruiten
Batterij vervangen: 1. Trek de sleutel uit en open het batterijdeksel aan de achterkant van de module. 2. Verwijder de oude batterij. Zorg dat de printplaat niet in aanraking komt met andere componenten. 3. Batterij vervangen (batterijtype CR 2032), let hierbij op de juiste plaatsing. 4. Sluit de module. 5. Ga na of de handzender goed werkt.
Batterijen horen niet in het huisvuil thuis. Ze moeten via speciale inza‐ melpunten gerecycled worden.
Open&Start-systeem
Ontgrendelen
Voor sleutelloos vergrendelen en ont‐ grendelen van de portieren en de achterklep zonder dat u de handzen‐ der uit uw zak, portemonnee, akten‐ tas enz. hoeft te nemen. Ook kunt u de auto met het Open&Start-systeem op afstand star‐ ten. Voertuig starten en stoppen 3 109. De handzender moet zich binnen een meter van het/de openen portier/ achterklep bevinden.
Bestuurdersportierkruk
Ontgrendel het portier vanaf bestuur‐ dersportier door op de vergrendel-/ ontgrendelknop op de portierkruk te drukken. Druk deze binnen vijf seconden op‐ nieuw in om alle passagiersportieren te ontgrendelen. Passagiersportierkruk Ontgrendel alle portieren vanaf het passagiersportier door op de vergren‐ del-/ontgrendelknop op de portierkruk te drukken.
Sleutels, portieren en ruiten Vergrendelen Bestuurdersportierkruk Vergrendel de portieren met de ver‐ grendel-/ontgrendelknop op de por‐ tierkruk als: ■ Er meer dan vijf seconden verstre‐ ken zijn. ■ De portieren met de vergrendel-/ ontgrendelknop ontgrendeld zijn. ■ Alle portieren gesloten zijn.
Als de portieren ontgrendeld zijn, hebt u de handzender niet nodig om de achterklep te openen. Het Open&Start-systeem kan zoda‐ nig worden geprogrammeerd dat alle portieren bij de eerste druk op de ver‐ grendel-/ontgrendelknop op het be‐ stuurdersportier worden ontgrendeld. Persoonlijke instellingen 3 84.
Centrale vergrendeling
Passagiersportierkruk Vergrendel de portieren met de ver‐ grendel-/ontgrendelknop op de por‐ tierkruk als: ■ De portieren met de vergrendel-/ ontgrendelknop ontgrendeld zijn. ■ Alle portieren gesloten zijn.
Ontgrendelt en vergrendelt de portie‐ ren en de achterklep.
Achterklep
Toets ( indrukken,
Als de portieren vergrendeld zijn en de handzender binnen bereik is, drukt u op de knop aan de onderkant van de achterklephandgreep en tilt u deze omhoog.
Let op Bij een ongeval waarbij de airbags of gordelspanners in werking treden, wordt het voertuig automatisch ont‐ grendeld.
Ontgrendelen
23
U kunt uit de volgende instellingen kiezen: ■ Om alleen het bestuurdersportier te ontgrendelen, drukt u eenmaal op toets (. ■ Druk twee keer binnen vijf secon‐ den op de knop ( om alle portieren te ontgrendelen. ■ Open alle ruiten door ( ingedrukt te houden. Bij elke druk op de toets knipperen de alarmknipperlichten en het diefstala‐ larmsysteem wordt gedeactiveerd. Diefstalalarmsysteem 3 27.
Vergrendelen
Toets ) indrukken. De alarmknipperlichten knipperen één keer en het diefstalalarmsysteem wordt geactiveerd. Diefstalalarmsysteem 3 27. Als het bestuurdersportier open is bij het indrukken van ), worden alle por‐ tieren vergrendeld en wordt het be‐ stuurdersportier ontgrendeld als de
24
Sleutels, portieren en ruiten
functie Geen vergrendeling bij open deur in de persoonlijke instellingen geactiveerd is. Persoonlijke instellingen 3 84. Door twee keer binnen vijf seconden met alle portieren gesloten en uitge‐ schakeld contact op ) te drukken worden alle portieren vergrendeld en het vergrendelingssysteem geacti‐ veerd. Vergrendelingssysteem 3 26.
Centrale vergrendelingstoetsen
Vergrendelt of ontgrendelt alle portie‐ ren.
Druk op de toets ) om te vergrende‐ len. Druk op de toets ( om te ontgrende‐ len. Vertraagde vergrendeling Na het inschakelen van vertraagde vergrendeling klinkt er een zoemer om aan te geven dat er bij het ver‐ grendelen van de portieren met de toets ) op het instrumentenbord een portier of de achterklep open staat. De portieren worden automatisch ver‐ grendeld en het diefstalalarmsysteem wordt geactiveerd als alle portieren gesloten zijn en er vijf seconden ver‐ streken zijn. Druk nogmaals op ) om de portieren onmiddellijk te vergrendelen. Druk op ( om het vertraagde ver‐ grendelen ongedaan te maken. Persoonlijke instellingen 3 84. Diefstalalarmsysteem 3 27. Bescherming tegen buitensluiten Bij het indrukken van de knop ) op het instrumentenbord bij geopend be‐ stuurdersportier en ingeschakeld
contact worden alle portieren ver‐ grendeld en wordt het bestuurders‐ portier ontgrendeld. U kunt deze functie ook bij uitgescha‐ keld contact activeren. Persoonlijke instellingen 3 84.
Storing in de centrale vergrendeling Sleutel Ontgrendel of vergrendel het portier door de sleutel links- of rechtsom te draaien. In de auto Portiervergrendelingsknop omhoog trekken of omlaag duwen. Trek een keer aan de portierkruk om het portier te ontgrendelen en nog een keer om het portier te openen. Druk op de cen‐ trale-vergrendelingsknop.
Sleutels, portieren en ruiten
Kindersloten
Portieren
25
Sluiten
Bagageruimte Achterklep Openen
9 Waarschuwing Gebruik de kindersloten wanneer kinderen op de achterste zitplaat‐ sen worden vervoerd. De kindersloten in de achterportieren voorkomen dat de passagiers de ach‐ terportieren van binnenuit openen. Druk op de toets H% om te activeren. Bij het activeren licht de LED (A) op. Druk opnieuw op H% om te deactive‐ ren.
Open de achterklep met alle portieren ontgrendeld door op de knop aan de onderkant van de achterklephand‐ greep te drukken en op te tillen.
Sluit de achterklep met de trekhendel aan de binnenkant. Sluit altijd de achterklep voordat u wegrijdt. Druk tijdens het sluiten van de achterklep niet op de knop, omdat deze dan weer ontgrendelt.
26
Sleutels, portieren en ruiten
Algemene tips voor de achterklepbediening 9 Waarschuwing Niet met een geopende of op een kier staande achterklep rijden, bijv. bij het vervoer van omvang‐ rijke bagage, omdat er dan giftige, onzichtbare en reukloze uitlaat‐ gassen de auto kunnen binnen‐ dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐ loos raken en zelfs sterven.
Voorzichtig Voordat u de achterklep opent, moet u belemmeringgen in de hoogte controleren, zoals een ga‐ ragedeur, om schade aan de ach‐ terklep te voorkomen. Controleer altijd de plaats boven en achter de achterklep.
Let op Afhankelijk van het gewicht van eventueel gemonteerde accessoi‐ res blijft de achterklep mogelijk niet in geopende stand staan.
Antidiefstalbeveiliging Vergrendelingssysteem 9 Waarschuwing Niet inschakelen als er zich perso‐ nen in de auto bevinden! Ontgren‐ delen van de binnenzijde is niet mogelijk. Alle portieren worden tegen openen beveiligd. Voor activering van het systeem moeten alle portieren geslo‐ ten zijn. Als de portieren zijn beveiligd met het vergrendelingssysteem, is het niet mogelijk om de portieren handmatig te ontgrendelen. Ook is het niet mogelijk om de auto met de centrale vergrendelingstoet‐ sen te ontgrendelen.
Inschakelen
Druk twee keer binnen vijf seconden met alle portieren gesloten en uitge‐ schakeld contact op ) op de hand‐ zender
Sleutels, portieren en ruiten U kunt het vergrendelingssysteem ook activeren door twee keer binnen vijf seconden op de vergrendel-/ont‐ grendelknop op de bestuurderspor‐ tierkruk te drukken in één van de vol‐ gende situaties: ■ Vijf seconden nadat u voor het eerst op de vergrendel-/ontgrendel‐ knop op de bestuurdersportierkruk hebt gedrukt. ■ Alle portieren door twee keer druk‐ ken op de vergrendel-/ontgrendel‐ knop ontgrendeld zijn. ■ Een van de portieren was open en alle portieren zijn nu gesloten.
Uitschakelen
Druk één keer op ( op de handzen‐ der om het vergrendelingssysteem te deactiveren en het bestuurdersportier te ontgrendelen. Bij binnen drie seconden opnieuw drukken op ( worden alle portieren ontgrendeld.
Diefstalalarmsysteem Het bewaakt: ■ Portieren, achterklep, motorkap ■ Interieur en aangrenzende bagage‐ ruimte ■ Hellingshoek van de auto, bijv. bij het wegslepen ■ Oplaadkabel verwijderen
Inschakelen
■ Druk na het sluiten van alle portie‐ ren en ruiten op de toets ) op de handzender. ■ Druk op de toets ) op het instru‐ mentenbord als de functie Geen vergrendeling bij open deur uitge‐ schakeld is. Persoonlijke instellingen 3 84. Het systeem zet zichzelf 30 seconden na het vergrendelen van de auto op scherp. Door twee keer op ) te drukken ne‐ geert het systeem de vertraging van 30 seconden en werkt het meteen.
27
Let op Wijzigingen in het interieur, zoals het aanbrengen van stoelhoezen en het openen van de ruiten of het zonne‐ dak, zijn mogelijk van invloed op de interieurbewaking.
Inschakelen zonder interieur- en hellingshoekbewaking
Schakel de bewaking van het interi‐ eur en de hellingshoek van de auto uit als u dieren in de auto achterlaat, van‐ wege de schelle ultrasone signalen of bewegingen die het alarm activeren. Schakel ze ook uit wanneer de auto op een veerboot of een trein staat. 1. Contact uit, druk op o in de dak‐ console. De LED in de knop o gaat branden. 2. Sluit alle portieren, de achterklep en de motorkap. 3. Diefstalalarmsysteem inschake‐ len.
Uitschakelen
Bij het ontgrendelen of naderen van de auto met de handzender wordt het diefstalalarmsysteem uitgeschakeld.
28
Sleutels, portieren en ruiten
Diefstalalarm oplaadkabel
Schakel het diefstalalarm van de aan‐ gesloten oplaadkabel in of uit door de auto met de handzender te vergren‐ delen of te ontgrendelen. Bij een poging tot wegnemen van de oplaadkabel als de auto vergrendeld is, wordt het systeemalarm ingescha‐ keld. Druk op ( op de handzender om het systeemalarm uit te schakelen. Deze functie kan in de persoonlijke instellingen worden uitgeschakeld. Persoonlijke instellingen 3 84.
Alarm
Wanneer het alarm afgaat, klinkt er gedurende ongeveer 30 seconden een geluid uit de speciale sirene met een eigen accuvoeding en tegelijker‐ tijd knipperen de alarmknipperlichten. Als het accuvermogen bij een geacti‐ veerd diefstalalarmsysteem wegvalt, wordt de sirene automatisch inge‐ schakeld. Het aantal en de duur van de alarm‐ signalen zijn voorgeschreven door de wetgever.
Systeemalarm uitschakelen: ■ Druk op ( op de handzender. of ■ Start de auto met toets m op het in‐ strumentenpaneel met ingetrapt rempedaal en de handzender in de auto.
Startbeveiliging Dit voertuig heeft een passief diefstal‐ alarmsysteem. Het systeem hoeft niet handmatig te worden geactiveerd of gedeactiveerd. Na het uitschakelen van het contact wordt de startbeveiliging automatisch geactiveerd. Het systeem wordt automatisch ge‐ deactiveerd als de auto wordt gestart met een geldige handzender in de auto. De handzender gebruikt elek‐ tronische codering bij een startbevei‐ ligingsregeleenheid in de auto en deactiveert het systeem automatisch. Het contact kan alleen met een goede handzender worden ingeschakeld.
d gaat branden bij een probleem bij het activeren of deactiveren van de startbeveiliging. Let op De startbeveiliging vergrendelt de portieren niet. Vergrendel daarom steeds na het verlaten van de auto de portieren en schakel het diefstal‐ alarmsysteem in 3 23, 3 27. Als de auto niet start en de controle‐ lamp blijft branden, is er een pro‐ bleem met het systeem. Probeer het contact uit te schakelen en probeer het opnieuw. Laat de handzender niet in de auto liggen. Controlelamp d 3 67.
Sleutels, portieren en ruiten
Buitenspiegels Bolle vorm De bolle buitenspiegel bevat een as‐ ferisch gebied en verkleint de dode hoek. Door de vorm van de spiegel lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn, waardoor afstanden moeilijker zijn in te schatten.
Elektrische verstelling
daarna op de pijlen op het bedie‐ ningspaneel om de betreffende spie‐ gel af te stellen. In de middelste stand van de keuze‐ schakelaar is er geen spiegel gese‐ lecteerd.
Inklappen Voor de veiligheid van voetgangers klappen de buitenspiegels bij aansto‐ ten vanaf een bepaalde kracht weg uit de normale stand. Spiegel dan door licht op de spiegelbehuizing te druk‐ ken terugduwen.
Verwarmd Om in te schakelen toets Ü indruk‐ ken. Wordt na ongeveer vijf minuten auto‐ matisch uitgeschakeld. Verwarmbare achterruit 3 31. Selecteer de gewenste buitenspiegel door de keuzeschakelaar naar links (L) of rechts (R) te verschuiven. Druk
29
Binnenspiegel Automatische dimfunctie Verblinding ’s nachts door achterop‐ komend verkeer wordt automatisch verminderd.
30
Sleutels, portieren en ruiten
Ruiten Elektrisch bediende ruiten 9 Waarschuwing Wees voorzichtig bij het gebruik van de elektrische ruitbediening. Er bestaat verwondingsgevaar, met name voor kinderen. Als er achterin kinderen zitten, moet u de kinderbeveiliging van de elektrische ruitbediening in‐ schakelen. Ruiten tijdens het sluiten goed in de gaten houden. Ervoor zorgen dat niets of niemand bekneld raakt.
9 Waarschuwing Laat geen kinderen met de hand‐ zender in de auto achter. Zij kunnen de ruiten openen en sluiten, andere functies inschake‐ len of zelfs gaan rijden, met ernstig letsel of de dood als gevolg.
Druk de schakelaar van de desbetref‐ fende ruit in om de ruit te openen of trek aan de schakelaar om de ruit te sluiten.
Toets een beetje indrukken of uittrek‐ ken: ruit gaat omhoog of omlaag zo‐ lang u de schakelaar bedient. Toets zover mogelijk indrukken of uit‐ trekken en loslaten: ruit gaat automa‐ tisch omhoog of omlaag met geacti‐ veerde beveiligingsfunctie. U stopt de ruit door de schakelaar nogmaals in dezelfde richting te bedienen. U kunt de bestuurdersruit zonder de schakelaar neerlaten of omhoog zet‐ ten. U kunt de passagiersruit en de ach‐ terruiten zonder de schakelaar uitslui‐ tend neerlaten. Elektrisch bediende ruiten kunnen werken tot het bestuurdersportier ge‐ opend wordt of ten laatste 10 minuten nadat het contact is uit‐ gezet.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch sluiten boven de middelste stand op weerstand, dan stopt het sluiten on‐ middellijk en beweegt de ruit weer omlaag.
Sleutels, portieren en ruiten Beveiligingsfunctie negeren
Wanneer de ruit moeilijk sluit van‐ wege ijs en dergelijke, kunt u de scha‐ kelaar uitgetrokken houden. De ruit gaat omhoog zonder beveiligings‐ functie. Om de beweging te stoppen, laat u de schakelaar los. Ga bij het negeren van de beveili‐ gingsfunctie zeer voorzichtig te werk.
Druk opnieuw op H% om te deactive‐ ren.
Comfortopenen
De ruiten zijn met de afstandsbedie‐ ning van de buitenzijde te openen.
Kinderbeveiliging voor achterportierruiten
31
Elektrisch bediende ruiten initialiseren
Initialiseren van de elektrisch be‐ diende ruiten kan nodig zijn als de 12 V accu ontkoppeld of ontladen is. Activeer de ruitelektronica als volgt: 1. Sluit alle portieren met het contact aan of als de vertraagde uitscha‐ keling stroom actief is. 2. Trek aan de schakelaar totdat de ruit gesloten is en blijf nog 2 seconden eraan trekken. 3. Deze handeling uitvoeren voor alle ruiten.
Achterruitverwarming Houd de toets ( ingedrukt om de rui‐ ten te openen. Laat de toets los om de ruit te stop‐ pen.
Overbelasting Druk de schakelaar H% in om de ach‐ terste elektrische portierruiten te deactiveren; de LED (A) licht op.
Door herhaalde, snel opeenvolgende bediening wordt de stroomvoorzie‐ ning van de ruitbediening enige tijd onderbroken.
Om in te schakelen toets Ü indruk‐ ken. De verwarming wordt na ongeveer vijf minuten automatisch uitgescha‐ keld.
32
Sleutels, portieren en ruiten
Zonnekleppen
Trek de zonneklep omlaag om ver‐ blindend licht tegen te gaan. Trek de zonneklep van de bevestiging in het midden om deze op de zijruit te zetten of om deze langs de stang uit te trek‐ ken. Afdekkingen van eventueel in de zon‐ nekleppen aanwezige makeupspiegels tijdens het rijden gesloten houden.
Stoelen, veiligheidssystemen
Stoelen, veiligheidssystemen
Hoofdsteunen Stand 9 Waarschuwing
33
ten (bij zeer kleine personen de hoofdsteun juist in de laagste stand zetten).
Instellen Hoofdsteunen van voorstoelen
Alleen met correct ingestelde hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun moet op gelijke hoogte zijn als de bo‐ venzijde van het hoofd. Is dit bij zeer lange personen niet mogelijk, dan de hoofdsteun in de hoogste stand zet‐
Hoogteverstelling Druk op de knop, stel de hoogte in en controleer of de hoofdsteun goed vastklikt.
34
Stoelen, veiligheidssystemen Hoofdsteunen van achterbank
Voorstoelen Stoelpositie 9 Waarschuwing Alleen met een correct ingestelde stoel rijden.
Hoekverstelling Trek de hoofdsteun naar voor als u deze horizontaal wilt afstellen. Hij klikt vast in verschillende posities. U zet deze weer helemaal naar ach‐ teren door deze geheel naar voren te trekken en los te laten.
Hoogteverstelling Hoofdsteun omhoogtrekken of borg‐ veren indrukken om hoofdsteun te ontgrendelen en omlaag te schuiven. Controleer of de hoofdsteun goed vastklikt. ■ Met zitvlak zo ver mogelijk tegen de rugleuning zitten. De afstand tot de pedalen zo instellen dat de benen bij het intrappen van de pedalen licht gebogen zijn. De passagiers‐ stoel voor zo ver mogelijk naar ach‐ teren schuiven.
Stoelen, veiligheidssystemen ■ Met schouders zo ver mogelijk te‐ gen de rugleuning zitten. Stel de hoek van de rugleuning zo in dat u het stuurwiel gemakkelijk met licht gebogen armen kunt vastpak‐ ken. Bij het verdraaien van het stuurwiel, contact blijven houden tussen schouders en rugleuning. De rugleuning mag niet te ver ach‐ teroverhellen. De aanbevolen hel‐ lingshoek bedraagt maximaal ca. 25°. ■ Stuurwiel instellen 3 56. ■ Zithoogte zo instellen, dat u rondom een goed zicht hebt en alle instrumenten goed kunt afle‐ zen. Tussen hoofd en dakframe moet minstens een handbreed tus‐ senruimte zitten. Uw dijen dienen licht op de zitting rusten, zonder druk uit te oefenen. ■ Hoofdsteun instellen 3 33.
Stoelverstelling
35
Rugleuning voorstoelen
9 Gevaar Altijd op minstens 25 cm afstand van het stuurwiel zitten zodat de airbag veilig in werking kan treden.
9 Waarschuwing Stoelen nooit tijdens het rijden ver‐ stellen, omdat ze ongecontroleerd kunnen bewegen.
Zitpositie
Aan hendel trekken, hellingshoek in‐ stellen en hendel loslaten. Laat de rugleuning hoorbaar vastklikken. Zet de rugleuning weer rechtop door zonder druk op de rugleuning aan de hendel te trekken en deze los te laten.
Zithoogte
Aan handgreep trekken, stoel ver‐ schuiven, handgreep loslaten. Laat de rugleuning hoorbaar vastklikken.
36
Stoelen, veiligheidssystemen
Pompbeweging van de hendel: omhoog = stoel omhoog omlaag = stoel omlaag
Langdurig gebruik van de hoogste in‐ stelling wordt afgeraden voor perso‐ nen met een gevoelige huid.
Verwarming
Automatisch verwarmde stoelen
Handmatig verwarmde stoelen
Stel de verwarming af in de gewenste stand door toets ß van de desbetref‐ fende stoel een of meerdere malen in te drukken. De LED's naast het ver‐ warmingssymbool geven de stand aan.
Inschakelen Automatisch verwarmde stoelen acti‐ veren: 1. Druk op de toets Climate op het instrumentenbord. 2. Druk op ß AUTO voor de betref‐ fende stoel op het aanraak‐ scherm.
De toets ß AUTO wordt groen ter bevestiging van de instelling. Na het inschakelen van het contact verwarmt de functie Automatisch ver‐ warmde stoelen de stoelen automa‐ tisch tot het niveau dat bij de tempe‐ ratuur van het interieur past. De LED's naast het stoelverwar‐ mingssymbool op het instrumenten‐ paneel geven de verwarmingsstand aan. De automatisch verwarmde stoelen kunnen zodanig worden geprogram‐ meerd dat ze bij het inschakelen van het contact altijd worden ingescha‐ keld. Persoonlijke instellingen 3 84.
Stoelen, veiligheidssystemen Uitschakelen Automatisch verwarmde stoelen deactiveren: ■ Druk op ß AUTO voor de betref‐ fende stoel op het aanraakscherm van het Colour-Info-Display. of ■ Druk op ß voor de betreffende stoel op het instrumentenbord. Als er niemand op de passagiersstoel zit, activeert de functie Automatisch verwarmde stoelen die stoel niet.
Verwarmde stoelen bij starten op afstand
Bij lage buitentemperaturen kunnen de verwarmde stoelen zodanig wor‐ den geprogrammeerd dat deze bij het starten op afstand van de auto auto‐ matisch worden ingeschakeld. Tenzij de functie Automatisch verwarmde stoelen beschikbaar en ingeschakeld is, worden de verwarmde stoelen bij het inschakelen van de auto buiten werking gesteld. Na het inschakelen van de functie Automatisch ver‐ warmde stoelen wordt de stoelver‐ warmingsstand bij het inschakelen
van het contact automatisch aange‐ past aan de temperatuur van het in‐ terieur van de auto. Bij het starten op afstand gaan de LED's naast het stoelverwarmings‐ symbool niet branden. De temperatuurregeling van een lege stoel werkt wellicht minder goed. Dit is normaal. Tenzij de functie Automatisch ver‐ warmde stoelen in het menu Per‐ soonlijke instellingen ingeschakeld is, worden de verwarmde stoelen bij het starten op afstand niet ingeschakeld. Persoonlijke instellingen 3 84. Starten op afstand 3 19.
37
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij snel optrekken of hard remmen geblok‐ keerd om de inzittenden op hun stoel te houden. Hierdoor neemt het ge‐ vaar voor letsel aanzienlijk af.
38
Stoelen, veiligheidssystemen 9 Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐ doen. Inzittenden die geen gebruik ma‐ ken van de veiligheidsgordel bren‐ gen bij eventuele aanrijdingen me‐ depassagiers en zichzelf in gevaar. Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor gebruik door slechts één persoon te‐ gelijk. Ze zijn niet geschikt voor per‐ sonen kleiner dan 150 cm. Kindervei‐ ligheidssysteem 3 45. Alle onderdelen van het gordelsys‐ teem regelmatig op schade en juiste werking controleren. Beschadigde onderdelen laten ver‐ vangen. Na een aanrijding de veilig‐ heidsgordels en de gordelspanners door een werkplaats laten vervangen.
Let op Zorg dat de veiligheidsgordels niet door schoenen of voorwerpen met scherpe randen beschadigd raken klem komen te zitten. Oprolautoma‐ ten vrijhouden van vuil. Gordelverklikker X 3 63.
Gordelkrachtbegrenzers
De gordelkrachtbegrenzers van de voorstoelen beperken de krachten die inwerken op de inzittenden, doordat de gordels tijdens een botsing gelei‐ delijk worden ontspannen.
Gordelspanners
De gordelsloten van de voorstoelen worden bij een voldoende zware fron‐ tale botsing of bij een aanrijding van achteren strakgetrokken.
9 Waarschuwing Onjuist handelen (bijv. het verwij‐ deren of aanbrengen van gordels) kan de gordelspanners in werking stellen.
Geactiveerde gordelspanners zijn te herkennen aan de voortdurend bran‐ dende controlelamp v 3 63. Geactiveerde gordelspanners door een werkplaats laten vervangen. Gor‐ delspanners worden slechts eenmaal geactiveerd. Let op Bevestig of monteer geen accessoi‐ res of andere voorwerpen die de werking van de gordelspanners kun‐ nen verstoren. Geen aanpassingen aan onderdelen van de gordelspan‐ ners aanbrengen, anders vervalt de typegoedkeuring van de auto.
Stoelen, veiligheidssystemen
Driepuntsgordel
39
Demonteren
Bevestiging
Gordel uit de oprolautomaat trekken, zonder te verdraaien voor u langs ha‐ len en de gesp in het slot steken. Heupgordel tijdens het rijden van tijd tot tijd strak trekken door aan de schoudergordel te trekken. Gordel‐ verklikker 3 63.
Loszittende kleding belemmert het strak trekken van de gordel. Geen voorwerpen zoals handtassen of mo‐ biele telefoons tussen de gordel en uw lichaam leggen.
9 Waarschuwing De gordel niet over harde of breek‐ bare voorwerpen in de zakken van uw kleding laten lopen.
Om de gordel los te maken, de rode knop van het gordelslot indrukken.
Comfortgeleiders voor veiligheidsgordels op de zitplaatsen achter
De geleiders komen voor oudere kin‐ deren die te groot voor zittingverho‐ gers zijn en voor sommige volwasse‐ nen soms goed van pas. Na het in‐ bouwen en goed afstellen houdt de comfortgeleider de veiligheidsgordel weg van de nek en het hoofd.
40
Stoelen, veiligheidssystemen
Er is één geleider voor elke zitplaats op de achterbank. Haal vóór gebruik van een comfortgeleider de veilig‐ heidsgordel van de geleider op de zit‐ ting. Ga als volgt te werk om een com‐ fortgeleider op de veiligheidsgordel aan te brengen:
3. De veiligheidsgordel mag niet ge‐ draaid zijn en moet vlak liggen. De elastische draad moet onder de veiligheidsgordel liggen en de ge‐ leider erboven.
9 Waarschuwing
2. Leg de geleider op de gordel en steek de twee randen van de vei‐ ligheidsgordel in de sleuven van de geleider.
1. Haal de geleider van de opberg‐ clip op de carrosseriebekleding binnen naast de achterbank.
Bij het niet goed omdoen van de veiligheidsgordel beschermt deze bij een botsing wellicht minder goed. De betreffende persoon kan ernstig letsel oplopen. Laat de schoudergordel vanaf de schou‐ der schuin over de borst lopen. Dit gedeelte van het lichaam is het best bestand tegen de spankrach‐ ten van de gordel.
Stoelen, veiligheidssystemen Gebruik van de veiligheidsgordel tijdens de zwangerschap
4. Maak de veiligheidsgordel vast en plaats deze zoals bovenstaand in deze paragraaf beschreven. Zorg ervoor dat de schoudergordel de schouder kruist. 5. Knijp de randen van de veilig‐ heidsgordel bij elkaar om de vei‐ ligheidsgordel uit de geleider te halen en de comfortgeleider weg te nemen en op te bergen. Schuif de geleider terug in de opbergclip op de carrosseriebekleding bin‐ nen naast de achterbank.
41
Airbagsysteem Het airbagsysteem bestaat uit meer‐ dere afzonderlijke systemen afhanke‐ lijk van de omvang van de uitrusting. Bij het afgaan worden de airbags bin‐ nen enkele milliseconden gevuld. Ook het leeglopen van de airbags verloopt zo snel, dat dit tijdens een aanrijding vaak niet eens wordt opge‐ merkt.
9 Waarschuwing
9 Waarschuwing De heupgordel moet zo laag mo‐ gelijk over het bekken lopen om druk op de buik te voorkomen.
Bij onoordeelkundige behandeling kunnen de airbagsystemen op ex‐ plosieve wijze in werking treden.
42
Stoelen, veiligheidssystemen
Let op Ter hoogte van de middenconsole bevindt zich de regelelektronica van het airbagsysteem en de gordel‐ spanners. In dit gebied geen mag‐ netische voorwerpen plaatsen. Afdekkingen van airbags niet be‐ plakken of met andere materialen bedekken. Elke airbag treedt slechts eenmaal in werking. Geactiveerde airbags onmiddellijk laten vervangen door een werkplaats. Ook moeten even‐ tueel het stuurwiel, het instrumen‐ tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐ tingen, handgrepen en de stoelen worden vervangen. Geen aanpassingen in het airbag‐ systeem aanbrengen, anders ver‐ valt de typegoedkeuring van de auto. Bij het ontplooien van de airbags kun‐ nen de vrijkomende hete gassen brandwonden veroorzaken. Controlelamp v voor airbagsystemen 3 63.
Frontaal airbagsysteem Het frontale airbagsysteem bestaat uit een airbag in het stuurwiel en een airbag in het instrumentenpaneel aan de passagierszijde. Ze zijn te herken‐ nen aan het opschrift AIRBAG.
9 Waarschuwing Alleen bij een correcte zitpositie is optimale bescherming mogelijk 3 34. Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag houden. Veiligheidsgordel correct omleg‐ gen en goed vastzetten. Alleen dan kan de airbag bescherming bieden.
Zijdelings airbagsysteem
Het frontairbagsysteem treedt in wer‐ king bij een voldoende krachtige aan‐ rijding aan de voorzijde. Het contact moet ingeschakeld zijn. De opgeblazen airbags vangen de schok op waardoor het gevaar voor letsel aan het bovenlichaam en hoofd van de inzittenden voorin de auto aanzienlijk afneemt.
Het zijairbagsysteem bestaat uit een airbag in elke kant van de rugleunin‐ gen van de voorstoelen. Ze zijn te herkennen aan het opschrift AIRBAG. Het zijairbagsysteem treedt in wer‐ king bij een voldoende krachtige zij‐ delingse aanrijding. Het contact moet ingeschakeld zijn.
Stoelen, veiligheidssystemen
Gordijnairbagsysteem Het hoofdairbagsysteem bestaat uit een airbag aan weerskanten in het dakframe. U herkent deze aan het woord AIRBAG op de dakhemel of de bekleding. Het gordijnairbagsysteem treedt in werking bij een voldoende krachtige zijdelingse aanrijding. Het contact moet ingeschakeld zijn. De opgeblazen airbags vangen de schok op waardoor het gevaar voor letsel aan het bovenlichaam en de heupen bij een zijdelingse aanrijding aanzienlijk afneemt.
9 Waarschuwing Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag houden. De haken aan de handgrepen van het dakframe zijn alleen geschikt om lichte kledingstukken, zonder kleerhangers, aan op te hangen. Geen voorwerpen in de kleding‐ stukken bewaren.
Knieairbagsysteem De knieairbags zitten onder de stuur‐ kolom en onder het handschoenen‐ kastje.
9 Waarschuwing Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag houden. Let op Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐ zen gebruiken die voor de auto zijn goedgekeurd. De airbags niet afdek‐ ken.
43
De opgeblazen airbags vangen de schok op waardoor het gevaar voor letsel aan het hoofd bij een zijdelingse aanrijding aanzienlijk afneemt.
44
Stoelen, veiligheidssystemen
Airbag deactiveren Wanneer u een kinderveiligheidssys‐ teem op de passagiersstoel voorin monteert, moet u de airbag vooraan en de knieairbag van deze stoel deac‐ tiveren. Het gordijn- en zijdelings air‐ bagsysteem, de gordelspanners en alle airbagsystemen van de bestuur‐ der blijven actief.
Bij knieairbags verschijnt het woord AIRBAG op het onderste gedeelte van het instrumentenpaneel. Het knieairbagsysteem treedt in wer‐ king bij een voldoende krachtige fron‐ tale aanrijding. Het contact moet in‐ geschakeld zijn. De opgeblazen airbags vangen de schok op waardoor het gevaar voor letsel aan het onderlichaam van de inzittenden voorin de auto aanzienlijk afneemt. Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag hou‐ den.
W: Front- en knieairbags voor de passagier voorin zijn gedeactiveerd en gaan niet af bij een aanrijding. De controlelamp W brandt continu. U kunt een kinderzitje aanbrengen in overeenstemming met de tabel In‐ bouwposities kinderveiligheidssyste‐ men 3 47. Er mag geen volwassen persoon op de stoel van de voorpas‐ sagier vervoerd worden. V: Front- en knieairbags voor de passagier voorin zijn actief. U mag geen kinderveiligheidssystemen aan‐ brengen.
9 Gevaar
Het airbagsysteem van de passagier voorin kan worden gedeactiveerd met een sleutel in de schakelaar in het handschoenenkastje. Gebruik de contactsleutel om de po‐ sitie te kiezen:
Kans op dodelijk letsel voor een kind in een kinderzitje op de pas‐ sagiersstoel met geactiveerde front- en knieairbag. Kans op dodelijk letsel voor een volwassene op de passagiersstoel met gedeactiveerde front- en knieairbag.
Stoelen, veiligheidssystemen
Kinderveiligheidssyste‐ men
Zolang de controlelamp W niet brandt, zullen de airbagsystemen van de passagiersstoel afgaan in geval van een aanrijding. Indien beide conrolelampen tegelij‐ kertijd branden zit er een storing in het systeem. De systeemstatus wordt niet aangeduid; er mag niemand op de stoel van de voorpassagier ver‐ voerd worden. Roep onmiddellijk de hulp van een werkplaats in. Raadpleeg onmiddellijk een werk‐ plaats indien geen van beide contro‐ lelampjes brandt. Verander de status alleen tijdens stil‐ stand terwijl de ontsteking is uitge‐ schakeld. Status blijft actief tot de volgende ver‐ andering. Controlelamp airbag-deactivering 3 64.
Wij bevelen het Opel kinderveilig‐ heidssysteem aan dat specifiek voor montage in uw auto geschikt is. Wanneer u een kinderveiligheidssys‐ teem gebruikt, moet u de gebruikersen montagehandleiding én de instruc‐ ties bij het kinderveiligheidssysteem opvolgen. Houd u altijd aan de plaatselijke of landelijke voorschriften. In sommige landen is het gebruik van kindervei‐ ligheidssystemen op bepaalde zit‐ plaatsen verboden.
9 Gevaar Wanneer u een kinderveiligheids‐ systeem op de passagiersstoel gebruikt, moeten de airbagsyste‐ men voor de passagiersstoel zijn gedeactiveerd; anders kan het kind dodelijk gewond raken wan‐ neer de airbags afgaan.
45
Dit geldt vooral wanneer u achter‐ waarts gerichte kinderveiligheids‐ systemen op de passagiersstoel gebruikt.
Juiste systeem selecteren
De achterbank is de beste plaats om een kinderzitje vast te maken. Kinde‐ ren zo lang mogelijk tegen de rijrich‐ ting in vervoeren. Hierdoor wordt de nog erg zwakke ruggengraat van het kind bij een ongeval minder belast.
46
Stoelen, veiligheidssystemen
Kinderen tot een leeftijd van 12 jaar en met een lichaamslengte tot 150 cm mogen uitsluitend in een ge‐ schikt kinderveiligheidssysteem ver‐ voerd worden. Geschikt zijn veilig‐ heidssystemen die voldoen aan ECE 44-03 of ECE 44-04. Aangezien het voor kinderen met een lichaams‐ lengte tot 150 cm zelden mogelijk is de gordel correct te dragen, bevelen wij het gebruik van een geschikt kin‐ derveiligheidssysteem sterk aan, ook als dit op basis van de leeftijd van het kind niet meer wettelijk verplicht is. Het kinderveiligheidssysteem dat u gaat monteren, moet geschikt zijn voor het autotype. Het kinderveiligheidssysteem moet op de correcte positie in de auto wor‐ den gemonteerd. Laat kinderen alleen aan de trottoir‐ kant van de auto uit- en instappen. Wanneer het kinderveiligheidssys‐ teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐ zetten met een veiligheidsgordel of verwijderen.
Let op Kinderveiligheidssystemen niet be‐ plakken of met andere materialen af‐ dekken. Een kinderveiligheidssysteem dat tijdens een aanrijding werd belast moet worden vervangen.
Stoelen, veiligheidssystemen
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem Gewichtscategorie
Op passagiersstoel geactiveerde airbag
gedeactiveerde airbag
Op buitenste zitplaatsen achterin
Groep 0: Tot 10 kg
X
U1
U
Groep 0+: Tot 13 kg
X
U1
U
Groep I: 9 tot 18 kg
X
U1
U
Groep II: 15 tot 25 kg
X
X
U
Groep III: 22 tot 36 kg
X
X
U
= De zitplaats moet op de hoogste zithoogte worden gezet. U = Geschikt voor veiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd voor deze gewichtsklasse. X = Zitplaats niet geschikt voor kinderen in deze gewichtscategorie. 1
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem Gewichtscategorie
Maatklasse
Bevestiging
Op passagiersstoel
Op buitenste zitplaatsen achterin
Kinderautobed (reiswieg)
F
ISO/L1
X
X
G
ISO/L2
X
X
E
ISO/R1
X
IL1
Groep 0: tot 10 kg
47
48
Stoelen, veiligheidssystemen
Gewichtscategorie
Maatklasse
Bevestiging
Op passagiersstoel
Op buitenste zitplaatsen achterin
Groep 0+: tot 13 kg
E
ISO/R1
X
IL1
D
ISO/R2
X
IL2
C
ISO/R3
X
IL3
D
ISO/R2
X
IL2
C
ISO/R3
X
IL3
B
ISO/F2
X
IL, IUF
B1
ISO/F2X
X
IL, IUF
A
ISO/F3
X
IL
Groep I: 9 tot 18 kg
IL
= Geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of 'semi-universeel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype. IUF = Geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX-kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd voor deze gewichtsklasse. X = ISOFIX-zitplaats niet geschikt voor ISOFIX-kinderveiligheidssystemen in deze gewichtscategorie en/of maatklasse. 1 = De zitplaats vóór de ISOFIX-zitplaats moet op de voorste zitstand staan. 2 = De zitplaats vóór de ISOFIX-zitplaats moet op de derde stand achter de voorste zitstand staan. 3 = De zitplaats vóór de ISOFIX-zitplaats moet op de zesde stand achter de voorste zitstand staan.
ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid A - ISO/F3 B - ISO/F2 B1 - ISO/F2X C - ISO/R3 D - ISO/R2
= = = = =
Hoog, voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor peuters. Halfhoog, voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor peuters. Halfhoog, voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor peuters. Groot, achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor peuters. Middelgroot, achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor peuters.
Stoelen, veiligheidssystemen E - ISO/R1 F - ISO/L1 G - ISO/L2
= Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleuters. = Naar links gerichte reiswieg. = Naar rechts gerichte reiswieg.
49
50
Stoelen, veiligheidssystemen
ISOFIX-kinderveiligheids‐ systemen
Bevestig de voor de auto goedge‐ keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐ temen aan de ISOFIX bevestigings‐ beugels. Er kunnen niet meer dan twee ISOFIX-kinderveiligheidssystemen tegelijkertijd op de achterbank wor‐ den gemonteerd. ISOFIX-bevestigingsbeugels zijn aangeduid met een label & op de rug‐ leuning.
Top-Tetherbevestigingsogen
De Top-Tether-verankeringen voor de buitenste zitplaatsen achter zitten achterop de rugleuning van de ach‐ terbank. Gebruik altijd een verankere‐ ring aan dezelfde kant van de auto als de zitplaats waar het kinderveilig‐ heidssysteem wordt geplaatst. Top-tether-bevestigingsogen worden aangeduid met het symbool : van een kinderzitje.
Aanvullend op de ISOFIX-bevesti‐ ging zet u de Top-Tether-band vast aan de Top-Tether-bevestigings‐ ogen. Daarbij moet de bijbehorende gordel tussen de glijstangen van de hoofdsteun lopen.
Opbergen
Opbergen
Opbergruimten Opbergvakken instrumentenpaneel
Bovenop het instrumentenpaneel be‐ vindt zich een opbergvak met een 12 V-aansluiting. Binnenin het opbergvak bevindt zich een zendersleuf voor de handzender. Handzender 3 19.
Handschoenenkastje Open het handschoenenkastje door de hendel omhoog te tillen. Het handschoenenkastje tijdens het rijden gesloten houden.
51
Opbergruimte portierbekleding
Schuif een paraplu in de opening van het bestuurders- of passagiersportier.
52
Opbergen
Bagageruimte
Opbergruimte vloerconsole
Hoofdsteunen rugleuning voorstoelen omklappen 9 Waarschuwing
De achterconsole heeft een open op‐ bergvak met een 12 V-aansluiting (A) en bekerhouders. Voor in de vloerconsole bevindt zich een 12 V-aansluiting (C) en een extra ingang voor apparaten (B). Ook is er een doorvoer voor draden (A). Raadpleeg de handleiding Infotain‐ ment voor meer informatie. De console heeft bekerhouders en een opbergvak.
Rijd uitsluitend met goed vergren‐ delde rugleuningen. Als dat niet het geval is, is er een kans op let‐ sel of schade aan de lading of het voertuig bij krachtig remmen of een botsing. Rugleuning voorstoelen neerklappen Let op Het omklappen van een achterbank terwijl de veiligheidsgordels nog ver‐ grendeld zijn, kan schade aan de zit‐ plaats of de veiligheidsgordels ver‐ oorzaken. Altijd de veiligheidsgor‐ dels los maken en deze laten terug‐ keren naar de normale opbergposi‐ tie voordat u de achterbank omklapt. 1. Verwijder zo nodig de bagage‐ ruimte-afdekking.
Opbergen 2. Duw de hoofdsteunen omlaag door de pal in te drukken en inge‐ drukt te houden.
3. Haal de veiligheidsgordel van de veiligheidsgordelgeleider (A) en plaats deze in de opbergclip (B). 4. Trek aan de ontgrendelingshen‐ del van de rugleuning om deze te ontgrendelen en klap de rugleu‐ ning naar voren.
Rugleuning voorstoelen opklappen Let op Als de veiligheidsgordel tussen de rugleuning van de achterbank en het vergrendelmechanisme van de rug‐ leuning van de achterbank verstrikt raakt, is er kans op schade aan de veiligheidsgordel of het vergrendel‐ mechanisme van de rugleuning van de achterbank. Leg de veiligheids‐ gordel bij het rechtop vergrendelen van de achterbank opzij. Raadpleeg een werkplaats als de veiligheids‐ gordel beschadigd is en laat deze vervangen.
53
1. Controleer of de veiligheidsgordel in de opbergclip (B) zit voordat u de rugleuning van de voorstoel omhoog zet. Bij het omhoog zetten van de rug‐ leuning van de voorstoel mag de veiligheidsgordel het vergrende‐ lingsmechanisme van de rugleu‐ ning van de voorstoel (A) niet krui‐ sen. 2. Zet de rugleuning van de voor‐ stoel omhoog en duw deze naar achteren om deze goed te ver‐ grendelen. Controleer of de rugleuning van de voorstoel hoorbaar vergren‐ delt. 3. Hang de veiligheidsgordel na het omhoog zetten van de rugleuning van de voorstoel weer in de vei‐ ligheidsgordelgeleider. Laat de stoel rechtop vergrendeld staan als deze niet wordt gebruikt.
Bagageruimte-afdekking Gebruik de vier lussen om de afdek‐ king aan de zijpanelen vast te haken.
54
Opbergen
Leg niets op de afdekking.
Gevarendriehoek De gevarendriehoek zit in de klep van het opbergvak bagageruimte achter.
Verbanddoos De verbanddoos zit in de klep van het opbergvak bagageruimte achter.
Beladingsinformatie ■ Zware voorwerpen in de bagage‐ ruimte tegen de rugleuningen leg‐ gen. Controleer of de rugleuningen naar behoren zijn vergrendeld. Bij stapelbare voorwerpen de zwaar‐ ste voorwerpen onderop leggen. ■ Voorwerpen met spanbanden aan de sjorogen vastzetten. ■ Losse voorwerpen in de bagage‐ ruimte vastzetten om glijden tegen te gaan. ■ Bij het vervoeren van voorwerpen in de bagageruimte mogen de rug‐ leuningen van de achterbank niet schuin naar voren geklapt zijn. ■ Bagage niet boven de rugleuningen laten uitsteken. ■ Leg niets op de bagageruimteafdekking of op het instrumenten‐ paneel en dek de sensor boven op het instrumentenpaneel niet af.
■ De bagage mag de bediening van pedalen, de schakelhendel en de bewegingsvrijheid van de bestuur‐ der niet belemmeren. Geen losse voorwerpen in het interieur leggen. ■ Niet met een geopende achterklep rijden.
9 Waarschuwing Controleer altijd of de lading in het voertuig goed vastgezet is. Als dat niet het geval is, kunnen er voor‐ werpen in het voertuig rondslinge‐ ren en letsel of schade aan de la‐ ding of de auto veroorzaken. ■ Het nuttig draagvermogen is het verschil tussen het maximaal toe‐ laatbare totaalgewicht van de auto en het EU-leeggewicht van de auto. U berekent het nuttig draagvermo‐ gen door de gegevens van uw auto in de tabel Gewichten voorin deze handleiding in te voeren. Het EU-leeggewicht omvat ook het gewicht van de bestuurder (68 kg),
Opbergen de bagage (7 kg) en alle vloeistof‐ fen (tank voor 90 % gevuld). Extra uitrusting en accessoires ver‐ hogen het leeggewicht.
55
56
Instrumenten en bedieningsorganen
Instrumenten en bedieningsorganen
Bedieningsorganen
Stuurbedieningsknoppen
Stuurwielverstelling
Hendel (A) omlaag bewegen, stuur‐ wiel instellen, hendel omhoog bewe‐ gen en vergrendelen. Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐ len.
U kunt het infotainment-systeem en de cruise control bedienen met de knoppen op het stuurwiel.
Instrumenten en bedieningsorganen
Waarschuwing voetgangersveiligheid Met de waarschuwing voetgangers‐ veiligheid kan de bestuurder mensen waarschuwen die de auto wellicht niet horen naderen.
Claxon Druk op het symbool j om het stuur‐ wiel om de claxon te laten klinken. Gebruik de claxon niet als waarschu‐ wing voetgangersveiligheid.
Wis-/wasinstallatie voorruit Voorruitwissers
2 1 5 §
Meer informatie staat in de handlei‐ ding van het infotainment-systeem. Cruise control 3 124. Druk kort 4 op het uiteinde van de richtingaanwijzerhendel. Er klinkt kort een gedempt geluidssignaal. Herhaal dit om de waarschuwing voetgangersveiligheid nogmaals te activeren. De waarschuwing voetgangersveilig‐ heid werkt alleen bij een snelheid van minder dan 64 km/u of na een stop als de transmissie niet op P (Park) staat.
57
= = = =
snel langzaam intervalwissen uit
Hendel naar Q omlaag duwen om wissers één slag te laten maken wan‐ neer de voorruitwisser uitgeschakeld is. Niet inschakelen wanneer de voorruit bevroren is. Uitschakelen in wasstraten.
58
Instrumenten en bedieningsorganen
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand 5. Draai aan het stelwiel om het gewen‐ ste wisinterval in te stellen: kort = stelwiel omhoog‐ interval draaien lang = stelwiel omlaag‐ interval draaien
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt sproeiervloeistof op de voorruit ge‐ spoten en de ruitenwisser maakt en‐ kele slagen.
Klok De klok verschijnt op het Colour-InfoDisplay.
Klok instellen 1. Druk op de tijdprogrammerings‐ knop om rechtsreeks naar de pa‐ gina voor het instellen van de tijd te gaan of druk op de knop CONFIG en selecteer Tijd uit de lijst. 2. Draai aan de knop TUNE/MENU om door de beschikbare instel‐ functies te bladeren. 3. Druk op de knop TUNE/MENU of druk op de tijdschermtoets om an‐ dere opties binnen die functie weer te geven. 4. Druk op + of - om de uren en mi‐ nuten op de klok hoger of lager te zetten. Te selecteren instellingsopties: ■ 12 uur / 24 uur weergave: Wijzigt de urenindicatie tussen 12 uur en 24 uur. ■ Dag + of Dag -: Zet de datum op het Colour-Info-Display later of vroe‐ ger. ■ Scherm: Schakelt het tijdsdisplay in of uit.
Persoonlijke instellingen 3 84.
Elektrische aansluitingen De drie 12 V-aansluitingen bevinden zich op de volgende punten: ■ Voor in de middelste vloerconsole. ■ Achter op de middelste vloercon‐ sole. ■ In het opbergvak instrumentenpa‐ neel. Het maximaal opgenomen vermogen mag niet meer bedragen dan 180 watt.
9 Gevaar De stekkerdozen staan onder een hoge spanning! De 12 V-aansluitingen leveren stroom als het contact aan is of als de auto in de modus Vertraagde uitschakeling stroom staat. Behouden stroom uit 3 109.
Instrumenten en bedieningsorganen Aangesloten elektrische accessoires moeten wat betreft de elektromagne‐ tische compatibiliteit voldoen aan de DIN-norm VDE 40 839. Geen accessoires aansluiten die stroom leveren, zoals laadtoestellen of accu's. Aansluitingen niet beschadigen door het gebruik van ongeschikte stekkers.
Waarschuwingslampen , meters en controlelampen Snelheidsmeter Aanduiding van de rijsnelheid. De getoonde eenheid kan worden ge‐ wijzigd in het Driver Information Cen‐ tre (DIC). Driver Information Centre (DIC) 3 69.
59
De dagteller staat in het Driver Infor‐ mation Centre (DIC). Driver Information Centre (DIC) 3 69.
Brandstofmeter
Kilometerteller Geeft de gemeten afstand aan.
Dagteller Toont de verbruikte brandstof, het ge‐ middelde brandstofverbruik en de ki‐ lometrage sinds de laatste keer te‐ rugzetten van de dagteller. Reset de tripgegevens door de toets SELECT links naast het stuurwiel in‐ gedrukt te houden als trip A of trip B verschijnt.
Deze indicator geeft het brandstofpeil aan. Als deze indicator op de voorgrond staat, rijdt de auto in de verlengings‐ modus actieradius. De waarde naast de indicator geeft een schatting van de actieradius van de auto in deze modus. Verlengingsmodus actieradius 3 112.
60
Instrumenten en bedieningsorganen
Accumeter
Efficiencymeter
Actieradius totaal
Deze indicator geeft het oplaadni‐ veau van de hoogspanningsaccu aan. Als deze indicator op de voorgrond verschijnt, rijdt de auto in de elektri‐ sche modus. De waarde naast de in‐ dicator geeft een schatting van de ac‐ tieradius van de auto in deze modus. Elektrische modus 3 111.
Deze meter is een handleiding voor efficiënt rijden door de bal groen en in het midden van de meter te houden. De bladeren draaien niet meer als de auto stopt of als de bal van het mid‐ den van de meter af gaat. versn: Als de bal geel wordt en boven het midden van de meter komt, acce‐ lereert u te stevig voor een optimaal verbruik. rem: Als de bal geel wordt en onder het midden van de meter komt, remt u te stevig voor een optimaal verbruik. Zuinig rijden 3 106.
De actieradius totaal is de resterende afstand die de auto via de elektrische en de brandstofactieradius samen kan rijden. Zuinig rijden 3 106.
Service-display Het controlesysteem oliekwaliteit toont het percentage van de reste‐ rende levensduur van de olie. Hoe la‐ ger het percentage, hoe spoediger de olie moet worden ververst. Afhankelijk van de rijomstandighe‐ den, kan het aangegeven vervan‐ gingsinterval van de motorolie en het oliefilter aanzienlijk variëren.
Instrumenten en bedieningsorganen Bij het verversen van de olie moet het systeem altijd worden teruggezet om goed te kunnen werken. De hulp van een werkplaats inroepen. Zet het controlesysteem oliekwaliteit niet per ongeluk terug. Het kan tot de volgende olieverversing niet goed worden teruggezet. Wanneer het systeem heeft berekend dat de gebruiksduur van de motorolie is verstreken, verschijnt Motorolie spoedig verversen op het Driver In‐ formation Centre. Laat de motorolie en het filter binnen 1000 km door een werkplaats verversen/vervangen. Driver Information Centre 3 69 Service-informatie 3 184.
Controlelampen De beschreven controlelampen zijn niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐ schrijving geldt voor alle instrument‐ uitvoeringen. Afhankelijk van de uit‐ rusting kan de plaats van de contro‐ lelampjes variëren. Bij het inschake‐
len van de ontsteking lichten de meeste controlelampen korte tijd op bij wijze van functietest. Betekenis kleuren controlelampen: Rood = gevaar, belangrijke her‐ bereik innering Geel = waarschuwing, aanwij‐ zing, storing Groen = inschakelbevestiging Blauw = inschakelbevestiging bereik Wit = inschakelbevestiging
61
62
Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampen in de instrumentengroep
Instrumenten en bedieningsorganen
Richtingaanwijzer Brandt of knippert groen.
Knippert
Als er een voorwerp op de stoel wordt gelegd, kan de gordelverklikker van de passagiersstoel ook gaan bran‐ den.
Controlelamp knippert bij ingescha‐ kelde richtingaanwijzer of alarmknip‐ perlichten. Knippert snel: storing in een richting‐ aanwijzer of de bijbehorende zeke‐ ring. Vervangen van lampen 3 149. Zekeringen 3 153. Richtingaanwijzers 3 95.
Brandt Nadat de waarschuwingslampen voor de betreffende voorstoel enige tijd hebben geknipperd, totdat de vei‐ ligheidsgordel is omgedaan.
Gordelverklikker
6 knippert of brandt.
Gordelverklikker op de voorstoelen
X van de bestuurdersstoel brandt of knippert rood. k van de passagiersstoel voorin brandt of knippert rood wanneer de stoel bezet is.
Knippert Tot een bepaalde tijd nadat het con‐ tact is ingeschakeld.
Gordelstatus op de achterbank Brandt Na het inschakelen van het contact wordt de veiligheidsgordellamp rood. Na het omdoen van de passagiers‐ veiligheidsgordels wordt de bijbeho‐ rende veiligheidsgordellamp groen. Knippert Als een passagier op de tweede rij onderweg zijn/haar veiligheidsgordel weer losmaakt, knippert het bijbeho‐
63
rende veiligheidsgordelsymbool en‐ kele seconden rood en kan er een ge‐ luidssignaal klinken. Veiligheidsgordel omdoen 3 39.
Airbag en gordelspanners v brandt rood. Bij het inschakelen van het contact brandt de controlelamp enkele secon‐ den. Brandt deze niet, dooft deze niet na enkele seconden of licht deze tij‐ dens het rijden op, dan is er een sto‐ ring in het airbagsysteem. De hulp van een werkplaats inroepen. De air‐ bags en gordelspanners gaan moge‐ lijkerwijs niet af tijdens een ongeval. Ook kan er een bericht op het Driver Information Centre (DIC) verschijnen. Geactiveerde gordelspanners of air‐ bags worden aangeduid door aan‐ houdend branden van v.
64
Instrumenten en bedieningsorganen 9 Waarschuwing
9 Gevaar
Oorzaak van de storing onmiddel‐ lijk door een werkplaats laten ver‐ helpen.
Kans op dodelijk letsel voor een kind in een kinderzitje op de pas‐ sagiersstoel met geactiveerde front- en knieairbag. Kans op dodelijk letsel voor een volwassene op de passagiersstoel met gedeactiveerde front- en knieairbag.
Gordelspanners, airbagsysteem 3 37, 3 41. Driver Information Centre (DIC) 3 69.
Airbag-deactivering V brandt geel. De front- en knieairbag van de pas‐ sagier voorin worden geactiveerd. W brandt geel. De front- en knieairbag van de pas‐ sagier voorin worden gedeactiveerd 3 44.
Als beide statusindicatielampjes na een paar seconden aan blijven of als er helemaal geen lampjes branden, is er wellicht een probleem met de ver‐ lichting of de deactiveringsschakelaar van de airbag. De hulp van een werk‐ plaats inroepen.
Laadsysteem p brandt rood. Brandt korte tijd als het contact wordt ingeschakeld.
Lamp blijft aan of licht onderweg op 1. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐ dere weggebruikers te hinderen. 2. Stop, schakel de ontsteking uit. 3. De hulp van een werkplaats inroe‐ pen. Bij rijden met dit lampje aan kan de 12 V-accu ontladen raken.
Multifunctionele controlelamp Z brandt of knippert geel.
Brandt alleen in de onderhoudsmodus
Brandt ter controle of de modus al‐ leen-onderhoud werkt. Raadpleeg een werkplaats als er een storing wordt vastgesteld. Aan/Uit-knop 3 107.
Instrumenten en bedieningsorganen Brandt als het contact aan is.
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐ teem. De toegestane emissiewaar‐ den worden mogelijk overschreden. Zo kunt u wellicht een storing in het emissiesysteem verhelpen: ■ Controleer of de brandstofdop goed aangebracht is. ■ Controleer of de brandstof van goede kwaliteit is. Raadpleeg onmiddellijk een werk‐ plaats als de lamp in geen van de bo‐ venstaande gevallen dooft.
Knippert als het contact aan is.
De motor slaat over. Laat het gaspe‐ daal los, matig uw snelheid en/of ver‐ mijd steile hellingen totdat het knip‐ peren stopt. Als het lampje blijft knipperen: 1. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐ dere weggebruikers te hinderen. 2. Stop, schakel de ontsteking uit. 3. Wacht ten minste 10 seconden en schakel het contact weer in.
Raadpleeg een werkplaats als de lamp nog steeds blijft knipperen.
Remsysteem R brandt rood. Brandt nadat het contact is ingescha‐ keld. Het remvloeistofpeil is te laag of er is een ander probleem met het remsysteem. Remvloeistofpeil 3 147.
9 Waarschuwing Stoppen. De auto meteen stilzet‐ ten. De hulp van een werkplaats inroepen.
Elektrische handrem P brandt of knippert rood.
Brandt
Elektrische handrem is aangetrokken 3 119.
65
Knippert
Als P na het loszetten van de hand‐ rem of onderweg knippert, moet u niet verder rijden en onmiddellijk een werkplaats raadplegen.
Elektrische handrem defect p brandt geel.
Brandt
De elektrische handrem werkt niet op‐ timaal 3 119.
9 Waarschuwing Oorzaak van de storing onmiddel‐ lijk door een werkplaats laten ver‐ helpen. Ook kan er een foutmelding op het Driver Information Centre (DIC) ver‐ schijnen. Driver Information Center 3 69.
66
Instrumenten en bedieningsorganen
Antiblokkeersysteem (ABS) u brandt geel. Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking enkele seconden. Het sys‐ teem is na het doven van de contro‐ lelamp klaar voor gebruik. Als de controlelamp na enkele secon‐ den niet dooft of als deze tijdens de rit gaat branden, dan zit er een storing in het ABS-systeem. Het remsysteem blijft normaal werken, maar zonder ABS-regeling. Probeer het systeem te resetten. Reset het systeem als volgt: 1. Ga onderweg aan de kant van de weg staan als de verkeerssituatie dit toelaat. 2. Zet de auto in P. 3. Schakel het contact uit. 4. Start de auto opnieuw. Raadpleeg een garage als de ABScontrolelamp na het resetten van het systeem blijft branden of onderweg weer oplicht.
Antiblokkeersysteem 3 119. Als de waarschuwingslampen van het ABS en het reguliere remsysteem gaan branden, is er wellicht een pro‐ bleem met het remsysteem en het an‐ tiblokkeersysteem. Laat de auto wegslepen naar de werkplaats. Slepen 3 180.
Elektronische stabiliteitsregeling UIT
SPORT-modus
b brandt of knippert geel.
Sport licht op als de SPORT-modus wordt geselecteerd. SPORT-modus 3 112.
Brandt
Bergmodus Berg licht op als de bergmodus wordt geselecteerd. Bergmodus 3 112.
Hold-modus Stilhouden licht op als de hold-modus wordt geselecteerd. Hold-modus 3 112.
a brandt geel. Het systeem wordt gedeactiveerd.
Elektronische stabiliteitsregeling en Traction Control-systeem
Er zit een storing in het systeem. Ver‐ der rijden is mogelijk. De rijstabiliteit kan echter afhankelijk van de staat van het wegdek verslechteren. Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats laten verhelpen.
Knippert
Het systeem is actief en helpt de be‐ stuurder bij het goed besturen van de auto onder lastige omstandigheden. Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) 3 123, Traction Control-sys‐ teem 3 122.
Instrumenten en bedieningsorganen
Traction Control-systeem UIT k brandt geel. Het systeem wordt gedeactiveerd.
Koelvloeistoftemperatuur W brandt rood. Brandt als de auto een probleem met het koelvloeistofsysteem heeft. Bij het oplichten van de controlelamp klinkt er een waarschuwingszoemer.
Voorzichtig Als de koelvloeistoftemperatuur te hoog is, moet u stoppen en het contact uitschakelen. Gevaar voor motor. Controleer het koelvloei‐ stofpeil. Raadpleeg uw werkplaats als de controlelamp aan blijft.
Bandenspanningscontro‐ lesysteem A brandt of knippert geel.
Brandt
De spanning van een of meerdere banden is aanzienlijk te laag. Meteen stoppen en bandenspanning contro‐ leren.
Knippert
Storing in het systeem. Na ongeveer een minuut brandt de controlelamp continu. De hulp van een werkplaats inroepen.
67
1. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐ dere weggebruikers te hinderen. 2. Zet de keuzehendel op N. 3. Schakel de ontsteking uit. Controleer het oliepeil voordat u de hulp van een werkplaats inroept 3 144.
Te laag brandstofpeil
Motoroliedruk
Y brandt als het brandstofpeil te laag is.
I brandt rood. Brandt korte tijd als de auto wordt ge‐ start.
Startbeveiliging
Voorzichtig Motorsmering wordt mogelijk on‐ derbroken. Dit kan aanleiding ge‐ ven tot motorschade en/of tot het blokkeren van de aandrijfwielen.
d brandt geel. Storing in de startbeveiliging. De mo‐ tor kan niet worden gestart. De hulp van een werkplaats inroepen.
Voertuig gereed R brandt als de auto gereed voor rijden is.
68
Instrumenten en bedieningsorganen
Rijverlichting
Cruise control 3 124.
8 brandt groen. De rijverlichting is ingeschakeld 3 93.
Portier open
Grootlicht C brandt blauw. Brandt bij ingeschakeld grootlicht en bij lichtsignaal 3 94.
Als er een portier, de motorkap of de achterklep wordt geopend, gaat er een lamp branden en verschijnt er een diagram op het Driver Informa‐ tion Centre (DIC).
Mistachterlicht
Motorkap open
r brandt geel. Het mistachterlicht is ingeschakeld 3 95.
Cruise control m brandt wit of groen.
Brandt wit
Portier(en) open
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
Een bepaalde snelheid wordt opge‐ slagen.
Achterklep open
Instrumenten en bedieningsorganen Het DIC geeft aan als er een portier, de motorkap of de achterklep open staat. De lamp geeft het open ge‐ deelte als gearceerd aan. Het DIC en de lamp verschijnen bei‐ den als de auto rijdt. Als de auto stopt, verschijnt alleen de lamp.
69
Informatiedisplays Driver Information Centre
Het display van het Driver Information Centre (DIC) is ondergebracht in de instrumentengroep. Het DIC toont in‐ formatie over de auto. Bij het vaststel‐ len van een probleem met het sys‐ teem, toont het ook waarschuwings‐ berichten. Boordinformatie 3 84.
Bedieningsorganen DIC
De menu's en functies kunnen wor‐ den geselecteerd met de toetsen naast het stuurwiel.
CONFIG: indrukken om het eenvou‐ dige of het geavanceerde instrumen‐ tengroepconfiguratiedisplay te selec‐ teren. 9 BACK: indrukken om terug te gaan naar het vorige scherm, of om terug te gaan naar het hoofdmenu. Druk op 9 BACK om het display met het DICmenu te minimaliseren. SELECT: druk op het midden van de knop om de gemarkeerde optie te se‐ lecteren. Draai aan de knop om door de menuopties te bladeren.
70
Instrumenten en bedieningsorganen
Menu's en functies selecteren
Bij het hoofdmenu van het DIC: 1. Draai aan de knop SELECT om door de mogelijke DIC-menu's te bladeren. 2. Druk bij een gemarkeerde menu‐ optie op het midden van de knop SELECT om dat menu te bevesti‐ gen. 3. Blijf aan de ingedrukte knop SELECT draaien om door de be‐ schikbare menuopties te bladeren en te selecteren: Trip A 0 en Trip B 1 3 59. Resterende levensduur olie I Het percentage resterende levens‐ duur van de olie wordt getoond. Hoe lager het percentage, hoe spoediger de olie moet worden ververst. Motorolie 3 144. Bandenspanning 2 Van alle vier banden worden de span‐ ningswaarden bij benadering ge‐ toond.
Als er streepjes in plaats van waarden verschijnen, is er mogelijk een pro‐ bleem met de auto. De hulp van een werkplaats inroepen. Bandenspanning 3 164. Bandenspanningscontrolesysteem 3 165. Boordinformatie 3 Draai aan de knop SELECT om door een actief waarschuwingsbericht te bladeren. Druk op SELECT om de berichten te bekijken. Boordinformatie 3 84. Eenheid 7 Draai aan de knop SELECT om de weergave van eenheden tussen me‐ triek en Brits om te zetten. Druk op SELECT om de instelling te bevesti‐ gen. Handleidingsmodus T Bij deze optie verschijnt er een scherm met een toelichting op som‐ mige unieke functies van de groep.
De handleidingsmodus is alleen be‐ schikbaar als de auto in de parkeer‐ stand P staat. Turn-by-turn * Bij deze optie verschijnt de Turn-byturn-begeleiding van het navigatie‐ systeem. Zie de handleiding van het Infotain‐ mentsysteem voor nadere informatie.
Instrumentenpaneeldis‐ play De Instrumentengroep toont van te‐ voren informatie als elektrische actie‐ radius, oplaadniveau, kilometerteller en accustatus. Dit gebeurt bij het in‐ stappen als het bestuurdersportier wordt geopend en na de welkomst‐ animatie, vóór het starten van de auto. Linksonder op het scherm kan er een bericht verschijnen dat het opladen is genegeerd of onderbroken door een onbedoelde onderbreking in de stroomtoevoer bij de oplaadaanslui‐ ting van de auto.
Instrumenten en bedieningsorganen
71
Afhankelijk van de status kunnen de volgende schermen verschijnen.
Dit scherm geeft aan dat de oplaad‐ kabel niet aangesloten is. Sluit de op‐ laadkabel aan om de auto op te laden.
Dit scherm geeft aan dat de oplaad‐ kabel aangesloten is en de accu op‐ geladen is.
Dit scherm geeft aan dat het opladen actief is en dat het opladen naar schatting om 10.00 uur voltooid is.
Dit scherm geeft aan dat de auto ge‐ heel opgeladen is en dat de oplaad‐ kabel niet aangesloten is.
Dit scherm geeft aan dat het opladen vertraagd geprogrammeerd is en naar schatting om 7.00 uur voltooid is.
Dit scherm geeft aan dat de oplaad‐ kabel aangesloten is, maar dat de auto niet kan worden opgeladen.
72
Instrumenten en bedieningsorganen
Colour-Info-Display Colour-Info-Display bevindt zich in het instrumentenpaneel. Colour-Info-Display geeft aan: ■ Klimaatregeling 3 99 ■ Infotainmentsysteem, zie beschrij‐ ving in de handleiding van het Info‐ tainmentsysteem. ■ Persoonlijke instellingen ■ Informatie stroomverloop ■ Oplaadinstellingen ■ Verbruiksinformatie ■ Tijd 3 58 De knoppen van het Colour-Info-Dis‐ play hoeven slechts te worden aan‐ getipt en werken het beste met blote handen. De knoppen werken bij de meeste handschoenen, hoewel ze wellicht iets trager reageren. Gebruik liever de muis dan de punt van de vin‐ ger voor een minimale responstijd. Doe uw handschoenen uit als de knoppen niet reageren.
sche aandrijving en de hoogspan‐ ningaccu. Deze componenten zijn ge‐ markeerd als ze actief zijn.
Druk op 8 op het instrumentenbord om Krachtstroom, Laden... en Informatie energie te bekijken.
Voeding van accu - Accu is actief en er stroomt energie naar de wielen.
Krachtstroom-schermen
Bekijk de schermen Krachtstroom door op 8 op het instrumentenpa‐ neel en daarna op de knop Krachtstroom bovenaan het aanraak‐ scherm te drukken. De schermen Krachtstroom geven de huidige staat van de werking van het systeem aan. De schermen tonen de energie‐ stroom tussen de motor, de elektri‐
Voeding van accu - Auto staat stil in de elektrische modus en er stroomt geen kracht naar de wielen.
Instrumenten en bedieningsorganen
Voeding van motor - Motor is actief en er stroomt energie naar de wielen.
Voeding van motor - Auto staat stil in de verlengingsmodus actieradius en er stroomt geen kracht naar de wie‐ len.
Voeding van motor en accu - Zowel de motor als de accu zijn actief en er stroomt energie naar de wielen.
73
Terugwinnen voeding regeneratie Tijdens regeneratief remmen of uit‐ rollen gaat er kracht van de wielen te‐ rug naar de accu.
Voeding uit - Er stroomt geen kracht naar de wielen.
74
Instrumenten en bedieningsorganen
Opladen Programmeerbaar opladen Er zijn drie modi voor programmeer‐ baar opladen. Bekijk de huidige sta‐ tus van de oplaadmodus op het Co‐ lour-Info-Display door op 8 op het instrumentenpaneel en daarna op de knop Laden... bovenaan het aanraak‐ scherm te drukken. De huidige status van de oplaadmo‐ dus is ook zichtbaar op een tijdelijke pop-up op het Colour-Info-Display door op de ontgrendelknop voor de oplaadaansluiting op het bestuur‐ dersportier te drukken. De tijdschat‐ tingen Start opladen en Laden voltooid verschijnen ook op het scherm. Deze schattingen zijn het meest nauwkeurig als de stekker van de auto aangesloten is en bij gema‐ tigde temperaturen. Ook gebruikt de auto de klok op het Colour-Info-Dis‐ play voor programmeerbaar opladen. Zorg er daarom voor dat de tijd in de rechter bovenhoek van het Colour-Info-Display de gewenste tijd van de dag weergeeft.
Status oplaadmodus
Onmiddellijk: De auto begint met op‐ laden zodra deze op een stopcontact aangesloten is. Opladen 3 131.
Vertraagd (starttijd): De auto schat de begintijd van het opladen met het oog op de geprogrammeerde vertrektijd voor de huidige dag van de week. Het opladen begint op de begintijd en is op de vertrektijd alleen voltooid als er na het aansluiten van de oplaadkabel voldoende tijd is.
Instrumenten en bedieningsorganen over de stroomtarieven op het op‐ laadpunt. Als het opladen met de ge‐ selecteerde instellingen voor stroom‐ tarieven voorts zeer lang duurt, begint de auto meteen na het aansluiten met opladen. Als de stroomtarieventabel met alleen maar hoge tarieven is in‐ gesteld en u alleen maar tijdens min‐ der kostbare perioden wilt opladen, begint de auto meteen na het aan‐ sluiten met opladen. Oplaadmodus selecteren Druk vanuit het statusscherm oplaad‐ modus op Wijzig laadmodus.
Vertraagd (tarief en starttijd): De auto schat de begintijd van het opladen met het oog op het stroomtarief‐ schema, het voorkeursstroomtariefen de geprogrammeerde vertrektijd voor de huidige dag van de week. De auto laadt gedurende de nachtstroomtij‐ den zodanig op dat de accu op de vertrektijd volledig opgeladen is. Vraag voor deze modus bij uw elek‐ triciteitsleverancier om informatie
75
Selecteer een optie: ■ Onmiddellijk bij aansluiting ■ Vertraagd op basis van starttijd ■ Vertraagd op basis van elektr.tarieven en starttijd Vertrektijd invoeren Druk op het scherm Status ver‐ traagde oplaadmodus op Bewerk om de vertrektijd voor elke dag van de week te wijzigen.
1. Druk op de dag op deze te wijzi‐ gen. 2. Druk op + of − om de uren en mi‐ nuten te wijzigen. 3. Druk op Terug om wijzigingen op te slaan en terug naar het vorige menu te gaan.
76
Instrumenten en bedieningsorganen
Oplaadniveau selecteren Met de instelling Voorkeursoplaadni‐ veau kan de klant het oplaadniveau van de auto zodanig selecteren dat het overeenkomt met de capaciteit van het oplaadpunt. Als de auto na het aansluiten van de stekker tekens stopt met opladen of als een circui‐ tonderbreker steeds blijft springen, kan het selecteren van een lager voorkeursoplaadniveau het probleem verhelpen.
Het voorkeursoplaadniveau moet zo‐ danig worden geconfigureerd dat het overeenkomt met de nominale stroomsterkte van het wisselstroom‐ stopcontact waarop de oplaadkabel aangesloten is. De instellingen voor het voorkeursoplaadniveau zijn:
■ Maximum - 16 A: Beperkt de wis‐ selstroomsterkte tot 16 A ■ Verlaagd niveau 1 - 12 A: Beperkt de wisselstroomsterkte tot 12 A ■ Verlaagd niveau 2 - 9 A: Beperkt de wisselstroomsterkte tot 9 A ■ Verlaagd niveau 3 - 6 A: Beperkt de wisselstroomsterkte tot 6 A De precieze stroomsterkteniveaus voor een bepaalde regio kunnen af‐ wijken van de in deze handleiding vermelde waarden. Controleer de auto op beschikbare niveaus. De instellingen voor Voorkeurso‐ plaadniveau zijn niet rechtstreeks ge‐ relateerd aan de oplaadniveautoets op de oplaadkabel. De auto hanteert de instellingen waarbij de wissel‐ stroomsterkte voor het opladen van de auto zo laag mogelijk is. De instelling voor Voorkeursoplaad‐ niveau blijven tussen twee keer opla‐ den opgeslagen. Voorafgaand aan het opslaan moet naar deze instelling worden verwezen, opdat de auto zo‐ danig wordt geconfigureerd dat deze overeenkomt met de nominale
stroomsterkte van het wisselstroom‐ stopcontact waarop de oplaadkabel aangesloten is. De instelling voor Voorkeursoplaad‐ niveau kan te allen tijde worden ge‐ bruikt zo lang als het Colour-Info-Dis‐ play werkt. Oplaadtarief selecteren Druk op het scherm Vertraagd tarief en Status oplaadmodus vertrektijd op Bewerk.
Selecteer één van de volgende op‐ ties: ■ Bew. schema elektr.tar. ■ Bew. vertrekt.schema ■ Selecteer voorkeur laadtarief
Instrumenten en bedieningsorganen Voorkeursoplaadtarief selecteren Druk vanuit het scherm Informatie vertrektijd en tarief op Selecteer voorkeur laadtarief.
Druk op een van de volgende opties om het Voorkeursoplaadtarief te se‐ lecteren: ■ Opladen tijdens piek-, middenpieken daluren: De auto kan opladen gedurende elke tarief periode om de volgende geplande vertrektijd na te komen. Echter, het systeem laadt zodanig op dat de totale op‐ laadkosten zo laag mogelijk zijn. ■ Opladen tijdens middenpiek- en daluren: De auto slaat uitsluitend op tijdens daluren en minder
drukke piekuren en laadt zodanig op dat de totale oplaadkosten zo laag mogelijk zijn. ■ Opladen tijdens daluren: De auto slaat uitsluitend tijdens daluren op. Het opladen begint op de begintijd en is op de vertrektijd alleen voltooid als er na het aansluiten van de oplaad‐ kabel voldoende tijd is. Als de stekker van de auto bijvoorbeeld een uur voor vertrek wordt aangesloten en de accu geheel ontladen is, is de auto op de vertrektijd niet volledig opgeladen, ongeacht het geselecteerde stroom‐ tarief. Als het opladen met de geselecteerde instellingen voor stroomtarieven voorts zeer lang duurt, begint de auto meteen na het aansluiten met opla‐ den. Als de stroomtarieventabel met alleen maar hoge tarieven is inge‐ steld en u alleen maar tijdens minder kostbare perioden wilt opladen, be‐ gint de auto meteen na het aansluiten met opladen.
77
Stroomtarievenschema selecteren Stroomtarieven of kosten per eenheid kunnen per tijdsperiode, weekdag / weekend en seizoen variëren. Over‐ dag, als er veel vraag naar stroom is, zijn de tarieven gewoonlijk hoger. Dit zijn de piekuren. 's Nachts, als er niet veel vraag naar stroom is, zijn de ta‐ rieven gewoonlijk hoger. Dit zijn de daluren. In sommige gebieden geldt er ook een tarief voor minder drukke piekuren. Neem contact op met uw elektrici‐ teitsleverancier voor informatie over de tarieven in uw regio. Leg de be‐ gindata voor zomer en winter vast om een zomer-/winterschema te kunnen hanteren. Druk vanuit het scherm Informatie vertrektijd en tarief op Bew. schema elektr.tar..
78
Instrumenten en bedieningsorganen Begindatum Zomer-/winterschema invoeren Druk vanuit het scherm Selecteer schema elektr.tarieven op Zomer-/ winterschema en op Bewerk.
Ga als volgt te werk om Zomer-/ winterschema te bewerken: 1. Zomer-/winterschema indrukken. 2. Bewerk indrukken.
Ga als volgt te werk om Jaarschema te bewerken: 1. Jaarschema indrukken. 2. Bewerk indrukken.
1. Zomer Start indrukken. 2. Druk op + of − om de maand en de dag voor het begin van de zo‐ mer in te stellen. 3. Winter Start indrukken. 4. Druk op + of − om de maand en de dag voor het begin van de win‐ ter in te stellen. 5. Druk op Bewerk zomerschema of Schema winter bewerken om het dagschema voor stroomtarieven te bewerken.
Stroomtarievenschema bewerken Druk vanuit het scherm Voer begin datum zomer/winter in op Bewerk zomerschema of Schema winter bewerken. Druk vanuit het scherm Selecteer schema elektr.tarieven op Jaarschema en daarna op Bewerk.
Instrumenten en bedieningsorganen
79
De eindtijden moeten elkaar opvol‐ gen. Als een eindtijd niet op een be‐ gintijd volgt, verschijnt er een foutmel‐ ding. Volg de instructies van deze melding.
1. Druk op Weekdag of Weekend. 2. Druk naast de te wijzigen rij op Bewerk. ◆ De weekdagen zijn maandag t/ m vrijdag en gebruiken het‐ zelfde tarievenschema. ◆ De weekenden zijn zaterdag en zondag en gebruiken hetzelfde tarievenschema. Stel de schema's voor zowel week‐ dagen als het weekend in. Het tarie‐ venschema geldt uitsluitend voor een periode van 24 uur, begint om 0.00 uur en eindigt om 0.00 uur. Er kunnen vijf tariefwisselingen voor elke dag zijn. Deze moeten niet alle worden gebruikt.
Eindtijd stroomtarief bewerken Druk op het betreffende schema stroomtarieven naast de te wijzigen rij op Bewerk.
1. Druk op + of − om de tijd aan te passen. 2. Druk op Piek, Middenpiek of Dal om het stroomtarief te selecteren. 3. Druk op Terug om wijzigingen op te slaan. U kunt alleen de eindtijd bewerken. De begintijd wordt automatisch in de tarieventabel ingevuld. Stroomtarievenschema bekijken Druk vanuit het scherm Selecteer schema elektr.tarieven op Bekijk zomerschema, Bekijk winterschema of Bekijk jaarschema.
80
Instrumenten en bedieningsorganen Oplaadmodus tijdelijk negeren en annuleren Geprogrammeerde vertraagde op‐ laadmodi kunnen voor één oplaadcy‐ clus tijdelijk worden genegeerd voor een onmiddellijke oplaadmodus. Ook kan de volgende geplande vertrektijd voor één oplaadcyclus tijdelijk wor‐ den genegeerd. Behalve het negeren vanuit de auto via het Colour-InfoDisplay zijn er ook andere manieren om een vertraagde oplaadmodus tij‐ delijk te negeren. Opladen 3 131. Ga als volgt te werk om vanuit de auto een vertraagde oplaadmodus tijdelijk voor een onmiddellijke oplaadmodus te negeren: 1. Druk op de ontgrendelknop van de oplaadaansluiting op het be‐ stuurdersportier om de pop-up Status oplaadmodus op het Co‐ lour-Info-Display te bekijken.
2. Tijdelijk opheffen indrukken.
3. Druk op Opladen meteen bij aansluiten om de onmiddellijke oplaadmodus tijdelijk te negeren. De herziene tijd voor opladen voltooid verschijnt automatisch.
Instrumenten en bedieningsorganen Ga als volgt te werk om vanuit de auto de volgende geplande vertrektijd tij‐ delijk te negeren: 1. Druk op de ontgrendelknop van de oplaadaansluiting op het be‐ stuurdersportier om de pop-up Status oplaadmodus op het Co‐ lour-Info-Display te bekijken. 2. Tijdelijk opheffen indrukken.
Annuleer het tijdelijk negeren voor meteen door onderaan het aanraak‐ scherm op het scherm of de pop-up voor de tijdelijke oplaadmodus op Annuleer tijdelijke laadmodus te druk‐ ken.
3. Druk op de toets + of – om Vol‐ gende vertrektijd te wijzigen. 4. Druk op Bevestig vertrektijd om Volgende geplande vertrektijd tij‐ delijk te negeren. De herziene tijd voor opladen voltooid verschijnt automatisch in het scherm voor de tijdelijke oplaadmodus.
81
De tijdelijke vertrektijd kan alleen wor‐ den aangepast voor dezelfde dag als de oorspronkelijke volgende ge‐ plande vertrektijd. Ook accepteert de auto geen tijdelijke vetrektijd die eer‐ der dan het huidige tijdstip is.
Annuleer het tijdelijk negeren van de volgende vertrektijd door onderaan het aanraakscherm op het scherm of
82
Instrumenten en bedieningsorganen
de pop-up voor de tijdelijke oplaad‐ modus op Annuleer tijdelijke vertrektijd te drukken.
Programmeerbaar opladen gedeactiveerd
Pop-up Opladen negeren / onderbreken
deactiveerd. Raadpleeg een werk‐ plaats als het programmeerbare op‐ laadsysteem steeds wordt gedeacti‐ veerd.
Verbruiksinformatie
Bekijk de Energieverbr., Energierend. en Besparingstips door op 8 op het instrumentenbord en daarna op Informatie energie boven‐ aan het aanraakscherm te drukken. Energieverbr.
In de volgende situaties verschijnt er een pop-up: ■ Wisselstroom viel tijdens het aan‐ sluiten voor het opladen onbedoeld weg. Bijvoorbeeld bij een stroom‐ storing of het ontkoppelen van de oplaadkabel uit het stopcontact.
Na het deactiveren van het program‐ meerbare oplaadsysteem verschijnt er op het scherm en de pop-up van de standaard status oplaadmodus - -:- voor Opladen voltooid. Als de eindtijd voor het opladen niet betrouwbaar kan worden geschat, wordt het pro‐ grammeerbare oplaadsysteem ge‐
Dit scherm toont informatie voor alle rijcycli sinds de laatste keer dat de hoogspanningsaccu geheel was op‐ geladen. Dit is onder andere de kilo‐ metrage in de elektrische modus, de kilometrage in de verlengingsmodus
Instrumenten en bedieningsorganen actieradius, de totale kilometrage, ge‐ bruikte elektrische energie van de accu, totaal gebruikte brandstof en het gemiddelde brandstofverbruik. Voor sommige weer te geven waar‐ den gelden er bovengrenzen. Als er voor deze waarden streepjes ver‐ schijnen, zijn de grenzen ervan be‐ reikt. Voor het terugzetten van deze waarden moet de hoogspannings‐ accu geheel opnieuw worden opge‐ laden. Het cirkeldiagram toont ook het percentage voor de kilometrage in de elektrische modus versus de ver‐ lengingsmodus actieradius. Het alge‐ hele brandstofverbruik geldt voor de gehele levensduur van de auto en kan alleen door een werkplaats wor‐ den teruggezet.
Informatie over energiegebruik ver‐ schijnt ook bij het uitschakelen als de vertraagde uitschakeling stroom ac‐ tief is. U kunt deze automatische popup in de persoonlijke instellingen deactiveren. Persoonlijke instellingen 3 84.
83
regeling minder gebruikt, wordt het weergegeven percentage voor de kli‐ maatinstelling hoger. Besparingstips
Rendement
Druk op Energierend. op het scherm Energieverbr. om naar dit scherm te gaan. Dit scherm toont het rendement gedurende de rijcyclus op basis van de rijstijl en de klimaatinstellingen. Naarmate u rendabeler rijdt, wordt het weergegeven percentage voor de rijstijl hoger. Naarmate u de klimaat‐
Druk op Besparingstips op het scherm Energieverbr. of Energierend. om naar dit scherm te gaan. Dit scherm bevat een handlei‐ ding voor een beter energiegebruik, opdat u zuiniger rijdt en de actieradius groter wordt.
84
Instrumenten en bedieningsorganen
Boordinformatie Berichten op het Driver Information Centre (DIC) geven de status van de auto aan of een handeling die nodig is om een probleem te verhelpen. Er kunnen meerdere berichten achter el‐ kaar verschijnen. Berichten die geen onmiddellijke ac‐ tie vergen, kunnen worden bevestigd en gewist door op knop SELECT te drukken. De berichten die onmiddel‐ lijke actie vergen, kunnen niet worden gewist totdat die actie verricht is. Alle berichten moeten serieus worden ge‐ nomen. Het probleem wordt niet ver‐ holpen door de berichten te wissen. De boordinformatie verschijnt in de vorm van teksten. Volg de instructies van deze teksten. Het display toont teksten over de vol‐ gende onderwerpen: ■ Vloeistofpeilen ■ Starten ■ Onderhoud ■ Diefstalalarmsysteem
■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■
Remmen Rijregelsystemen Cruisecontrol Obstakeldetectiesystemen Verlichting, gloeilampen vervangen Wis-/wasinstallatie Portieren, ruiten Afstandsbediening Airbagsystemen Motor en elektrische aandrijving Banden Accu en opladen Bedieningsmodi auto Maximumsnelheid
Persoonlijke instellingen Persoonlijke instellingen zijn toegan‐ kelijk via de Infotainment-bedienings‐ organen of het aanraakscherm op het Colour-Info-Display. Raadpleeg de afzonderlijke Infotainment-handlei‐ ding voor meer informatie.
De Infotainmentbedieningsorganen gebruiken
Met de knop TUNE/MENU en de toet‐ sen CONFIG en 9BACK op het in‐ strumentenpaneel selecteert u func‐ ties voor persoonlijke instellingen. ■ CONFIG: indrukken om te bladeren door de beschikbare menu's bo‐ venaan het display van het aan‐ raakscherm.
Instrumenten en bedieningsorganen ■ TUNE/MENU: ◆ Indrukken voor invoeren, selec‐ teren of activeren van een ge‐ markeerde menuoptie. ◆ Draaien om een menuoptie te markeren. ◆ Indrukken om een systeeminstel‐ ling in of uit te schakelen. ■ 9BACK: ◆ Indrukken om een menu af te sluiten. ◆ Indrukken om terug naar een vo‐ rig scherm te gaan. Submenu's Een pijl aan de rechter rand van het menu geeft aan dat het een submenu met andere opties heeft. Menuoptie selecteren 1. Draai aan de knop TUNE/MENU om de functie te markeren. 2. Druk op de TUNE/MENU-knop om de gemarkeerde optie te se‐ lecteren. Een vinkje naast de op‐ tie geeft aan dat deze geselec‐ teerd is.
Een functie in- of uitschakelen 1. Draai aan de knop TUNE/MENU om de functie te markeren. 2. Druk op de knop TUNE/MENU om de functie in of uit te schakelen. Een vinkje naast de functie geeft aan dat de functie aan is.
Het aanraakscherm gebruiken
Met de pictogrammen en menu's van het aanraakscherm op het ColourInfo-Display selecteert u functies voor persoonlijke instellingen. { = Aanraken om omhoog te bla‐ deren. } = Aanraken om omlaag te blade‐ ren. Terug: Via Terug rechtsboven op het display gaat u terug naar het vorige menu. Submenu's Een pijl aan de rechter rand van het menu geeft aan dat het een submenu met andere opties heeft.
85
Menuoptie selecteren Raak een van de beschikbare me‐ nuopties op het aanraakscherm aan om de optie te selecteren. Een vinkje naast de optie geeft aan dat deze ge‐ selecteerd is. Een functie in- of uitschakelen Raak het scherm aan op de plek waar de beschikbare functie staat om deze in of uit te schakelen. Een vinkje naast de functie geeft aan dat de functie aan is.
Naar menu Persoonlijke instellingen gaan
Druk op het aanraakscherm op het voertuigmenu.
86
Instrumenten en bedieningsorganen
Functies van het voertuigmenu kun‐ nen onder ander zijn: ■ Klimaat- en luchtkwaliteit ■ Comfort en gemak ■ Talen ■ Omgevingsverlichting buiten ■ Elektrische deurvergrendeling ■ Vergrendeling, ontgrendeling, starten ■ Fabrieksinstellingen herstellen
Klimaat- en luchtkwaliteit
Selecteer het menu Klimaat- en luchtkwaliteit om het volgende weer te geven: ■ Automatische ventilatorsnelheid ■ Automatisch verwarmde stoelen ■ Verwarmde stoelen bij starten op afstand ■ Automatische ontwaseming ■ Verwarming met behulp van de motor ■ Verwarming met behulp van de motor (stekker aangesloten)
Automatische ventilatorsnelheid Bij Automatische ventilatorsnelheid wordt de automatische ventilatorsnel‐ heid aangepast aan de gewenste in‐ terieurtemperatuur. Kies een aanja‐ gerstand: Hoog: Hogere snelheid. Midden: Gematigde snelheid. Laag; Lagere snelheid. Selecteer Automatische ventilator‐ snelheid als volgt: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Klimaat- en luchtkwaliteit. 3. Selecteer Automatische ventila‐ torsnelheid. 4. Selecteer de ventilatorsnelheid. 5. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan. Automatisch verwarmde stoelen Na het activeren worden de toetsen voor automatisch verwarmde stoelen op het aanraakscherm gemarkeerd. Deze functie activeert automatisch de verwarmde stoelen op basis van de temperatuur van het interieur.
Automatisch verwarmde stoelen kan met de knoppen voor de verwarmde stoelen op het instrumentenbord wor‐ den uitgeschakeld. Ga als volgt te werk om Automatisch verwarmde stoelen in of uit te scha‐ kelen: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Klimaat- en luchtkwaliteit. 3. Zet Automatisch verwarmde stoelen aan of uit. 4. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan. Verwarmde stoelen bij starten op afstand Na het activeren schakelt deze func‐ tie de verwarmde stoelen bij het star‐ ten op afstand in. Ga als volgt te werk om Verwarmde stoelen bij starten op afstand in of uit te schakelen: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Klimaat- en luchtkwaliteit.
Instrumenten en bedieningsorganen 3. Zet Verwarmde stoelen bij starten op afstand aan of uit. 4. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan. Automatische ontwaseming Na het activeren en bij een hoge luchtvochtigheid regelt de klimaatre‐ geling de buitenlucht, de airco of de warmte zodanig dat het systeem ont‐ wasemt. De ventilator gaat wellicht sneller draaien. Als de luchtvochtig‐ heid afneemt, keert het systeem terug naar de eerdere stand. Ga als volgt te werk om Automatische ontwaseming in of uit te schakelen: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Klimaat- en luchtkwaliteit. 3. Zet Automatische ontwaseming aan of uit. 4. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan. Verwarming met behulp van de motor Verwarming met behulp van de motor laat de motor draaien op basis van het buitentemperatuurniveau zo‐
dat deze in de elektrische modus meeverwarmt. Een andere stand wordt niet eerder actief dan nadat de auto eerst uitgeschakeld is. Opties voor verwarmen met behulp van de motor zijn: ■ Bij lage buitentemperaturen ■ Bij zeer lage buitentemperaturen Selecteer het buitentemperatuurni‐ veau als volgt: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Klimaat- en luchtkwaliteit. 3. Selecteer het temperatuurniveau. 4. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan. Verwarming met behulp van de motor (stekker aangesloten) Deze functie activeert of deactiveert verwarmen met behulp van de motor als de stekker van de auto aangeslo‐ ten is. Een andere instelling wordt niet eerder actief dan nadat de auto eerst uitgeschakeld is.
87
Schakel verwarmen met behulp van de motor (stekker aangesloten) als volgt in of uit: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Klimaat- en luchtkwaliteit. 3. Schakel verwarmen met behulp van de motor (stekker aangesloten) in of uit. 4. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan.
Comfort en gemak
Selecteer het menu Comfort en gemak en het volgende verschijnt: ■ Volume geluidssignaal ■ Akoestisch signaal ■ Overzichtsscherm energie afsluiten ■ Waarschuwing diefstal oplaadkabel ■ Waarschuwing verlies oplaadvermogen ■ Personalisering door bestuurder
88
Instrumenten en bedieningsorganen
Volume geluidssignaal Hiermee kunt u het volume van het geluidssignaal op normaal of op hoog zetten. Selecteer het niveau Volume geluidssignaal als volgt: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Comfort en gemak. 3. Selecteer Volume geluidssignaal. 4. Selecteer het volumeniveau. 5. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan. Akoestisch signaal Zo klinkt er een toon wanneer u via het Infotainmentsysteem een optie selecteert. Ga als volgt te werk om Akoestisch signaal in of uit te schakelen: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Comfort en gemak. 3. Zet Akoestisch signaal aan of uit. 4. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan.
Overzichtsscherm energie afsluiten Zo kan Overzichtsscherm energie afsluiten worden in- of uitgeschakeld: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Comfort en gemak. 3. Zet Overzichtsscherm energie afsluiten aan of uit. 4. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan. Waarschuwing diefstal oplaadkabel Zo kan Waarschuwing diefstal oplaadkabel worden in- of uitgescha‐ keld: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Comfort en gemak. 3. Zet Waarschuwing diefstal oplaadkabel aan of uit. 4. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan.
Waarschuwing verlies oplaadvermogen Zo kan Waarschuwing verlies oplaadvermogen worden in- of uitge‐ schakeld: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Comfort en gemak. 3. Zet Waarschuwing verlies oplaadvermogen aan of uit. 4. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan. Personalisering door bestuurder Zo kan de bestuurder favorieten in de radio opslaan: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Comfort en gemak. 3. Zet Personalisering door bestuurder aan of uit. 4. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan.
Talen
Hiermee kunt u de gewenste taal se‐ lecteren.
Instrumenten en bedieningsorganen Selecteer de taal als volgt: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Talen. 3. De gewenste taal selecteren. 4. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan.
Omgevingsverlichting buiten
Selecteer het menu Verlichting en het volgende verschijnt: ■ Uitstapverlichting ■ Buitenverlichting bij ontgrendelen Uitstapverlichting Hier kunt u selecteren hoelang de koplampen blijven branden als u uit de auto stapt en het buiten donker is. De beschikbare opties zijn: ■ Uit ■ 30 seconden ■ 1 minuut ■ 2 minuten
Selecteer de periode gedurende welke de rijverlichting blijft branden als volgt: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Omgevingsverlichting buiten. 3. Selecteer Uitstapverlichting. 4. Selecteer de periode gedurende welke de rijverlichting blijft bran‐ den. 5. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan. Buitenverlichting bij ontgrendelen Zo kan de contourverlichting worden in- of uitgeschakeld. Na het inscha‐ kelen gaan de koplampen, stadslich‐ ten, achterlichten, kentekenplaatver‐ lichting en de achteruitrijlichten bran‐ den als u op de handzender op ( drukt. Ga als volgt te werk om Buitenver‐ lichting bij ontgrendelen in of uit te schakelen: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Omgevingsverlichting buiten.
89
3. Zet Buitenverlichting bij ontgrendelen aan of uit. 4. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan.
Elektrische deurvergrendeling
Selecteer Elektrische deurvergrende‐ ling en het volgende verschijnt: ■ Automatische deurontgrendeling ■ Geen vergrendeling bij open deur ■ Vertraagd deurslot Automatische deurontgrendeling Hiermee bepaalt u welke portieren automatisch worden ontgrendeld als u de auto op P schakelt. De beschikbare opties zijn: ■ Alle deuren ■ Bestuurdersdeur ■ Uit Bepaal als volgt hoe de portieren au‐ tomatisch ontgrendelen: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Elektrische deurver‐ grendeling.
90
Instrumenten en bedieningsorganen
3. Selecteer Automatische deuront‐ grendeling. 4. Bepaal hoe de portieren automa‐ tisch ontgrendelen. 5. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan. Geen vergrendeling bij open deur Na het activeren voorkomt deze func‐ tie dat het bestuurdersportier wordt ontgrendeld totdat de deur wordt ge‐ sloten. Na het activeren van deze functie is het menu Vertraagd deurslot niet beschikbaar. Ga als volgt te werk om Geen vergrendeling bij open deur in of uit te schakelen: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Elektrische deurver‐ grendeling. 3. Selecteer Geen vergrendeling bij open deur. 4. Zet Geen vergrendeling bij open deur aan of uit. 5. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan.
Vertraagd deurslot Na het activeren vertraagt deze func‐ tie het vergrendelen van de portieren. Sla het vertragen over met de toetsen voor de centrale vergrendeling op het instrumentenpaneel. Schakel de functie Vertraagde por‐ tiervergrendeling als volgt in of uit: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Elektrische deurver‐ grendeling. 3. Zet Vertraagd deurslot aan of uit. 4. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan.
Met handzender vergrendelen, ontgrendelen, starten
Selecteer Vergrendeling, ontgrendeling, starten en het vol‐ gende verschijnt: ■ Feedback bij vergrendeling op afstand ■ Feedback verlichting bij ontgrendelen ■ Portierontgrendeling op afstand of Portier met handzender ontgrendelen
■ Herinnering afstandsbediening in voertuig ■ Passieve deurontgrendeling ■ Passieve deurontgrendeling Feedback bij vergrendeling op afstand Hiermee kunt u bepalen welk terug‐ koppelsignaal er volgt bij het ontgren‐ delen van de auto met de handzen‐ der. De beschikbare opties zijn: ■ Licht en claxon ■ Alleen verlichting ■ Alleen claxon ■ Uit Selecteer het terugkoppelsignaal bij het vergrendelen met de handzender als volgt: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Vergrendeling, ontgrendeling, starten. 3. Selecteer Feedback bij vergrendeling op afstand.
Instrumenten en bedieningsorganen 4. Selecteer het terugkoppelsignaal voor de handzender. 5. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan. Feedback verlichting bij ontgrendelen Na het activeren knippert de rijver‐ lichting bij het ontgrendelen van de auto met de handzender. Ga als volgt te werk om Feedback verlichting bij ontgrendelen in of uit te schakelen: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Vergrendeling, ontgrendeling, starten. 3. Zet Feedback verlichting bij ontgrendelen aan of uit. 4. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan. Portierontgrendeling op afstand of Portier met handzender ontgrendelen Hiermee bepaalt u welke portieren worden ontgrendeld als u op de hand‐ zender op ( drukt.
De beschikbare opties zijn: ■ Alle deuren ■ Bestuurdersdeur Bij de optie Alle deuren worden alle portieren ontgrendeld. Bij Bestuurdersdeur wordt bij de eer‐ ste druk op ( alleen het bestuurders‐ portier ontgrendeld. Bij de tweede druk op ( binnen vijf seconden na de vorige keer drukken worden alle por‐ tieren ontgrendeld. Bepaal als volgt hoe de portieren met de handzender worden ontgrendeld: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Vergrendeling, ontgrendeling, starten. 3. Selecteer Portierontgrendeling op afstand of Portier met handzender ontgrendelen. 4. Bepaal hoe de portieren ontgren‐ delen. 5. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan.
91
Herinnering afstandsbediening in voertuig Na het activeren piept de claxon drie keer snel achter elkaar als de hand‐ zender in de auto wordt gelaten. Ga als volgt te werk om Herinnering afstandsbediening in voertuig in of uit te schakelen: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Vergrendeling, ontgrendeling, starten. 3. Zet Herinnering afstandsbedie‐ ning in voertuig aan of uit. 4. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan. Passieve deurontgrendeling Hiermee bepaalt u welke portieren worden ontgrendeld met de knop op de portierkruk buiten. De beschikbare opties zijn: ■ Alle deuren ■ Bestuurdersdeur
92
Instrumenten en bedieningsorganen
Bepaal als volgt hoe de portieren ont‐ grendelen: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Vergrendeling, ontgrendeling, starten. 3. Selecteer Passieve deurontgren‐ deling. 4. Bepaal welke portieren worden ontgrendeld. 5. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan. Passieve deurontgrendeling Hiermee kunt u passief vergrendelen in- of uitschakelen en het type terug‐ koppelsignaal selecteren. De beschikbare opties zijn: ■ Uit ■ Aan ■ AAN met claxon Bepaal als volgt hoe de portieren ont‐ grendelen: 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Vergrendeling, ontgrendeling, starten.
3. Selecteer Passieve deurontgren‐ deling. 4. Selecteer Aan, Uit of AAN met claxon . 5. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan.
Fabrieksinstellingen herstellen
Hiermee worden alle persoonlijke in‐ stellingen van de auto teruggezet op de fabrieksinstellingen. 1. Druk op het voertuigmenu. 2. Selecteer Fabrieksinstellingen herstellen. 3. Selecteer Ja of Nee. 4. Druk op Terug om terug naar het vorige menu te gaan.
Verlichting
Verlichting
93
Rijverlichting
Automatische verlichting
Lichtschakelaar
Bij het inschakelen van het contact terwijl de motor draait, schakelt het systeem in functie van het omge‐ vingslicht tussen het dagrijlicht en de koplampen.
Rijverlichting ................................ 93 Binnenverlichting ......................... 96 Verlichtingsfuncties ...................... 97
Draai aan het stelwiel S: AUTO = automatische verlichting: de rijverlichting wordt au‐ tomatisch in- en uitgescha‐ keld, afhankelijk van het omgevingslicht. m = rijverlichting wordt uitge‐ schakeld. = zijmarkeringslichten 8 = dimlicht of grootlicht 9
Achterlichten
De achterlichten branden samen met de koplampen en zijmarkeringslich‐ ten.
Dagrijlicht Het dagrijlicht maakt de auto overdag beter zichtbaar. Als het dagrijlicht werkt, worden de achterlichten en de stadslichten uit‐ geschakeld. De instrumentengroep brandt. Als het contact aan staat en de auto stopt, kunt u de dagrijverlichting uit‐ schakelen door de schakelhefboom in P te zetten. Totdat u de schakel‐ hefboom uit P schakelt, blijft de dag‐ rijverlichting uit. Schakel de koplam‐ pen waar nodig te allen tijde in. Let op Dek de lichtsensor niet af, om te voorkomen dat de AUTO-modus niet goed werkt.
94
Verlichting
Automatische koplampinschakeling Wanneer het omgevingslicht zwak is, worden de koplampen ingeschakeld.
Koplampverstelling
Alarmknipperlichten
Tunneldetectie Bij het inrijden van een tunnel worden de koplampen ingeschakeld.
Grootlicht Om van dimlicht naar grootlicht om te schakelen, duwt u tegen de hendel van de richtingaanwijzer. Om het dimlicht in te schakelen, duwt u nogmaals tegen de hendel of u trekt eraan.
Lichtsignaal Trek aan de richtingaanwijzerhendel om een lichtsignaal te geven.
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐ sen aan de belading om verblinding te voorkomen: draai het kartelwiel‐ tje ? in de gewenste stand. 0 = zitplaatsen voorin bezet 1 = alle zitplaatsen bezet 2 = alle zitplaatsen bezet en ba‐ gage in de bagageruimte 3 = bestuurdersstoel bezet en ba‐ gage in de bagageruimte
Bediening met toets ¨. De alarmknipperlichten worden auto‐ matisch ingeschakeld wanneer de airbags bij een ongeval in werking tre‐ den.
Verlichting
Richtingaanwijzers
hendel omhoog hendel omlaag
= rechter richtingaanwij‐ zer = linker richtingaanwij‐ zer
Als de hendel voorbij het weerstands‐ punt wordt geduwd, blijft de richting‐ aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐ draaien van het stuurwiel gaat de richtingaanwijzer automatisch uit. Om driemaal te knipperen, bijv. om van rijstrook te wisselen, de hendel tot tegen het weerstandspunt duwen en loslaten. Schakel de richtingaanwijzer hand‐ matig uit door de hendel in de oor‐ spronkelijke stand te zetten. Controlelamp richtingaanwijzer 3 63.
Mistachterlicht
Draai de mistachterlichtband op de hendel naar r en laat deze los om het mistachterlicht in of uit te schakelen. De band keert terug naar de oor‐ spronkelijke stand. Elke keer bij het starten van de auto wordt het mistachterlicht automatisch op uit gezet. Het mistachterlicht werkt alleen als de koplampen en de zijmarkeringslich‐ ten aan zijn.
95
Parkeerlichten Bij het uitschakelen van het contact kunnen de parkeerlichten aan één kant worden ingeschakeld: 1. Schakel de auto uit. 2. Richtingaanwijzerhendel volledig omhoog- (parkeerlichten rechts) of omlaaghalen (parkeerlichten links). Bevestiging door een geluidssignaal en de bijbehorende controlelamp van de richtingaanwijzer. De parkeerlichten blijven branden tot‐ dat het contact wordt ingeschakeld of totdat de hendel van de richtingaan‐ wijzer weer naar de neutrale stand gaat.
Achteruitrijlichten De achteruitrijlichten gaan branden wanneer de auto is ingeschakeld en de auto in de achteruitversnelling staat. Elektrische aandrijving 3 117.
96
Verlichting
Beslagen lampglazen De binnenkant van de lampenglazen kan bij koud en vochtig weer, bij he‐ vige regen of na een wasbeurt korte tijd beslaan. De condens verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te versnellen de verlichting inschakelen.
Binnenverlichting
Plafondverlichting
Regelbare instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat, kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen: ■ Instrumentenpaneeldisplay ■ Infotainmentdisplay ■ Verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen Draai het kartelwiel A omhoog of om‐ laag om de lampen helderder te zet‐ ten of te dimmen.
De knoppen voor de interieurverlich‐ ting bevinden zich in de dakconsole. Activeren door de volgende toetsen in te drukken: w indrukken = automatisch in- en uitschakelen u indrukken = aan v indrukken = uit
Leeslampen Er zijn leeslampen voor en achter. De leeslampen werken met s en t voor de betreffende lamp.
Verlichting Leeslampen voor
De leeslampen achter zitten in de dakhemel.
97
Verlichtingsfuncties Instapverlichting Bij het indrukken van ( op de hand‐ zender gaan de koplampen, achter‐ lichten, achteruirijlichten en de bin‐ nenverlichting kort branden. Bij het indrukken van de toets m do‐ ven de lichten meteen of automatisch na een korte tijd.
Uitstapverlichting De leeslampen voor zitten in de dak‐ console.
Leeslampen achteraan
Ga als volgt te werk om de koplam‐ pen, parkeerlichten, achterlichten, het achteruirtijlicht en de kenteken‐ plaatverlichting te ontsteken: 1. Ontsteking uitschakelen. 2. Open het bestuurdersportier. 3. Trek kort aan de hendel van de richtingaanwijzer en laat deze los. Soms gaat er bij het uitschakelen van het contact binnenverlichting bran‐ den. De rijverlichting en de binnen‐ verlichting blijven na het sluiten van het portier korte tijd branden en gaan dan uit.
98
Verlichting
Activeren, deactiveren en duur van deze functie kunnen worden gewij‐ zigd op het Colour-Info-Display. Persoonlijke instellingen 3 84.
Ontlaadbeveiliging accu De accuspaarstand is bedoeld ter be‐ scherming van de 12 V-accu van de auto. Als er nog interieurverlichting brandt en het contact wordt uitgeschakeld, schakelt het accubeschermingssys‐ teem de verlichting na ongeveer 10 minuten automatisch uit. Als de rijverlichting aan is, gaat deze bij het uitschakelen van de auto uit. Als de parkeerlichten bij een uitscha‐ kelde auto branden, blijven de par‐ keerlichten aan totdat ze handmatig worden uitgeschakeld.
Klimaatregeling
Klimaatregeling Klimaatregelsystemen ................. 99 Luchtroosters ............................. 104 Onderhoud ................................. 104
99
Klimaatregelsystemen Automatisch geregelde airconditioning Let op Wellicht moet u soms bij lage tem‐ peraturen een hulpverwarming voor de auto gebruiken. Hierdoor kunt u de auto beter verwarmen en de ruiten beter ontdooien door de motor te laten draaien, zelfs als de hoog‐ spanningaccu goed opgeladen is. In deze situaties start de motor en ge‐ bruikt deze brandstof. Controleer of de tank brandstof bevat.
A B C D E F G
= = = = = = =
Temperatuurregeling Stoelverwarming Ontdooien Klimaat AUTO Achterruitverwarming Handmatige ventilatorregeling
Let op Laat de auto nooit gedurende lan‐ gere perioden in extreme tempera‐ turen zonder te rijden of met de stek‐ ker uit het stopcontact. Let op Dek de sensor op het instrumenten‐ paneel niet af, om te voorkomen dat de automatisch geregelde aircondi‐ tioning niet goed werkt.
A = Auto stoelverwarming B = Bedieningsorganen luchttoe‐ voermodus C = Auto recirculatie
100
Klimaatregeling
D = Handmatige recirculatie E = Display temperatuur buiten‐ lucht F = Klimaatmodi G = Vermogensmeter klimaatrege‐ ling H = Handmatige ventilatorregeling I = Display temperatuurinstelling J = Controlelamp airconditioning K = Statuslamp verwarming
Aanraakscherm klimaatregeling U bedient de klimaatmodus, de ven‐ tilator, de luchttoevoer, de recirculatie en de automatische verwarmde stoe‐ len met de toets CLIMATE op het in‐ strumentenbord en op basis van de informatie op het Colour-Info-Display.
Bediening klimaatmodus
U kunt drie verschillende klimaatmodi selecteren. Deze instellingen passen de gevolgen van een werkende kli‐ maatregeling voor de elektrische ac‐ tieradius of het brandstofverbruik van de auto aan.
Selecteer als volgt een klimaatmo‐ dus: 1. Druk op CLIMATE op het instru‐ mentenpaneel. 2. Druk op het aanraakscherm op de betreffende klimaatmodusknop. De klimaatmodus licht op.
Klimaatmodi All vnt-modus De airco en de elektrische verwar‐ ming worden uitgeschakeld. Zo lang als V niet geselecteerd is, hebben de instellingen voor de klimaatrege‐ ling wellicht geen merkbare gevolgen voor de elektrische actieradius en het brandstofverbruik van de auto. In de modus All vnt is de controlelamp AUTO uit. Bij de optie AUTO in de modus All vnt verandert de modus in ECO of Comfort. In de modus All vnt kan de aircondi‐ tioning bij het afkoelen van de hoog‐ spanningsaccu automatisch inscha‐ kelen. De klimaatregeling kan koude lucht uitblazen. Dit is normaal. Opdat er geen koude lucht in het interieur
wordt geblazen, schakelt u de venti‐ latorregeling uit, selecteert u de ven‐ tilatiemodus en de handmatige recir‐ culatiemodus en sluit u de luchtuit‐ stroomopeningen. Na het activeren van automatisch ontwasemen in de modus All vnt kun‐ nen bij een hoge vochtigheidsgraad de airco en de elektrische verwar‐ ming inschakelen. Persoonlijke instellingen 3 84. Bij de optie V kan ook de airco wer‐ ken. ECO-modus De airco en de elektrische verwar‐ ming worden zodanig geregeld dat het comfort en het brandstofverbruik in balans zijn. Zo lang als V niet is geselecteerd, neemt de elektrische actieradius of het brandstofverbruik van de auto minder af dan in de modus Comfort, maar is het comfort bescheiden.
Klimaatregeling Comfort-modus De airco en de elektrische verwar‐ ming worden zodanig geregeld dat het comfort op basis van de geselec‐ teerde temperatuurinstelling optimaal is. In deze modus neemt de elektri‐ sche actieradius of het brandstofver‐ bruik af op basis van de vereiste hoe‐ veelheid energie voor de beste com‐ fortniveaus.
Vermogensmeter klimaatregeling
Bij het wijzigen van de klimaatmodus toont de vermogensmeter van de kli‐ maatregeling de gevolgen van de ver‐ anderingen voor het energieverbruik. Hoe hoger de meetwaarde, hoe meer energie er wordt gebruikt.
Statuslamp airco / verwarming
De statuslamp airco / verwarming ver‐ schijnt als de airco of de elektrische verwarming wordt gebruikt.
Airco / elektrische verwarming
Bij de optie ontvochtigen in de modus ECO of Comfort kunnen de aircondi‐ tioning en de elektrische verwarming tegelijkertijd werken. In de modus All vnt brandt de status‐ lamp airco en/of verwarming soms na het inschakelen van de functie Auto‐ matisch ontwasemen en een hoge luchtvochtigheid. Persoonlijke instellingen 3 84. De airconditioning kan ook werken bij de optie V, ongeacht de klimaatmo‐ dus.
101
Automatische bediening
Het systeem regelt automatisch de ventilatorsnelheid, de luchttoevoer‐ modus en de recirculatie zodanig dat de auto tot op de geselecteerde tem‐ peratuur wordt afgekoeld. Als de controlelamp AUTO brandt, werkt het systeem volautomatisch. Bij het bijstellen van de luchttoevoermo‐ dus, de ventilatorsnelheid of de recir‐ culatie dooft de controlelmap AUTO en verschijnen de geselecteerde in‐ stellingen. Voor automatische bediening: 1. AUTO indrukken. 2. Stel de temperatuur in. Een be‐ gininstelling van 23°C wordt aan‐ bevolen. Laat de systeemtijd sta‐ biliseren. Stel de temperatuur zo nodig bij.
Temperatuurregeling
Druk op R of S om de temperatuur hoger of lager te zetten.
102
Klimaatregeling
Automatisch ontwasemen
Het systeem controleert op een hoge vochtigheidsgraad in de auto. Als dat het geval is, kan het systeem over‐ schakelen op toevoer van buitenlucht en de airco of de verwarming inscha‐ kelen. Het ventilatortoerental kan worden verhoogd om beslaan te voorkomen. Als de luchtvochtigheid afneemt, keert het systeem terug naar de eerdere stand. Persoonlijke instellingen 3 84.
Handbediening Aanjagerregeling Druk op de ventilatortoetsen x op het instrumentenpaneel of op de ventila‐ tortoets op het aanraakscherm om de ventilator langzamer of sneller te la‐ ten werken. De ingestelde ventilator‐ snelheid verschijnt. Druk op AUTO om terug naar automatische bedie‐ ning te gaan. Druk meerdere keren op de ventilatoruitschakeltoets om de ventilator of de klimaatregeling uit te schakelen.
Bij het handmatig uitschakelen van de ventilator in de modus ECO of Comfort schakelt het display automa‐ tisch over op de modus All vnt. Bij het weer inschakelen van de ventilator door het handmatig sneller laten draaien van de ventilator of de toets AUTO schakelt de klimaatmodus te‐ rug op de modus ECO of Comfort. Knop luchttoevoermodus Druk op CLIMATE op het instrumen‐ tenpaneel om het aanraakscherm kli‐ maatregeling te selecteren. Druk op de toets luchttoevoermodus op het aanraakscherm om de richting van de luchtstroom te veranderen. De toets van de geselecteerde luchttoevoer‐ modus brandt. Bij het indrukken van een van de luchttoevoertoetsen werkt de automatische luchttoevoer niet meer en kan de richting van de lucht‐ stroom handmatig worden geregeld. Druk op AUTO om terug naar auto‐ matische bediening te gaan. Selecteer een van de onderstaande opties om de huidige modus te wijzi‐ gen:
M: lucht stroomt naar de uitstroom‐ openingen op het instrumentenpa‐ neel. L: lucht wordt verdeeld tussen de uit‐ stroomopeningen op het instrumen‐ tenpaneel en de uitstroomopeningen in de vloer. K: lucht stroomt naar de uitstroom‐ openingen in de vloer. 9: lucht stroomt naar de voorruit en de uitstroomopeningen in de vloer om de ruiten te ontwasemen of te ont‐ vochtigen. V: lucht stroomt naar de voorruit. De voorruit wordt sneller ontwasemd of ontdooid. Bij de optie V wordt de automatische bediening gedeactiveerd en brandt het lampje in de toets AUTO niet. Selecteer V nogmaals om naar de eerdere klimaatinstellingen terug te gaan. Bij de optie V in de modus All vnt of ECO kan de airconditioning of de elektrische verwarming gaan werken
Klimaatregeling en heeft dit merkbare gevolgen voor de elektrische actieradius en het brandstofverbruik van de auto. Auto recirculatie
9 Waarschuwing Als het luchtrecirculatiesysteem is ingeschakeld, vermindert de lucht‐ verversing. Bij het gebruik zonder koeling neemt de luchtvochtigheid toe waardoor de ruiten van bin‐ nenuit kunnen aandampen. De kwaliteit van de binnenlucht neemt na verloop van tijd af, wat tot ver‐ moeidheidsverschijnselen bij de inzittenden kan leiden. Druk op AUTO 4 om het systeem zelf de luchttoevoermodus voor het beste comfort, rendement en ontwa‐ semen te laten kiezen. Lucht wordt gerecirculeerd of er wordt buitenlucht in de auto aangetrokken. De toets op het aanraakscherm brandt.
Handmatige recirculatie Druk op 4 om lucht in de auto te la‐ ten recirculeren, druk nogmaals om buitenlucht te selecteren. Bij deze op‐ tie licht de toets op het aanraak‐ scherm om ter aanduiding dat er lucht wordt gerecirculeerd. Zo wordt de lucht in de auto snel gekoeld en wordt het binnendringen van buitenlucht of luchtjes voorkomen. Via 4 schakelt u de automatische recirculatie uit. Druk op AUTO of AUTO 4 om terug naar automati‐ sche bediening te gaan, eventueel werkt de recirculatie automatisch. Bij ontdooien of ontwasemen werkt de handmatige recirculatiemodus niet. Automatisch verwarmde stoelen Druk op ß AUTO voor de betreffende stoel op het aanraakscherm. De kleur van de toets verandert ter bevestiging van de instelling in groen. Door het inschakelen van het contact verwarmt AUTO verwarmde stoelen de stoelen automatisch tot het niveau dat bij de temperatuur van het interieur past. De LED's naast het stoelverwar‐
103
mingssymbool op het instrumenten‐ paneel geven de verwarmingsstand aan. Schakel automatisch ver‐ warmde stoelen uit met de toetsen op het aanraakscherm of de toetsen voor de handmatige stoelverwarming op het instrumentenpaneel. Verwarmde stoelen 3 36. Handmatig verwarmde stoelen Druk met ingeschakeld contact op ß voor de betreffende stoel om de stoel‐ verwarming in te schakelen. De knoppen zijn ondergebracht op het instrumentenpaneel. Verwarmde stoelen 3 36. Verwarmbare achterruit Om in te schakelen toets Ü indruk‐ ken. Verwarmbare achterruit 3 31. Verwarmde buitenspiegel 3 29. Starten op afstand Werkt door op # op de handzender te drukken.
104
Klimaatregeling
De klimaatregeling schakelen stan‐ daard over op een goede verwar‐ mings- of koelmodus en de achter‐ ruitverwarming schakelt bij lage bui‐ tentemperaturen in. Starten op afstand 3 19.
Compressor
De auto heeft een elektrische airco‐ compressor. Hierdoor kan de airco steeds werken en/of de hoogspan‐ ningsaccu steeds worden gekoeld zonder dat de motor draait.
Luchtroosters
Onderhoud
Gebruik de lamellen op de luchtroos‐ ters om de richting van de lucht‐ stroom te wijzigen. Gebruik de kartelwielen bij elk rooster om de luchtstroom door te laten en af te sluiten.
Luchtinlaat
9 Waarschuwing
Pollenfilter
Geen voorwerpen bevestigen aan de roosters van de ventilatieope‐ ningen. Kans op schade en letsel in geval van een ongeluk.
De luchtinlaat naar de motorruimte onder aan de voorkant van de voorruit moet voor voldoende luchttoevoer vrijgehouden worden. Bladeren, vuil of sneeuw verwijderen.
Het microfilter ontdoet de binnenko‐ mende buitenlucht van stof, roet, stuifmeel en sporen.
Service Om de koeling optimaal te laten wer‐ ken, is het raadzaam het klimaatre‐ gelsysteem jaarlijks te laten controle‐ ren, te beginnen drie jaar na afleve‐ ring van de nieuwe auto, te weten: ■ functie- en druktest, ■ werking van de verwarming, ■ lektest,
Klimaatregeling ■ afvoer van condensor en verdam‐ per reinigen, ■ prestatietest.
105
106
Rijden en bediening
Rijden en bediening
Rijtips Economisch rijden
Rijtips ......................................... 106 Starten en bediening ................. 107 Bedrijfsmodi elektrisch voertuig . 111 Uitlaatgassen ............................. 117 Elektrische aandrijving ............... 117 Remmen .................................... 119 Rijregelsystemen ....................... 122 Bestuurdersondersteuningssyst emen .......................................... 124 Opladen ..................................... 131 Brandstof ................................... 138 Trekken ...................................... 140
Gebruik de onderstaande tips voor maximaal zuinig rijden en een zo groot mogelijke actieradius.
Rijstijl Rendementsmeter in de instrumentengroep Houd het ronde lampje groen en in het midden van de meter. Onzuinig accelereren blijkt als het rondje geel wordt en zich boven het midden van de meter beweegt. Krachtig remmen blijkt als het rondje geel wordt en zich onder het midden van de meter beweegt. Accelereren / remmen / uitrollen Vermijd onnodig snel optrekken en afremmen. De elektrische actieradius is maxi‐ maal bij 80 km/u en lager. Bij hogere snelheden is het energieverbruik ho‐ ger en kan de elektrische actieradius aanzienlijk afnemen.
Gebruik waar mogelijk cruise control. Vertraag anticiperend en rol zo veel mogelijk uit. Probeer bijvoorbeeld geen stoplicht te 'halen'. Rol niet uit in de stand N. Bij het uit‐ rollen en remmen in D of L wint de auto energie terug. Rijmodus en optie PRNDL Gebruik zoveel mogelijk de normale modus. In de SPORT-modus accelereert de auto sneller dan in de normale mo‐ dus, maar werkt het wellicht minder efficiënt. Schakel vóór het klimmen op steile hellingen in bergachtige gebieden al de bergmodus in. Schakel de berg‐ modus altijd vóór het klimmen in. In de bergmodus nemen de elektrische actieradius en het vermogen af, maar deze modus is noodzakelijk voor snelheden van meer dan 96 km/u bij het nemen van hellingen van 5 % of meer.
Rijden en bediening Gebruik L in intensief stadsverkeer of bij het afdalen. In de stand L hoeft u het rempedaal minder in te trappen en kunt u de auto gecontroleerd en zuinig langzaam laten rijden.
Auto opladen / onderhouden Opladen Laat de auto op het stopcontact aan‐ gesloten, ook na het volledig opladen, om de accu voor de volgende rit op temperatuur te houden. Dit is met name bij extreem hoge of lage tem‐ peraturen van belang. Onderhoud Houd de banden altijd op de juiste spanning en zorg dat de auto goed uitgelijnd is. Bij overmatig veel bagage rijdt de auto minder zuinig en neemt de ac‐ tieradius af. Vervoer bij voorkeur niet meer dan nodig is. Overweeg bij spaarzaam brandstof‐ gebruik om de brandstof maar voor eenderde gevuld te laten. Bij onnodig veel brandstof rijdt de auto minder zuinig en neemt de actieradius af.
Gebruik brandstof met een octaange‐ tal van minimaal 95 RON. Schakel elektrische accessoires niet onnodig in. Bij gebruik van vermogen voor andere functies dan de aandrij‐ ving neemt de elektrische actieradius van de auto af. Bij gebruik van een imperial rijdt de auto door extra gewicht en rolweer‐ stand minder zuinig.
107
Starten en bediening Nieuwe auto inrijden De auto hoeft niet te worden ingere‐ den. De auto wordt tijdens de produc‐ tie ingereden.
Aan/Uit-knop
Controle over de auto Nooit met afgezette motor rijden Veel systemen werken dan niet meer (bijv. rembekrachtiger, stuurbekrach‐ tiging). Als u op deze manier rijdt, brengt u uzelf en anderen in gevaar.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐ nen bedienen geen matten onder de pedalen leggen.
De auto start elektronisch met een drukknop. Het lamp in de toets m knippert als het bestuurdersportier open is en het contact niet aan is. Uit‐ eindelijk gaat het knipperlicht na een bepaalde tijd uit. Het lampje in de
108
Rijden en bediening
toets m brandt na het inschakelen van het contact ononderbroken. Na het uitschakelen van het contact dooft ook het lampje in de toets m.1) Voor het bedienen van het systeem moet de handzender in de auto lig‐ gen. Als de auto niet start, steekt u de mechanische sleutel van de hand‐ zender in de zendersleuf in het op‐ bergvak instrumentenpaneel. Voertuig starten en stoppen 3 109.
Contact inschakelen
Schakel het contact uit, trap het rem‐ pedaal in en druk één keer op m om het contact in te schakelen. Als de lamp R op de instrumenten‐ groep brandt, is de auto gereed voor vertrek. Dit kan bij extreem lage tem‐ peraturen zo'n 15 seconden in beslag nemen. De motor start alleen als dat nodig is. Als de auto niet startte, ver‐ schijnt er op de instrumentengroep een scherm met inactieve brandstofen accumeters. Lamp voertuig gereed3 67. 1)
Voertuig starten en stoppen 3 109. Modus Alleen onderhoud Deze elektrische modus is beschik‐ baar voor onderhoud, diagnoses en ter controle van de functie van de mul‐ tifunctionele controlelamp die voor emissiemetingen nodig kan zijn. Zet de auto in de modus Alleen onder‐ houd door het contact uit te schake‐ len, het rempedaal in te trappen en m gedurende meer dan vijf seconden ingedrukt te houden. De instrumenten en audiosystemen wer‐ ken zoals bij ingeschakeld contact, maar u kunt niet met de auto rijden. In de modus Alleen onderhoud werkt het aandrijvingssysteem niet. Druk opnieuw op m om het contact uit te schakelen. Let op In de stand alleen-onderhoud raakt de 12 V-accu ontladen. Gebruik de stand alleen-onderhoud niet gedu‐ rende langere tijd, om te voorkomen dat de motor niet start.
Bedenk dat het bij "contact aan/uit" om de staat van de auto gaat.
Contact uit
Schakel het contact uit met de toets m bij de auto in P. De vertraagde uit‐ schakeling stroom blijft actief totdat het bestuurdersportier wordt ge‐ opend. Bij het uitschakelen van het contact als de auto niet in P staat, is de auto niet gereed om te rijden, maar werken sommige elektrische functies van de auto. Er verschijnt een bericht op het Driver Information Centre (DIC). Behouden stroom uit 3 109. Elektrische aandrijving 3 117. De auto heeft een elektrisch stuurslot. Het slot wordt geactiveerd als het contact wordt uitgeschakeld en één van de voorportieren wordt geopend. Bij het activeren of deactiveren van het slot kan er een geluid klinken. Als de wielen niet in de rechtuitstand staan, wordt het stuurslot wellicht niet gedeactiveerd. Als dit gebeurt, start de auto wellicht niet. Draai bij de start‐ poging het stuurwiel van links naar rechts. Raadpleeg een werkplaats als dit niet werkt.
Rijden en bediening Als de auto in een noodsituatie moet worden uitgeschakeld:
9 Waarschuwing Als u onderweg het contact uit‐ schakelt, kunnen de airbags wor‐ den gedeactiveerd. Schakel het aandrijvingssysteem onderweg al‐ leen in noodsituaties uit. 1. Rem stevig en gelijkmatig af. Rem niet pompend. Hierdoor kan de rembekrachtiging afnemen en moet u het rempedaal krachtiger intrappen. 2. Schakel de auto in N. U kunt dit onderweg doen. Trap het rempe‐ daal na het inschakelen van N krachtig in en stuur de auto naar een veilige locatie. 3. Zet de auto geheel stil, schakel P in en schakel het contact uit door op de knop m te drukken. 4. Trek de handrem aan 3 119. Als u de auto niet aan de kant van de weg kunt zetten en onderweg moet afsluiten houdt u m langer dan
twee seconden ingedrukt of drukt u deze binnen vijf seconden twee keer in.
Vertraagde uitschakeling stroom De volgende elektronische systemen kunnen werken tot het bestuurders‐ portier is geopend of ten laatste 10 minuten nadat het contact werd uitgeschakeld. ■ Elektrische ruitbediening ■ Audiosysteem ■ 12 V-aansluitingen
Voertuig starten en stoppen Starten
Zet de schakelhefboom op P of N. Het aandrijvingssysteem start in geen en‐ kele andere stand.
109
Let op Probeer P niet onderweg in te scha‐ kelen om schade aan de elektrische aandrijving te voorkomen. Schakel P alleen in nadat de auto gestopt is. De handzender moet zich in de auto bevinden. Rempedaal intrappen en m induwen. Als de handzender niet in de auto ligt of de zender wordt ge‐ blokkeerd, verschijnt er een bericht op het Driver Information Centre (DIC). Handzender 3 19.
110
Rijden en bediening
Bij het openen van het bestuurders‐ portier, als de auto klaar voor vetrek is en bij het uitschakelen van het con‐ tact klinkt er een akoestisch wel‐ komst- resp. gereed- resp. afscheids‐ bericht. Op de instrumentengroep verschijnt een actieve brandstof- of accumeter, samen met een akoes‐ tisch opstartseintje als de auto klaar voor vertrek is. Dit kan bij extreem lage temperaturen zo'n 15 seconden in beslag nemen. De motor start al‐ leen als dat nodig is. Als de auto niet startte, verschijnt er op de instrumen‐ tengroep een scherm met inactieve brandstof- en accumeters. Auto met een bijna ontladen handzender starten Als de auto niet start omdat de hand‐ zender bijna ontladen is, verschijnt er een bericht op het DIC. De auto kan echter nog steeds rijden. Ga daarvoor als volgt te werk: 1. Open het opbergvak op het instru‐ mentenpaneel en neem de rubbe‐ ren mat weg.
2. Trek de sleutelbaard uit en steek de baard in de sleuf. 3. Trap het rempedaal met de auto in P of N in en druk op het instru‐ mentenbord op m. Vervang de batterij van de handzen‐ der zo snel mogelijk. Vervangen van de accu 3 19. Opnieuw starten Als de auto onderweg opnieuw moet worden gestart zet u de schakelhen‐ del op N en drukt u twee keer op m zonder het rempedaal in te trappen. Het aandrijvingssysteem start in geen enkele andere stand opnieuw.
Computers bepalen wanneer de mo‐ tor moet draaien. Zo nodig start de auto als het aandrijvingssysteem in‐ geschakeld is. Sommige problemen waarbij de motor moet starten zijn: ■ Lage omgevingstemperaturen. ■ De motorkap is open of niet geheel vergrendeld. ■ De hoogspanningsaccu is bijna ontladen. ■ De motor is nodig om de hoogspan‐ ningsaccu op temperatuur te hou‐ den. ■ De motor moet voor onderhouds‐ doeleinden draaien 3 114. Er klinkt een geluidssignaal bij het openen van het bestuurdersportier tij‐ dens het inschakelen van het contact. Druk altijd op m om het contact vóór het uitstappen uit te schakelen. Stoppen Aan/Uit-knop 3 107.
Rijden en bediening
Parkeren ■ De auto niet op een licht ontvlam‐ bare ondergrond parkeren. Ont‐ vlambare stoffen kunnen hete uit‐ laatonderdelen onder de auto ra‐ ken en ontbranden. ■ Trek altijd de elektrische handrem aan. Schakelaar m naar u toe trek‐ ken. ■ Schakel de ontsteking uit. Stuurwiel verdraaien totdat het stuurslot ver‐ grendelt. ■ Wanneer de auto vlak of op een op‐ lopende helling staat, dan voor het uitschakelen van het contact de handrem aantrekken en de de keu‐ zehendel op P zetten. Op een op‐ lopende helling bovendien de voor‐ wielen van de stoeprand weg‐ draaien. Wanneer de auto op een aflopende helling staat, dan voor het uitscha‐ kelen van het contact de keuzehen‐ del op P zetten. Bovendien de voor‐ wielen naar de stoeprand toe‐ draaien.
■ Vergrendel de auto en activeer het alarmsysteem.
111
Bedrijfsmodi elektrisch voertuig Bediening Dit is een elektrische auto met een verlengingsmodus actieradius. De auto gebruikt een elektrisch aandrij‐ vingssysteem om altijd te kunnen rij‐ den. Elektriciteit is de primaire ener‐ giebron van de auto en benzine de secundaire bron. De auto kan in twee bedrijfsmodi wer‐ ken: Elektrische en verlengingsmo‐ dus actieradius In beide modi rijdt de auto via de elektrische aandrijving. De auto zet elektrische energie om een mechanische energie om de wie‐ len aan te drijven. De prestaties van de auto zijn in beide modi even goed.
Elektrische modus In de elektrische modus gebruikt de auto geen brandstof en is er geen uit‐ laatemissie. In deze primaire modus rijdt de auto op elektrische energie uit
112
Rijden en bediening
de hoogspanningsaccu. De auto kan in deze modus rijden totdat de accu bijna ontladen is. Onder sommige omstandigheden draait de motor nog steeds als de accu voldoende is opgeladen om in de elektrische modus te kunnen te rij‐ den. Voorbeelden: ■ Lage omgevingstemperaturen. ■ Temperatuur van hoogspannings‐ accu hoog of laag. ■ De motorkap is open of niet geheel gesloten en vergrendeld. ■ Bepaalde storingen in de hoog‐ spanningsaccu. ■ Onderhoudsmodus motor of brand‐ stofonderhoudsmodus actief.
Verlengingsmodus actieradius Als de auto aan het eind van de ac‐ tieradius is, schakelt deze over op de verlengingsmodus actieradius. In deze secundaire modus wordt de elektriciteit opgewekt door de brand‐ stofmotor. Door deze secundaire
elektrische energiebron neemt de ac‐ tieradius van de auto toe. De auto blijft in de verlengingsmodus actiera‐ dius rijden totdat u de auto weer aan‐ sluit op een stopcontact om de hoog‐ spanningsaccu weer op te laden en de elektrische modus weer te hervat‐ ten. De hoogspanningsaccu blijft iets ver‐ mogen leveren en samenwerken met de motor voor eventuele vereiste piekprestaties, zoals bij het nemen van een steile helling of bij zeer snel accelereren. De accu wordt niet op‐ geladen. Ook zorgt de motor niet voor het aanvullen van de elektrische ac‐ tieradius. In de elektrische modus of in de ver‐ lengingsmodus actieradius draait de motor bij geopende motorkap zonder af te slaan als het contact aan is. In deze situatie wordt de hoogspan‐ ningsaccu niet opgeladen en niet ont‐ laden. Bij een storing in de hoogspannings‐ accu in de elektrische modus of in de verlengingsmodus actieradius kan de motor draaien zonder af te slaan om
de benodigde elektriciteit op te wek‐ ken. De multifunctionele controle‐ lamp brandt. Storingsindicatielamp 3 64.
Rijmodi In de elektrische of de verlengings‐ modus actieradius zijn nog andere bedrijfsmodi mogelijk.
Druk op RIJMODUS om de beschik‐ bare rijmodi op het Driver Information Centre (DIC) te bekijken. Blijf drukken om door de modi te bladeren.
Rijden en bediening In de modus Sport, Berg of Stilhouden kan de modus niet blijken te werken en gaat de auto terug naar Normaal. De controlelamp gaat uit en er verschijnt een DIC-bericht. Driver Information Centre (DIC) 3 69.
113
Bij elke start gaat de auto terug naar de Normaal-modus. Controlelamp Sport 3 66.
Bergmodus
SPORT-modus Markeer de modus Berg, Sport of Stilhouden en laat de toets RIJMODUS los. Na drie seconden wordt de nieuwe rijmodus actief. Als u opnieuw op RIJMODUS drukt, gaat u terug naar de Normaal. Deze wordt na drie seconden actief. Bij de volgende start gaat de auto standaard naar Normaal. Daarna kunt u naar keuze rijmodi selecteren. In sommige omstandigheden werken bepaalde rijmodi wellicht niet. De niet beschikbare modus wordt uitgegrijsd in het DIC-menu en kan niet worden geselecteerd.
In de Sport-modus accelereert de auto sneller dan in de Normaal-mo‐ dus, maar rijdt deze wellicht minder efficiënt. Gebruik zoveel mogelijk Normaal. Druk op RIJMODUS om Sport te se‐ lecteren. Als u opnieuw op RIJMODUS drukt, gaat u terug naar de modus Normaal. Deze wordt na drie seconden actief.
Selecteer de Berg-modus aan het be‐ gin van een rit over steile hellingen of op zeer heuvel- of bergachtig terrein. In deze modus houdt de hoogspan‐ ningsaccu elektrische reservelading achter voor betere prestaties op hel‐ lingen. In de Berg-modus accelereert de auto minder snel. De Berg-modus beïnvloedt de normale remkracht van de auto in steile afdalingen niet. Druk op RIJMODUS om Berg te se‐ lecteren. Als u heuvelachtig terrein verwacht, raden wij u aan om de Berg-modus ten minste 20 minuten
114
Rijden en bediening
vóór het rijden op steile hellingen in te schakelen. Zo heeft de auto vol‐ doende tijd op voldoende accuoplaa‐ dreserve op te bouwen. Bij het niet selecteren van de Bergmodus in deze situaties kan het aan‐ drijfvermogen afnemen en kan het motortoerental hoger worden. In de Berg-modus kan de motor af‐ hankelijk van het oplaadniveau van de hoogspanningsaccu gaan draaien om accuoplaadreserve voor steile hellingen op te bouwen. Bij het selec‐ teren van de Berg-modus met vol‐ doende accuoplaadreserve wordt de geschatte elektrische actieradius na‐ venant aangepast en wordt een even‐ tuele ongebruikte accuoplaadreserve bij het afsluiten van de Berg-modus weer bij de weergegeven elektrische actieradius opgeteld. Als u opnieuw op RIJMODUS drukt, gaat u terug naar de modus Normaal. Deze wordt na drie seconden actief.
Bij elke start gaat de auto terug naar de Normaal-modus om minder ac‐ cuoplaadreserve voor normaal rijden aan te houden. Controlelamp Berg 3 66.
Hold-modus
De Stilhouden-modus is alleen be‐ schikbaar als de auto in de elektri‐ sche modus staat. In deze modus wordt de resterende acculading voor de bestuurder in een reserve gezet voor gebruik naar wens. In deze mo‐ dus schakelt de auto over op de ver‐ lengingsmodus actieradius om de re‐ serve-acculading te behouden. Bij het afsluiten van de Stilhoudenmodus komt de accuoplaadreserve weer beschikbaar en gaat de auto
weer naar de elektrische modus. Bij een rechtstreekse overgang van de Stilhouden-modus naar de Berg-mo‐ dus wordt de weergegeven elektri‐ sche actieradius aangepast voor de oplaadreserve van de Berg-modus. In de hold-modus accelereert of remt de auto normaal. Druk op RIJMODUS om Stilhouden te selecteren. Als u opnieuw op RIJMODUS drukt, gaat u terug naar de modus Normaal. Deze wordt na drie seconden actief. Bij elke start gaat de auto terug naar de Normaal-modus. Controlelamp Stilhouden 3 66.
Onderhoudsmodi Onderhoudsmodus motor
In de onderhoudsmodus motor werkt de motor na ongeveer zes weken zonder of met uiterst weinig motorac‐ tiviteit om deze in een goede staat te houden. In de onderhoudsmodus mo‐ tor moet de motor gedwongen
Rijden en bediening draaien, zelfs als er voldoende elek‐ trische capaciteit is. Als de onder‐ houdsmodus motor nodig is, ver‐ schijnt het scherm met de betreffende vraag bij het starten van de auto op het Colour-Info-Display.
auto. De vraag om de onderhouds‐ modus van de motor kan maar één dag worden uitgesteld. Als de vraag om de onderhoudsmo‐ dus motor één dag is uitgesteld, wordt de motor bij de volgende start auto‐ matisch gestart. Er verschijnt een meldingsscherm onderhoudsmodus motor op het Colour-Info-Display.
115
u niet bijtankt. Hierdoor neemt het vermogen af of valt het weg. Houd de brandstof in de auto op peil om deze operationeel te houden.
Driver Information Centre (DIC) 3 69. Bij de optie Ja begint de onderhouds‐ modus van de motor. De motor draait gedurende een bepaalde tijd onon‐ derbroken. Tijdens de onderhouds‐ modus motor verschijnt er een DICbericht ter aanduiding dat het percen‐ tage onderhoudsmodus motor vol‐ tooid is. Bij de optie Nee verschijnt het scherm met de vraag om de onderhoudsmo‐ dus motor bij de volgende start van de
Brandstofonderhoudsmodus Als de auto tijdens de onderhouds‐ modus motor wordt uitgeschakeld, start deze bij de volgende rit van de auto. Er verschijnt een bericht ter aanduiding dat de onderhoudsmodus motor actief is. Als er om de onderhoudsmodus mo‐ tor wordt gevraagd en het brandstof‐ peil laag is, kan de tank in de onder‐ houdsmodus motor leeg raken als
De brandstofonderhoudsmodus houdt de gemiddelde leeftijd van de brandstof bij. Oude brandstof kan mo‐ torproblemen veroorzaken. Als de ge‐ middelde leeftijd van de brandstof door schaars gebruik van de motor ongeveer meer dan één jaar wordt, start de motor in de brandstofonder‐ houdsmodus om de oude brandstof te gebruiken. De motor draait tot op het punt dat u zodanig bijtankt dat de gemiddelde leeftijd van de brandstof
116
Rijden en bediening
binnen aanvaardbare grenzen komt. Naarmate er in de brandstofonder‐ houdsmodus meer oude brandstof wordt verbruikt en u meer bijtankt, wordt de periode tot de volgende brandstofonderhoudsmodus langer. Tijdens de brandstofonderhoudsmo‐ dus kan de motor aan- en afslaan. Als de brandstofonderhoudsmodus nodig is, verschijnt het scherm met de betreffende vraag bij het starten van de auto op het Colour-Info-Display.
Bij de optie Ja begint de onderhouds‐ modus van de brandstof. De brand‐ stofonderhoudsmodus gaat bij elke keer starten automatisch verder tot‐ dat u bijtankt.
Bij de optie Nee verschijnt het scherm met de vraag om de brandstofonder‐ houdsmodus bij de volgende start van de auto. De vraag om de brand‐ stofonderhoudsmodus kan maar één dag worden uitgesteld. Als de vraag om de brandstofonder‐ houdsmodus één dag is uitgesteld, wordt de motor bij de volgende start en verschijnt het meldingscherm brandstofonderhoudsmodus op het Colour-Info-Display. Als er om de brandstofonderhouds‐ modus wordt gevraagd en het brand‐ stofpeil laag is, kan de tank in de brandstofonderhoudsmodus leeg ra‐ ken als u niet bijtankt. Hierdoor neemt het vermogen af of valt het weg. Houd de brandstof in de auto op peil om deze operationeel te houden.
Rijden en bediening
Uitlaatgassen 9 Gevaar Motoruitlaatgassen bevatten het giftige en bovendien kleur- en geurloze koolmonoxide dat bij in‐ ademen levensgevaarlijk kan zijn. Wanneer uitlaatgassen in de pas‐ sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing door een werkplaats laten verhel‐ pen. Niet met een geopende achterklep rijden, aangezien er dan uitlaat‐ gassen de passagiersruimte bin‐ nen kunnen dringen.
Elektrische aandrijving Bediening De auto gebruikt een elektrische aan‐ drijving. De schakelhendel zit op de console tussen de stoelen.
P (Park): Deze stand vergrendelt de voorwielen. Dit is de beste stand voor het starten van het aandrijvingssys‐ teem omdat de auto niet gemakkelijk kan bewegen.
117
9 Waarschuwing Uitstappen is gevaarlijk als de schakelhendel niet goed op P staat en de handrem niet stevig aangetrokken is. De auto kan in beweging komen. Stap niet uit als het aandrijvings‐ systeem nog werkt, de auto kan plotseling in beweging komen. U of anderen kunt/kunnen letsel oplopen. Trek altijd de handrem aan en zet de schakelhendel op P om te voorkomen dat de auto in beweging komt, zelfs als u op een behoorlijk effen ondergrond staat. Zet de schakelhendel voor het starten van het aandrijvingssysteem goed in P. De auto is uitgevoerd met een schakelblokkering voor de elektrische aandrijving. Trap eerst het rempedaal geheel in en druk daarna op de knop op de schakelhendel voordat u bij in‐ geschakeld contact uit P schakelt. Als u niet uit P kunt schakelen, duwt u minder hard op de schakelhendel
118
Rijden en bediening
en drukt u deze daarna bij nog steeds ingetrapt rempedaal helemaal op P. Druk daarna op de knop op de scha‐ kelhendel en schakel een andere ver‐ snelling in. Let op Raadpleeg een werkplaats als het inschakelen van de stand P voort‐ durend problemen oplevert. Let op De schakelblokkering werkt altijd, behalve als de 12 V-accu geheel of bijna ontladen is. Probeer de 12 V-accu op te laden of startkabels te gebruiken. Startkabels gebruiken 3 176. (R) Reverse: Gebruik deze versnel‐ ling voor achteruitrijden. Let op Bij inschakelen van R terwijl u voor‐ uit rijdt, kan de elektrische aandrij‐ ving beschadigd raken. Schakel R alleen in als de auto gestopt is. (N) Neutral: In deze stand is het aan‐ drijvingssysteem niet met de wielen verbonden.
(D) Drive: Deze stand is voor regulier rijden. Hierin rijdt de auto het zuinigst. Als u meer vermogen nodig hebt om in te halen en de snelheid: ■ minder dan 56 km/u is, trapt u het gaspedaal ongeveer voor de helft in. ■ ongeveer 56 km/u of meer is, trapt u het gaspedaal geheel in. Let op Als de auto langzaam lijkt op te trek‐ ken of bij sneller rijden niet reageert en u zo blijft rijden, kan de elektri‐ sche aandrijving beschadigd raken. De hulp van een werkplaats inroe‐ pen. (L) Low: In deze stand rijdt de auto langzamer zonder de remmen te ge‐ bruiken. U kunt L in heuvelachtig ter‐ rein gebruiken. Deze stand komt van pas bij het regelen van de snelheid bij steile afdalingen bij af en toe gebruik van de remmen. U kunt L in zeer heu‐ velachtig terrein, in diepe sneeuw of in modder gebruiken.
Let op Bij doorslaan van de wielen of het bergop "vasthouden" van de auto met alleen het gaspedaal kan de elektrische aandrijving beschadigd raken. Laat de banden niet door‐ slaan als u vast zit. Houd de auto bij het stoppen bergop alleen met de rem op zijn plaats.
Rijden en bediening
Remmen Antiblokkeersysteem Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐ komt dat de wielen blokkeren. Zodra een wiel dreigt te blokkeren, regelt het ABS de remdruk af op het desbetreffende wiel. De auto blijft ook bij een noodstop bestuurbaar. De ABS-regeling is merkbaar door het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden. Voor optimale remwerking het rem‐ pedaal tijdens het hele remproces volledig intrappen, ongeacht het tik‐ ken van het pedaal. De druk op het rempedaal niet verminderen. Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u misschien kunt horen. Controlelamp u 3 66.
119
Handrem
Storing 9 Waarschuwing
Elektrische handrem
Bij een defect aan het ABS kunnen de wielen bij krachtig remmen de neiging hebben te blokkeren. De voordelen van het ABS vallen dan weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken. Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats laten verhelpen. U kunt de elektrische handrem altijd activeren, zelfs wanneer de ontste‐ king is uitgeschakeld. Voorkom her‐ haaldelijk in- en uitschakelen van de elektrische handrem bij uitgescha‐ keld contact om ontladen van de 12 V-accu te voorkomen. Bij onvoldoende elektrisch vermogen kan de elektrische handrem niet wor‐ den aangetrokken of losgezet.
120
Rijden en bediening
Kijk vóór het uitstappen naar de con‐ trolelamp m ter controle dat de hand‐ rem aangetrokken is. Elektrische handrem aantrekken U kunt de elektrische handrem na het stoppen van de auto te allen tijde aan‐ trekken. Trek de elektrische handrem aan door de schakelaar m even op te tillen. Na het volledig aantrekken brandt controlelamp m. Bij het aantrekken van de rem knip‐ pert controlelamp m totdat de rem volledig aangetrokken is. Raadpleeg een werkplaats als de lamp niet op‐ licht of blijft knipperen. Rijd niet als controlelamp m knippert. Bij het aantrekken van de elektrische handrem onderweg klinkt er een ge‐ luidssignaal en verschijnt er een mel‐ ding op het Driver Information Centre (DIC). Zo lang u de schakelaar om‐ hoog houdt, gaat de auto langzamer rijden. Als u de schakelaar m tijdens het langzamer rijden loslaat, wordt de handrem losgezet. Als u schakelaar
m omhoog houdt totdat de auto is ge‐ stopt, blijft de elektrische handrem aangetrokken. Als de controlelamp m voortdurend knippert, wordt de elektrische hand‐ rem slechts deels aangetrokken of losgezet of is er een probleem met de elektrische handrem. Als dat het ge‐ val is, verschijnt er een bericht op het Driver Information Centre (DIC). Als m voortdurend knippert, zet u de elektrische handrem los en probeert u deze weer aan te trekken. Als m blijft knipperen, niet rijden. De hulp van een werkplaats inroepen. Als de storingslamp elektrische hand‐ rem p brandt, heeft de elektrische handrem een systeemprobleem waargenomen en werkt deze in be‐ perkte mate. Til de schakelaar m om‐ hoog en houd deze zo vast om de elektrische handrem aan te trekken als p brandt. Als p brandt, kan het volledig aan‐ trekken van de handrem door het elektrische handremsysteem langer dan normaal duren. Blijf de schake‐ laar m vasthouden totdat controle‐
lamp m aan blijft. Raadpleeg een werkplaats als de storingslamp elek‐ trische handrem p brandt. Als de elektrische handrem niet kan worden aangetrokken, moeten de achterwielen worden geblokkeerd om wegrollen van de auto te voorkomen. Trek twee keer aan de schakelaar van de elektrische handrem voor een maximale kracht van de elektrische handrem bij het parkeren op een hel‐ ling. Elektrische handrem loszetten Schakel het contact in, houd het rem‐ pedaal ingetrapt en druk de schake‐ laar m kort in om de elektrische hand‐ rem los te zetten. Als de elektrische handrem zonder ingetrapt rempedaal probeert los te zetten, klinkt en een geluidssignaal en verschijnt er een bericht op het DIC. Als m uit is, is de elektrische handrem losgezet. Als p brandt, heeft de elektrische handrem een systeemprobleem waargenomen en werkt deze in be‐ perkte mate. Druk de schakelaar m omlaag en houd deze zo vast om de
Rijden en bediening elektrische handrem los te zetten als p brandt. Als p brandt, kan het los‐ zetten van de elektrische handrem langer dan normaal duren. Blijf de schakelaar m vasthouden totdat con‐ trolelamp m uit is. Raadpleeg een werkplaats als de lamp blijft branden. Let op Bij het rijden met aangetrokken handrem kunnen de remmen over‐ verhit raken en kunnen onderdelen van het remsysteem voortijdig ver‐ slijten of beschadigd raken. Contro‐ leer vóór vertrek of de handrem ge‐ heel losgezet is en of controlelamp m uit is. Elektrische handrem automatisch loszetten De elektrische handrem wordt auto‐ matisch losgezet als de motor draait, u een versnelling inschakelt en u wegrijdt. Trek bij een aangetrokken elektrische handrem niet te snel op. Zo gaat de voering van de handrem langer mee. Elektrische handrem m, controle‐ lamp 3 65.
Storing elektrische handrem p, con‐ trolelamp 3 65. Driver Information Centre (DIC) 3 69.
Regeneratief remmen Bij regeneratief remmen wordt er iets energie van de bewegende auto te‐ ruggewonnen en omgezet in elektri‐ sche energie. Deze energie wordt weer opgeslagen in de hoogspanningsaccu, waardoor de auto nog zuiniger rijdt. De hydraulische schijfremmen wer‐ ken bij het regeneratief remmen zo‐ danig dat het systeem effectief remt, bijvoorbeeld als de situatie om veel remkracht vraagt. Het remsysteem is computergestuurd en combineert het regeneratief rem‐ men met de conventionele hydrauli‐ sche schijfremmen om goed te kun‐ nen vertragen. De regeleenheid inter‐ preteert het remverzoek en gebruikt zo nodig regeneratief remmen, con‐ ventioneel hydraulisch remmen of een combinatie van beide. Omdat de regeleenheid de hydraulische rem‐
121
men via een hogedrukreservoir in werking zet, hoort u wellicht soms de motoraangedreven pomp bij het weer opladen van het systeem. Bij een probleem met de regeleen‐ heid werkt het rempedaal wellicht stugger en kan de remweg langer zijn. Driver Information Centre (DIC) 3 69.
122
Rijden en bediening
Rijregelsystemen Traction Control De Traction Control (TC) is een on‐ derdeel van de elektronische stabili‐ teitsregeling. TC verhoogt zo nodig de stabiliteit, ongeacht het type wegdek of de grip van de banden, door te voorkomen dat de aangedreven wielen door‐ slaan. Zodra de aangedreven wielen begin‐ nen door te slaan, wordt het vermo‐ gen van de elektrische aandrijving verminderd en wordt het wiel met de meeste slip afzonderlijk afgeremd. Daardoor wordt de rijstabiliteit van de auto op een glad wegdek aanmerke‐ lijk verbeterd. TC is bedrijfsklaar zodra de controle‐ lamp b dooft. Wanneer TC actief ingrijpt, knippert b.
9 Waarschuwing Laat u door dit speciale veilig‐ heidssysteem niet verleiden tot een roekeloze rijstijl. Snelheid aan de staat van het wegdek aanpassen. Controlelamp b 3 66.
Uitschakelen
Controlelamp k licht op en er ver‐ schijnt een bericht op het Driver Infor‐ mation Centre (DIC). U kunt de TC weer activeren door nogmaals op de toets b te drukken. De TC wordt ook opnieuw geacti‐ veerd wanneer u de ontsteking de volgende keer weer inschakelt.
Storing
Bij een eventueel probleem met de TC verschijnt er een bericht op het DIC. Als dit bericht verschijnt en b oplicht, kunt u veilig rijden, maar werkt het systeem niet. Pas uw rijge‐ drag navenant aan.
Terugzetten
Het is mogelijk de TC uit te schakelen wanneer de aandrijfwielen moeten kunnen doorslaan: Druk op de toets b in de dakconsole.
Als b oplicht en blijft branden, zet u het systeem als volgt terug: 1. Rem de auto af. 2. Schakel het contact uit en wacht 15 seconden. 3. Schakel het contact in. Raadpleeg een werkplaats als b nog steeds oplicht en blijft branden.
Rijden en bediening Voorzichtig Niet herhaaldelijk stevig remmen of optrekken als TC uit is. De aan‐ drijflijn van de auto kan bescha‐ digd raken.
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) De elektronische stabiliteitsregeling (ESC) verbetert indien nodig de rij‐ stabiliteit ongeacht de staat van het wegdek of de grip van de banden. Het voorkomt ook dat de aangedreven wielen doorslaan. Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐ derstuur/overstuur) wordt het vermo‐ gen van de elektrische aandrijving verminderd en worden de wielen af‐ zonderlijk afgeremd. Daardoor wordt de rijstabiliteit van de auto op een glad wegdek aanmerkelijk verbeterd. ESC is bedrijfsklaar zodra de contro‐ lelamp b dooft. Wanneer ESC actief ingrijpt, knippert b.
9 Waarschuwing Laat u door dit speciale veilig‐ heidssysteem niet verleiden tot een roekeloze rijstijl. Snelheid aan de staat van het wegdek aanpassen. Controlelamp b 3 66.
Uitschakelen
123
gedrukt totdat k en n oplichten en er een bericht op het Driver Information Centre (DIC) verschijnt. U kunt de ESC weer activeren door nogmaals op de toets b te drukken. Bij het activeren van ESC bij cruise control wordt cruise control automa‐ tisch uitgeschakeld. Druk op de toets cruise control om deze weer in te schakelen als het wegdek dat toelaat. Cruise control 3 124. Driver Information Centre (DIC) 3 69.
Storing
Bij een eventueel probleem met de ESC verschijnt er een bericht op het DIC. Als dit bericht verschijnt en b oplicht, kunt u veilig rijden, maar werkt het systeem niet. Pas uw rijge‐ drag navenant aan.
Voor rijden met optimaal vermogen kan ESC worden uitgeschakeld: Houd de toets b in de dakconsole in‐
124
Rijden en bediening
Terugzetten
Als b oplicht en blijft branden, zet u het systeem als volgt terug: 1. Rem de auto af. 2. Schakel het contact uit en wacht 15 seconden. 3. Schakel het contact in. Raadpleeg een werkplaats als b nog steeds oplicht en blijft branden.
Bestuurdersondersteu‐ ningssystemen Cruise control Met de cruise control kan de auto een snelheid van ongeveer 40 km/u of meer aanhouden zonder dat u de voet op het gaspedaal hoeft te hou‐ den. Cruise control werkt niet bij snel‐ heden van minder dan 40 km/u. De cruise control niet inschakelen wanneer het aanhouden van een constante snelheid onverstandig is. Met het Traction Control-systeem of de elektronische stabiliteitsregeling kan het systeem tijdens het gebruik van cruise control beginnen met te‐ gengaan van het doorslaan van de wielen. Als dit gebeurt, wordt de cruise control automatisch uitgescha‐ keld. Traction Control-systeem 3 122. Elektronische stabiliteitsregeling 3 123.
De cruise control-toetsen zitten op het stuurwiel. m (Aan/Uit): indrukken om het cruise control-systeem in en uit te schake‐ len. Er gaat een lamp op de instru‐ mentengroep aan of uit. y (Annuleren): indrukken om de cruise control uit te schakelen zonder de ingestelde snelheid uit het geheu‐ gen te wissen. RES/+ (Hervatten/accelereren): draai het kartelwiel omhoog om een eerder ingestelde snelheid te hervatten of om te accelereren.
Rijden en bediening SET/- (Instellen/uitrollen): draai het kartelwiel omlaag om een snelheid in te stellen en de cruise control te acti‐ veren of om de auto langzamer te la‐ ten rijden.
Cruise control instellen
Als de toets voor de cruise control aan is zonder deze te gebruiken, kan deze door schokken onbedoeld worden in‐ geschakeld. Houd de toets voor de cruise control uitgeschakeld als deze niet wordt gebruikt. Een snelheid instellen: 1. Druk op m cruise control in te schakelen. 2. Trek op naar de gewenste snel‐ heid. 3. Draai het kartelwiel omlaag naar SET/− en laat het los. De gewen‐ ste ingestelde snelheid verschijnt op de instrumentengroep. 4. Haal uw voet van het gaspedaal. Bij het intrappen van de rem deacti‐ veert het systeem de cruise control.
Een ingestelde snelheid hervatten
Als de cruise control op een gewenste snelheid staat en het rempedaal wordt ingetrapt, wordt de cruise con‐ trol uitgeschakeld zonder dat de in‐ gestelde snelheid uit het geheugen wordt gewist. Draai het kartelwiel bij een snelheid van ongeveer 40 km/u of meer kort omhoog naar RES/+ en laat het weer los. De auto gaat naar de eerder ingestelde snelheid en houdt deze aan.
Snelheid verhogen
Als het cruise control-systeem al ge‐ activeerd is: ■ Draai het kartelwiel omhoog naar RES/+ en houd het vast totdat de auto naar de gewenste snelheid ac‐ celereert en laat het los. ■ Draai het kartelwiel kort omhoog naar RES/+ en laat het weer los om de snelheid in kleine stappen te verhogen. Bij elke keer rijdt de auto ongeveer 1,6 km/u sneller.
125
Snelheid verlagen
Als het cruise control-systeem al ge‐ activeerd is: ■ Draai het kartelwiel naar SET/− en houd het vast totdat de gewenste lagere snelheid is bereikt en laat het los. ■ Draai het kartelwiel kort omlaag naar SET/− om de snelheid in zeer kleine stappen te verlagen. Bij elke keer rijdt de auto ongeveer 1,6 km/u langzamer.
Een ander voertuig inhalen
Verhoog de snelheid door het gaspe‐ daal in te trappen. Als u de voet van het gaspedaal neemt, gaat de auto weer terug naar de eerder ingestelde snelheid van de cruise control.
126
Rijden en bediening
Cruise control op heuvelachtig terrein gebruiken
Hoe goed de cruise control op heu‐ velachtig terrein werkt, hangt af van de rijsnelheid, de belasting en de steilheid van de hellingen. Bij steile hellingen moet u wellicht gas bijgeven om de snelheid te kunnen aanhou‐ den. Bij het afdalen moet u wellicht afremmen of een lagere versnelling inschakelen om de snelheid te kun‐ nen aanhouden. Bij het intrappen van het rempedaal wordt de cruise control uitgeschakeld.
Cruise control uitschakelen
U kunt de cruise control op drie ma‐ nieren uitschakelen: ■ Rempedaal iets intrappen; bij het uitschakelen van de cruise control brandt de controlelamp niet. ■ y indrukken. ■ Druk op m om het cruise controlsysteem compleet uit te schakelen. De eerder ingestelde snelheid voor de cruise control kan niet worden hervat.
Snelheidsgeheugen wissen
Wis de ingestelde snelheid in de cruise control uit het gehuegen door op m te drukken of door het contact uit te schakelen.
Ultrasoonparkeerhulp De ultrasoonparkeerhulp voor en achter helpt de bestuurder bij het par‐ keren en het vermijden van objecten. De Ultrasoonparkeerhulp werkt bij snelheden van minder dan 8 km/u. De sensoren op de voor- en achterbum‐ per detecteren objecten tot 1,2 m vóór de auto, 1,5 m achter de auto en ten minste 25 cm van de grond.
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van R worden de sensors vóór en achter automatisch ingeschakeld. Na het uitschakelen van R worden de sensoren achter uit‐ geschakeld en blijven de sensoren voor werken totdat de auto sneller dan 8 km/u rijdt. Om de parkeerhulp voor weer te laten werken zonder R in te schakelen drukt u op de parkeer‐ hulptoets in de dakconsole.
In de stand R kan het systeem actief zijn. Als de auto door een wasstraat gaat, kunnen de sensoren objecten in de wasstraat detecteren. Hoge pieptonen uit de luidsprekers voor duiden op objecten die bij de voorbumper worden gedetecteerd. Lage pieptonen uit de luidsprekers achter duiden op objecten die bij de achterbumper worden gedetecteerd. De pieptonen volgen elkaar sneller op naarmate de afstand tot het obstakel afneemt. Bij een afstand van minder dan 30 cm verandert het piepen ge‐ durende vijf seconden in een onon‐ derbroken toon. Voor detectie moeten objecten min‐ stens 25 cm van de grond en onder het luik zijn. Objecten moeten zich ook binnen 1,2 m vóór de auto en 1,5 m van de achterbumper bevin‐ den. Tijdens warmer of vochtig weer kan deze afstand korter zijn.
Rijden en bediening Objectdetectie voor en achter
In het algemeen, als er bij het achter‐ uitrijden tegelijkertijd objecten bij een voor- en achterbumper worden gede‐ tecteerd, klinken de pieptonen alleen om aan te geven dat de objecten dich‐ ter bij de achterbumper zijn. Echter, als een object tijdens het ach‐ teruitrijden binnen 0,3 m van de voor‐ bumper komt en er zich tegelijkertijd een ander object meer dan 0,3 m van de achterbumper bevindt, klinken de pieptonen alleen om aan te geven dat de objecten dichter bij de voorbumper zijn.
Activeren en deactiveren
Druk op r op de dakconsole om het systeem te activeren. Naast de parkeerhulptoets gaat er een LED branden. Druk weer op r om het systeem te deactiveren. De LED naast de parkeerhulptoets dooft.
Na het deactiveren van het systeem verschijnt er korte tijd een bericht op het Driver Information Centre (DIC). De ultrasoonparkeerhulp gaat elke keer bij het starten standaard naar de stand aan.
Storing
Als het systeem niet goed werkt, ver‐ schijnt er een foutmelding op het DIC. Door een van de onderstaande rede‐ nen werkt het systeem wellicht niet goed: ■ De bestuurder heeft het systeem gedeactiveerd. ■ De ultrasoonsensoren zijn niet schoon. Houd de autobumpers vrij van modder, vuil, sneeuw, ijs en slijk. ■ De parkeersensoren zijn bedekt met rijp of ijs. Er kan zich rijp of ijs rondom en achter de sensoren vor‐ men en dit is niet altijd zichtbaar. Dit kan na het wassen van de auto bij lage temperaturen gebeuren. Het bericht verdwijnt wellicht pas na het smelten van de rijp of het ijs.
127
■ Tijdens de laatste rijcyclus hing er een object uit de achterklep. Na het wegnemen van het object werkt de ultrasoonparkeerhulp weer nor‐ maal. ■ Op de voorkant van de auto bevindt zich een object of een afdekking. ■ De bumper is beschadigd. Laat het systeem in een werkplaats repare‐ ren. ■ Ook kan het systeem door andere problemen, zoals trillingen van een pneumatische handhamerboor of de compressie van pneumatische remmen van een zeer grote vracht‐ wagen minder goed werken. Raadpleeg een werkplaats als het systeem nog steeds niet goed werkt. Driver Information Centre (DIC) 3 69.
128
Rijden en bediening
Belangrijke tips voor het gebruik van ultrasoonparkeerhulpsyste‐ men 9 Waarschuwing Onder bepaalde omstandigheden kunnen reflecterende oppervlak‐ ken van uiteenlopende aard op voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden dat het systeem obstakels niet waarneemt. In het bijzonder moet gelet worden op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen beschadigen. Indien dergelijke ob‐ stakels de waarnemingszone van de sensoren verlaten wanneer het voertuig dichterbij komt, zal er een continu waarschuwingssignaal klinken.
Voorzichtig De ultrasoonparkeerhulpsyste‐ men werken bij een zware bela‐ ding eventueel minder goed. Bij grotere voertuigen (bijv. of‐ froad-voertuigen, minivans, be‐ stelauto's) is er sprake van bijzon‐ dere omstandigheden. De objec‐ therkenning in het bovenste deel van deze voertuigen kan niet wor‐ den gegarandeerd. Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, zoals smalle voorwerpen of zachte materialen, herkent het systeem mogelijkerwijs niet. De ultrasoonparkeerhulp voor‐ komt geen botsingen met objecten buiten het detectiebereik van de sensoren.
Achteruitkijkcamera 9 Waarschuwing De achteruitkijkcamera toont geen voetgangers, fietsers, dieren of andere objecten buiten het zicht van de camera, onder de bumper of onder de auto. Rijd niet achteruit op alleen het scherm van de achteruitkijkca‐ mera, met name niet bij langer en sneller achteruitrijden of bij moge‐ lijk kruisend verkeer. De schijn‐ bare afstanden kunnen afwijken van de werkelijke afstanden. Bij onvoorzichtig achteruit rijden kunt u letsel, dodelijke ongevallen of schade aan de auto veroorza‐ ken. Controleer vóór het achteruit‐ rijden altijd aan de voor- en ach‐ terkant van de auto. Het achteruitkijkcamerasysteem kan de bestuurder bij het achteruitrijden helpen door een beeld van de zone achter de auto te tonen.
Rijden en bediening Werking van het systeem
Bij het inschakelen van R verschijnt de zone achter de auto op het ColourInfo-Display met het ebricht Omgeving op veiligheid controleren. Het vorige scherm verschijnt als de auto uit R wordt geschakeld na onge‐ veer 10 seconden. Verricht één van de onderstaande op‐ ties om de vertraging ongedaan te maken: ■ Druk op een toets op het Infotain‐ mentsysteem. ■ Schakel P in. ■ Ga naar een snelheid van 8 km/u.
Activeren en deactiveren
Achteruitkijkcamerasysteem in- of uit‐ schakelen: 1. Schakel P in. 2. Druk op de toets CONFIG op het instrumentenpaneel. 3. Weergeven selecteren. 4. Camera selecteren. Als er naast camera een vinkje verschijnt, is het achteruitkijkcamerasysteem aan.
Symbolen
Het navigatiesysteem kan bij gebruik van de achteruitkijkcamera een func‐ tie hebben met symbolen voor de be‐ stuurder op het navigatiescherm. Deactiveer de ultrasoonparkeerhulp niet om de waarschuwingssymbolen te gebruiken. Er kan een foutmelding verschijnen als de ultrasoonparkeer‐ hulp gedeactiveerd is en de symbolen ingeschakeld zijn. Bij het detecteren van een object door de ultrasoonparkeerhulp verschijnen de symbolen en kunnen deze een ob‐ ject tijdens het bekijken van het navi‐ gatiescherm bedekken. Schakel de symbolen als volgt in of uit: 1. Schakel P in. 2. Druk op de toets CONFIG op het instrumentenpaneel. 3. Weergeven selecteren. 4. Symbolen selecteren. Als er naast symbolen een vinkje staat, verschijnen er symbolen.
Richtlijnen
129
Het achteruitkijkcamerasysteem is uitgevoerd met een deklaag met richt‐ lijnen waarmee de bestuurder de auto bij het achteruit inparkeren beter kan richten. Schakel de richtlijnen als volgt in of uit: 1. Schakel P in. 2. Druk op de toets CONFIG op het instrumentenpaneel. 3. Weergeven selecteren. 4. Richtlijnen selecteren. Als er naast richtlijnen een vinkje staat, verschijnen er richtlijnen.
130
Rijden en bediening
Plaats van de achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera bevindt zich boven de kentekenplaat. De door de camera weergegeven zone is beperkt. De camera toont geen objecten die zich dichtbij een van de hoeken of on‐ der de bumper bevinden en het beeld kan afhankelijk van de richting van de auto of de staat van het wegdek va‐ riëren. De afstand van het beeld op het scherm geeft niet de werkelijke afstand weer.
Storing
Het achteruitkijkcamerasysteem kan minder goed werken of wellicht een minder goed beeld geven als: ■ De achteruitkijkcamera wordt uitge‐ schakeld. ■ Het donker is. ■ De zon of de straal van koplampen rechtstreeks op de lens van de ca‐ mera valt. ■ Er is ijs, sneeuw, modder of iets an‐ ders aangekoekt op de lens van de camera. Reinig de lens, spoel deze met water en veeg deze met een zachte doek af. ■ De achterkant van de auto is ge‐ troffen door een ongeval. De stand en de montagehoek van de camera kan veranderen of de camera kan minder goed werken. Laat de ca‐ mera en de stand en de montage‐ hoek door een werkplaats inspec‐ teren. Als het systeem geen vereiste infor‐ matie van andere boordsystemen ontvangt, verschijnt er een foutmel‐ ding op het Colour-Info-Display.
Raadpleeg een werkplaats als er een ander probleem is of als het probleem aanhoudt.
Rijden en bediening
Opladen Deze paragraaf licht het opladen van de hoogspanningsaccu van de auto toe. Laat de auto niet langdurig in ex‐ terne temperaturen staan zonder te rijden of zonder deze op het stopcon‐ tact aan te sluiten. Laat de auto bij temperaturen van minder dan 0°C en meer dan 32°C aangesloten op het stopcontact. Zo gaat de hoogspan‐ ningsaccu zo lang mogelijk mee. Door het oplaadsysteem kunnen er ventilatoren en pompen gaan werken waardoor er bij het uitschakelen ge‐ luiden uit de auto klinken. Ook kan de bij het opladen gebruikte elektrische apparatuur onverwachte klikkende geluiden maken. Als de oplaadkabel in de auto steekt, kunt u niet rijden.
Opladen starten
1. De ontgrendelknop van de klep van de oplaadaansluiting bevindt zich op het afwerkingspaneel van het bestuurdersportier binnen. Zet de auto op P, druk gedurende één seconde op de knop en laat deze los om de klep van de op‐ laadaansluiting te openen. De klep van de oplaadaansluiting kan ook met de handzender worden geopend. Handzender 3 19. Bij lage temperaturen kan er zich ijs rondom de klep van de oplaa‐
131
daansluiting vormen. Wellicht gaat de klep van de oplaadaan‐ sluiting bij de eerste poging niet open. Ontdoe de zone rondom de klep van de oplaadaansluiting van ijs en probeer deze nogmaals te openen.
2. Open de achterklep, til de afdek‐ king laadruimte (A) omhoog en neem de oplaadkabel (D) eruit. Deze ligt bij de bandenreparatie‐ set (C). Trek aan de hendel van de oplaadkabel (D) om deze uit de clip van de hendel (E) te halen. Til de oplaadkabel achterwaarts om‐ hoog uit de auto. De autostekker (B) is opgeborgen zoals getoond.
132
Rijden en bediening Opladen beëindigen
3. Sluit de oplaadkabel aan op het stopcontact. Controleer of de lam‐ pen voor de status van de oplaad‐ kabel beide groen zijn. Selecteer het juiste oplaadniveau. Afhanke‐ lijk van het specifieke automodel selecteert u het oplaadniveau via het oplaadscherm op het ColourInfo-Display of via de oplaadni‐ veauknop op de oplaadkabel.
1. Ontgrendel de auto met de hand‐ zender om de diefstalbeveiliging van de oplaadkabel te deactive‐ ren.
9 Waarschuwing Bij een oplaadniveau dat de capa‐ citeit van het elektrische circuit of het stopcontact te boven gaat is er kans op brand of schade aan het elektrische circuit. Gebruik op‐ laadniveau 1 totdat een erkende elektricien de capaciteit van uw elektrische circuit inspecteert. Ge‐ bruik oplaadniveau 1 als de capa‐ citeit van het elektrische circuit of het stopcontact onbekend is. Elektrische vereisten 3 137. Colour-Info-Display 3 72. Oplaadkabel 3 134.
4. Sluit de autostekker van de op‐ laadkabel aan op de oplaadaan‐ sluiting op de auto. Controleer op de lamp oplaadstatus bovenop het instrumentenpaneel brandt en of de claxon piept. Oplaadstatus 3 133. 5. Activeer de diefstalbeveiliging van de oplaadkabel door de auto met de handzender te vergrendelen. Persoonlijke instellingen 3 84.
2. Trek de autostekker van de op‐ laadkabel uit de auto door de hen‐ del van de autostekker in te knij‐ pen en de stekker eruit te trekken. 3. Sluit de klep van de oplaadaan‐ sluiting door stevig op het midden ervan te drukken, opdat deze goed vergrendelt. 4. Trek de oplaadkabel uit het stop‐ contact.
Rijden en bediening 5. Berg de oplaadkabel op met de voorkant omhoog en wikkel de op‐ laadkabel netjes linksom rondom de kern van de oplaadkabel.
6. Leg de oplaadkabel met de voor‐ kant omlaag in het opbergvak met de voorste rand (F) van de kern van de oplaadkabel onder de clips (G) in de voorkant van het opberg‐ vak. Leg de autostekker (B) rechts van de oplaadkabel. 7. Druk de hendel van de oplaadka‐ bel omlaag totdat deze in de hen‐ delclip aan de achterkant van het opbergvak valt.
133
Opladen programmeren op het Co‐ lour-Info-Display 3 72.
Oplaadstatus
Geprogrammeerde onderdrukking opladen Negeer tijdelijk vertraagd opladen door de oplaadkabel van de oplaa‐ daansluiting los te koppelen en weer binnen vijf seconden aan te sluiten. De claxon piept één keer en het op‐ laden begint onmiddellijk. Annuleer het tijdelijk negeren door de oplaadkabel los te koppelen, 10 seconden te wachten en de op‐ laadkabel weer aan te sluiten. De cla‐ xon piept twee keer en het opladen wordt uitgesteld.
De auto heeft een lamp voor de op‐ laadstatus bij het midden van het in‐ strumentenpaneel bij de voorruit. Als de auto op het stopcontact aangeslo‐ ten is en de auto uit staat, geeft de lamp oplaadstatus het volgende aan: ■ Ononderbroken groen, één claxon‐ piepje: Stekker van de auto zit in stopcontact. Accu is niet geheel op‐ geladen. Accu wordt opgeladen.
134
Rijden en bediening
■ Ononderbroken groen of langzaam knipperend groen, vier claxonpiep‐ jes: Onvoldoende tijd voor geheel opladen tot vertrektijd. ■ Langzaam knipperend groen, twee claxonpiepjes: Stekker van de auto zit in stopcontact. Accu is niet ge‐ heel opgeladen. Opladen van accu wordt uitgesteld. ■ Snel knipperend groen, geen cla‐ xonpiepje: Stekker van de auto zit in stopcontact. Accu is geheel op‐ geladen. ■ Ononderbroken geel, geen claxon‐ piepje: Stekker van de auto zit in stopcontact. Na het aansluiten van een geschikte oplaadkabel op het stopcontact is het normaal dat de lamp oplaadstatus gedurende en‐ kele seconden geel wordt. Anders heeft het oplaadsysteem een sto‐ ring gedetecteerd en laadt het de accu niet op. Storingsindicatielamp 3 64. ■ Geen lichtsignaal (bij het aanslui‐ ten) - Geen claxonpiepen - Aanslui‐ ting van oplaadkabel inspecteren.
■ Geen lichtsignaal (nadat lamp op‐ laadstatus zichtbaar groen of geel was) - Geen claxonpiepjes - Aan‐ sluiting van oplaadkabel inspecte‐ ren. Storingsindicatielamp 3 64. Als er geen lichtsignaal is, maar de claxon steeds weer piept, werd de elektriciteit vóór het voltooien van het laden onderbroken. Ga als volgt te werk om dit alarmsig‐ naal te beëindigen: ■ Ontkoppel de oplaadkabel. ■ Druk op ( op de handzender. ■ Houd ! op de handzender inge‐ drukt en druk opnieuw in om het paniekalarm te stoppen. ■ Druk op het claxonblok. Persoonlijke instellingen 3 84. Gedurende een van de boven‐ staande situaties kan het systeem de accu thermisch conditioneren. Dan moet er elektrische energie naar de auto worden overgebracht.
Als de auto op het stopcontact aan‐ gesloten is en de auto aan staat, brandt de lamp oplaadstatus onon‐ derbroken groen. Hetzelfde geldt bij het starten op afstand als de auto op het stopcontact aangesloten is. Als de auto op het stopcontact aan‐ gesloten is en de lamp oplaadstatus uit staat, is er een oplaadstoring ge‐ detecteerd.
Oplaadkabel 9 Gevaar Er is een kans op elektrische schokken met mogelijk letsel of de dood als gevolg. Gebruik de oplaadkabel niet als deze ook maar enigszins bescha‐ digd is. De klep van de oplaadkabel niet openen of verwijderen. Onderhoud alleen door geschoold personeel. Sluit de oplaadkabel met onbeschadigde kabels op een goed geaard stopcontact aan.
Rijden en bediening 9 Waarschuwing Gebruik van de verlengkabel met een oud of beschadigd wissel‐ stroomstopcontact kan brandwon‐ den of brand veroorzaken. Con‐ troleer tijdens het opladen van de auto af en toe het wisselstroom‐ stopcontact en de oplaadkabel. Trek de oplaadkabel uit het stop‐ contact en laat het wisselstroom‐ stopcontact door een geschoolde monteur vervangen als het wissel‐ stroomstopcontact heet aanvoelt. Vervang de oplaadkabel als de wisselstroomstekker of de kabel beschadigd zijn. Gebruik geen oud of beschadigd wisselstroom‐ stopcontact.
9 Waarschuwing Gebruik bij het opladen van de auto geen verlengkabel. Met een verlengkabel neemt de kans op elektrische schokken of andere gevaren toe.
Neem de volgende voorzorgs‐ maatregelen als u een verlengka‐ bel gebruikt omdat er weinig 230 V-wisselstroomstopcontacten in de buurt zijn: Het 230 V wisselstroomstopcon‐ tact moet een randaardebeveili‐ ging hebben. Een randaardebe‐ veiliging controleert op massasto‐ ringen en vermindert de kans op elektrische schokken. Vereisten aan de verlengkabel: ■ Met randaardebeveiliging. ■ Ten minste 2,5 vierkante mm. 3aderig. ■ Geschikt voor buitengebruik.
135
Bij gebruik van meervoudige stek‐ kerdozen, piekbeveiligingen of an‐ dere apparaten neemt de kans op elektrische schokken en andere gevaarlijke situaties toe. Gebruik dit type apparaat niet sa‐ men met de oplaadkabel.
9 Waarschuwing Gebruik geen meervoudige stek‐ kerdozen, piekbeveiligingen of an‐ dere apparaten samen met de op‐ laadkabel.
A B C D E
= = = = =
Toets oplaadniveau Lampen oplaadniveau Lampen status oplaadkabel Autostekker Stekker voor stopcontact
136
Rijden en bediening
Onder de bagageruimte ligt een draagbare oplaadkabel voor het op‐ laden van de hoogspanningsaccu van de auto. De oplaadkabel voor het opladen van de auto is een hoogspanningsappa‐ raat. Tijdens regulier bedrijf kan de stekker voor het stopcontact van de oplaadkabel warm aanvoelen. De stekker moet stevig in een stopcon‐ tact dat in goede staat is passen.
Lampen status oplaadkabel
De lampen voor de status van de op‐ laadkabel branden groen of knippe‐ ren rood om de status van de oplaad‐ kabel aan te geven. Als beide lampen groen zijn, kan de auto worden opge‐ laden. Als er lampen rood knipperen, kan de auto niet met de oplaadkabel worden opgeladen.
Rood knipperende AC (A) geeft aan dat de netspanning buiten het ver‐ eiste bereik is. Rood knipperende AC (A) en storing (B) geven aan dat het stopcontact geen goede randaarde heeft. Opla‐ den is omwille van de veiligheid niet toegestaan. Laat het stopcontact re‐ pareren of gebruik een ander stop‐ contact. Een knipperende rode storing (B) duidt op een storing in de oplaadka‐ bel. De oplaadkabel probeert auto‐ matisch te resetten. Als de knippe‐ rende rode storing (B) meer dan 30 seconden aanhoudt, haalt u de stekker van de oplaadkabel uit het stopcontact om te resetten. Raad‐ pleeg een werkplaats als de storing aanhoudt.
Toets oplaadniveau 9 Waarschuwing Bij een oplaadniveau dat de capa‐ citeit van het elektrische circuit of het stopcontact te boven gaat is er kans op brand of schade aan het elektrische circuit. Gebruik op‐ laadniveau 1 totdat een erkende elektricien de capaciteit van uw elektrische circuit inspecteert. Ge‐ bruik oplaadniveau 1 als de capa‐ citeit van het elektrische circuit of het stopcontact onbekend is. Let op Bij een lager oplaadniveau neemt de oplaadtijd toe. Afhankelijk van het specifieke auto‐ model selecteert u het oplaadniveau via het oplaadscherm op het ColourInfo-Display of via de oplaadniveau‐ knop op de oplaadkabel. Colour-Info-Display 3 72.
Rijden en bediening Via de toets oplaadniveau kunt u vier oplaadniveaus selecteren. Selecteer het juiste oplaadniveau voor uw voe‐ dingscircuit. U kunt het oplaadniveau niet wijzigen als de autostekker in de oplaadaansluiting op de auto zit. Als u op de toets oplaadniveau drukt als de autostekker in de oplaadaanslui‐ ting op de auto zit, knipperen de lam‐ pen voor het oplaadniveau kort. Wij‐ zig het oplaadniveau door de auto‐ stekker van de oplaadaansluiting op de auto los te koppelen en het ge‐ wenste oplaadniveau te kiezen. Niveau 4: Alle vier lampen voor het oplaadniveau branden. Niveau 3: Er branden drie lampen voor het oplaadniveau. Niveau 2: Er branden twee lampen voor het oplaadniveau. Niveau 1: Er brandt één lamp voor het oplaadniveau.
Autostekker
De autostekker past in de oplaadaan‐ sluiting op de auto. In de autostekker zit een zaklantaarntje dat werkt door in de hendel op de autostekker te knij‐ pen. Het zaklantaarntje gaat na het aansluiten en het loslaten van de hen‐ del uit. Adapters
9 Waarschuwing Bij het gebruik van beschadigde adapters of adapters die niet ge‐ schikt zijn voor de oplaadkabel is er een kans op elektrische schok‐ ken of brandgevaar. Gebruik uitsluitend adapters die geschikt zijn voor de oplaadkabel. Gebruik geen beschadigde adap‐ ter. Eventueel is er een adapterset mee‐ geleverd, opdat u uw oplaadkabel in meerdere landen in Midden-Europa kunt gebruiken. Controleer bij het ge‐ bruik van een adapter of het geselec‐
137
teerde oplaadniveau geschikt is voor uw voedingscircuit. Zie de naslag‐ kaart in de adapterset.
Elektrische vereisten Let op Laad de auto niet met draagbare of vaste generatoren op. Hierdoor kan het oplaadsysteem van de auto be‐ schadigd raken. Laad de auto uit‐ sluitend via het openbare stroomnet op. Het stopcontact moet zijn uitgevoerd met een aparte 3-polige stekker van 16 A of meer met randaarde. Dit houdt in dat er geen andere grote ap‐ paraten op hetzelfde circuit aangeslo‐ ten mogen zijn. Als het geen apart cir‐ cuit is, kan de stroomsterkte van de stopcontactafsluiter worden over‐ schreden en kan deze uitschakelen of onderbreken. De auto kan in de mo‐ dus beperkt niveau worden opgesla‐ gen. In de modus beperkt niveau hoeft u geen apart circuit te gebrui‐ ken, maar is de oplaadtijd langer.
138
Rijden en bediening
Deze auto kan worden opgeladen met een scala aan standaard oplaad‐ apparatuur voor auto's. De minimumeisen voor circuits voor het opladen van deze auto zijn 230 V en 16 A. Met oplaadapparatuur met een capa‐ citeit van ten minste 230 V / 16 A is de tijd voor het weer opladen van de hoogspanningsaccu het kortst. Met circuits van 230 V / 32 A loopt u al vooruit op oplaadbehoeften voor toe‐ komstige auto's. Neem contact op met uw dealer voor meer informatie. Gebruik geen stekkeradapters zon‐ der randaarde.
Brandstof Brandstof voor benzinemotoren Alleen loodvrije brandstoffen gebrui‐ ken die voldoen aan EN 228. Gelijkwaardig genormeerde brand‐ stoffen met een ethanolgehalte van max. 10 vol% mogen ook worden ge‐ bruikt. Gebruik in dat geval alleen brandstof die voldoet aan E DIN 51626-1. Brandstof met het aanbevolen oc‐ taangetal gebruiken 3 191. Het ge‐ bruik van brandstof met een te laag octaangetal resulteert mogelijk in een lager motorvermogen en motorkop‐ pel en kan een lichte stijging van het brandstofverbruik tot gevolg hebben.
Voorzichtig Gebruik van brandstof die niet vol‐ doet aan EN 228 of soortgelijk, kan leiden tot neerslag of motor‐ schade en vervallen van de garan‐ tie.
Voorzichtig Het gebruik van brandstof met een te laag octaangetal kan ongecon‐ troleerde verbranding en daarmee motorschade tot gevolg hebben.
Tanken 9 Gevaar Schakel het contact en externe verwarmingen met verbrandings‐ kamers uit alvorens te beginnen met tanken. Schakel mobiele tele‐ foons uit. Volg de bedienings- en veilig‐ heidsinstructies van het tanksta‐ tion tijdens het tanken.
Rijden en bediening 9 Gevaar Brandstof is brandbaar en explo‐ sief. Niet roken. Geen open vuur of vonken. Wanneer u brandstof in de auto kunt ruiken, dient u de oorzaak daarvan onmiddellijk door een werkplaats te laten verhelpen.
Voorzichtig Wanneer u foute brandstof hebt getankt, mag u het contact niet aanzetten. Ter beheersing van de benzinedam‐ pen moet het brandstofsysteem van deze auto worden bijgetankt. Tank als volgt bij:
1. Druk gedurende één seconde op de tankklepknop op het bestuur‐ dersportier. Er verschijnt een be‐ richt op het Driver Information Centre (DIC) dat u moet wachten.
139
2. Als een bericht op het DIC meldt dat het systeem kan worden bij‐ getankt, wordt de tankklep aan de passagierskant ontgrendeld. Open de tankklep door op de ach‐ terste rand te drukken en deze los te laten. 3. Draai de tankdop linksom los. Hang bij het bijtanken het kettinkje van de tankdop aan het haakje aan de binnenkant van de tank‐ klep. Tank binnen 30 minuten na het drukken op de tankklepknop op het bestuurdersportier bij. Druk bij meer dan 30 minuten bijtanken opnieuw op de tankklepknop. 4. Draai de tankdop na het bijtanken weer rechtsom erop totdat deze vastklikt. Sluit de tankklep. Vul de tank niet geheel of overmatig en wacht enkele seconden voordat u het vulpistool wegneemt. Veeg brandstof zo spoedig mogelijk van lakwerk af.
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐ pen.
140
Rijden en bediening
Brandstofverbruik - CO2uitstoot Brandstof
■ stadsverkeer: 0,9 l/100 km, ■ streekverkeer: 1,3 l/100 km, ■ gemengd: 1,2 l/100 km.
CO2
■ stadsverkeer: 21 g/km ■ streekverkeer: 30 g/km ■ gemengd: 27 g/km
Algemene informatie
Voor de waarden specifiek voor uw auto kunt u de EEG-conformiteitsver‐ klaring die bij uw auto is geleverd, of andere landelijke registratiedocu‐ menten raadplegen. Het bepalen van brandstofverbruik wordt geregeld door richtlijn R (EG) nr. 715/2007 (respectievelijk in de nieuwste versie). Een onderdeel van de richtlijn is bo‐ vendien de vermelding van de CO2-emissie.
De gespecificeerde waarden kunnen afwijken van het werkelijke brandstof‐ verbruik van een bepaalde auto. Het brandstofverbruik hangt bovendien af van de persoonlijke rijstijl, de staat van het wegdek en de verkeersom‐ standigheden. Alle waarden hebben betrekking op het Europese basismodel met stan‐ daarduitrusting. De brandstofverbruiksmeting houdt rekening met het leeggewicht van de auto zoals vastgesteld volgens de richtlijnen. Accessoires houden mo‐ gelijk een geringe verhoging van het brandstofverbruik en de CO2-emissie in en kunnen een lagere topsnelheid tot gevolg hebben.
Trekken Algemene informatie De auto is niet ontworpen of geschikt voor het trekken van een aanhang‐ wagen of een andere auto.
Verzorging van de auto
Verzorging van de auto
Algemene informatie
Algemene informatie .................. 141 Controle van de auto ................. 143 Gloeilamp vervangen ................. 149 Elektrisch systeem ..................... 152 Velgen en banden ..................... 163 Starthulp gebruiken ................... 176 Trekken ...................................... 180 Verzorging van uiterlijk .............. 180
Wij raden u aan alleen gebruik te ma‐ ken van originele onderdelen, acces‐ soires en andere uitdrukkelijk door de fabriek voor uw autotype goedge‐ keurde onderdelen. Voor andere on‐ derdelen kunnen wij – ook als deze door autoriteiten of anderszins zijn goedgekeurd – niet beoordelen of deze betrouwbaar zijn en er evenmin garant voor staan. Geen aanpassingen in het elektrische systeem aanbrengen, zoals wijzigin‐ gen in de elektronische stuurappara‐ ten (chip-tuning).
Accessoires en modificaties van auto
Voorzichtig Wanneer het voertuig getranspor‐ teerd wordt op een trein of een ta‐ kelwagen kunnen de spatlappen beschadigd worden.
141
Auto optakelen 9 Waarschuwing Bij onjuist heffen van de auto kunt u uzelf of anderen ernstig letsel toebrengen of de auto beschadi‐ gen. Laat de auto alleen door goed op‐ geleid personeel en in een er‐ kende werkplaats heffen. Deze auto kan met een takel of een werkplaatskrik omhoog worden ge‐ zet. Zet de auto met geen enkel ander type krik omhoog.
Auto met een takel optakelen De auto kan met een takel op vier punten omhoog worden gezet.
142
Verzorging van de auto Bij het omhoog brengen van de auto aan de voorkant plaatst u de werk‐ plaatskrik onder de rand van het sub‐ frame. Wellicht zijn er onder de voorbanden oprijhellingen nodig voor de beno‐ digde speling voor bepaalde werk‐ plaatskrikken op deze locatie.
De voorste hefpunten zijn toeganke‐ lijk van beide kanten van de auto, achter de voorbanden. De achterste hefpunten zijn toegan‐ kelijk van beide kanten van de auto, vóór de achterbanden.
Auto met een werkplaatskrik omhoog zetten
Er zijn vier punten waar de auto met een werkplaatskrik omhoog kan wor‐ den gezet.
Bij het omhoog brengen van de auto aan de achterkant plaatst u de werk‐ plaatskrik onder de veerzitting.
Verzorging van de auto
Controle van de auto Werkzaamheden uitvoeren 9 Gevaar Probeer hoogspanningscompo‐ nenten nooit zelf te onderhouden. Bij eigenmachtig onderhoud kunt u letsel oplopen en kan de auto beschadigd raken. Laat deze hoogspanningscomponenten uit‐ sluitend door geschoolde onder‐ houdsmonteurs met de juiste ken‐ nis en gereedschappen onderhou‐ den en repareren. Blootstelling aan hoogspanning kan elektrische schokken, brandwonden en zelfs de dood tot gevolg hebben. Laat de hoogspanningscomponenten in de auto uitsluitend door speci‐ fiek opgeleide monteurs onder‐ houden.
Hoogspanningscomponenten zijn voorzien van labels. U mag deze componenten niet uitbouwen, openen, uiteen nemen of modifi‐ ceren. Hoogspanningskabels of bedrading heeft een oranje man‐ tel. U mag hoogspanningskabels of -bedrading niet doormeten, ma‐ nipuleren, doorknippen of modifi‐ ceren.
143
Bedrijfsmodi elektrisch voertuig 3 111. 2. Trek aan de ontgrendelhendel on‐ der het instrumentenpaneel links van het stuurwiel.
9 Waarschuwing Controles in de motorruimte alleen met uitgeschakelde ontsteking uit‐ voeren. De koelventilator kan ook bij uit‐ geschakelde ontsteking gaan draaien.
Motorkap Openen 1. Schakel de auto uit voordat u de motorkap opent. Als de auto aan is, start de motor bij het openen van de motorkap.
3. Druk de windhaak in de motor‐ ruimte naar rechts en open de mo‐ torkap. 4. Haal de steunstang van de motor‐ kap uit de houder boven de radi‐ ateursteun en zet deze stevig in de sleufvormige houder in de mo‐ torkap.
Sluiten
Druk de steunstang van de motorkap in de houder voordat u de motorkap sluit.
144
Verzorging van de auto
Koelsysteem
Motorkap laten zakken en in het slot laten vallen. Controleer of de motor‐ kap vergrendeld is.
Motorolie Controleer het oliepeil ook regelmatig met de hand om schade aan de motor te voorkomen. Vergewis u ervan dat de gebruikte olie de juiste specificatie heeft. Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen 3 185. Alleen op een vlakke ondergrond controleren. De motor moet op be‐ drijfstemperatuur zijn en minstens 5 minuten uitgeschakeld zijn ge‐ weest. Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot aan de aanslag van de handgreep weer insteken, opnieuw uittrekken en het motoroliepeil aflezen. Peilstok tot aan de aanslag van de handgreep insteken en een halve slag draaien.
Vul motorolie bij als het motoroliepeil lager staat dan het gearceerde deel bij de punt van de peilstok. Controleer het peil opnieuw. U wordt geadviseerd motorolie te ge‐ bruiken van dezelfde kwaliteit als bij de laatste verversingsbeurt. Het motoroliepeil mag niet hoger staan dan het gearceerde deel op de peilstok.
Voorzichtig Een teveel aan motorolie moet worden afgetapt of afgezogen. Vulhoeveelheden 3 192, kwaliteit/ viscositeit van motorolie 3 185. Dop recht terugplaatsen en vast‐ draaien.
De auto heeft drie verschillende koel‐ systemen. Controleer het koelvloeistofpeil van de betreffende koelsystemen regel‐ amtig en laat de oorzaak van mogelijk lekkende koelvloeistof door een werk‐ plaats verhelpen.
Voorzichtig Laat de auto nooit met te weinig koelvloeistof werken. Bij een te laag koelvloeistofpeil kan de auto beschadigd raken.
Motorkoelsysteem
Het koelvloeistofreservoir zit aan de passagierskant van de motorruimte.
Verzorging van de auto
145
9 Waarschuwing Vóór het openen van de dop de motor laten afkoelen. Dop voor‐ zichtig openen zodat de druk lang‐ zaam kan ontsnappen.
De koelvloeistof biedt vorstbescher‐ ming tot ca. –28 °C.
Voorzichtig Alleen goedgekeurde antivries ge‐ bruiken. Bij een koud motorkoelsysteem moet de koelvloeistof boven de vulstreep staan. Bijvullen als het peil te laag is.
Gebruik voor bijvullen een mengsel van een goedgekeurde geconcen‐ treerde koelvloeistof met kraanwater; verhouding 1:1. Dop goed vast‐ draaien.
Koelsysteem hoogspanningsaccu 9 Gevaar Laat de koelvloeistof van de hoog‐ spanningsaccu uitsluitend door een erkende monteur controleren. Ondeskundig werken kan ernstig letsel of de dood tot gevolg heb‐ ben. Het koelvloeistofreservoir van de hoogspanningsaccu zit aan de pas‐ sagierskant van de motorruimte.
Ga na of u koelvloeistof in het koel‐ vloeistofreservoir van de hoogspan‐ ningsaccu ziet. Als er koelvloeistof zichtbaar is maar het koelvloeistof on‐ der het vulmerkje voor koud blijft, lekt het koelsysteem wellicht. Het koelvloeistofreservoir van de hoogspanningsaccu in de auto is ge‐ vuld met een 1:1 mengsel van goed‐ gekeurd koelvloeistofconcentraat en gedeïoniseerd water.
146
Verzorging van de auto
Koelsysteem vermogenselektronica en opladermodules 9 Gevaar Laat de elektronica van het op‐ laadsysteem en de oplaadmodu‐ les uitsluitend door een erkende monteur onderhouden. Ondeskundig werken kan ernstig letsel of de dood tot gevolg heb‐ ben. De vermogenselektronica en de op‐ ladermodules worden gekoeld met hetzelfde koelvloeistofcircuit. Het koelvloeistofreservoir van de ver‐ mogenselektronica en de opladermo‐ dules bevindt zich aan de bestuur‐ derskant van de motorruimte.
Ga na of er koelvloeistof zichtbaar is in het koelvloeistofreservoir van de vermogenselektronica en de oplader‐ modules. Als er koelvloeistof zicht‐ baar is maar het koelvloeistof onder het vulmerkje voor koud blijft, lekt het koelsysteem wellicht. Het koelsysteem van de vermogens‐ elektronica en de opladermodules in de auto is gevuld met een 1:1 meng‐ sel van goedgekeurd koelvloeistof‐ concentraat en gedeïoniseerd water.
Oververhitting motor De auto heeft een waarschuwings‐ lamp voor oververhitting van de mo‐ tor.
Als u de motorkap na deze waarschu‐ wing niet opent, moet u meteen om assistentie vragen. Als u de motorkap na deze waarschu‐ wing zelf opent, moet u de auto op een effen ondergrond parkeren. Controleer daarna of de motorkoel‐ ventilatoren draaien. Bij een overver‐ hitte motor moeten de ventilatoren draaien. Als dat niet het geval is, schakelt u de auto uit en laat u deze onderhouden.
Sproeiervloeistof Bij een te laag vloeistofpeil verschijnt er een foutmelding op het Driver In‐ formation Centre (DIC). Schoon water vermengd met een passende hoeveelheid sproeiervloei‐ stof en antivries bijvullen. Raadpleeg voor de juiste mengverhouding het opschrift op het sproeiervloeistofre‐ servoir.
Verzorging van de auto
Gebruik uitsluitend hoge prestatie remvloeistof die voor de auto is goed‐ gekeurd, raadpleeg een garage. Remvloeistof 3 185.
Voorzichtig Alleen sproeiervloeistof met vol‐ doende antivries biedt voldoende bescherming bij lage temperatu‐ ren of een plotselinge daling van de temperatuur.
Accu 9 Gevaar
Remmen Wanneer de remvoering een mini‐ male dikte heeft, hoort u een piepend geluid wanneer u remt. Verder rijden is mogelijk maar laat de remblokken zo spoedig mogelijk ver‐ vangen. Na de montage van nieuwe remblok‐ ken de eerste paar ritten niet onnodig hard remmen.
Remvloeistof 9 Waarschuwing Remvloeistof is giftig en bijtend. Contact met ogen, huid, textiel en lakwerk vermijden.
147
Als de motor ten minste één minuut niet heeft gedraaid, is het maximale vloeistofpeil (A) bovenaan het reser‐ voirhuis. Als de motor draait, moet het vloeistofpeil binnen het juiste bereik (B) tussen de merkjes MIN en MAX staan. Laat het hydraulische systeem op lekkage inspecteren als dat niet het geval is. Controleer na eventuele werkzaam‐ heden aan het hydraulische systeem met een draaiende motor of het peil binnen het juiste bereik (B) tussen de merkjes MIN en MAX staat.
Alleen een geschoolde onder‐ houdsmonteur met de juiste ken‐ nis en gereedschappen mag de hoogspanningsaccu inspecteren, testen of vervangen. Raadpleeg een werkplaats als de hoogspanningsaccu onderhoud vergt. Deze auto heeft een hoogspannings‐ accu en een standaard 12 V-accu. Bij een botsing kan het sensorsys‐ teem het hoogspanningssysteem af‐ sluiten. In dit geval wordt de hoog‐ spanningsaccu ontkoppeld en start
148
Verzorging van de auto
de auto niet. Er verschijnt een onder‐ houdsmelding op het Driver Informa‐ tion Centre (DIC). Bied de auto bij een werkplaats aan voor onderhoud voordat u deze weer gebruikt. Voor minder direct zonlicht op uw auto en een langere levensduur van de hoogspanningsaccu is er een dek‐ zeil bij uw Opel Partner verkrijgbaar. Uw Opel Ampera dealer kan u vertel‐ len hoe u de hoogspanningsaccu kunt recyclen. Laat de auto op het stopcontact aan‐ gesloten, ook na het volledig opladen, om de hoogspanningsaccu voor de volgende rit op temperatuur te hou‐ den. Dit is met name bij extreem hoge of lage temperaturen van belang. Vermeld het vervangingsnummer op het label van de originele accu als u een nieuwe 12 V-accu nodig hebt. De auto heeft een Absorbed Glass Mat (AGM) 12 V-accu. Bij het gebruik van een standaard 12 V-accu gaat de 12 V-accu minder lang mee. Bij het gebruik van een 12 V-accuoplaadap‐ paraat op de 12 V-AGM-accu heeft het oplaadapparaat wellicht een
stand voor AGM-accu's. Gebruik een eventueel beschikbare AGM-stand op het oplaadapparaat, om de op‐ laadspanning te beperken tot 14,8 V.
Accu's horen niet in het huisvuil thuis. Ze moeten via speciale inzamelpun‐ ten gerecycled worden.
Auto stallen 9 Waarschuwing Accu's bevatten zuur dat brand‐ wonden veroorzaakt en explosief gas. Bij onvoorzichtig gedrag kunt u ernstig gewond raken. Ontkoppel de 12 V zwarte accumi‐ nuskabel (-) van de accu om te voor‐ komen dat de 12 V-accu wordt ontla‐ den of sluit een accudruppellader aan. Doorloop daarbij ook de vol‐
gende aanbevolen stappen om mo‐ gelijke schade aan de hoogspan‐ ningsaccu te voorkomen. ■ Sla de hoogspanningsaccu maxi‐ maal voor de helft opgeladen op. ■ Stal de auto altijd bij temperaturen tussen −10°C en 30°C. ■ Bij het stallen van de auto bij ex‐ treme temperaturen kan de hoog‐ spanningsaccu beschadigd raken. Vergeet niet de 12 V-accu aan te slui‐ ten voordat u wilt vertrekken.
Verzorging van de auto
Wisserblad vervangen Wisserbladen voorruit
Vervang een wisserblad op de voor‐ ruit als volgt: 1. De wisserarm optillen.
Koplampafstelling De koplampen zijn al gericht en hoe‐ ven niet verder te worden bijgesteld. In landen waar het verkeer aan de andere kant van de weg rijdt, hoeven de koplampen niet te worden afge‐ steld. Na schade door een ongeval zijn de koplampen wellicht niet meer goed gericht. Raadpleeg een werkplaats als de koplampen moeten worden bij‐ gesteld.
149
Gloeilamp vervangen Contact uitschakelen en desbetref‐ fende schakelaar uitschakelen of por‐ tieren sluiten. Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting vastpakken! Het glas van de gloei‐ lamp niet met blote handen aanraken. Bij vervangen altijd hetzelfde type gloeilamp gebruiken. Vervang de gloeilampen van de kop‐ lampen vanuit de motorruimte.
Halogeenlampen 9 Waarschuwing 2. Druk op de knop in het midden van het aansluitstuk van de wis‐ serarm en trek het wisserblad van het armaansluitstuk af. 3. Neem het wisserblad weg.
Halogeenlampen bevatten druk‐ gas en kunnen barsten als u deze laat vallen of krast. U of anderen kunt/kunnen letsel oplopen. Ga te werk volgens de instructies op de verpakking van de lamp.
150
Verzorging van de auto
Halogeenkoplampen
Zijrichtingaanwijzers
Koplampen bestuurderskant
Gloeilampen door een werkplaats la‐ ten vervangen.
Vervang het grootlicht/dimlicht als volgt:
1. Draai de kap linksom van de ach‐ terkant van de koplamp compleet. 2. Draai de gloeilampfitting linksom van de koplamp compleet. 3. Neem de gloeilamp uit de fitting. 4. Breng de nieuwe gloeilamp in de fitting aan. 5. Breng de gloeilampfitting rechtsom draaiend aan. 6. Draai de kap rechtsom in de ach‐ terkant van de koplamp compleet.
Koplampen passagierskant
Vervang het grootlicht/dimlicht als volgt:
Achteruitrijlichten 1. Draai de kap linksom van de ach‐ terkant van de koplamp compleet. 2. Draai de gloeilamp linksom van de koplamp compleet. 3. Ontkoppel de gloeilamp van de kabelboomstekker. 4. Draai de nieuwe gloeilamp rechtsom in de koplamp com‐ pleet. 5. Sluit de kabelboomstekker weer aan. 6. Draai de kap rechtsom op de ach‐ terkant van de koplamp compleet.
Achterlichten Laat de lichten vervangen door een werkplaats.
A = Achteruitrijlicht B = Mistachterlicht 1. Draai de drie binnenschroeven van het aëropaneel onder de bui‐ tenste achterbumper los. 2. Druk het aëropaneel omhoog en zoek naar de gloeilampfitting van het achteruitrijlicht (A). 3. Draai de gloeilampfitting (A) linksom van de gloeilamp com‐ pleet af.
Verzorging van de auto 4. Trek de gloeilamp uit de gloei‐ lampfitting. 5. Druk een nieuwe gloeilamp recht in de gloeilampfitting. 6. Breng de gloeilampfitting weer aan door de nokken uit te lijnen en deze linksom op zijn plaats te draaien. 7. Breng de drie binnenschroeven weer aan in het aëropaneel.
1. Ontgrendel de verlichting com‐ pleet door de veerclip rechts op de verlichting compleet naar links te drukken. 2. Trek de verlichting compleet om‐ laag van de bumperband.
151
6. Breng de verlichting compleet (C) weer in de bumperband aan. Steek eerst de linkerkant erin. 7. Druk de veerclip op zijn plaats.
Mistachterlicht
Kentekenverlichting 3. Draai de gloeilampfitting (A) linksom van de lamp compleet (C) af. 4. Trek de gloeilamp (B) recht uit de gloeilampfitting (A). 5. Druk de nieuwe gloeilamp recht in de gloeilampfitting (A) en breng de gloeilampfitting (A) rechtsom draaiend in de verlichting com‐ pleet (C) aan.
Achteruitrijlichten / mistachterlicht compleet - buitenaanzicht A = Achteruitrijlicht B = Mistachterlicht
152
Verzorging van de auto 6. Breng de gloeilampfitting weer aan door de nokken uit te lijnen en deze linksom op zijn plaats te draaien. 7. Breng de drie binnenschroeven weer aan in het aëropaneel.
Achteruitrijlichten / mistachterlicht compleet - achteraanzicht 1. Draai de drie binnenschroeven van het aëropaneel onder de bui‐ tenste achterbumper los. 2. Druk het aëropaneel omhoog en zoek naar de gloeilampfitting van het mistachterlicht (B). 3. Draai de gloeilampfitting (B) linksom van de gloeilamp com‐ pleet af. 4. Trek de gloeilamp uit de gloei‐ lampfitting. 5. Druk een nieuwe gloeilamp recht in de gloeilampfitting.
Elektrisch systeem Hoogspanningsapparaten en bedrading 9 Waarschuwing Blootstelling aan hoogspanning kan elektrische schokken, brand‐ wonden en zelfs de dood tot ge‐ volg hebben. Laat de hoogspan‐ ningscomponenten in de auto uit‐ sluitend door specifiek opgeleide monteurs onderhouden. Hoogspanningscomponenten zijn voorzien van labels. U mag deze componenten niet uitbouwen, openen, uiteen nemen of modifi‐ ceren. Hoogspanningskabels of bedrading heeft een oranje man‐ tel. U mag hoogspanningskabels of -bedrading niet doormeten, ma‐ nipuleren, doorknippen of modifi‐ ceren.
Verzorging van de auto
Overbelasting elektrisch systeem De auto heeft zekeringen en stroom‐ kringonderbrekers ter bescherming tegen overbelasting van het elektri‐ sche systeem. Bij een elektrische overbelasting opent en sluit de stroomkringonder‐ breker en beschermt deze het circuit totdat de belasting weer normaal is of het probleem verholpen is. Hierdoor neemt de kans op overbelasting van de stroomkring en brand als gevolg van elektrische problemen aanzienlijk af. Zekeringen en stroomkringonderbre‐ kers beschermen het volgende in de auto: ■ Koplampkabelbomen ■ Motor voorruitenwissermotor ■ Elektrisch bediende ruiten en an‐ dere elektrische accessoires Vervang een doorgebrande zekering door een nieuw exemplaar met de‐ zelfde maat en capaciteit. Als u bij een probleem onderweg een zeke‐
ring moet vervangen, kunt u een an‐ dere aanwezige zekering met de‐ zelfde capaciteit gebruiken. Kies een zekering van een boordfunctie die even niet nodig is en vervang deze bij de eerstvolgende gelegenheid.
Koplampkabelbomen
Bij een elektrische overbelasting kan de verlichting aan en uit gaan en in sommige situaties uitblijven. Laat de koplampkabelbomen meteen inspec‐ teren als de verlichting aan en uit gaat of uit blijft.
Voorruitwissers
Bij oververhitting van de ruitenwisser‐ motor als gevolg van zware sneeuw‐ val of ijsvorming stoppen de vooruit‐ enwissers totdat de motor is afge‐ koeld en wordt de ruitenwisserknop uitgeschakeld. Na het wegnemen van de blokkering start de ruitenwisser‐ motor opnieuw als u de knop in de gewenste modus zet. Hoewel de stroomkring tegen elektri‐ sche overbelasting en overbelasting als gevolg van zware sneeuwval of
153
ijsvorming beveiligd is, kan het stan‐ genstelsel van de ruitenwissers schade oplopen. Ontdoe de voorruit vóór gebruik van de voorruitenwissers altijd van ijs en dikke sneeuwlagen. Als de overbe‐ lasting niet het gevolg is van sneeuw of ijs maar van een elektrisch pro‐ bleem, moet u dit laten verhelpen.
Zekeringen Controleren of het opschrift op de ver‐ vangende zekering overeenkomt met dat op de defecte zekering. Er zitten vier zekeringenkasten in de auto: ■ linksvoor in de motorruimte, ■ op het rechter en het linker uiteinde van het instrumentenbord, ■ achter een deksel aan de linkerkant van de bagageruimte. Alvorens een zekering te vervangen, de desbetreffende schakelaar en de ontsteking uitschakelen.
154
Verzorging van de auto
Een defecte zekering is te herkennen aan de doorgebrande smeltdraad. Zekering pas vervangen wanneer de oorzaak van de storing verholpen is. Sommige functies worden door meer‐ dere zekeringen beveiligd. Er kunnen zekeringen aanwezig zijn die geen functie hebben.
Zekeringtrekker
In de zekeringenkast in de motor‐ ruimte zit mogelijk een zekeringtrek‐ ker.
Verzorging van de auto
Zekeringenkast in motorruimte
Zekeringtrekker van bovenaf of van opzij op zekering steken en zekering lostrekken.
De zekeringenkast zit linksvoor in de motorruimte. Open de klep van de zekeringenkast door voor en achter op de clips te drukken en de klep omhoog opzij te draaien.
155
156
Verzorging van de auto
Minizekeringen Gebruik
Minizekeringen Gebruik
Minizekeringen Gebruik
1
Motorregelmodule geschakeld vermogen
13
Cabineverwar‐ mingspomp en klep
32
2
Emissie
14
3
–
Diefstalalarm sirene
4
Bobines / verstuivers
15
5
Kolomslot
6a
–
Omzettermodule tractievermogen en transmissieregel‐ module - accu
6b
–
17
Motorregelmodule accu
Ronddraaien sensor- en diagno‐ semodule, instru‐ mentengroep, display passagiers‐ airbag, schakelaar koplamphoogtere‐ geling, automatisch dimmende achter‐ uitkijkspiegel
33
7
–
22
Grootlicht links
Ronddraaien regelmodule boord‐ integratie
8
–
24
–
34
9
Verwarmde spiegels
25
–
10
Regelmodule airco
26
Diefstalalarm claxon
Regelmodule boordintegratie accu
35
–
11
Omzettermodule tractievermogen accu
31
–
36
Elektrische koel‐ vloeistofpomp elektronica
12
–
37
Regelmodule cabi‐ neverwarming
Verzorging van de auto Minizekeringen Gebruik
Minizekeringen Gebruik
38
Koelvloeistofpomp oplaadbaar ener‐ gieopslagsysteem (hoogspannings‐ accu)
51
Regelmodule oplaadbaar ener‐ gieopslagsysteem (hoogspannings‐ accu)
52
39
40
Wis-/wasinstallatie voor
41
Grootlicht rechts
46
–
47
–
49
–
50
Ronddraaien - ach‐ teruitkijkcamera, voedingsmodule accessoires, controle banden‐ spanning, motoren koplamphoogtere‐ geling
Ronddraaien - voor ABS/oplaadbaar energieopslagsys‐ teem (hoogspan‐ ningsaccu) Motorregelmodule/ transmissieregel‐ module ronddraaien
53
Omzettermodule tractievermogen ronddraaien
54
Ronddraaien regelmodule brand‐ stofsysteem, regelmodule airco, boordoplader
157
J-case zekeringen
Gebruik
16
–
18
–
19
Elektrische ruitbediening voorin
20
–
21
Elektronische regelmodule anti‐ blokkeersysteem
23
Oplaadaansluiting
27
–
28
–
29
–
30
Motor antiblok‐ keersysteem
42
Koelventilator rechts
43
Voorruitwissers
44
Oplader
158
Verzorging van de auto
J-case zekeringen
Gebruik
45
–
48
Koelventilator links
Minirelais
Gebruik
3
Aandrijflijn
4
Verwarmde spiegels
7
–
9
–
11
–
12
–
13
–
14
Ronddraaien
Ultra-microrelais Gebruik 5
Oplaadaansluiting
Klik na het vervangen van doorge‐ brande zekeringen het deksel van de zekeringenkast weer vast. Wanneer u de klep van de zekering‐ houder niet goed sluit, kunnen er sto‐ ringen optreden.
Zekeringenkast instrumentenpaneel
Microrelais
Gebruik
1
–
2
–
6
–
8
–
10
–
Zekeringenkast instrumentenpaneel op het linker uiteinde
De linker zekeringenkast instrumen‐ tenpaneel bevindt zich op het linker uiteinde van het instrumentenpaneel Trek de klep van de zekeringenkast eruit voor toegang tot de zekeringen. In de zekeringenkast in de motor‐ ruimte zit een zekeringtrekker.
Verzorging van de auto Zekeringen Gebruik
Zekeringen Gebruik
Zekeringen Gebruik
F1
F10
F17
–
F18
–
12 V-aansluiting bovenin opbergvak in‐ strumentenpaneel
F2
Radio
F3
Instrumentengroep (auto met stuur links)
F4
Infotainmentdisplay
F5
Schakelaar verwarming, ventilatie en airco/ geïntegreerd middenrek
F6
Airbag (sensor- en dia‐ gnosemodule)
F7
Primaire datalinkcon‐ nector links (auto met stuur links), secundaire datalinkconnector links (auto met stuur rechts)
F8
Kolomslot (auto met stuur links)
F9
Telefoon met hand‐ sfreefunctie
Carrosserieregelmo‐ dule 1/elektronica car‐ rosserieregelmodule/ afstandsbediening/ver‐ mogensmodus/derde remlicht/ kentekenver‐ lichting/dagrijlicht links/ contourverlichting links/ relaisregeling ontgrendeling achterklep/ relaisrege‐ ling sproeierpomp/ schakelaarverklikker‐ lichtjes
F11
Carrosserieregelmo‐ dule 4/koplamp links
F12
Aanjager (auto met stuur links)
F13
–
F14
–
F15
12 V-aansluiting (vloerconsole binnen/ vloerconsole achter)
F16
–
159
Relais Gebruik R1
Vertraagd accessoires‐ troomrelais voor 12 Vaansluitingen
R2
–
R3
–
R4
Kantschuif (auto met stuur links), kinduitsluitingsbeveili‐ ging (auto met stuur rechts)
LED's
Gebruik
DIODE
–
Bouw de klep opnieuw in door eerst de onderste nok erin te steken en druk de klep terug op de oorspronke‐ lijke positie.
160
Verzorging van de auto
Zekeringenkast instrumentenpaneel op het rechter uiteinde
De rechter zekeringenkast instru‐ mentenpaneel bevindt zich op het rechter uiteinde van het instrumen‐ tenpaneel Trek de klep van de zeke‐ ringenkast eruit voor toegang tot de zekeringen. In de zekeringhouder in de motor‐ ruimte zit een zekeringtrekker.
Zekeringen Gebruik F1
Achtergrondverlichting stuurwielschakelaar
F2
Kolomslot (auto met stuur rechts)
F3
Groep (auto met stuur rechts)
F4
Carrosserieregelmo‐ dule 3/koplamp rechts
F5
Carrosserieregelmo‐ dule 2/elektronica car‐ rosserieregelmodule/ achterlicht/dagrijlicht rechts/schakelblokke‐ ring/achtergrondver‐ lichting schakelaar/mis‐ tachterlicht
F6
Carrosserieregelmo‐ dule 5/regeling vertraagd accessoires‐ troomrelais/richtingaan‐ wijzer rechtsvoor/ remlicht en richtingaan‐ wijzer linksachter/con‐ tourverlichting rechts/ afstands-PRNDL
Verzorging van de auto Zekeringen Gebruik
Zekeringen Gebruik
F7
F15
–
F16
–
F17
–
Carrosserieregelmo‐ dule 7/richtingaanwijzer linksvoor/remlicht en richtingaanwijzer rechtsachter/relaisre‐ geling kinderslot
F18
–
F9
Carrosserieregelmo‐ dule 8/sloten
F10
Secundaire datalink‐ connector rechts (auto met stuur links), primaire datalinkcon‐ nector rechts (auto met stuur rechts)
F8
Carrosserieregelmo‐ dule 6/kaartleeslam‐ pen/instapverlichting/ achteruitrijlichten
F11
Inbraak- en kantelhoek‐ sensor
F12
Aanjagermotor (auto met stuur links)
F13
–
F14
–
161
Zekeringenkast in bagageruimte De zekeringenkast zit links in de ba‐ gageruimte achter een deksel. Ver‐ wijder het deksel. In de zekeringenkast in de motor‐ ruimte zit een zekeringtrekker.
Relais Gebruik R1
–
R2
–
R3
–
R4
Kantschuif (auto met stuur rechts), kinduitsluitingsbe‐ veiliging (auto met stuur links)
LED's
Gebruik
DIODE
–
Bouw de klep opnieuw in door eerst de onderste nok erin te steken en druk de klep terug op de oorspronke‐ lijke positie.
162
Verzorging van de auto Zekeringen Gebruik
Zekeringen Gebruik
F1
–
F11
Claxon
F2
Regelmodule brand‐ stofsysteem
F12
Elektrische ruitbediening achterin
F3
Module passieve start/ passieve toegang
F13
Elektrische handrem
F14
Achterruitverwarming (draden boven)
F15
–
F16
Ontgrendeling achterklep
F17
–
F18
–
F4
Stoelverwarming
F5
Schakelaars bestuur‐ dersportier (buitenspie‐ gel/ontgrendeling klep oplaadaansluiting/bijt‐ ankverzoek/schakelaar bestuurdersruit)
F6
Brandstof (dagklep en controlemodule benzi‐ nedamplekkage)
F7
Koelventilator voe‐ dingsmodule accessoires
F8
Versterker
F9
Digital audio broadcast
F10
Geregelde spannings‐ regeling/ultrasoonpar‐ keerhulp voor en achter
Relais Gebruik R1
Achterruitverwarming (draden boven)
R2
Ontgrendeling achterklep
R3
–
R4
–
R5
–
R6
–
Verzorging van de auto
Velgen en banden
Relais Gebruik R7
Claxon
R8
Claxon
Wielen en banden
LED's
Gebruik
DIODE
–
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een rechte hoek over obstakels. Het rijden over scherpe randen kan schade aan banden en velgen tot gevolg hebben. Banden niet tegen de stoeprand klemmen. De wielen regelmatig op beschadi‐ ging controleren. Bij beschadigingen of abnormale slijtage de hulp van een werkplaats inroepen.
Banden Draairichtingsgebonden banden
Draairichtingsgebonden banden zo monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar aan een symbool (bijv. een pijl) op de zijwand van de band.
163
Voor banden die tegen de draairich‐ ting in gemonteerd zijn geldt: ■ Rijeigenschappen worden mogelijk nadelig beïnvloed. Defecte band zo spoedig mogelijk laten vervangen of repareren. ■ Niet sneller rijden dan 80 km/u. ■ Bij regen en sneeuw bijzonder voorzichtig rijden.
Winterbanden Winterbanden verhogen bij tempera‐ turen onder 7 °C de rijveiligheid en dienen daarom om alle wielen gelegd te worden. Banden met de maat 205/60R16 zijn als winterbanden toegestaan. Banden met de maat 215/55R17 en 225/45R18 zijn niet toegestaan als winterbanden. De sticker met de maximumsnelheid in overeenstemming met de geldende wetgeving in uw land in het gezichts‐ veld van de bestuurder aanbrengen.
164
Verzorging van de auto
Aanduidingen op banden Bijv. 215/60 R 16 95 H 215 = Bandbreedte in mm 60 = Hoogte-breedteverhouding (bandhoogte t.o.v. band‐ breedte) in % R = Type koordlagen: Radiaal RF = Type: RunFlat 16 = Velgdiameter in inches 95 = Kengetal voor draagvermo‐ gen, 95 komt bijv. overeen met 690 kg H = Kenletter voor snelheid Kenletter voor snelheid: Q = Maximaal 160 km/u S = Maximaal 180 km/u T = Maximaal 190 km/u H = Maximaal 210 km/u V = Maximaal 240 km/u W = Maximaal 270 km/u
Bandenspanning Hoewel uw auto is uitgevoerd met een geïntegreerd bandenspannings‐ controlesysteem, moet u de banden‐
spanning van uw koude banden ten minste elke 14 dagen en vóór elke lange rit controleren. Draai het ventieldopje los.
Het informatie-etiket banden en bela‐ ding op de B-stijl linksvoor vermeldt de originele bandenmaat en de juiste spanningswaarden bij koude banden. Bovendien: Zie bandenspanning 3 193. De voorgeschreven bandenspanning geldt bij koude banden. De waarde geldt voor zowel zomer- als winter‐ banden. De ECO-bandenspanning dient om een zo laag mogelijk brandstofver‐ bruik te bereiken. Een onjuiste bandenspanning beïn‐ vloedt de veiligheid, het weggedrag, het rijcomfort en het brandstofver‐ bruik negatief en verhoogt de ban‐ denslijtage.
9 Waarschuwing Een te lage bandenspanning kan aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐ digingen, wat bij hoge snelheden loslatende loopvlakken en zelfs klapbanden kan veroorzaken.
Verzorging van de auto Wanneer u de bandenspanning van een auto met bandenspanningscon‐ trolesysteem moet verhogen of verla‐ gen, schakel dan de ontsteking uit.
Bandenspanningscontro‐ lesysteem Het bandenspanningscontrolesys‐ teem gebruikt radiografische en sen‐ sortechnologie ter controle van de bandenspanningswaarden. De sen‐ soren van het bandenspanningscon‐ trolesysteem controleren de span‐ ningswaarden van de banden van uw auto en verzenden de meetwaarden naar een ontvanger in de auto. Als het lampje bandenspanning laag oplicht, moet u bij de eerstvolgende gelegenheid stoppen, uw banden controleren en ze op de juiste span‐ ning brengen. Bij het rijden op een band met een spanning die aanzien‐ lijk te laag is, kan deze oververhit ra‐ ken en niet meer goed werken. Bij een te lage bandenspanning rijdt u minder zuinig, gaat de banden kin‐
der lang mee en kunnen het rijgedrag van de auto en de remweg minder goed worden. Let op: het bandenspanningscontro‐ lesysteem komt niet in de plaats van goed onderhoud van de banden en de bestuurder is verantwoordelijk voor het handhaven van een goede bandenspanning, zelfs als de ban‐ denspanning nog niet voldoende is afgenomen om het verklikkerlichtje bandenspanning te laag van het ban‐ denspanningscontrolesysteem te doen oplichten. De storingslamp van het banden‐ spanningscontrolesysteem is gecom‐ bineerd met het verklikkerlichtje ban‐ denspanning te laag. Als het systeem een storing detecteert, knippert het verklikkerlichtje ongeveer een minuut en blijft dan ononderbroken branden. Voor de duur van de storing wordt deze reeks bij elke keer opnieuw star‐ ten doorlopen. Als de storingslamp brandt, is het sys‐ teem wellicht niet naar behoren in staat om een te lage bandenspanning te detecteren of te signaleren. Er kun‐
165
nen diverse redenen zijn voor storin‐ gen in het bandenspanningscontrole‐ systeem, zoals het monteren van ver‐ vangende of andere banden of wielen op de auto waardoor het banden‐ spanningscontrolesysteem niet goed werkt. Controleer na het vervangen van een of meer banden of wielen op uw auto altijd het verklikkerlichtje van het bandenspanningscontrolesys‐ teem, opdat het bandenspannings‐ controlesysteem ook met de vervan‐ gende of andere banden en wielen goed werkt.
Werking bandenspanningscon‐ trolesysteem
Bij het detecteren van een te lage bandenspanning licht A op. Stop bij de eerstvolgende gelegen‐ heid als A oplicht en breng de banden conform de specificaties in de hand‐ leiding op spanning. Bandenspanningswaarden 3 193. Op het Driver Information Centre (DIC) verschijnt een melding dat u de spanning van een specifieke band moet controleren. A en de
166
Verzorging van de auto
waarschuwingsmelding op het DIC verschijnen bij elke rijcyclus totdat de banden op de juiste spanning zijn ge‐ bracht. U kunt de bandenspannings‐ waarden op het DIC bekijken. Controlelamp A 3 67. DIC 3 69. Bij het starten van de auto bij lage temperaturen kan A eerst oplichten en later onderweg doven. Dit kan een eerste aanwijzing zijn dat de banden‐ spanning laag is en dat de band weer op spanning moet worden gebracht. Het informatie-etiket banden en bela‐ ding op de B-stijl linksvoor vermeldt de originele bandenmaat en de juiste spanningswaarden bij koude banden. Bovendien: Zie bandenspanning 3 193. Het bandenspanningscontrolesys‐ teem kan waarschuwen voor een te lage bandenspanning maar komt niet in de plaats van regulier onderhoud aan de banden.
Gebruik van in de handel verkrijgbare vloeibare bandenreparatiesets kan de werking van het systeem nadelig beïnvloeden. Gebruik door de fabri‐ kant goedgekeurde reparatiesets.
Adaptieve drempelwaarde
Het bandenspanningscontrolesys‐ teem herkent automatisch of de auto de juiste bandenspanning heeft voor max. 3 personen of een maximale be‐ lading. Schakel de ontsteking uit wanneer de bandenspanning verlaagd moet wor‐ den.
Sensoren koppelen, handmatig
Elk bandenspanningscontrolesys‐ teem heeft een unieke identificatie‐ code. Na het omwisselen van de ban‐ den of het vervangen van een of meerdere sensoren moet de identifi‐ catiecode aan een nieuwe positie van de band/het wiel worden gekoppeld. Koppel de sensoren voor het banden‐ spanningscontrolesysteem ook na het vervangen van een reserveband
door een rijdende band met de sensor van het bandenspanningscontrole‐ systeem. A en het DIC-bericht moet bij de vol‐ gende rijcyclus verdwijnen. De sen‐ soren zijn met een inleertool voor het bandenspanningscontrolesysteem aan de posities van de banden/wielen gekoppeld in deze volgorde: band linksvoor, band rechtsvoor, band rechtsachter en band linksachter. Raadpleeg uw Opel Ampera dealer voor onderhoud of voor de aanschaf van een inleertool. U hebt twee minuten voor het koppe‐ len van de positie van het/de eerste band/wiel en vijf minuten voor het koppelen van de posities van alle banden/wielen. Bij het overschrijden van deze tijd stopt het koppelen en moet u opnieuw beginnen. Koppel de sensoren van het banden‐ spanningscontrolesysteem als volgt: 1. Trek de handrem aan. 2. Schakel het contact in en zet de auto in P.
Verzorging van de auto
7. 8.
3. Maximaliseer een eventueel ge‐ minimaliseerd DIC-display met de knop SELECT. 4. Blader met de knop SELECT door het scherm met het bandenspan‐ ningsdisplay. 5. Houd de knop SELECT gedu‐ rende vijf seconden ingedrukt om het koppelen van de sensoren te starten. Er verschijnt een bericht ter be‐ vestiging van de start van het pro‐ ces. 6. Selecteer met de SELECT-knop Ja met de gemarkeerde optie en
9. 10. 11.
druk nogmaals op de SELECTknop om de optie te bevestigen. De claxon klinkt twee keer ter aan‐ duiding dat de ontvanger in de in‐ leermodus staat en er verschijnt een bericht op het DIC-scherm. Begin met de band linksvoor. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk daarna op de knop om de sensor van het bandenspanningscontro‐ lesysteem te activeren. De claxon piept ter bevestiging dat de sensoridentificatiecode aan de positie van deze band en dit wiel is gekoppeld. Ga verder met de band rechtsvoor en herhaal de procedure zoals be‐ schreven in stap 8. Ga verder met de band rechts‐ achter en herhaal de procedure zoals beschreven in stap 8. Ga verder met de band linksach‐ ter en herhaal de procedure zoals beschreven in stap 8. De claxon piept twee keer ter aanduiding dat de sensoridentificatiecode aan de
167
band linksachter is gekoppeld en dat de procedure voor het koppe‐ len van de sensoren van het ban‐ denspanningscontrolesysteem afgesloten is. Het bericht op het scherm met het DIC-display ver‐ dwijnt. 12. Schakel de ontsteking uit. 13. Breng alle vier de banden op de aanbevolen spanning. Informatie-etiket banden en bela‐ ding 3 164. Bandenspanning 3 193.
Sensoren koppelen, automatisch programmeren
Elk bandenspanningscontrolesys‐ teem heeft een unieke identificatie‐ code. Na het omwisselen van de ban‐ den of het vervangen van een of meerdere sensoren moet de identifi‐ catiecode aan een nieuwe positie van de band/het wiel worden gekoppeld. Koppel de sensoren voor het banden‐ spanningscontrolesysteem ook na het vervangen van een reserveband
168
Verzorging van de auto
door een rijdende band met de sensor van het bandenspanningscontrolesysteem. Na het verwisselen van een band moet de auto ca. 20 minuten blijven stilstaan alvorens het systeem een herberekening uitvoert. Het daarop‐ volgende inleerproces duurt 10 minuten bij een rijsnelheid van mi‐ nimaal 19 km/u. In dit geval kan $ verschijnen of u ziet wisselende ban‐ denspanningswaarden op het DIC. Wanneer tijdens het inleren proble‐ men optreden, ziet u een waarschu‐ wingsmelding op het DIC. Let op Bij auto's met de automatische in‐ leerfunctie is handmatig koppelen van de sensoren niet mogelijk.
Storing
Het bandenspanningscontrolesys‐ teem werkt niet goed als er een of meerdere sensoren ontbreken of de‐ fect zijn. Als het systeem een storing detec‐ teert, knippert A gedurende ongeveer een minuut en blijft dan gedurende de
gehele rijcyclus branden. Er ver‐ schijnt ook een waarschuwingsbe‐ richt op het DIC. A en het waarschu‐ wingsbericht op het DIC verschijnen bij elke rijcyclus totdat het probleem verholpen is. Problemen waardoor deze verschijnen zijn onder andere: ■ Het koppelen van de sensoren van het bandenspanningscontrolesys‐ teem is na het omwisselen van de banden gestart maar niet voltooid of niet juist voltooid. Na het juist koppelen van de sensoren van het bandenspanningscontrolesysteem moeten het bericht op het DIC en A verdwijnen. ■ Een of meerdere sensoren van het bandenspanningscontrolesysteem ontbreekt/ontbreken of is/zijn be‐ schadigd. Na het installeren van de sensoren en het juist koppelen van de sensoren moeten het bericht op het DIC en A verdwijnen. De hulp van een werkplaats inroepen. ■ Reservebanden of -wielen komen niet overeen met de origineel aan‐ gebrachte banden of wielen. Door banden en wielen met andere spe‐
cificaties dan aanbevolen werkt het bandenspanningscontrolesysteem wellicht niet goed. ■ Door elektronische apparaten of in de buurt van installaties met radio‐ grafische frequenties binnen het bereik van het bandenspannings‐ controlesysteem raken de senso‐ ren van het bandenspanningscon‐ trolesysteem wellicht defect. Als het bandenspanningscontrole‐ systeem niet goed werkt, kan het geen te lage bandenspanning detec‐ teren of signaleren. De hulp van een werkplaats inroepen.
Profieldiepte Regelmatig de profieldiepte controle‐ ren. Om veiligheidsredenen de banden te vervangen wanneer een profieldiepte van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐ den) is bereikt.
Verzorging van de auto
Van banden- en velgmaat veranderen
De wettelijk toegestane minimumpro‐ fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer het profiel tot aan één van de slijtageindicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐ cator) is afgesleten. De locatie hier‐ van is met markeringen op de zijkant van de band weergegeven. Is de slijtage voor groter dan achter, dan de voorbanden regelmatig om‐ wisselen met de achterbanden. De draairichting van de wielen moet de‐ zelfde als voorheen zijn. Banden verouderen ook wanneer er niet mee gereden wordt. Wij raden u aan de banden om de 6 jaar te ver‐ vangen.
Bij het gebruik van banden met een andere bandenmaat dan af fabriek gemonteerd, moeten mogelijk de snelheidsmeter en de voorgeschre‐ ven bandenspanning geherprogram‐ meerd worden en moeten er eventu‐ eel andere aanpassingen aan de auto worden verricht. Ga na of de wielen nog steeds in de‐ zelfde richting en volgens de instruc‐ ties van de fabrikant draaien. Na montage van banden met een an‐ dere bandenmaat de sticker met de bandenspanning laten vervangen.
9 Waarschuwing Het gebruik van ongeschikte ban‐ den of velgen kan tot ongelukken leiden en maakt de typegoedkeu‐ ring van het voertuig ongeldig.
169
Wieldoppen Gebruik wieldoppen en banden die door de fabriek voor de desbetref‐ fende auto zijn goedgekeurd en daar‐ mee aan alle eisen voor de desbe‐ treffende combinatie van wielen en banden voldoen. Indien geen wieldoppen en banden worden gebruikt die door de fabriek zijn goedgekeurd, mogen de banden niet voorzien zijn van een velgbe‐ schermingsrand. Wieldoppen mogen de koeling van de remmen niet belemmeren.
9 Waarschuwing Het gebruik van ongeschikte ban‐ den of wieldoppen kan tot plotse‐ ling drukverlies leiden met onge‐ lukken als mogelijk gevolg.
170
Verzorging van de auto
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn niet toegestaan op de bandenmaten 215/55R17 en 225/45R18.
Bandenreparatieset
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐ staan op de vooras. Fijne sneeuwkettingen gebruiken, die (inclusief kettingslot) maximaal 10 mm buiten het loopvlak en de bin‐ nenkant van de band uitsteken.
9 Waarschuwing Beschadigingen kunnen een klap‐ band veroorzaken. Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐ staan op de bandenmaat 205/60R16.
Deze auto is voorzien van een ban‐ denreparatieset en heeft daarom geen reservewiel, boordgereedschap en geen plaats voor een extra band. Gebruik de bandenreparatieset voor het tijdelijk repareren van lekken tot 6 mm in het profiel van de band. Ge‐ bruik deze ook voor het op spanning brengen van een zachte band. Als de band van het wiel is losgekomen, de wangen beschadigd zijn of als het lek groot is, is de band te zeer bescha‐ digd om de bandenreparatieset goed te laten werken.
9 Waarschuwing Niet sneller rijden dan 80 km/u. Niet langdurig gebruiken. Stuur- en rijgedrag worden moge‐ lijk beïnvloed. De bandenreparatieset bevat:
A = Keuzeschakelaar (afdichtmid‐ del/lucht of alleen lucht) B = Aan/Uit-knop C = Manometer
Verzorging van de auto D = Drukafbouwknop E = Blik bandenafdichtmiddel F = Afdichtmiddel-/luchtslang (transparant) G = Slang voor alleen lucht (zwart) H = Stekker Bij bandenpech: Zet de schakelhefboom op P.
De bandenreparatieset bevindt zich onder een afdekking in de bagage‐ ruimte. Let op De rijeigenschappen van de her‐ stelde band zijn veel minder goed, daarom deze band laten vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke ver‐ hitting van de compressor, deze mi‐ nimaal 30 minuten lang uitschake‐ len. Het ingebouwde veiligheidsventiel opent bij een druk van 7 bar. Let op de vervaldatum van de set. Na deze datum is niet meer gega‐ randeerd dat het middel nog goed afdicht. Op de bewaarinstructies op de fles met afdichtmiddel letten. Gebruikte fles met afdichtmiddel vervangen. Afvoeren volgens de desbetreffende wettelijke voorschrif‐ ten. De compressor en het afdichtmiddel zijn vanaf ca. –30 °C te gebruiken.
Bandenreparatieset gebruiken voor tijdelijk plakken en op spanning brengen van een lekke band
Volg de instructies nauwkeurig voor een goed gebruik.
171
172
Verzorging van de auto
Breng de bandenreparatieset bij lage temperaturen gedurende vijf minuten in een warme omgeving op temperatuur. Hierdoor komt de band sneller op spanning. Voorkom bij een lekke band verdere schade aan de band en het wiel door langzaam naar een effen ondergrond te rijden. Schakel de alarmknipper‐ lichten in. Alarmknipperlichten 3 94. Haal geen binnengedrongen voor‐ werpen uit de band. 1. Haal de bandenreparatieset uit het opbergvak. 2. Wikkel de afdichtmiddel-/lucht‐ slang (F) en de stekker (H) los. 3. Zet de set op de grond. Zorg ervoor dat het ventiel van de band dicht bij de grond staat, op‐ dat de slang het kan bereiken. 4. Draai de ventieldop linksom van de lekke band. 5. Zet de afdichtmiddel-/luchtslang (F) op het ventiel van de band. Draai deze goed linksom vast.
6. Sluit de stekker (H) aan op de 12 V-aansluiting in de auto. Alle ac‐ cessoires van andere 12 V-aan‐ sluitingen loskoppelen. 12 V-aansluitingen 3 58. Voorkom dat de stekker in het por‐ tier of de ruit bekneld raakt. 7. Start de auto. Laat de luchtcom‐ pressor alleen bij een draaiende motor werken. 8. Keuzeschakelaar (A) linksom in de stand Afdichtmiddel + Lucht draaien. 9. Bandenreparatieset met Aan/uitknop (B) inschakelen. De compressor blaast afdichtmid‐ del en lucht in de band. De manometer (C) toont eerst een hoge druk wanneer de compres‐ sor het afdichtmiddel in de band blaast. Nadat het afdichtmiddel geheel over de band is verspreid, daalt de druk snel en neemt deze weer toe naarmate er meer lucht in de band stroomt.
10. Band met de manometer (C) op de aanbevolen bandenspanning zetten. Informatie-etiket banden en bela‐ ding 3 164. Bandenspanningswaarden 3 193. Bij een ingeschakelde compres‐ sor kan de meetwaarde op de ma‐ nometer (C) hoger zijn dan de daadwerkelijke bandenspanning. Schakel de compressor voor een nauwkeurige meetwaarde uit. Schakel de compressor in/uit tot‐ dat de band op de juiste spanning is. Let op Vervolg uw reis niet als de band na ongeveer 25 minuten nog niet op de aanbevolen spanning is. De band is te zeer beschadigd en de bandenre‐ paratieset kan de band niet met lucht vullen. Trek de stekker uit de 12 Vaansluiting en schroef de vulslang uit het ventiel. 11. Bandenreparatieset met Aan/uitknop (B) uitschakelen.
Verzorging van de auto
12. 13. 14. 15.
De band is niet afgedicht en blijft lucht lekken totdat de auto rijdt en het afdichtmiddel over de band wordt verdeeld; doorloop daarom de stappen 12 t/m 18 onmiddellijk na stap 11. Ga voorzichtig om met de ban‐ denreparatieset, omdat deze na gebruik warm kan zijn. Trek de stekker (H) uit de 12 Vaansluiting in de auto. Draai de afdichtmiddel-/lucht‐ slang (F) linksom van het ventiel van de band. Breng de ventieldop weer aan. Leg de afdichtmiddel-/luchtslang (F) en de stekker (H) weer op hun oorspronkelijke plaats.
16. Als de lekke band weer op de aan‐ bevolen spanning gekomen is, haalt u het etiket maximumsnel‐ heid van het blik afdichtmiddel (E) en breng het op een zeer goed zichtbare locatie aan. Overschrijd de snelheid op dit etiket niet totdat de beschadigde band gerepa‐ reerd of vervangen is. 17. Leg de uitrusting weer op de oor‐ spronkelijke opbergplek in de auto. 18. Rijd onmiddellijk 8 km om het af‐ dichtmiddel in de band te verde‐ len.
173
19. Stop op een veilige pek en con‐ troleer de bandenspanning. Breng de band zoals beschreven in stappen 1 t/m 11 Bandenrepa‐ ratieset zonder afdichtmiddel ge‐ bruiken voor opblazen van een band (niet lek). Rijd niet meer als de bandenspan‐ ning meer dan 0,7 bar onder de aanbevolen waarde gedaald is. De band is te zeer beschadigd en het bandenafdichtmiddel kan de band niet afdichten. Als de bandenspanning niet meer dan 0,7 bar onder de aanbevolen waarde gedaald is, brengt u de band op de aanbevolen spanning. 20. Veeg eventuele resten afdicht‐ middel van het wiel, de band en de auto. 21. Bied het lege blik afdichtmiddel (E) en de afdichtmiddel-/lucht‐ slang (F) compleet bij een plaat‐ selijke dealer of conform de plaat‐ selijke wetgeving en gebruiken aan. 22. Vervang het bij een werkplaats door een nieuw blik.
174
Verzorging van de auto
23. Bied de auto na het tijdelijk afdich‐ ten van een band met de banden‐ reparatieset binnen 161 km rijden ter reparatie of vervanging bij een werkplaats aan.
Bandenreparatieset zonder afdichtmiddel gebruiken voor vullen van een band (niet lek)
Luchtcompressor gebruiken voor vul‐ len van een band met alleen lucht en niet afdichtmiddel:
Voorkom bij een lekke band verdere schade aan de band en het wiel door langzaam naar een effen ondergrond te rijden. Schakel de alarmknipper‐ lichten in. Alarmknipperlichten 3 94. 1. Haal de bandenreparatieset uit het opbergvak. 2. Wikkel de alleen-luchtslang (G) en de stekker (H) los. 3. Zet de set op de grond. Zorg ervoor dat het ventiel van de band dicht bij de grond staat, op‐ dat de slang het kan bereiken. 4. Draai de ventieldop linksom van de lekke band. 5. Draai de alleen-luchtslang (G) rechtsom stevig op het ventiel. 6. Sluit de stekker (H) aan op de 12 V-aansluiting in de auto. Alle ac‐ cessoires van andere 12 V-aan‐ sluitingen loskoppelen. 12 V-aansluitingen 3 58. Voorkom dat de stekker in het por‐ tier of de ruit bekneld raakt.
Verzorging van de auto 7. Start de auto. Laat de luchtcom‐ pressor alleen bij een draaiende motor werken. 8. Keuzeschakelaar (A) rechtsom in de stand Alleen-lucht draaien. 9. Schakel de compressor met de Aan/uit-knop (B) in. De compres‐ sor vult de band met alleen lucht. 10. Band met de manometer (C) op de aanbevolen bandenspanning zetten. Informatie-etiket banden en bela‐ ding 3 164. Bandenspanningswaarden 3 193. Bij een ingeschakelde compres‐ sor kan de meetwaarde op de ma‐ nometer (C) hoger zijn dan de daadwerkelijke bandenspanning. Schakel de compressor voor een nauwkeurige meetwaarde uit. Schakel de compressor in/uit tot‐ dat de band op de juiste spanning is. Als u de band tot boven de aan‐ bevolen spanning vult, kunt u de overmatige druk afbouwen met de
11.
12. 13. 14. 15.
drukafbouwknop (D), indien aan‐ wezig, totdat de druk op de juiste waarde is. Deze optie werkt alleen met de alleen-luchtslang (G). Bandenreparatieset met Aan/uitknop (B) uitschakelen. Ga voorzichtig om met de ban‐ denreparatieset, omdat deze na gebruik warm kan zijn. Trek de stekker (H) uit de 12 Vaansluiting in de auto. Draai de alleen-luchtslang (G) linksom van het ventiel en breng de ventieldop weer aan. Leg de alleen-luchtslang (G) en de stekker (H) en de kabel weer op hun oorspronkelijke plaats. Leg de uitrusting op de oorspron‐ kelijke opbergplek in de auto.
175
De bandenreparatieset heeft een adapter voor accessoires in een vak onderin de behuizing. Hiermee kunt u o.a. luchtbedden en ballen met lucht vullen.
Blik afdichtmiddel los- en aankoppelen
Koppel het blik afdichtmiddel als volgt los: 1. Wikkel de afdichtmiddelslang los. 2. Druk op de blikontgrendelings‐ knop. 3. Til het blik op en neem het weg.
176
Verzorging van de auto
4. Vervang het door een nieuw blik. Dit is verkrijgbaar bij een werk‐ plaats. 5. Druk het nieuwe blik op zijn plaats vast.
Starthulp gebruiken Starthulp gebruiken betreft het aan‐ sluiten van starthulpkabels tussen twee auto's om een auto te kunnen starten. Als de 12 V-accu van de auto of die van een andere auto ontladen is, kan deze met starthulpkabels die in goede staat verkeren als hulpmid‐ del worden gestart. Er zijn verschil‐ lende procedures. Dit hangt ervan af of de accu van de auto zelf of de accu van de andere auto ontladen is. Lees de betreffende onderstaande proce‐ dures goed door.
9 Gevaar De hoogspanningsaccu kan niet met starthulpkabels of een accuo‐ plader worden gestart. Als u dat toch doet, kunt u letsel, de dood of schade aan de auto veroorzaken.
9 Waarschuwing Hulpstartkabels alleen met de ui‐ terste voorzichtigheid gebruiken. Elke afwijking van de onder‐ staande instructies kan letsel of schade als gevolg van het explo‐ deren van de accu's en schade aan de elektrische systemen van beide auto's tot gevolg hebben.
9 Waarschuwing Laat de accu niet in contact komen met de ogen, huid, weefsels en lakwerk. De vloeistof bevat zwa‐ velzuur, dat bij direct contact letsel en schade kan veroorzaken.
9 Waarschuwing Zelfs wanneer de motor niet draait, kunnen er elektrische ventilatoren starten en letsel veroorzaken. Houd handen, kleding en gereed‐ schap uit de buurt van elektrische ventilatoren onder de motorkap.
Verzorging van de auto Auto met starthulpkabels starten
Als de auto niet start, is de 12 V-accu wellicht ontladen. Gebruik voor de starthulp van de auto de plus- (+) en minuspool (-) onder de motorkap. 1. De andere auto die uw auto helpt met starten moet een 12 V-accu met een minusmassasysteem hebben. 2. Parkeer beide auto's zodanig dicht bij elkaar dat de starthulpka‐ bels lang genoeg zijn om de plus(+) en minuspolen (-) onderling te verbinden. De auto's mogen el‐ kaar niet aanraken. Hierdoor zou er onbedoeld een massa-aanslui‐ ting kunnen ontstaan die de elek‐ trische systemen van beide auto's beschadigt. Zet beide auto's op P bij een au‐ tomatische versnellingsbak of een elektrische aandrijving. Zet een auto met een handgeschakelde versnellingsbak op neutraal en trek de handrem aan.
3. Schakel het contact van de an‐ dere auto uit. Schakel de radio, alle verlichting en accessoires die niet nodig zijn in beide auto's uit. Ontkoppel eventuele accessoires van de 12 V-aansluitingen. Dit voorkomt vonkvorming en ontziet beide accu's en de accessoires. 4. Zoek in de andere auto naar de plus- (+) en de minuspool (-).
5. Open de motorkap van uw eigen auto en zoek naar de plus- (+) en de minuspool (-). Open de afdek‐ kap (A) voor de aparte pluspool
177
(+). De aparte minuspool (B) van de auto is een nop met het bij‐ schrift GND (−) in de motorruimte. 6. Controleer of de isolatie van de starthulpkabels niet los zit of ont‐ breekt om elektrische schokken en daardoor schade aan de auto's te voorkomen. Hanteer bij het aansluiten van de starthulpkabels de volgende vuistre‐ gels. Sluit de plusstarthulpkabel (+) aan op de pluspool (+) van de accu of, indien aanwezig, op de aparte pluspool (+). Sluit de minusstarthulp‐ kabel (-) aan op de minuspool (-) van de accu of, indien aanwezig, op de aparte minuspool (-). Sluit plus (+) niet aan op minus (-) om kortsluiting met schade aan de accu en andere onderdelen van de auto te voorko‐ men. Starthulpkabels aansluiten 1. Sluit de rode plusstarthulpkabel (+) aan op de aparte pluspool (+) van de auto (A). Voorkom dat het andere uiteinde van de kabel in contact komt met metaal.
178
Verzorging van de auto
2. Sluit het andere uiteinde van de rode plusstarthulpkabel (+) aan op de pluspool (+) van de andere auto. 3. Sluit de zwarte minusstarthulpka‐ bel (-) aan op de minuspool (-) van de accu van de andere auto. Voorkom dat het andere uiteinde voorafgaand aan de volgende stap iets anders raakt. 4. Sluit het andere uiteinde van de zwarte minusstarthulpkabel (-) aan op de aparte minuspool (-) van de auto. 5. Start de auto met de knop m. Hier‐ door wordt de elektronica van de auto geactiveerd. Na het initialise‐ ren van de instrumentengroep laadt de auto de 12 V-accu op met stroom uit de hoogspannings‐ accu. Ontkoppel nu de starthulp‐ kabels. Raadpleeg een werk‐ plaats als de auto niet start.
Starthulpkabels loskoppelen 1. Ontkoppel de zwarte minustart‐ hulpkabel (-) van de auto. Voor‐ kom dat het andere uiteinde van de kabel voorafgaand aan de vol‐ gende stap iets anders raakt. 2. Ontkoppel de zwarte minustart‐ hulpkabel (-) van de andere auto met de werkende accu. 3. Ontkoppel de rode plusstarthulp‐ kabel (+) van de andere auto. Voorkom dat het andere uiteinde van de kabel voorafgaand aan de volgende stap iets anders raakt. 4. Ontkoppel de rode plusstarthulp‐ kabel (+) van de auto. 5. Breng de afdekkappen van de plus- (+) en de minuspool (-) weer aan.
Andere auto met starthulpkabels starten
Bij het doen starten van een andere auto met een ontladen accu worden de starthulpkabels rechtstreeks op de plus- (+) en de minuspool (-) op de 12 V-accu in de bagageruimte achter aangesloten. Gebruik niet de aparte
polen onder de motorkap. Hierdoor kan er een zekering in de auto door‐ branden. 1. Controleer de andere auto. Deze moet een 12 V-accu met een mi‐ nusmassasysteem hebben. 2. Parkeer beide auto's zodanig dicht bij elkaar dat de starthulpka‐ bels lang genoeg zijn om de plus(+) en minuspolen (-) onderling te verbinden. De auto's mogen el‐ kaar niet aanraken. Hierdoor zou er onbedoeld een massa-aanslui‐ ting kunnen ontstaan die de elek‐ trische systemen van beide auto's beschadigt. Zet beide auto's op P bij een au‐ tomatische versnellingsbak of een elektrische aandrijving. Zet een auto met een handgeschakelde versnellingsbak op neutraal en trek de handrem aan. 3. Schakel beide auto's uit. Schakel de radio, alle verlichting en acces‐ soires die niet nodig zijn in beide auto's uit. Ontkoppel eventuele
Verzorging van de auto accessoires van de 12 V-aanslui‐ tingen. Dit voorkomt vonkvorming en ontziet beide accu's en de ac‐ cessoires. 4. Zoek in de auto met de ontladen accu naar de plus- (+) en de mi‐ nuspool (-).
5. Zoek in de auto naar de plus- (+) en de minuspool (-) van de accu. De afdekkap bevindt zich onder de afdekking laadruimte in de ba‐ gageruimte achter. Open de af‐ dekking voor de kap van de plus‐ pool (+) (A) en de kap van de mi‐ nuspool (-) (B).
6. Controleer of de isolatie van de starthulpkabels niet los zit of ont‐ breekt om elektrische schokken en daardoor schade aan de auto's te voorkomen. Hanteer bij het aansluiten van de starthulpkabels de volgende vuistregels. Sluit de plusstarthulp‐ kabel (+) aan op de pluspool (+) van de accu of, indien aanwezig, op de aparte pluspool (+). Sluit de minustarthulpkabel (-) aan op de aparte minuspool (-), indien aan‐ wezig, of een zwaar, ongelakt me‐ talen gedeelte van de motor of een stevige motormassa op de auto met de ontladen accu. Sluit plus (+) niet aan op minus (-) om kortsluiting met schade aan de accu of andere onderdelen van de auto te voorkomen. Sluit de mi‐ nuskabel (-) niet aan op de minus‐ pool (-) van de ontladen accu om vonkvorming te voorkomen. Starthulpkabels aansluiten 1. Sluit de rode plusstarthulpkabel (+) aan op de pluspool (+) van de andere auto met de ontladen
2.
3.
4.
5.
6.
179
accu. Gebruik een aparte plus‐ pool (+) indien aanwezig. Voor‐ kom dat het andere uiteinde in contact komt met metaal. Sluit het andere uiteinde van de rode plusstarthulpkabel (+) aan op de pluspool (+) van de accu van de auto. Sluit de zwarte minusstarthulpka‐ bel (-) aan op de minuspool (-) van de auto. Voorkom dat het andere uiteinde voorafgaand aan de vol‐ gende stap iets anders raakt. Maak een laatste aansluiting op een zwaar, ongelakt metalen ge‐ deelte van de motor of op de aparte pluspool (-) op de andere auto met de ontladen accu. Druk op m om de auto te starten. Hierdoor wordt de elektronica van de auto geactiveerd. De motor start alleen als dat nodig is. Probeer de andere auto met de ontladen accu te starten. Als dit na een paar pogingen mislukt, is er waarschijnlijk onderhoud nodig.
180
Verzorging van de auto
Starthulpkabels loskoppelen 1. Ontkoppel de zwarte minustart‐ hulpkabel (-) van de andere auto met de eerst ontladen accu. Voor‐ kom dat het andere uiteinde van de kabel voorafgaand aan de vol‐ gende stap iets anders raakt. 2. Ontkoppel de zwarte minustart‐ hulpkabel (-) van de auto. 3. Ontkoppel de rode plusstarthulp‐ kabel (+) van de auto. Voorkom dat het andere uiteinde van de ka‐ bel voorafgaand aan de volgende stap iets anders raakt. 4. Ontkoppel de rode plusstarthulp‐ kabel (+) van de andere auto. 5. Breng de afdekkappen van de plus- (+) en de minuspool (-) weer aan.
Trekken
Verzorging van uiterlijk
Auto slepen
Verzorging exterieur
Voorzichtig Bij ondeskundig slepen van een gestrande auto kan de auto be‐ schadigd raken. Laat de ge‐ strande auto alleen op een platte bergingswagen afvoeren. Laat de auto alleen door goed op‐ geleide monteurs slepen.
Andere auto slepen De auto is niet ontworpen of geschikt voor het trekken van een aanhang‐ wagen of een andere auto.
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd met een hoogwaardig slotcilindervet. Ontdooimiddelen alleen in dringende gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐ tend werken en de werking van de sloten belemmeren. Na gebruik van ontdooimiddelen, de sloten door een werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot aan invloeden van buitenaf. De auto daarom regelmatig wassen en met was conserveren. Bij het bezoek aan wasstraten, een programma met een wasbehandeling selecteren. Vogeluitwerpselen, dode insecten, boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐ dellijk verwijderen. Hierin zitten agressieve bestanddelen bevatten die lakschade kunnen veroorzaken.
Verzorging van de auto Bij een bezoek aan een wasstraat, de aanwijzingen van de exploitant opvol‐ gen. De voorruitwisser en achterruit‐ wisser moeten worden uitgescha‐ keld. Antenne en accessoires op de buitenkant van de auto zoals een dak‐ dragersysteem verwijderen. Bij handmatig wassen erop letten dat ook de binnenkant van de wielkasten grondig schoongespoten wordt. Randen en naden van geopende por‐ tieren, achterklep en motorkap en de gebieden die erdoor bedekt worden reinigen. Laat alle portierscharnieren door een werkplaats smeren. Reinig de motorruimte niet met een stoomcleaner of hogedrukreiniger. Daarna de auto grondig afspoelen en afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen. Voor de carrosserie en de ruiten ver‐ schillende zeemlappen gebruiken: wasresten op de ruiten belemmeren het zicht.
Teervlekken niet met harde voorwer‐ pen verwijderen. Op gelakte opper‐ vlakken een spray voor het verwijde‐ ren van teervlekken gebruiken.
Buitenverlichting
De afdekking van de koplampen en de overige verlichting zijn gemaakt van kunststof. Geen schurende, bij‐ tende of agressieve middelen of ijs‐ krabbers gebruiken en ze niet droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten
De auto regelmatig met was conser‐ veren (uiterlijk wanneer het water geen parels meer vormt). Zo niet, droogt de lak uit. Polijsten is alleen nodig als de laklaag mat geworden is of aanslag vertoont. Autopolish met siliconen vormt een vuilwerende laag, waardoor in de was zetten overbodig is. Kunststof carrosseriedelen mogen niet met autowas of polijstmiddelen worden behandeld.
181
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een zeemleer en een ruitenreiniger en in‐ sectenverwijderaar gebruiken. Bij het reinigen van de achterruit de verwarmingsdraden aan de binnen‐ kant niet beschadigen. Om handmatig ijs te verwijderen, een ijskrabber met een scherpe rand ge‐ bruiken. IJskrabber stevig tegen de ruit drukken, zodat er geen vuil onder de krabber kan komen en er geen krassen op de ruit worden gemaakt. Wisserbladen die strepen trekken, met een zachte doek en een ruiten‐ reiniger reinigen.
Wielen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐ nigers. Velgen met een pH-neutrale velgen‐ reiniger reinigen. Velgen zijn gelakt en kunnen met de‐ zelfde middelen worden behandeld als de carrosserie.
182
Verzorging van de auto
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐ vorming optreedt met een lakstift her‐ stellen. Grotere lakschade of roest‐ vorming door een werkplaats laten herstellen.
Luchtdeflector voor
Interieur en bekleding
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat zijn voorzien van een beschermende pvc-laag, terwijl er op andere delen een duurzame beschermende was‐ laag is aangebracht. De bodemplaat na het schoonspuiten controleren en zo nodig een nieuwe waslaag laten aanbrengen. Bitumineuze/rubber materialen kun‐ nen de pvc-laag aantasten. Werk‐ zaamheden aan de bodemplaat door een werkplaats laten uitvoeren. De bodemplaat vóór en ná de winter schoonspuiten en daarna de be‐ schermende waslaag laten controle‐ ren.
Verzorging interieur
A B C D
= = = =
Luchtdeflector buiten Luchtdeflector binnen Nok Sleuf
Door de luchtdeflector voor stroomt de lucht zuiverder onder de auto. Als de luchtdeflector voor losraakt, steekt u nok (C) in sleuf (D). Ga aan de an‐ dere kant op dezelfde manier te werk.
Interieur van de auto inclusief instru‐ mentenpaneel en bekleding alleen met een droge doek of interieurreini‐ ger schoonmaken. Reinig de lederen bekleding met zui‐ ver water en een zachte doek. Ge‐ bruik een reinigingsmiddel voor leder als de bekleding erg vuil is. Glas van instrumentenpaneel alleen met een vochtige doek reinigen. Stoffen bekleding met een stofzuiger en een borstel reinigen. Vlekken met een bekledingreiniger verwijderen. Veiligheidsgordels met lauw water of een interieurreiniger schoonmaken.
Verzorging van de auto Voorzichtig Klittenbandsluitingen sluiten om‐ dat geopende klittenbandsluitin‐ gen schade aan de stoelbekleding kunnen toebrengen. Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐ ken met scherpe voorwerpen zoals ritssluitingen, riemen of spij‐ kerbroeken met metalen accen‐ ten.
Kunststof en rubber onderdelen Kunststof en rubberen onderdelen mogen met dezelfde middelen wor‐ den gereinigd als de carrosserie. Zo nodig een interieurreiniger gebruiken. Geen andere middelen gebruiken. Vooral geen oplosmiddelen of brand‐ stof. Niet schoonmaken met hoge‐ drukreinigers.
183
184
Service en onderhoud
Service en onderhoud
Algemene informatie Service-informatie
Algemene informatie .................. 184 Aanbevolen vloeistoffen, smeermiddelen en onderdelen . . 185
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐ veiligheid en voor het behoud van de waarde van uw auto belangrijk dat alle servicewerkzaamheden met de voorgeschreven intervallen worden uitgevoerd. Het uitgebreide en actuele service‐ schema voor uw auto is beschikbaar in de werkplaats.
Onderhoudsintervallen
Aan het voertuig moet om de 30.000 km onderhoud gepleegd wor‐ den, of na 1 jaar, wat het eerst voor‐ komt, tenzij anders vermeld op het service-display.
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐ streerd op de daarvoor bestemde plaatsen in het Serviceboekje. De da‐ tum en de afgelezen kilometerstand worden bevestigd met stempel en handtekening van de uitvoerende werkplaats.
Zorg ervoor dat het Serviceboekje correct wordt ingevuld, omdat een sluitend bewijs van service essentieel is bij aanspraken op garantie of good‐ will en tevens een pluspunt is bij ver‐ koop van de auto.
Service-interval met resterende levensduur van motorolie
Het onderhoudsinterval is gebaseerd op diverse parameters afhankelijk van het gebruik. Een bericht op het Driver Information Centre (DIC) meldt u wanneer de mo‐ torolie moet worden ververst. Driver Information Centre (DIC) 3 69. Boordinformatie 3 84.
Service en onderhoud
Aanbevolen vloeistoffen, smeermiddelen en onderdelen Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen Alleen producten gebruiken die ge‐ test en goedgekeurd zijn. Schade als gevolg van het gebruik van niet goed‐ gekeurde materialen valt niet onder de garantie.
9 Waarschuwing Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk en mogelijk giftig. Voorzichtig han‐ teren. Informatie op de verpakking in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis van kwaliteit en viscositeit. Bij de keuze van motorolie is kwaliteit be‐ langrijker dan viscositeit. Door de oliekwaliteit blijft o.a. de motor
schoon, is de slijtage minimaal en veroudert de olie minder snel. De vis‐ cositeit geeft informatie over de dikte van de olie bij diverse temperaturen. Dexos is de nieuwste motoroliekwali‐ teit die optimale bescherming biedt voor benzine- en dieselmotoren. Als deze niet verkrijgbaar is, gebruikt u motoroliën van een van de andere vermelde kwaliteiten. Aanbevelingen voor benzinemotoren zijn ook geldig voor motoren met de brandstoffen Compressed Natural Gas (CNG), Li‐ quified Petroleum Gas (LPG) en Ethanol (E85). Kies de juiste motorolie op basis van zijn kwaliteit en de minimale omge‐ vingstemperatuur3 187. Motorolie bijvullen Motoroliesoorten van verschillende fabrikanten en merken kunnen wor‐ den gemengd zolang ze voldoen aan de vereiste motoroliecriteria kwaliteit en viscositeit.
185
Het gebruik van motorolie van alleen de kwaliteit ACEA A1 of alleen A5 is verboden, omdat deze onder be‐ paalde omstandigheden langdurige motorschade kan veroorzaken. Kies de juiste motorolie op basis van zijn kwaliteit en de minimale omge‐ vingstemperatuur3 187. Extra motorolieadditieven Het gebruik van extra motorolieaddi‐ tieven kan schade tot gevolg hebben en de garantie ongeldig maken. Motorolieviscositeitsindexen De SAE-viscositeitswaarde geeft in‐ formatie over de dikte van de olie. Multigrade-olie wordt aangeduid door twee cijfers, bv. SAE 5W-30. Het eer‐ ste cijfer, gevolgd door een W, duidt de lage temperatuurviscositeit aan en het tweede cijfer de hoge tempera‐ tuurviscositeit. Selecteer de betreffende viscositeits‐ index afhankelijk van de minimumom‐ gevingstemperatuur 3 187.
186
Service en onderhoud
Alle aanbevolen viscositeitswaarden zijn geschikt voor hogere omgevings‐ temperaturen.
Koelvloeistof en antivries
Gebruik alleen voor de auto goedge‐ keurde long life coolant (LLC) antivries, raadpleeg een werkplaats. Het systeem wordt af fabriek gevuld met koelvloeistof die een uitstekende corrosiebescherming biedt en vorst‐ bestendig is tot ca. –28 °C. Deze con‐ centratie het gehele jaar in stand hou‐ den. Extra koelvloeistofadditieven die bedoeld zijn om extra corrosiebesten‐ digheid te bieden of om kleine lekken te dichten kunnen functiestoringen veroorzaken. Aansprakelijkheid voor eventuele gevolgen van het gebruik van extra koelvloeistofadditieven wordt niet aanvaard.
Remvloeistof
Gebruik uitsluitend hoge prestatie remvloeistof die voor de auto is goed‐ gekeurd, raadpleeg een garage.
Remvloeistof absorbeert na verloop van tijd vocht waardoor de remmen minder efficiënt werken. De remvloei‐ stof moet daarom na het aangegeven interval worden ververst. Remvloeistof moet worden opgesla‐ gen in een afgesloten verpakking om absorptie van vocht tegen te gaan. Verontreiniging van de remvloeistof voorkomen.
Technische gegevens
Technische gegevens Voertuigidentificatie ................... 187 Autogegevens ............................ 188
Voertuigidentificatie Voertuigidentificatienum‐ mer
187
Motoraanduiding
De achtste positie van het VIN is de motorcode. Deze code duidt de mo‐ tor, de specificaties en de reserveon‐ derdelen van de auto aan.
Identificatielabel gebruiksonderdelen Het voertuigidentificatienummer (VIN) staat in de hoek van het instru‐ mentenpaneel linksvoor. Het is door de voorruit zichtbaar.
Het VIN staat ook vermeld op de au‐ topapieren, de labels voor de ge‐ bruiksonderdelen, het eigendomsbe‐ wijs en het kentekenbewijs.
Het label zit aan de binnenkant van de klep van het opbergvak rechtsachter en geeft de volgende informatie: ■ Voertuigidentificatienummer (VIN) ■ Modelaanduiding ■ Lakinformatie ■ Productieopties en speciale uitrus‐ ting Verwijder dit label niet uit de auto.
188
Technische gegevens
Autogegevens
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen Europees serviceschema Vereiste motoroliekwaliteit Alle Europese landen (behalve Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije) Motoroliekwali‐ teit
Alleen Israël
Benzinemotoren (inclusief aardgas, LPG, E85)
Dieselmotoren
Benzinemotoren (inclusief aardgas, LPG, E85)
Dieselmotoren
dexos 1
–
–
✔
–
dexos 2
✔
✔
–
✔
Indien dexos-kwaliteit niet voorhanden is, maximaal 1 liter motorolie van het type ACEA C3 gebruiken (slechts eenmaal tussen elke olieverversing). Motorolieviscositeitsindexen Alle Europese landen en Israël (behalve Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije) Omgevingstemperatuur
Benzine- en dieselmotoren
tot -25 °C
SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C
SAE 0W-30 of SAE 0W-40
Technische gegevens
189
Internationaal serviceschema Vereiste motoroliekwaliteit Alle landen buiten Europa behalve Israël Motoroliekwaliteit
Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
Benzinemotoren Dieselmotoren (inclusief aardgas, LPG, E85)
Benzinemotoren (inclusief aardgas, LPG, E85)
Dieselmotoren
dexos 1
✔
–
–
–
dexos 2
–
✔
✔
✔
Indien dexos-kwaliteit niet voorhanden is, mag u olie van onderstaande types gebruiken: Alle landen buiten Europa behalve Israël Motoroliekwaliteit
Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
Benzinemotoren Dieselmotoren (inclusief aardgas, LPG, E85)
Benzinemotoren (inclusief aardgas, LPG, E85)
Dieselmotoren
GM-LL-A-025
✔
–
✔
–
GM-LL-B-025
–
✔
–
✔
190
Technische gegevens Alle landen buiten Europa behalve Israël
Motoroliekwaliteit
Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
Benzinemotoren Dieselmotoren (inclusief aardgas, LPG, E85)
Benzinemotoren (inclusief aardgas, LPG, E85)
Dieselmotoren
ACEA A3/B3
✔
–
✔
–
ACEA A3/B4
✔
✔
✔
✔
ACEA C3
✔
✔
✔
✔
API SM
✔
–
✔
–
API SN,
✔
–
✔
–
Motorolieviscositeitsindexen Alle landen buiten Europa (behalve Israël), inclusief Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije Omgevingstemperatuur
Benzine- en dieselmotoren
tot -25 °C
SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C
SAE 0W-30 of SAE 0W-40
Technische gegevens
191
Motorgegevens Motor
A14XFL Benzine
Elektrische motor
Aantal cilinders
4
–
Cilinderinhoud [cm3]
1398
–
Vermogen (motor/elektrische motor) [kW]
63
111
bij 1/min
4800
5000
Koppel [Nm]
126
370
bij 1/min
4250
250-2800
Brandstofsoort
Benzine
–
aanbevolen
95
–
mogelijk
98
–
Octaangetal RON
Prestaties A14XFL Benzinemotor Elektrische motor Maximumsnelheid1) [km/u]
1)
161 km/u
De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
192
Technische gegevens
Voertuiggewicht Leeg gewicht [kg]
1735
Afmetingen auto Lengte [mm]
4498
Breedte [mm]
1787
Hoogte (onbeladen) [mm]
1439
Wielbasis [mm]
2685
Inhouden Motorolie Motor
A14XFL
inclusief filter [l]
3,5
tussen MIN en MAX [l]
1
Brandstoftank Benzine, nominale inhoud [l]
35,2
Technische gegevens
193
Bandenspanningswaarden Banden
Comfort bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi])
ECO bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi])
Bij maximale belading voor achter [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi])
215/55 R17,
240/2,4 (35)
240/2,4 (35)
270/2,7 (39)
270/2,7 (39)
250/2,5 (36)
290/2,9 (42)
225/45
R182)
260/2,6 (38)
260/2,6 (38)
280/2,8 (41)
280/2,8 (41)
270/2,7 (39)
310/2,4 (45)
205/60
R163)
260/2,6 (38)
260/2,6 (38)
280/2,8 (41)
280/2,8 (41)
270/2,7 (39)
310/2,4 (45)
2) 3)
Verstevigde uitvoering (XL). Alleen toegestaan als winterbanden.
194
Klantinformatie
Klantinformatie
Klantinformatie Servicenetwerk
Klantinformatie ........................... 194 Registratie van voertuigdata en privacy ....................................... 195
Open source-informatie
Deze auto bevat open source-soft‐ ware, inclusief maar niet beperkt tot, software die is uitgegeven en/of ge‐ wijzigd conform de GNU General Pu‐ blic License, versie 2, juni 1991 en de GNU Lesser General Public License, versie 2.1, februari 1999. Zie www.oss.gm.com voor meer in‐ formatie en voor het downloaden van bijbehorende materialen, inclusief maar niet beperkt tot, de eerder ver‐ melde licenties en software.
Customer Assistance Centers My Ampera onderhoud, neem contact op met het betreffende telefoonnummer voor het Onderhoudsboekje.
Wij willen u als klant een uitstekende rijbeleving bieden.
Mocht u ondanks alles toch een pro‐ bleem hebben, is uw erkende dealer u graag van dienst. Eventueel kan onze My Ampera-hulp‐ lijn u extra ondersteuning bieden door het oproepen van de wegenwacht of het beantwoorden van uw eventuele opmerkingen of vragen over uw auto: ■ Oostenrijk: 0800 301024 ■ België: 0800 58115 ■ Tsjechische Republiek: 800 701018 ■ Denemarken: 804 04 933 ■ Finland: 0800 523 109 ■ Frankrijk: 0805 980004 ■ Duitsland: 0800 2022011 ■ Griekenland: 00800 331 52 963
Klantinformatie ■ Hongarije: 0680204997 ■ Ierland: 1800 812 450 ■ Italië: 800089741 ■ Luxemburg: 800 40004 ■ Nederland: 0800 020 5915 ■ Noorwegen: 800 62072 ■ Polen: 00800 331 1407 ■ Roemenië: 0800 801020 ■ Slowakije: 800 116 981 ■ Spanje: 900 900 428 ■ Zweden: 020 120 3022
■ Zwitserland: 0800 455565 ■ Engeland: 0800 0260275
195
Registratie van voertuigdata en privacy Event Data Recorders (EDR) De auto is uitgerust met een aantal complexe systemen die verschillende autogegevens bewaken en controle‐ ren. Sommige gegevens kunnen tij‐ dens normaal bedrijf worden opge‐ slagen om reparatie van gedetec‐ teerde storingen te vergemakkelijken; andere gegevens worden alleen op‐ geslagen bij een ongeluk of bijna ge‐ beurd ongeluk door modules in de systemen van uw auto die een functie hebben voor het registreren van ge‐ beurtenisgegevens zoals de airba‐ gregelmodule. De systemen kunnen diagnosegege‐ vens registreren over de conditie van de auto (bijv. oliepeil of kilometer‐ stand) en informatie over de wijze waarop de auto werd gebruikt (bijv. motortoerental, inschakelen van rem en gebruik van veiligheidsgordel).
196
Klantinformatie
Om deze gegevens te kunnen afle‐ zen, is speciale uitrusting en toegang tot de auto vereist. Sommige diagno‐ segegevens worden elektronisch naar systemen van Opel over de hele wereld gestuurd wanneer onderhoud aan de auto wordt verricht in een werkplaats, om de servicegeschiede‐ nis van de auto te documenteren. Zo‐ doende kan de werkplaats u efficiënt onderhoud en reparatie bieden, aan‐ gepast aan uw auto, steeds wanneer u de auto naar de werkplaats terug‐ brengt. De fabrikant zal geen informatie met betrekking tot het gedrag van de be‐ stuurder over een ongeval opzoeken of deze delen met anderen, tenzij: ■ de autobezitter, dan wel de leaserijder in geval van een lease-auto daartoe toestemming geeft ■ op officiële aanvraag van politie of gelijkwaardige staatsinstantie ■ als hulpmiddel ter verdediging van de fabrikant in geval van wettelijke procedures ■ door de wet vereist
Bovendien mag de fabrikant de ver‐ zamelde of ontvangen diagnosege‐ gevens gebruiken: ■ voor de onderzoeksbehoeften van de fabrikant ■ om deze beschikbaar te stellen voor onderzoeksbehoeften waar gepaste vertrouwelijkheid in acht wordt genomen en waar de be‐ hoefte is aangetoond ■ om ten behoeve van onderzoek met andere organisaties samenvat‐ tingsgegevens te delen die niet aan een bepaalde auto zijn verbonden
Radiofrequentieidentificatie (RFID) RFID-technologie wordt in sommige voertuigen gebruikt voor functies zoals de controle van de banden‐ spanning en beveiliging van het ont‐ stekingssysteem. Het wordt ook sa‐ men gebruikt met apparaten zoals handzenders voor het vergrendelen/ ontgrendelen van de deuren en star‐ ten en zenders in de auto voor het openen van garagedeuren. RFIDtechnologie in Opel-voertuigen ge‐ bruikt geen persoonlijke informatie, houdt ze niet bij of koppelt deze niet aan andere Opel-systemen die per‐ soonlijke informatie bevatten.
Klantinformatie
197
198
Trefwoordenlijst
A
Aan/Uit-knop............................... 107 Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen .............. 185, 188 Aanduidingen op banden .......... 164 Accessoires en modificaties van auto ........................................ 141 Accu ........................................... 147 Accumeter.................................... 60 Achterlichten .............................. 150 Achterruitverwarming ................... 31 Achteruitkijkcamera ................... 128 Achteruitrijlichten ................. 95, 150 Actieradius totaal.......................... 60 Afmetingen auto ........................ 192 Airbag deactiveren ....................... 44 Airbag-deactivering ...................... 64 Airbag en gordelspanners ........... 63 Airbagsysteem ............................. 41 Alarmknipperlichten ..................... 94 Algemene informatie .................. 140 Andere auto slepen ................... 180 Antiblokkeersysteem ................. 119 Antiblokkeersysteem (ABS) ......... 66 Automatische dimfunctie ............. 29 Automatische verlichting .............. 93 Automatisch geregelde airconditioning .......................... 99 Auto ontgrendelen ......................... 6
Auto optakelen........................... 141 Auto slepen ................................ 180
B
Bagageruimte ........................ 25, 52 Bagageruimte-afdekking ............. 53 Banden ...................................... 163 Bandenreparatieset ................... 170 Bandenspanning ....................... 164 Bandenspanningscontrolesys‐ teem.................................. 67, 165 Bandenspanningswaarden ........ 193 Bediening........................... 111, 117 Bedrijfsmodi elektrisch voertuig.... 17 Beladingsinformatie ..................... 54 Bergmodus................................... 66 Beslagen lampglazen .................. 96 Bolle vorm .................................... 29 Boordinformatie ........................... 84 Brandstofmeter ............................ 59 Brandstofverbruik - CO2-uitstoot 140 Brandstof voor benzinemotoren 138
C
Car Pass ...................................... 19 Centrale vergrendeling ................ 23 Claxon ................................... 13, 57 Colour-Info-Display....................... 72 Controlelampen............................ 61 Controle over de auto ................ 107
199 Cruise control ...................... 68, 124 Customer Assistance Centers.... 194
F
D
G
Dagteller ...................................... 59 Diefstalalarmsysteem .................. 27 Driepuntsgordel ........................... 39 Driver Information Centre............. 69
E
Economisch rijden...................... 106 Efficiencymeter............................. 60 Elektrisch bediende ruiten ........... 30 Elektrische aandrijving.................. 15 Elektrische aansluitingen ............. 58 Elektrische handrem..................... 65 Elektrische handrem defect.......... 65 Elektrische modus...................... 111 Elektrische vereisten.................. 137 Elektrische verstelling .................. 29 Elektronische stabiliteitsregeling en Traction Control-systeem........................ 66 Elektronische stabiliteitsregeling (ESC)......... 123 Elektronische stabiliteitsregeling UIT............... 66 Event Data Recorders (EDR)..... 195
Frontaal airbagsysteem ............... 42
I
Gebruik van deze handleiding ....... 3 Geprogrammeerde onderdrukking opladen........... 133 Gevaar, Waarschuwing en Voorzichtig ................................. 4 Gevarendriehoek ......................... 54 Gloeilamp vervangen ................ 149 Gordelverklikker ........................... 63 Gordijnairbagsysteem .................. 43 Grootlicht ............................... 68, 94
Identificatielabel gebruiksonderdelen................ 187 Inbouwposities kinderveilig‐ heidssystemen ......................... 47 Informatie-etiket banden en belading.................................. 164 Inhouden ................................... 192 Inklappen ..................................... 29 Inleiding ......................................... 3 Instapverlichting ........................... 97 Instrumentenpaneeldisplay.......... 70 ISOFIX-kinderveiligheidssyste‐ men .......................................... 50
H
K
Halogeenkoplampen ................. 150 Halogeenlampen........................ 149 Handrem..................................... 119 Handschoenenkastje ................... 51 Handzender ................................. 19 Hold-modus.................................. 66 Hoofdsteunen .............................. 33 Hoofdsteunverstelling .................... 8 Hoogspanningsapparaten en bedrading ............................... 152
Kentekenverlichting ................... 151 Kilometerteller .............................. 59 Kindersloten ................................. 25 Kinderveiligheidssystemen .......... 45 Klimaatregeling ............................ 15 Klok............................................... 58 Knieairbagsysteem....................... 43 Koelsysteem............................... 144 Koelvloeistof............................... 144 Koelvloeistof en antivries............ 185 Koelvloeistoftemperatuur ............. 67 Koplampafstelling....................... 149 Koplampverstelling ...................... 94
200 L
Laadsysteem ............................... 64 Leeslampen ................................. 96 Lichtschakelaar ............................ 93 Lichtsignaal .................................. 94 Luchtinlaat ................................. 104 Luchtroosters ............................. 104
Opladen...................................... 131 Overbelasting elektrisch systeem .................................. 153 Oververhitting motor................... 146 Overzicht instrumentenpaneel ..... 10
P
Mistachterlicht ................ 68, 95, 151 Motorgegevens .......................... 191 Motorkap .................................... 143 Motorolie .................... 144, 185, 188 Motoroliedruk ............................... 67 Multifunctionele controlelamp ...... 64
Parkeerlichten .............................. 95 Parkeren .............................. 18, 111 Persoonlijke instellingen .............. 84 Plafondverlichting ........................ 96 Pollenfilter .................................. 104 Portier open ................................. 68 Prestaties ................................... 191 Profieldiepte ............................... 168
N
R
M
Nieuwe auto inrijden .................. 107
O
Olie, motor.......................... 185, 188 Onderhoudsmodi........................ 114 Ontlaadbeveiliging accu .............. 98 Opbergruimte portierbekleding..... 51 Opbergruimte vloerconsole.......... 52 Opbergvakken instrumentenpaneel.................. 51 Open&Start-systeem ................... 22 Oplaadkabel............................... 134 Oplaadstatus.............................. 133
Radiofrequentie-identificatie (RFID)..................................... 196 Regelbare instrumentenverlichting............. 96 Regeneratief remmen................. 121 Remmen..................................... 147 Remsysteem ................................ 65 Remvloeistof ...................... 147, 185 Richtingaanwijzer ........................ 63 Richtingaanwijzers ....................... 95 Rijmodi........................................ 112 Rijverlichting .......................... 12, 68
S
Service ............................... 104, 184 Service-display ............................ 60 Service-informatie ...................... 184 Servicenetwerk........................... 194 Sleutels ........................................ 19 Sneeuwkettingen ....................... 170 Snelheidsmeter ............................ 59 Spiegelverstelling .......................... 9 SPORT-modus ............................ 66 Sproeiervloeistof ........................ 146 Startbeveiliging ...................... 28, 67 Starten op afstand........................ 19 Starthulp gebruiken ................... 176 Stoelpositie .................................. 34 Stoelverstelling ........................ 7, 35 Stuurbedieningsknoppen ............. 56 Stuurwiel instellen .......................... 9 Stuurwielverstelling ...................... 56 Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ....................................... 138 Te laag brandstofpeil ................... 67 Top-Tether-bevestigingsogen...... 50 Traction Control ......................... 122 Traction Control-systeem UIT....... 67 Trekken....................................... 140
201 U
Uitlaatgassen ............................. 117 Uitstapverlichting ......................... 97 Ultrasoonparkeerhulp................. 126 Uw autogegevens .......................... 3
V
Van banden- en velgmaat veranderen ............................. 169 Veiligheidsgordel ........................... 8 Veiligheidsgordels ....................... 37 Verbanddoos ............................... 54 Vergrendelingssysteem ............... 26 Verlengingsmodus actieradius. . . 112 Vertraagde uitschakeling stroom 109 Vervangen van de accu................ 19 Verwarmd .................................... 29 Verwarming ................................. 36 Verzorging exterieur .................. 180 Verzorging interieur ................... 182 Voertuig gereed............................ 67 Voertuiggewicht ......................... 192 Voertuigidentificatienummer ...... 187 Voertuig starten en stoppen....... 109 Voordat u wegrijdt ........................ 16
W
Waarschuwing voetgangersveiligheid......... 14, 57 Werkzaamheden uitvoeren ....... 143
Wieldoppen ................................ 169 Wielen en banden ..................... 163 Winterbanden ............................ 163 Wis-/wasinstallatie ....................... 14 Wis-/wasinstallatie voorruit .......... 57 Wisserblad vervangen ............... 149
Z
Zekeringen ................................. 153 Zekeringenkast in bagageruimte ......................... 161 Zekeringenkast in motorruimte . . 155 Zekeringenkast instrumentenpaneel ............... 158 Zonnekleppen .............................. 32 Zijdelings airbagsysteem ............. 42 Zijrichtingaanwijzers .................. 150
202