Inleiding Kun je verliefd zijn op een dorp? Vanaf het moment dat ik het zag, sloeg in elk geval een vonk over die tot laaiend vuur werd toen ik het bord ‘te koop’ zag aan een rustiek object dat precies in mijn plannen paste. Binnen 2 weken was de bouwval van mij en begon de ‘verlovingstijd’ van verbouwing en aanpassing. Zoals alle verliefden wilde ik mijn toekomstige schoonfamilie, de buren, wel omhelzen maar merkte al snel dat je in Frankrijk op enige afstand moet rekenen. Na 12 jaar ben ik nog steeds ‘u’ en zij dus ook: het duurt even voor je weet hoe de verhoudingen liggen en of er überhaupt sprake is van een verhouding. ’s Zomers is het een paradijs met zonnebloemen, lavendel en tot laat buiten zitten, maar ’s winters blijkt maar één vertrek echt warm te krijgen. Het is dan dat je beseft dat de verloving een huwelijk is geworden en dat je desondanks tóch wilt blijven. Mirjam Hommes, Montclar sur Gervanne, Drôme, Frankrijk, maart 2013
Het dorp en met name het huis uit dit boek is te vinden op: www.dromekasteel.nl
Over de auteur Mirjam Hommes is cultuurhistorica en was jarenlang actief in zowel landelijke als gemeentelijke politiek (Amsterdam en Haarlem) voor D66. Sinds enige tijd woont zij in Frankrijk waar zij schildert en prachtige boeken schrijft, in uiteenlopende genres: van historische verhalen tot science fiction romans. Ook kan zij het af en toe toch niet laten om zich via artikelen in de media te mengen in actuele discussies in Nederland. In 2011 won zij de Jan Hanlo essayprijs met haar essay over het brein. Vind meer over en van haar op www.mirjamhommes.nl.
1. KLANKBEELD Eind augustus, eind van de vakantie: de zomergasten maken zich op om te vertrekken. Het weer is nog uitzonderlijk zacht en als je ’s avonds laat even een rondje maakt om een brief op de bus te doen of om gewoon wat koelte te vangen na alweer een warme dag, hoor je het dorp praten; de geluiden kabbelen vrolijk door de avondlucht. Het dorp is tegen een heuvel gebouwd met paden die van de centrale binnenstraat naar de huizen boven met hun terrasjes leiden. Daar zitten de bewoners buiten te praten, ongetwijfeld met een glas in of bij de hand: de lachjes klateren en parelen boven de stemmen uit, een spontane kleine nachtmuziek waar de krekels zich in mengen zodra je de poort uitloopt. In het westen, achter de heuvels, kleurt de lucht van fel oranje tot dieper rood in flarden en vegen tegen oprukkend zwart. Verder beneden zit ook de boer met zijn gezin nog buiten: zijn donkere stem past mooi bij de lucht; de vrouwen ruimen op en maken het huis klaar voor de nacht. Ze moeten altijd vroeg op. Elk jaar wordt iets anders gezaaid en soms rust een akker een jaartje uit: goed voor de grond. Oogsten volgen elkaar ook wel op: na de golvende korenvelden is er ’s zomers altijd ergens een veld met zonnebloemen. Iets verderop liggen de wijngaarden, keurig binnen rechte lijnen; de kratten voor de oogst staan al langszij, vroeger dan anders vanwege de warme zomer. De druiven in deze regio zijn bestemd voor de Clairette, een drank die geen champagne mag heten omdat hij niet uit de Champagne komt maar hij wordt wel volgens hetzelfde procedé gemaakt. Iedereen heeft altijd wel een fles in de koelkast staan voor bezoek, verwacht of onverwacht. Vleermuizen dansen rond de lantaarns aan de buitenmuur, straks zal ook de uil die in de toren van het oude kerkje woont, zijn jacht beginnen; je kunt hier maar beter geen muis zijn want ook de boerderijkatten houden van nachtelijke excursies. In oktober, als het leger van trieste bruine maar nog trots rechtopstaande zonnebloemen is geoogst en de akkers uitgeput liggen te herstellen van alles wat over ze heen is gegaan, halen ook de boeren uit de omgeving hun jachtgeweer uit de kast: in de bossen rondom leven herten, zwijnen en hazen die (nog) niets in de gaten hebben – mooi moet het zijn om zo zonder besef van tijd en jaargetijde te kunnen leven. Alle boeren houden in een omheinde ruimte op het erf speciale jachthonden die op alles letten wat passeert en daar uitgebreid over blaffen met soortgenoten verderop, een luid appel aan de boer om toch eindelijk ruimte te geven aan hun opgekropte energie en jachtlust. Ook zij houden geen kalender bij en hopen bij elke passant dat het nu wel gauw zo ver zal zijn. Het dorp waar ik over schrijf, is Montclar sur Gervanne, één van de kleine eeuwenoude agrarische vestigingen in de vruchtbare dalen van de grote rivieren die
Frankrijk doorkruisen. In de 20 e eeuw leeggelopen en verwaarloosd zoals elk westers platteland in die periode, werd het geleidelijk herontdekt door stedelingen op zoek naar een rustiek tweede huis. Zo vond ik mijn plek in dit dorp, in de vallei van de Drôme, ten zuidoosten van Valence. Een wandeling rond het dorp is gauw gemaakt, hooguit een half uur en je bent weer terug op je uitgangspunt – voor mijn oude benen net genoeg want het ligt op een heuvel en niet alle paden zijn hier geëffend. Van boven gezien ligt het dorp er geordend bij: het agrarische deel halverwege en onderaan de heuvel, verspreid over een groot gebied van akkers en schuren, het dorpse gedeelte bovenaan, een meter of vijftig onder het kerkje dat helemaal bovenop staat. Dat kerkje wordt niet meer gebruikt: één keer heb ik er een huwelijk meegemaakt toen ik hier pas woonde: het was de dochter van de boer beneden die trouwde. In Frankrijk zijn kerk en staat strikt gescheiden: de bisschop van het verderop gelegen Die gaat over wat er in de kerk gebeurt en de gemeente over het gebouw zelf. Daarover moet dan wel overlegd worden, niet alles krijgt kerkelijke goedkeuring. Mijn zoon die er wilde trouwen, nog wel als tweede huwelijk en dan ook nog met een al zwangere vrouw: nee, dat krijg ik er niet door bij de bisschop, zei de burgemeester toen ik naar de mogelijkheden vroeg. Gelukkig had mijn zoon intussen al iets anders bedacht. De Associatie, de Vereniging ter bescherming van de site (officiële status van monument of beschermd dorpsgezicht) mocht er wel het werk van regionale beeldhouwers in exposeren, concerten en poëzieavonden houden waarbij de kerk stampvol was. Sinds Bernard, de voorzitter, is overleden en niemand zich gemeld heeft om hem op te volgen, is jammer genoeg de klad gekomen in die culturele evenementen, zelfs ook al in het simpele onderhoud van de bezienswaardigheden die het dorp ooit de naam site hebben geschonken. Alsof het niemand meer iets kan schelen… Terwijl toch het kerkje op de lijst van monumenten staat en het dorp onderdeel is van de toeristische route langs hangende dorpjes (villages perchés) die aan beide zijden van de rivier de Drôme als halssnoeren om de heuveltoppen hangen. In de middeleeuwen stond op elk van die toppen een burcht die de bevolking binnen de ommuurde cirkel bescherming bood in tijden van onrust. Zo’n burcht was toen ook zelf nog niet veel meer dan een vesting zonder enige luxe: kleine vensters met luiken tegen de winterkou (glas kon men na de Romeinse tijd lang niet meer maken) en grote houtkachels die de ruimtes ‘s winters vol rook zetten. De inrichting was grof en simpel, evenals de kleding en het voedsel dat van het land en de jacht kwam, maar in die van God gegeven ordening voelde de adel zich niettemin ver boven het gewone volk verheven en uitverkoren om het te besturen. Net als vee hoorden mensen bij het land en zijn heerser; als er een machtswisseling
was, ging het volk gewoon mee in andere handen en kon alleen maar hopen dat alles bij het oude zou blijven – de term heer en meester stamt uit die periode en gold nog lang voor heel Europa. De seigneur bood bescherming en de boeren bewerkten behalve de eigen grond ook die van de heer en verleenden daarnaast herendiensten als reparaties en onderhoud. In praktische zin was er sprake van een win-winsituatie: men had elkaar nodig om te overleven. Bij gevaar trok de over het land verspreide boerenbevolking binnen de dorpsmuur en werden de poorten aan beide zijden gesloten tot de vijand afgedropen was en men de schade in ogenschouw kon nemen. Later bouwden werklieden die minder behoefte aan landbouwgrond hadden (hoewel ze wel akkers en vee behielden voor eigen voedselvoorziening) hun huizen en werkplaatsen aan de binnenkant van de muur, waardoor het dorpskarakter ontstond dat tot in onze tijd overleefde. Dalen mochten dan makkelijk zijn voor transport, zolang daar ook groepen met minder goede bedoelingen langstrokken, was het leven en wonen op een heuvel waarvandaan men overzicht over de regio had, verreweg het gunstigst. Ook de mensen zelf reisden liever over de oude bergpassen dan via de dalroute, zelfs als ze hun vee van de winter- naar de zomerweiden brachten en andersom, de zogenaamde transhumance. Men zegt ook wel dat het vanwege het vee zelf was dat men die route over de bergen koos: de dieren zouden in de bosrijke dalen onrustig worden door de toen nog overal rondzwervende wolven en beren – in het lage struikgewas van de bergpas voelden zij zich veiliger. Een derde theorie zegt dat het vanwege de pulverage was dat voor die bergroute werd gekozen, de belasting op doortocht van vee door de dorpen, en dat zou best meegespeeld kunnen hebben: de rommel die na zo’n doortocht bleef liggen, moest wel worden opgeruimd en vooral dorpen aan doorgaande wegen vroegen daar fikse bedragen voor. Nu trekken gemeentes dergelijke tradities juist graag naar zich toe: de onkosten vallen in het niet tegen de inkomsten die toeristen in het laatje brengen. Vooral in Die is de transhumance uitgegroeid tot een jaarlijks hoogtepunt waar ook andere festiviteiten aan gekoppeld worden. Naast elke burcht stond altijd wel een kerk of kapel zoals ook in dit dorp: via een aparte doorgang kon de seigneur met zijn familie te voet binnenkomen om de dienst bij te wonen. De dienstdoende pastoor was vaak tegelijk administrateur van de bezittingen omdat in die tijd verder niemand kon lezen of schrijven en er toch af en toe iets opgetekend moest worden. De bisschop zat ver weg, in Die, en was in die tijd zelf ook meer met wereldlijke zaken bezig dan met zielzorg: het waren over het algemeen zonen van de adel die familiebelang boven geestelijke taken stelden. De oudste zoon volgde zijn vader op, de anderen kregen een goede aanstelling of werden voordelig uitgehuwelijkt: de meesten overleden jong in die dagen en het was zaak om voor je twintigste goed in het zadel of onder dak te komen want op je ouders viel dan niet
meer te rekenen; de gemiddelde leeftijd lag rond de veertig jaar. Die periode van terrein bevechten, clanbelang promoten en verdedigen eindigde in Frankrijk eigenlijk pas op het eind van de middeleeuwen, in de tweede helft van de 15 e eeuw, na een honderdjarige oorlog waarbij uiteindelijk een simpel boerenmeisje, Jeanne d’Arc, naar men dacht door God gezonden, de moegestreden partijen tot eenheid onder het centrale gezag van de koning bracht. Wie meer wil weten van de ontwikkeling van Romeinse provincie tot centrale monarchie in dit gebied, vindt in het hoofdstuk Historie een overzicht – voorlopig is het genoeg om te weten dat het zowel voor rijk als voor arm een tijd vol onzekerheden was en dat de vrede met haar (altijd nog relatieve) veiligheid een nieuwe toekomst bracht waar men voorzichtig aan moest wennen. Zo werd de simpele burcht van dit dorp na de laatste verwoesting in 1474 niet meer herbouwd. De regio was toen blijkbaar veilig genoeg om de kleine vesting beneden aan de rivier tot echt kasteel uit te bouwen dat er nog steeds staat. Het is in de loop der tijd aan- en uitgebouwd met veel mooie details uit de Renaissanceperiode maar omdat het privé bezit is, kun je het niet bezichtigen. Toen ik hier pas woonde, werden er ‘s zomers wel eens opera’s uitgevoerd op het prachtige binnenplein maar ook dat is over: de eigenaars komen nog maar zelden van hun bezit genieten en ik hoor zelfs dat het te koop staat… Van de oude burcht boven op de heuvel staan alleen nog twee met klimop overgroeide stukken muur overeind: de dorpsbewoners gebruikten de stenen van de ruïne voor hun eigen woningen en stallen. Het 12 e-eeuwse Romaanse kerkje overleefde de eeuwen beter en is nu monument. Het moest in de loop der tijd wel een paar keer gerepareerd en verstevigd worden, maar in principe is het nog de oude kapel die naar de heiligverklaarde bisschop van Die, Sint Marcel werd genoemd. Er zijn in Frankrijk meer plaatsen die Montclar (‘heldere berg’) heten dus werd het Montclar sur Gervanne omdat het aan de rivier de Gervanne ligt. Al snel na zijn oorsprong hoog in de bergen van de Vercors bij de Col de la Bataille op 1050 meter, verliest de rivier snel hoogte met een spectaculaire waterval, de Chûte de la Druïse, om na 25 km een stuk rustiger uit te stromen in de grote oost-west rivier de Drôme, die het departement zijn naam geeft. De vallei van de Drôme kent veel van die zijrivieren die, net als de Drôme zelf, in voorhistorische tijden beddingen hebben uitgeslepen om het water uit de bergen af te voeren en omdat zulke bergruggen zeker in de vroegste tijden een barrière vormden voor onderling contact, heeft ieder dal zijn [1] eigen historie . Met al die zijstromen uit het achterland zou de Drôme eigenlijk breder en dieper moeten zijn dan hij nu is: het is ook hier het grote verval, het hoogteverschil van
duizend meter over ruim honderd kilometer tussen begin en einde dat hem zo onschuldig slingerend doet lijken met in zijn bochten en inhammen kiezelstrandjes waar omwonenden en toeristen ’s zomers verkoeling zoeken. Als hij eenmaal in de Rhône opgaat en ze getweeën op hun route naar de Middellandse Zee in het regenseizoen de oevers in het zuidelijke Languedoc-Roussillon overstijgen en daar alles onder water zetten, komt zijn ware aard pas boven. De vallei van de Drôme vormt door haar ligging halverwege de kaart van Frankrijk al eeuwenlang een aantrekkelijke route voor gelukzoekers, onruststokers, vluchtelingen, handelaars, kunstenaars en andere zwervers, die soms bleven wonen in één van de zijdalen of een strategische heuvel uitzochten voor hun burcht (wat soms gewoon een roversnest was). Er zijn in de wijde omgeving ook sporen van Kelten of Galliërs en andere vroege culturen gevonden maar de meeste toch vooral van de Romeinen die geleidelijk de controle over dit gebied kregen. Zij vestigden zich in de strategische plaatsen Die en Aouste: de naam Aouste (spreek uit Oest) komt net als de maand août en onze maand augustus van de als god vereerde keizer Augustus. De fundamenten van de opvallende toren van Crest (spreek uit Kree) blijken van Romeinse oorsprong te zijn: Crest betekent gewoon krijt waar de omringende bergen uit bestaan. De oorsprong van de naam Die is interessanter en komt in een later hoofdstuk ter sprake, hoe gretig mijn vingers nu al zijn om er hier al op in te gaan. Tot ver in de het achterland de Vercors, zijn resten gevonden van Romeinse techniek in vloerverwarming, waterleiding en riolering en niet ver van hier lieten jagers op wilde dieren voor de arena in Die een inscriptie achter in hun logies voor de nacht. Dit om aan te geven hoe intens dit gebied al eeuwenlang bewoond is en hoeveel verschillende volkeren er hun stempel op hebben gedrukt. Vele eeuwen later, na 1500, kwam ook het protestantisme uit Duitsland en Zwitserland langs dit dal Frankrijk binnen: toen de aanvankelijk tolerante houding van de overheid in haar tegendeel omsloeg en vervolgingen begonnen, trokken vrome vluchtelingen weer via dezelfde route via Grenoble terug naar het veilige Zwitserland; er is door de VVV een Hugenotenroute uitgezet waar men dat spoor kan volgen. Intussen was in veel gebieden en zeker in deze regio het protestantisme echter al stevig geworteld waarop in de 17 e eeuw onder de fel katholieke Lodewijk XIV, de Zonnekoning, opnieuw een periode van godsdienstoorlogen volgde totdat de Franse revolutie bij wet elke godsdienst in dit land tot privé zaak van mensen maakte. In dit gebied is de geschiedenis nog overal zichtbaar maar niet iedereen is daarmee bezig: de mensen die er al generaties wonen, herinneren zich vooral de harde dagelijkse strijd van het voorgeslacht om zelfs maar in leven te blijven en de kinderen een betere toekomst te geven.
De bevolking was nog tot ver in de 19 e eeuw afhankelijk van de oogst en de afzetmarkt voor haar agrarische producten: voor eigen gebruik leefde men uiterst sober en in de winter was er alleen wat thuiswerk voor de industrie verderop, aan de rivier. Er staat nog een knikkerfabriek (usine de billes) bij Mirabel & Blacons aan de Drôme: hij is niet meer in gebruik maar vrijwilligers leggen toeristen graag uit hoe dat vroeger ging en je kunt er nog zakjes knikkers kopen, als souvenir. Thuiswerkers in de regio hebben eeuwenlang ‘s winters bij het haardvuur knikkers zitten rollen van klei of schaven van steen om ze bij de fabrieken (er waren er meer) af te leveren. Verder was de winter uiteraard de tijd voor groot onderhoud aan huis, stallen en gereedschap nadat in de herfst de mannen de jacht-plus-slacht en de vrouwen het wecken en inzouten voor hun rekening hadden genomen. Daar moest men dan de hele winter mee doen. De industrialisatie van de 19 e eeuw leidde tot vestiging van grotere industrieën, zoals de papierfabriek in Mirabel en in 1850 de zijdefabrieken aan de Gervanne, de Sye en bij Saillans waardoor de bevolking toenam en betere vooruitzichten kreeg. Maar net toen men begon te geloven dat er een eind aan de ‘normale’ armoede en ellende van de laagste klassen was gekomen, sloeg in 1914 de grande guerre toe, de grote oorlog waarmee de eerste wereldoorlog bedoeld wordt die aan Nederland voorbijging maar in Frankrijk hard aankwam: elk dorp, elk gehucht heeft nog zijn monument voor de lokale gevallenen, vaak meer namen uit één gezin. Later werden de namen van gevallenen uit de tweede wereldoorlog er aan toegevoegd, maar 11 november, de wapenstilstandsdag van die eerste gruwelijke oorlog, wordt nog steeds intensiever herdacht dan de 8 e mei waarop het Europese vredesverdrag van die tweede oorlog werd getekend. De Vercors, het grote onherbergzame achterland van deze regio, was in die tweede oorlog schuilplaats voor het verzet en nog tot ver in 1944, na de inval in Normandië, was de Duitse luchtmacht in de regio actief met uitschakelen van mogelijke aanvallen in de rug bij hun terugtocht naar het noorden. Langzaam krabbelde men weer op, om te ontdekken dat hun leefwijze van nu af aan heel anders zou worden: de wederopbouw ging drastisch te werk zoals overal elders in West Europa en heette voortaan vooruitgang.
2. OUD EN NIEUW De zijdefabriek van Montclar, in de wijk Le Derôt, direct aan de Gervanne functioneerde nog tot 1986; je kunt hem van bovenaf zien liggen. Iedereen had wel één of meer moerbeibomen op zijn grond staan om zijderupsen te kweken voor de fabriek, wat het grote aantal van die bomen in de regio verklaart. Het waren vooral vrouwen die er werkten en in de verhalen las ik dat zij de rupsen aan hun borst lieten rijpen tot ze hun cocon sponnen: na vier dagen kon 18 centimeter zijde afgewikkeld worden. Het artikel meldt ook nog dat het vlindervrouwtje van de zijderups na uitvliegen eenmalig circa 500 eitjes legt en daarna meteen sterft; het mannetje overlijdt al meteen na de paring: alles bij elkaar een korte vreugde. De fabriek was succesvol en had ook een compleet sociaal programma waarvan buurvrouw Huguette die er zelf nog gewerkt heeft, me vertelde: er was een school voor de kinderen van de werknemers, iedereen kreeg er te eten en velen sliepen er ook. Met de opkomst van andere (vooral oosterse) zijdeproductie moest de fabriek echter stoppen; in 1986 heeft het personeel nog een tijd het bedrijf overgenomen en geprobeerd het met kunstvezeltextiel nieuw leven in te blazen maar dat bleek niet succesvol. Lang heeft het gebouw leeggestaan; toen ik hier pas woonde, waren er zelfs hoopvolle ideeën om er een kunstcentrum van te maken, met optredens en cursussen. Dat paste toen goed bij de ambities van dit dorp maar, parallel met de vergrijzing van die idealen, versloften ook die plannen. Nu is de fabriek verbouwd tot een goedlopend toeristenhotel. Een andere fabriek die gebruik maakte van de waterkracht van de Gervanne, was de papierfabriek in Mirabel & Blacons waarvoor men in de regio lompen verzamelde. In [2] de 18 e eeuw was zij gesticht door een zekere Lombard uit Noord Italië die de naam ‘de Latune’ aannam waaronder de fabriek bekend werd. Het schijnt papier van hoge kwaliteit geweest te zijn dat zelfs door de regering in Parijs besteld werd maar ook hier heeft de concurrentie tot sluiting geleid. De oude fabrieksruimtes werden bij het er naast gelegen gemeentehuis getrokken maar in de zomer geeft men er nog rondleidingen over het oude productieproces. De vooruitgang trof ook de landbouw die na de tweede wereldoorlog snel gemechaniseerd werd. Met die nieuwe machines en methodes was er op het bedrijf maar plek voor één opvolger en zijn gezin zodat de rest zijn heil elders moest zoeken, op een keurig kantoor of een werkplaats in de stad, in de bouw of bij een moderne fabriek: velen gingen ook naar het Frans sprekende deel van Canada. De oude huizen vonden geen kopers meer, men haalde er uit wat nog waarde had, sloopte het dak om geen belasting meer te hoeven betalen (een regel die in meer zuidelijke landen geldt) en liet het verder aan de elementen over om er een authentieke ruïne van te maken,
wat zonder dak snel gaat. Gelukkig ontstond in de westelijke wereld in diezelfde tijd het toerisme. De via vooruitgang verworven welvaart bracht sociale rechten, redelijke baangarantie en vooral vakantie voor iedereen; de drang om nu ook de rest van de wereld te gaan verkennen was groot. Geleidelijk kon ook het gewone volk de zonnige oorden bezoeken die vroeger alleen voor de elite bereikbaar waren. Je kunt het de toeristenindustrie niet kwalijk nemen dat zij daar op inhaakte en de favoriete plekken zo vol bouwde dat ze hun aantrekkingskracht niet alleen voor de oude maar ook voor de nieuwe stadselite verloren. Die begon andere vakantiedoelen te kiezen en ontdekte de schilderachtige dorpen in het vergeten boerenland en, vanuit hun eigen hectische stadsleven, idealiseerden zij de rustieke sfeer en leefwijze van het platteland. De oorspronkelijke bevolking zag dat heel anders: voor hen was het allemaal oude troep die zo snel mogelijk plaats moest maken voor nieuw en beter met alle modern comfort, vooral de auto kreeg een ereplaats. Centrale wasbakken (lavoirs) waar vrouwen vroeger de was deden, werden gesloopt en de vrijgekomen ruimte tot parkeerterrein gemaakt; oude torens van de buitenmuur werden neergehaald als ze in de weg stonden of ingekort tot balkon om van de welverdiende rust te genieten – het uitzicht was bijzaak, dat kenden ze al. Zo ging het in elk geval in dit dorp maar ook overal elders waar vooruitgang hoog in het vaandel stond. In Mirabel, iets verder op een andere heuvel, dichter bij de plek waar de Gervanne in de Drôme stroomt, kozen de bewoners voor een drastischer weg: ze lieten de boel gewoon de boel en daalden in de vorige eeuw in zijn geheel naar beneden af waar ze fuseerden met de bestaande gemeente Blacons aan de Drôme. Wat zouden ze nog in die oude troep en omslachtige leefwijze op de heuvel investeren als ze ook in het vruchtbare dal, vlak aan de weg en dichtbij voorzieningen een nieuw leven konden beginnen? Sindsdien heet het daar Mirabel & Blacons en zijn de ruïnes van het oude Mirabel door enthousiaste nieuwkomers omgebouwd tot een kleurrijk, gezellig dorp. Soms als tweede huis maar geleidelijk steeds meer als permanente bewoning, met een officiële wegwijzer naar vieux Mirabel. Zo ging en gaat het nog steeds in meer plaatsen. Wie door de Vercors reist, ziet nog overal heel of half verlaten woongebieden waar een enkel boerenbedrijf zich hardnekkig staande houdt. De daar doodlopende wegen worden slecht (of helemaal niet) onderhouden: de borden ‘op eigen risico’ spreken voor zichzelf. De ontvolking van het platteland gebeurde niet overal in hetzelfde tempo en in dezelfde mate: wat aan Montclar bijzonder was, is dat het geen totale ruïne was zoals oud Mirabel. Het was voor de helft bewoond en bebouwd gebleven, al stond er ook veel leeg. Door die echtheid was het dubbel aantrekkelijk voor enkele bijzondere
stadsmensen uit het verre Parijs die in de jaren ’60 van de vorige eeuw bij toeval in dit half verlaten dorp terecht kwamen. Het waren enthousiaste wetenschappers en professoren met oog voor historie, kunst en cultuur die hun vrienden en collega’s op dit dorp attent maakten en het zich min of meer toe-eigenden. Voor de dorpelingen waren deze nieuwkomers die verrukt waren van een schoonheid die hun zelf blijkbaar ontging, duidelijk afkomstig van een andere planeet, als ze al niet compleet van lotje getikt waren: de omgeving, het dorp, al het armoedige alledaagse waar ze zich eigenlijk voor schaamden, werd ineens bewonderd, getekend en gefotografeerd. Als eerste kocht een Parijs echtpaar één van die verlaten huizen als vakantiewoning. Ze hadden een prachtige achternaam: Charlemagne. Stel je voor dat je meneer of mevrouw Kareldegrote heet! Van andere bewoners noem ik alleen de voornaam maar voor hen maak ik een uitzondering, zo bijzonder vind ik die naam. Ze zijn intussen trouwens allebei overleden en op hun brievenbus staat een andere naam bijgeschreven, die van de man van Sophie, hun kleindochter die er nu ’s zomers verblijft. Haar grootvader was professor beeldhouwen aan de Parijse Academie voor beeldende kunsten, zijn vrouw docente tekenen. Zij gingen op zoek naar de eigenaar van de verlaten bouwval links, rechts en bovenover de oude stadspoort om te zien of die te koop was. Voor een belachelijk laag bedrag in (toen nog oude) franken – omgerekend nog geen honderd euro, zei ze mij – werd het van hen; de dorpelingen schudden hun hoofd over zoveel geld terwijl ze het ook voor een plak chocola hadden kunnen krijgen… Het huis had 25 jaar leeg gestaan en omdat het dak intact was gelaten, lag alles er nog net zo als de familie van de overledene het had achtergelaten: de bedden nog opgemaakt en het bestek in de laden. Het beroep van die laatste bewoner was varkensdoder, tueur de cochons, geweest: geen slager met een winkel maar een erkend huisslachter die bij de boeren aan huis zijn vak uitoefende, vandaar ook de grote voorraad messen in het huis. Blijkbaar was met hem ook dit beroep uitgestorven en hebben zijn erfgenamen voor andere carrières gekozen, ver weg, en waren ze blij toch nog op zo’n voordelige manier van dit huis af te kunnen komen. In het kielzog van de Charlemagnes kwamen hun Parijse vrienden en collega’s en zo werd een aantal van de tot ruïne vervallen huizen in oude glorie hersteld en kwam er in de vakanties nieuwe levendigheid in het dorp. Een professor oude talen en zijn vrouw kochten samen met haar zuster het dubbele woonhuis hogerop de heuvel; een professor Engelse literatuur het pand aan het pleintje met de linde waar toen de originele waterput nog stond. Een academisch stel met drie kleine dochtertjes kocht het hoekhuis pal tegenover wat nu mijn huis is; hij was zo enthousiast dat hij zijn ruïne van binnen tot modern architectonisch geheel uitbouwde zonder ook maar iets aan de buitenkant te veranderen. Zijn grootste trots was zijn volgens oude tradities zonder
cement gestapelde muur rond het terras. De Charlemagnes hadden hun huis van binnen juist zoveel mogelijk in oude stijl gehouden, met originele tegels, balken en nissen waarin zijn beeldhouwwerken, haar tekeningen en andere kunstwerken een plaats hadden gekregen: even mooi als in het huis tegenover mij maar met een totaal ander karakter. De nieuwkomers waren duidelijk mensen met liefde voor een bijzonder soort tijdloze schoonheid waarmee ze het oude dorp een ander karakter gaven. Ook uit het meer nabije Lyon en Valence zochten stedelingen naar de geïdealiseerde eenvoud van de goede oude tijd: het waren de jaren ’60, de periode dat ook Nederlanders wel een tweede huis in de Ardèche, Dordogne of Friesland kochten op zoek naar de ruimte en vrijheid van het landelijke leven. Zo kocht een gezin uit Lyon met jonge kinderen het huis tegenover mijn terras als weekend- en vakantieadres en zo kwamen ook Bernards’ ouders uit Valence, op zoek naar een groener buitenleven, hier terecht. Toen ik mij hier vestigde, woonde alleen zijn moeder als weduwe in het grootste van de drie huizen in het hoefijzervormige cluster, de impasse achter de stadspoort. Bernard en zijn vrouw Anne Marie woonden in het middelste huis waar hun dochter Laurence opgroeide. Later trok Laurence voor haar studie naar het noorden waar zij haar vriend Jérôme ontmoette en samen met hem het laatste huis van dat complex tot woonruimte maakte. Ze wonen er nog steeds, intussen met hun dochtertje Feanor. Rondom dit cluster woningen staan nog restanten van vroegere huizen, oplopend tegen de heuvel; mijn kleinkinderen spelen er doolhofje met Feanor en springen van en over muurtjes. Ook in de tuin er achter staan half gesloopte, half vervallen restanten van bebouwing, schilderachtig overwoekerd door bloeiende klimplanten: alles ziet er hier uit of het uit het land zelf ontstaan is en daar moeiteloos ook weer naar terug kan keren als de tijd daar is. Dat is wat mij aantrok in dit dorp toen ik het de eerste keer zag; het respect – je kunt het ook onverschilligheid noemen, zei Paule Charlemagne later – voor oude dingen. In Nederland zouden dergelijke half afgebroken bouwvallen wegens gevaar van omvallen onmiddellijk met de grond gelijk gemaakt worden om plaats te maken voor modern en nieuw; hier blijft alles overgeleverd aan de tand des tijds, je mag er mee doen wat je wilt, als je er maar een bordje op hangt dat betreden op eigen risico is. De lege ramen in een losstaande gevel onderstrepen dat gevoel van vergankelijkheid nog eens extra, alsof ze willen zeggen dat ouderdom onverbrekelijk deel uitmaakt van dit dorp, dat het geen schande is om grijs te zijn, maar juist een pluspunt. Het deed me besluiten mijn grijze haar niet meer te verven. Bernard hield voor zichzelf onderin Laurence’s huis een klein atelier waar hij tekende, heel precies en met oog voor detail: de stadspoort, het kerkje, de plataan bij de
dorpspomp. Hij kende veel kunstenaars uit de wijde omgeving die hij uitnodigde om in dit dorp te exposeren: evenementen die meer dan een klasse beter waren dan het goedbedoelde amateuristische schilderen op pleinen en straten in de regio waarmee in het seizoen toeristen worden getrokken. Als actief gemeenteraadslid wist hij het culturele leven op de agenda te plaatsen en te houden: naast exposities organiseerde hij ook muziek- en andere culturele avonden in het kerkje. Hij haalde er zelfs de regionale pers mee die een keer een hele kolom aan het dorp en zijn manifestaties wijdde. De oorspronkelijke bevolking verzorgde de catering bij die evenementen: zij wist welke winkels het makkelijkst waren in terugnemen van ongeopende flessen, waar stoelen gehuurd konden worden en meer van die praktische zaken. Zij vormden zitjes op het terrein voor de Mairie, het gemeentehuis, met een biertap, frisdranken en zelfgemaakte hapjes. De Associatie stelde een budget beschikbaar en ook de burgemeester deed er nog wat bij. Zelf ook agrariër (burgemeester is hier een parttime job) lijken culturele manifestaties hem niet erg te boeien maar hij zag wel in dat er integratie van de verschillende bewonersgroepen ontstond, en een feestje is natuurlijk nooit weg. Alles en iedereen deed mee, leek het. Zo was de sfeer toen ik hier in de regio een huis zocht en de mooie mix van landelijkheid en kunstzin trok mij onmiddellijk over de streep toen ik een bord à vendre, te koop, zag hangen aan de enige nog complete toren van de oude stadsmuur. Binnen een week zette ik mijn handtekening onder het contract dat mij eigenaar maakte van een enorme puinhoop zonder gas, water en elektriciteit en ik nam mij voor de bijbehorende koeienstal tot atelier te verbouwen om mijn schilderambities eindelijk eens concreet te maken. Ik wist zeker dat dit mijn eindbestemming was, hoe lang de verbouwing ook zou duren. Er was ooit een periode in mijn leven dat ik architect had willen worden maar die wens liep stuk toen ik hoorde dat daarvoor een bèta-opleiding nodig is; ik deed met veel meer gemak alfa, en geschiedenis was natuurlijk ook interessant. Toen ik later in mijn eigen gezinsleven met verbouwingen te maken kreeg, stak die oude voorkeur toch weer de kop op en maakte ik de ontwerpen samen met de aannemer; niet altijd tot zijn genoegen, zeg ik eerlijk, maar het werd wel precies wat ik bedoelde. Zo wilde ik het weer gaan doen, dit keer helemaal alleen.
3. HET HUIS De 21 e eeuw was op dat moment nog maar net gestart: de euro’s glansden nog nieuw in de portemonnee en we bekeken nog uitgebreid de nationale afbeeldingen achterop de munten. Europa zou zich nog moeiteloos in een unie voegen en de bomen groeiden tot in de hemel, net als de huizenprijzen. Mijn leven lang had ik gedroomd van een huis in Frankrijk na mijn pensioen en, toen het zover was, begon ik mijn zoektocht. Zoals veel Nederlanders kende ik Frankrijk alleen van vakanties, meestal in het zuiden, maar ik wilde nu beslist niet verder weg dan duizend kilometer vanuit Amsterdam zodat ik het in één dag zou kunnen rijden. Met een goede vriend deed ik eerst een zomer de westkust, van Duinkerken tot Biarritz maar daar kreeg ik niet echt een klik mee. Het volgend jaar namen we de oostkant, van Metz tot Grenoble en, na een regenachtige week op een camping, schrapte ik ook die optie uit mijn wensenpakket. Dus boekte ik het jaar daarop een gîte, vakantiehuisje, in de omgeving van Valence, entree naar de Provence, om van daaruit een definitief object te zoeken via makelaars in dat gebied. Met een toch beperkt budget (mijn huis in Nederland stond nog te koop) was het moeilijk iets te vinden dat groot genoeg was om aan al mijn wensen – een schildersatelier…? te voldoen en dat tegelijk vriendelijk landelijk was en vooral betaalbaar. Het was op die derde zoektocht dat ik eindelijk vond wat precies voor mij bedoeld leek. Ik had overal rondgekeken in het gebied waar ik de gîte gehuurd had, maar één van de twee geboekte weken was al voorbij en ik had nog steeds niets. Mistroostig en jaloers keek ik vanaf het terras in Lozeron, hoog boven Beaufort, naar de verbouwing die daar gaande was en zag hoe hard en zorgvuldig daar gewerkt werd. Het was al maandag en die zaterdag zouden wij (mijn zoon en schoondochter waren ook mee) terugrijden naar Nederland. Zij spraken mij moed in toen ik die middag mijn zoveelste zoektocht startte. En je zou werkelijk in een wonder gaan geloven: in het enige dorp dat ik nog niet bezocht had, hing een bord à vendre aan een stoere toren, met het adres van de notaris in het nabije Crest voor inlichtingen. Op maandag werken notarissen niet, dus werd het dinsdag dat ik met de dochter van de notaris ging kijken. In Frankrijk treden ook notarissen als makelaar op: wel zo handig want daar moet je bij koop en verkoop toch terecht. We bezochten natuurlijk al wel maandag het dorp, het straatje, om een indruk te krijgen van de buitenkant en we waren verrukt zoals iedereen die voor het eerst met dit dorp kennismaakt. Zoon en schoondochter gingen ook die dinsdag weer mee want ja, het doel van de reis was nu toch wel in zicht… Meteen na de voordeur was het al meteen een grote puinhoop en naar boven was er alleen een geïmproviseerde los
staande houten trap. Er was geen licht, geen water en geen afvoer, boven was het begin van een badkamer zichtbaar (een boiler op de grond, een losse toiletpot in het midden) en we vroegen ons af waarom de werkzaamheden zo abrupt gestopt waren; de notarisdochter dacht iets van een echtscheiding. Zo leek het ook; achteraf bleek het vanwege een acute ernstige ziekte van één der eigenaars te zijn dat het pas ingezette traject werd gestaakt en het huis juist die week weer in de verkoop was gezet, gelukkig al wel met een stevig dak over het hele pand heen. Het waren twee zusters uit Crest die vanwege die slechte medische prognose toch liever in de stad met al haar voorzieningen bleven wonen. Bij het tweede bezoek nam ik de uitvoerder van het werk in Lozeron mee om zijn advies te vragen, plus een globaal idee wat het me zou kosten als hij de werkzaamheden op zich zou nemen. Hij ging mee, gaf advies, ik ging akkoord en tekende het voorlopig contract (dat in Frankrijk altijd nog tien dagen zonder consequenties eenzijdig opzegbaar is). Wij gingen terug naar Nederland, het bedrijf kreeg de opdracht en alle contact zou per telefoon gaan. Je bent gek, zeiden vrienden en familie: helemaal ver weg, in the middle of nowhere, wat moet je daar als stadsmens? Ik heb altijd Valence achter de hand, zei ik: en als ik heimwee heb, kom ik wel bij jullie logeren! Achteraf viel Valence als stad erg tegen – eigenlijk kent Frankrijk buiten Parijs, Lyon en Marseille maar een paar steden die kunnen concurreren met de Randstadsteden in eigen land, en die liggen allemaal veel en veel verder weg; maar ik bleek het veel te druk te krijgen om zelfs maar heimwee naar welke stad dan ook te krijgen… In de winters reis ik sowieso naar Amsterdam, voor de feestdagen met kinderen en kleinkinderen, voor bezoek aan musea, vrienden, familie en verdere bekenden waarna ik eind januari al weer naar mijn dorp terugverlang. En er is, nu al meer dan tien jaar, nog steeds de verbouwing want in feite is het ook nu nog steeds niet echt af, maar ik vind het inspirerend en geniet er onverminderd van, dat scheelt. Toen mijn Nederlandse huis verkocht werd, liet ik de helft van de spullen opslaan en ging met de eerste vracht over, al was nog alleen de bovenverdieping met badkamer klaar. Ik wilde de verbouwing verder van dichtbij begeleiden. Dat eerste jaar was alle communicatie tussen mij en de aannemer per telefoon gegaan: er was nog geen Internet. Ook in het Nederlands zou ik moeite gehad hebben met technische termen van de bouw maar in het Frans per mobieltje was al een keer iets fout gegaan waardoor een muur verkeerd geplaatst was zodat er in plaats van een extra logeerkamer een enorme badkamer was ontstaan. Ik liet het maar zo, wat achteraf handig blijkt te zijn. Soms hebben misverstanden een nuttige functie. Ik leefde voorlopig met een plank over het bad als keuken, een camping-eettafel met klapstoel in de torenkamer, TV en computer op het nachtkastje, maar was allang blij
dat alles werkte. Op dat moment zaten de ramen in de oude koeienstal die atelier moest worden nog los in de sponningen en woei de wind er vrijelijk rond; het heeft lang geduurd voordat de kou echt uit de muren was en de leefruimtes zich openstelden voor menselijk welbehagen. Net als een dier moet je een huis temmen – het heeft veel tijd (en geld) gekost maar nu vormen we een prima team, huis en ik. Omdat het dorp op de zuidhelling van de berg gebouwd is, beschermen de bijna een meter dikke stadsmuren het huis meer tegen de warmte dan tegen de kou. De tegenover liggende muur aan de binnenstraat ligt op het noorden en is vanwege de ronding een stuk korter. Omdat die noordmuur geen verdedigende functie had, is hij ook minder dik, dus liet ik hem isoleren tegen de kou die hier ’s winters af en toe tot min 20 graden kan dalen. De ramen zijn van dubbel glas: tot ver in oktober kun je ze open laten staan maar van december tot maart vormen zij echt geen overbodige luxe. De benedenverdieping bleef nog lang een bouwput afgezien van de kleine kamer aan het eind die nu mijn studeerkamer is maar toen door het bouwteam tot werkplaats annex keuken was gemaakt, want tussen de middag eten Fransen wel warm, ongeacht waar ze zijn. Eén van de mannen kookte op een geïmproviseerd gasstel met gasfles, de tweede maakte de wijnfles open en als er meer waren (dat wisselde per dag, maar altijd wel twee) schaarden zij zich met borden, bestek en glazen rond een op schragen gelegde plank en ze wasten na afloop ook af. Toen de werkzaamheden vorderden, verplaatsten zij die hele keuken net zo makkelijk naar het andere uiteinde, de koeienstal die atelier moest worden en die we tot het laatst bewaarden. Zo leerde ik de werkethiek hier kennen: geen koffiedrinken tussendoor, hoewel ze het wel waardeerden als ik daar mee kwam aanzetten maar eigenlijk vonden ze het gek en schuifelden ze op hun stoel om gauw weer aan de slag te gaan. Ook mijn kinderen en hun vrienden hielpen mee in vakanties, beitsten balken, witten plafonds en egaliseerden het terras, waardoor ook zij een band met het huis kregen en nog steeds graag langskomen, zoals veel andere vrienden en familieleden die via mij dit magnifieke plekje op aarde hebben ontdekt. Omdat de site vanwege de monumentstatus van het kerkje geregistreerd staat als patrimoine (beschermd erfgoed), moet voor elke verbouwing aan woningen binnen een straal van 500 meter rond de kerk toestemming worden gevraagd aan de Franse schoonheidscommissie, Bâtiments de France. Van binnen mag je doen wat je wilt, maar aan de buitenkant worden tot op de millimeter nauwkeurig de maten en materialen voor elke ingreep omschreven. En misschien is dat ook wel typisch Frans: van binnen mag je zijn wie je wilt maar in de buitenwereld heb je je volgens officiële normen te gedragen. Vreemd vond ik dan weer wel dat de zusters uit Crest toestemming hadden gekregen
om witte kunststof vensters in de eeuwenoude stadsmuur te zetten; ik liet ze door houten exemplaren vervangen en gaf de gloednieuwe kunststof ramen aan de werklui mee. Toen de kosten later uit de hand liepen, heb ik ze voor het atelier voorlopig maar zo gelaten; intussen is er al één vervangen door een houten balkondeur plus balkon maar ook de andere wil ik nog vervangen. In elk geval was het goed dat in dat eerste stadium een bedrijf uit de buurt alle formaliteiten voor mij kon regelen, steeds na moeizaam overleg met mij in het Frans, per telefoon. Toen ik zelf de regie weer overnam, was de verbouwing al goed op weg en kon ik beter duidelijk maken hoe ik het wilde hebben. Na een tijdje ontstaat er ook een vertrouwensrelatie met de werklui en ontmoet je zelfs hun familie die even langs komt als ze in de buurt is, gewoon om te kijken. Nu, na ruim tien jaar wonen, werken en leven in dit dorp, zijn die vroegere werklui uit beeld geraakt: sommigen van hen begonnen voor zichzelf en hebben zich verderop gevestigd. Ook later bleven zij nog wel komen voor vervolgtrajecten maar blijkbaar hadden zij op den duur ook in hun nieuwe omgeving voldoende werk en vonden zij mijn huis te ver: de afstanden zijn hier groot, soms meer dan vijftig kilometer langs kronkelige wegen. Sinds kort heb ik een nieuw bedrijf gevonden, hier dichtbij. Het zijn de jonge mensen die de oude zijdefabriek van Le Dérot aan de Gervanne hebben omgebouwd tot chambres d’hôtes, zeg maar B&B. Philippe perfectioneert buiten het toeristenseizoen mijn huis verder. Hij is ook degeen die een raam van het atelier aan de zuidkant door een houten deur en balkon heeft vervangen (anderhalf jaar op toestemming gewacht!) en vorig jaar de grote kelders tot extra logeergedeelte heeft gemaakt, inclusief eigen keuken, douche en wc. Misschien moet ik maar eens stoppen met verbouwen en vernieuwen… Het huis wordt er beter van maar de vraag is of je de investering ooit terug krijgt, zeggen ook de kinderen. Voorlopig dus maar even rust, en alle aandacht voor het verhaal over dit dorp dat ik in boekvorm een wijder bereik wil geven. Na tien jaar intensieve betrokkenheid weet ik intussen zoveel meer, niet alleen van de feitelijke geschiedenis maar ook van de mensen, hun onderlinge relaties, hun hoop en verwachtingen; ze zijn me voldoende vertrouwd geworden om te weten welke verhalen de buitenwereld in mogen en wat we voor ons zelf houden. In alles en iedereen zit een verhaal dat alleen de hoofdpersonen kennen, en dan ook nog alleen vanuit hun eigen interpretatie. Voor een buitenstaander als ik ben, is het een uitdaging om van al die losse eindjes een geheel te maken en soms is juist die afstand beter om een samenhang te ontdekken die de direct betrokkenen ontgaat. De vraag is natuurlijk in hoeverre ikzelf nog buitenstaander ben en geen betrokkene… Praat eerst eens met je buurman, de man van Huguette, adviseerde madame Charlemagne (die ik intussen Paule mocht noemen) me toen ik vertelde van mijn plan
om over dit dorp te schrijven: hij weet erg veel. Het probleem is dat ik hem slecht versta: hij spreekt binnensmonds en ook nog eens in een dialect. En, wat misschien nog belangrijker is: ik mag hem niet, ik leg nog wel uit waarom. Dus ging ik naar Huguette die niet uit dit dorp zelf komt maar uit Vaugelas beneden aan de andere kant van de heuvel, dat wel met Le Dérot en Montclar samen één gemeente vormt maar nergens iets gemeenschappelijks lijkt te hebben. Daar moet ik ook naar vragen: zelf kom ik er nooit, ik weet niet eens waarom. Vallis Gelata was de Romeinse naam: ijsvallei en zo voelt het ook. Vanaf de heuvel boven zie je het liggen, iets noordelijker. Je moet er buitenom een speciale afslag voor nemen, en naar een voetpad vanaf ons dorp zoek je vergeefs: alles loopt dood in hardnekkige doornstruiken – zelfs de natuur schijnt zich tegen een relatie te verzetten. Er is een regel dat de burgemeester van de gezamenlijke gemeente om de beurt uit Montclar of uit Vaugelas komt en de eerste wethouder (die de burgemeester mag vervangen) dan uit de andere plaats moet komen: ook de kwestie protestant of katholiek schijnt er mee te maken te hebben. De huidige burgemeester woont in Vaugelas en ik heb sinds zijn herverkiezing nog niet anders meegemaakt. Huguette trouwde destijds van Vaugelas naar Montclar en zou juist daarom over beide delen meer kunnen weten. Toen ik haar vroeg, dacht ze even na en sprak toen de wijze woorden dat de meeste mensen die over het verleden zouden kunnen vertellen, op het kerkhof te vinden zijn. Je moet Huguette beter kennen om uit haar ontwijkend antwoord te begrijpen dat zij er geen zin in heeft, ook al houdt ze in het algemeen wel van een praatje als je haar onderweg tegenkomt – ze loopt een aantal keren per dag naar haar zoon en zijn gezin beneden aan de heuvel. Je hoort haar stem boven alles uit als ze ’s morgens met Colette praat die ook al zo’n luide stem heeft. De heuvel en de stadsmuur weerkaatsen het geluid in de buitenstraat zodat je soms ook op de weg onderaan de heuvel, helemaal beneden, de geluiden herkent. Wat zou het mooi zijn als er een methode zou worden ontwikkeld om in muren opgeslagen geluiden voor publiek hoorbaar te maken… men zegt wel dat muren oren hebben, maar het zou nog mooier zijn als muren zouden kunnen spreken, dan heb je bijna geen menselijke bronnen meer nodig. Maar tot die tijd moet ik de juiste mensen kunnen vinden. Het door haar aanbevolen kerkhof lijkt niet direct een plek voor een goed gesprek, hoewel het een begin kan zijn. Daar vind je in elk geval namen van de geslachten die het dorp bewoond hebben; sommige vind je terug op het monument voor de gevallenen in de wereldoorlogen en voor andere bieden de archieven en geschriften over de regio misschien meer informatie. Maar wil ik er wel een echt historisch onderbouwd verhaal van maken of het toch liever bij een sfeertekening houden? Ik ben er ook zelf nog niet uit, merk ik.
4. DE ASSOCIATIE Het waren de Parijzenaars zoals ik ze maar zal noemen, die met Bernard de Associatie oprichtten met als doelstelling de site, monument en dorpsgezicht, te beschermen en waar nodig te herstellen of zelfs te verfraaien. De stichtingsdatum was 12 september 1995, zag ik, toen ik als secretaris de papieren kreeg. Ik had me aangeboden voor die vacature om mijn Frans te oefenen en als historica leek me dit ook helemaal in mijn straatje te liggen. Bernard was voorzitter en bij vergaderingen had iedereen wel inspirerende ideeën. Het culturele leven leek het hele dorp in zijn ban te hebben en in de wijde regio kende men ons. Soms kreeg ik zelfs even het idee van een echte hofcultuur: als madame Charlemagne was gearriveerd voor het seizoen en zich geïnstalleerd had, belde zij mij officieel om te vragen wanneer het mij schikte om bij haar thee te komen drinken. Toen ik mijn huis betrok was zij al ver in de tachtig maar nog scherp van geest en vol verfijnde humor. Of ze ook anderen zo persoonlijk uitnodigde, weet ik niet maar in elk geval genoot ik van die bezoeken. Zij wist me veel te vertellen over de geschiedenis van het dorp en tussendoor ook van de petite histoire, zoals zij dat noemde: de dorpsroddels en zaken waar men liever niet over praat. Haar man was toen al overleden maar zij kwam nog elke zomer, tot ook zij, alweer een paar jaar terug op 94-jarige leeftijd in Parijs overleed. Het meeste wat ik over de historie van dit dorp weet, heb ik dan ook van haar, ofwel direct, ofwel uit de grote stapel literatuur en berichten die zij over dit dorp verzamelde en aan mij afstond. Er bestond al wel een Vereniging van Vrienden van het Gervannedal, Amis de la vallée de la Gervanne, en de Charlemagnes waren geabonneerd op hun blad, La Gazette de la Gervanne. Ik kreeg alle jaargangen ’70 tot ‘90 van de vorige eeuw mee en ik zag al meteen dat in de rubriek familieberichten veel namen en data staan die iets meer informatie kunnen geven dan er uit regionale archieven te achterhalen zal zijn. Zo valt het op dat in die periode bijna de helft van de daar vermelde overleden dorpsgenoten door een ongeval aan zijn eind gekomen is; juist daarover zou ik natuurlijk meer willen weten. Die vereniging is trouwens ook ter ziele, hoewel er nog wel oudere leden van in leven zijn, verspreid over kleine gemeentes verderop in het dal – ik heb er destijds wel een paar ontmoet bij onze exposities. Hun artikelen in het blad heb ik, voor zover relevant voor mijn verhaal, uiteraard wel gebruikt. Ze gaf me ook een videoband met beelden van een groot zomerfeest waarvoor zij samen met kinderen dierenfiguren had gemaakt die in het hele dorp waren neergezet: toen dacht ik nog dat het alle kinderen van het dorp betrof maar nu ik ze beter heb leren kennen, realiseer ik me dat het de kinderen en kleinkinderen van de Parijse tweedehuisbewoners waren.
De oorspronkelijke bevolking moet het allemaal met gemengde gevoelens bezien hebben, al was het maar gedurende een maand. Familieleden en bezoekende vrienden van deze stadse nieuwkomers bewogen zich vrijpostig en misschien net iets te opvallend door het dorp, langzamerhand niet meer alleen in augustus, maar geleidelijk ook met Pasen en in de Franse herfstvakantie (van Allerheiligen, 1/11 tot wapenstilstandsdag, 11/11) en soms zelfs in de kerstvakantie. Het heeft een tijd geduurd, zei Paule, maar uiteindelijk wende men aan elkaar en zag men wederzijds de voordelen. Nu ik terugkijk denk ik dat ik niet de enige was die de indruk kreeg van een hofcultuur binnen een toplaag; als ik het al zo voel, hoe moet de oorspronkelijke bevolking het dan wel niet beleefd hebben? Op dat moment dacht ik daar echter nog niet over na: als complete buitenstaander vond ik alles en iedereen even interessant en zo is het natuurlijk nog steeds, alleen anders dan ik het toen zag. Gelukkig heeft de familie Charlemagne het grote huis naast, boven en over de poort na Paule’s dood behouden zodat de sfeer daar binnen althans voorlopig bewaard zal blijven. Haar kleindochter Sophie, de dochter van haar overleden zoon en diens vrouw Danielle, heeft zich die ruimte toegeëigend en komt nog steeds ’s zomers met man en zoontje Felix. Paule was erg blij met de geboorte van deze achterkleinzoon: de vreugde van mijn oude dag, noemde ze hem. Toen ik hier pas woonde, logeerde Danielle meestal ook in dat grote huis maar een paar jaar geleden kocht ze voor zichzelf het laatste huisje in de straat, vervallen maar zeker authentiek, als eigen optrekje. Paule was de klap van het overlijden van haar zoon nooit goed te boven gekomen. Het is heel erg om je kinderen te moeten begraven, zei ze, en begon naarmate ze hulpbehoevender werd, ook zelf meer en meer naar haar dood uit te kijken. Maar zij tekende nog steeds, kleine fijne tekeningetjes bij gedichten die haar aangrepen. Bernards moeder overleed al wat langer geleden en geleidelijk hebben Laurence en Jérôme haar huis tot werkruimte omgevormd: zij is choreografe, hij grafisch ontwerper, en blijkbaar kan dat goed per computer en Internet. Anne Marie verblijft na Bernards dood steeds vaker in haar Parijse flat die ze altijd heeft aangehouden en waar ze samen overwinterden. Zodra het gezin van Laurence vertrekt (het zal moeilijk zijn om van hieruit het juiste voortgezet onderwijs voor Feanor te vinden) zal Anne Marie het hele cluster verkopen en zich definitief in Parijs vestigen, heeft ze al besloten. Met haar vertrek zal de stadse cultuurgolf definitief van het toneel verdwijnen, even vanzelfsprekend als zij destijds over het dorp kwam: de ooit zo bevlogen generatie sterft uit en wie er nog zit, heeft zijn strijdlust verloren en windt zich niet meer op over gebrek aan belangstelling voor het dorp en zijn historie: zelfs voor de simpelste zaken ontbreekt steun. Bernard zou bijvoorbeeld nooit geaccepteerd hebben dat de gemeente de
oriëntatietafel boven bij het kerkje zo heeft laten wegrotten als nu gebeurd is. Toen ik hier kwam stonden er de namen, hoogtes en afstanden op van de bergen die je rondom kunt zien liggen; geleidelijk werd die tafel door weer en wind zo aangetast dat er niets meer op te zien of te lezen viel. Toch staat er aan de weg naar boven, tegenover de Mairie nog een bordje waarop naar die oriëntatietafel verwezen wordt: klim je als toerist helemaal omhoog en dan is er niets te zien… Behalve het uitzicht zelf natuurlijk, dat onverminderd mooi blijft. Maar Bernard is er niet meer: een hersenbloeding maakte in één klap een eind aan zijn leven. De ontsteltenis was groot, men kwam van heinde en ver om de begrafenis van de urn met zijn as bij te wonen. Het was alleen in die asvorm dat er speciaal voor hem nog een plek gevonden werd op het oude karakteristieke kerkhof bij zijn geliefde kerkje boven op de heuvel; voor een echt graf was eigenlijk geen plaats meer. Hij ligt onder de grote notenboom met een steen die door een bevriende beeldhouwer werd gemaakt. De bijzetting kreeg zelfs nog een vrolijk karakter door alle kunstenaars en musici die hem kwamen eren, deels op het kerkhof en deels vanwege plaatsgebrek ook op de weg daarboven waar men het gebeuren goed kon zien. Men liep (en struikelde soms) over graven, kruisen en monumenten met plastic of stenen bloemen, eerst aangeslagen maar gaandeweg opgewekter naarmate de vele vrienden zijn nagedachtenis een kleuriger invulling gaven, compleet met muziek, applaus en anekdotes: het leek eerder een viering van zijn leven dan treurnis over zijn heengaan. De terugslag trof uiteraard het meest zijn plotselinge weduwe Anne Marie, hun dochter Laurence en haar gezin, maar ook de Associatie lijkt de klap moeilijk te kunnen verwerken. De resterende bestuursleden, buurvrouw Catherine (penningmeester) en ikzelf als secretaris deden ons best om in zijn geest verder te gaan, gesteund door Anne Marie die zelf geen functie zoekt maar wel hand- en spandiensten wil verlenen. Omdat ook Catherine te kennen gaf haar functie ter beschikking te stellen, liet ik bericht aan onze donateurs uitgaan om de vacatures van voorzitter en penningmeester te melden, maar nooit ontving ik reacties. Anne Marie, Catherine en ik besloten toen als bureau om de activiteiten op te schorten in afwachting van nieuw elan in Bernards stijl; ik heb geen zin om de kar met blijkbaar ongeïnteresseerden alleen te gaan trekken, te meer omdat ik al helemaal vreemd ben hier: de meesten hebben geen idee waar Nederland ligt. Ik mag dan de Franse taal een beetje beheersen maar voor officiële brieven en notulen had ik toch altijd de correcties van Bernard nodig. Nu doet Anne Marie dat, als plicht jegens hem, zegt ze. Catherine, mijn buurvrouw aan de linkerkant, is een verhaal apart: zij maakt geen deel uit van de Parijzenaars, ze komt oorspronkelijk uit Crest: in feite ons stedelijk achterland als we niet helemaal naar Valence, 40 km verderop, willen. Zij is een alleenstaande vrouw die, toen ik hier kwam, in de gezondheidszorg in Lyon werkte en
daar een flat had; ze was hier alleen in de weekends en de vakanties zodat ik dacht dat ook zij tweedehuisbezitter was. Maar dat klopte niet: de flat in Lyon was een huurflat en het huis in Montclar haar vaste woonplek. Nu is zij gepensioneerd en woont hier full time; haar familie zit nog steeds grotendeels in Crest. ‘Ze valt wel mee, als je haar beter kent’, zei Alain, een bewoner verderop die haar helpt met snoeien van de uitbundige klimop van trompetbloemen en blauwe regen door elkaar. Daarmee gaf hij indirect aan dat ook de permanente bewoners wel moeite met haar hebben; ze is snel beledigd, eigenwijs, maar ook ruimhartig als ze je beter kent. Een gebruiksaanwijzing stel je geleidelijk zelf op. Als ik in Nederland ben, onderhoudt zij mijn terras en bewaart zij mijn post; ze lijkt altijd in haar tuin te werken en weet alles van planten; trouwens ook van de gezondheidszorg en je doet er beter aan haar niet tegen te spreken, heb ik gemerkt. Gelukkig weet ik niets van planten zodat ze me daarvan alles kan wijsmaken, wat haar duidelijk voldoening schenkt. Maar zij is dus wel penningmeester van de Associatie en in mijn functie als secretaris die de boeken moet afsluiten, heb ik wel haar verslag en kasoverzicht nodig; ze kan het niet, zegt ze: het doet haar nog steeds teveel aan Bernard denken. Anne Marie komt ook niet verder met haar dus hebben we besloten de Associatie met of zonder kasverslag in slaap te verklaren; wie ooit ons dossier uit die slaap wekt, weet dus waar dat verslag vandaan moet komen. Veel geld zal er niet op de rekening staan: de donateurs werden geleidelijk ook nalatig om de simpele vijftien euro per jaar over te maken, zodat we de laatste keer daar niet eens meer om vroegen in de jaarlijkse standaardbrief. Het saldo zal lang niet genoeg zijn om het herstel van de oriëntatietafel boven te bekostigen maar als symbolische bijdrage mag het wat mij betreft voor dat doel worden gebruikt, met speciale vermelding van de Associatie als (ooit) drijvende kracht. Een herinneringsbordje zal toch niet teveel gevraagd zijn? De professor oude talen in het bovenste huis op weg naar boven is ook onlangs overleden, een jaar nadat hun enige zoon zich had verhangen, thuis in Parijs. Hij kon dit niet verwerken en je zag hem per maand slechter worden. Zijn weduwe, die eigenlijk vicevoorzitter van de Associatie is, is hardhorend en slecht ter been: zij komt zelden meer naar het dorp; als zij komt, neemt ze één van haar vele zussen of haar kleindochter mee met wie ze over haar zoon, de vader van de kleindochter, kan praten en aan wier jeugdige geest ze zich nog een beetje koestert. Soms kost het me echt moeite me voor te stellen hoe deze zelfde mensen destijds, in de jaren ’70 van de vorige eeuw energiek en vol levenslust dit hele dorp nieuw leven hebben ingeblazen: nu lijken ze hun tijd op aarde uit te zitten als vriendelijke oudjes. Suzanne, de zus die lang geleden de andere helft van het huis kocht, komt nog wel regelmatig, met haar vriendin. Zij ondernemen samen activiteiten, maken wandelingen in de omgeving of je komt ze tegen op de zaterdagse markt in Crest. Ze zijn erg aardig maar lijken weinig anderen nodig te hebben – en wat heet nodig? Als
mijn zoon er toevallig is, helpt hij hen met het dragen van bagage of de gasfles maar daar blijft het bij. Zij behoorden nooit tot de actieve kern van de Associatie en lijken hier alleen voor de rust te komen. Het stel met de drie dochters in het huis direct tegenover mij, ging vijf jaar geleden uit elkaar en terug naar Parijs. Over het algemeen accepteren Franse vrouwen heel lang dat hun partner er een vriendinnetje (petite amie) op na houdt, maar als er in de vakantie helemaal geen tijd voor het gezin overblijft, worden er knopen doorgehakt en zo ging het ook hier. De intussen tieners geworden dochters hadden allang andere interesses waar Parijs beter in paste dan dit gehucht; ik heb ze ook later nooit meer terug gezien. Het huis heeft lang te koop gestaan maar uiteindelijk werden nieuwe eigenaars gevonden: jonge mensen die een sportwinkel hebben in Villard de Lans aan de andere kant van de Vercors waar men ’s winters skiet en ’s zomers fietst of wandelt. Het is een vriendelijk en sportief gezin met tieners; ook hier fietsen en wandelen zij veel maar zij zijn vooral actief in het repareren en verbouwen van de woning. Ik vrees de verandering die aan het uitgebalanceerde interieur zou kunnen hebben plaatsgevonden, maar ze hebben me nog niet binnen gevraagd. Het is hier absoluut geen gewoonte om achter voordeuren te kijken: waarschijnlijk wordt dat als nieuwsgierigheid gezien. Zij hebben van hun kant ook niet gevraagd mijn atelier te mogen zien, wat toch gewoon voor het publiek open staat; hij heeft er een ladder uit gedragen die hij in het begin even leende maar wierp geen blik op welk schilderij dan ook. Hij doet alles zelf: dak, muren, leidingen; zaken die de dorpsbewoners waarderen en waarvoor ze dan ook vaak even stilstaan met een praatje. Christophe, in het huis naast Huguette, is er als klusjesman al actief bij betrokken, zie ik in het voorbijgaan. Er heerst duidelijk een bijna opgeluchte stemming nu de ooit overheersende ‘stadse fratsen’ bedwongen en de laatste vertegenwoordigers van die stijl door ouderdom getemd lijken te zijn. Ik zie mezelf steeds meer als erfgenaam van dat tijdperk, per ongeluk hier terecht gekomen en gecharmeerd geraakt van beide aspecten, het stadse cultuurleven naast het dorpse doe-maar-gewoon met zijn keurig bewerkte land met de heuvels, de zonnebloemen, de voren in de akkers en de boer die me groet op mijn dagelijkse ochtendwandeling. Sinds ik hem ooit waarschuwde dat ik zijn koeien in de tuin van de Bergerie beneden aan de weg had zien staan, duidelijk ontsnapt uit de omheinde weide op de heuvel en (wie weet) van plan om op de overkapping van het zwembad te gaan staan, is hij één en al vriendelijkheid en stopt zelfs af en toe zijn auto of tractor voor een praatje. Wie niet te opvallend bezig is en alleen in echte noodsituaties de aandacht trekt, wordt op den duur als vanzelf opgenomen in de alledaagsheid van dit eeuwenoud bestaan zoals ook na een storm het land zich weer opricht alsof er niets gebeurd is.
Soms duurt het lang voordat je door hebt dat het bij de mensen hier net zo is als bij de huizen in de straat: de karakteristieke lege gevels worden dan ineens loze façades van een tijd die niet meer terugkomt zonder dat het iemand iets kan schelen. Onwillekeurig denk je op het eerste gezicht dat alles nog net zo is zoals vroeger – zoals het hoort, voel je jezelf ineens denken… Maar wie bepaalt hoe het hoort? De rimpel in de historie, de opwindende golf van nieuwkomers of de eeuwenoude ondergrond die na de golf haar eigen gezicht weer laat zien? Van de gevels in de binnenstraat staat soms alleen nog maar de buitenmuur met de contouren van een raam overeind: het glas is er uit en je kijkt vanaf de straat zo naar de blauwe lucht omdat het dak ook al lang geleden verdween. Waarom staat de muur er nog? Ik denk dat Paule gelijk had met haar opmerking over onverschilligheid: weghalen was gewoon te duur en de nieuwkomers hebben alleen het deel verbouwd dat ze konden gebruiken. De bewoners van het dubbele huis hoger op de heuvel kochten destijds de dakloze lege en overwoekerde ruimte aan de straatkant gelijk met hun eigen huis op, uit vrees dat anderen er misschien hun oog op zouden laten vallen, zo pal naast hen. Ze hebben die loze gevel gewoon laten staan en daarachter waslijnen gespannen als droogruimte. Ook dat moet toen met een paar oude francs geregeld zijn, en wie heeft er last van? Niemand, behalve dat, nu de overweldigende golf van die avant-garde geleidelijk wegebt, het karakter van spookstad ineens ook aan de lege gevels valt af te lezen en er een waas van weemoed omheen begint te hangen. Voor de autochtone bevolking maakt dat niets uit, die waren het gewend maar voor mij loopt het parallel met het functioneren van de Associatie: de laatste tijd was het alleen nog maar de naam en de façade, voornamelijk uit respect voor Bernard, begrijp ik intussen: nu ook hij verdwenen is, lijkt het ineens niet meer dan logisch dat de boeken worden gesloten. Tegelijk met de balans kan dit Associatie-hoofdstuk worden afgesloten en kan ik aan andere dingen beginnen zoals het inventariseren en ordenen van Paules’ papieren en alle notities die ik de afgelopen tien jaar maakte. En de gesprekken natuurlijk.
5. LAATSTE RONDE Als laatste concrete actie hebben Anne Marie en ik nog een officieel verzoek tot herstel of vervanging van de gehavende oriëntatietafel ingediend bij de gemeenteraad, compleet met zorgvuldig uitgewerkte professionele offertes in drie uitvoeringen. We reisden de regio af om diverse opstellingen te bekijken, waarbij we onderweg veel plezier hadden en over van alles praatten: het maakte ons tot vriendinnen. De offerte werd weliswaar goedgekeurd (de raad koos zelfs voor de duurste variant…) maar de uitvoering moet wachten tot andere gemeenten meedoen met soortgelijke projecten, zegt het besluit En dat terwijl in oud Mirabel al wel zo’n mooie nieuwe tafel staat. Maar ja, daar wonen alleen maar nieuwkomers die blijkbaar wel zelf een dergelijk project willen bekostigen: zoals altijd is het louter een kwestie van prioriteiten. In ons dorp is de oorspronkelijke bevolking nooit in zijn geheel naar elders vertrokken en, als je eerlijk bent, hebben zij natuurlijk de oudste rechten. Misschien is het al mooi dat ze überhaupt de stadse buitenstaanders zo lang getolereerd hebben. Ook in Cobonne dat op een heuvel iets verder ligt, aan de rivier de Sye die in Aouste in de Drôme uitstroomt, trok net als in Mirabel de bevolking ooit in haar geheel naar een nieuwe plek, comfortabel beneden aan de weg. Alles werd in de oude staat achtergelaten zodat de oude woonkern met ommuurde versterking, de resten van een kerk en een toegangspoort, en ook het verwaarloosde lavoir door latere bevlogen nieuwkomers van de grond af aan in oude glorie konden worden hersteld. Er werd daar zelfs een commissie van toezicht ingesteld die ongecertificeerd klussen verbiedt. Aan de prachtig gerestaureerde muren zijn educatieve oriëntatieborden bevestigd, compleet met historische overzichten en er is een speciale ruimte gecreëerd voor concerten, tentoonstellingen en andere evenementen. Het zou ons jaloers kunnen maken als er aan de andere kant niet een steriele sfeer in die over-georganiseerdheid zou hangen: ga zelf maar kijken in oud Cobonne, net boven het moderne tijdloos saaie deel aan de weg: het is beeldschoon maar het leeft niet. Ik heb er nog nooit een levende ziel gezien en in het lavoir doet echt niemand zijn was. Dit is beslist niet wat de Associatie voor ogen stond: zij wilde van het dorp geen museum maken maar een prettige plek om te leven met een vitale mengeling van oud en nieuw, van oorspronkelijke en later bijgekomen bewoners. Het is jammer dat dit niet gelukt is, althans zo voelt het op dit moment. Maar misschien was dat ook niet te verwachten: de oorspronkelijke bevolking heeft de uitzonderlijke kwaliteit van de hier geboden kunst en cultuur nooit echt gewaardeerd; dorpsgezichten, landschappen en romantische stillevens, ook als fotokopie of hand-geborduurd, vallen meer in de smaak dan de door de Associatie geselecteerde avantgardistische abstracte werken; men kwam wel kijken maar bleef verbaasd over de drukte om dit soort ‘kunst’.
Het was Anne Marie die mij de ogen opende voor het feit dat die stadse invasie nooit echt geaccepteerd is geweest en misschien was ik in mijn optimisme wel te naïef: integratie van volkomen verschillende culturen is nooit en nergens simpel, hoe men ook als nieuw aangekomene zijn best doet. De autochtone bewoners moeten naar de culturele activiteiten en het gedoe eromheen gekeken hebben zoals men een rondreizend circus voorbij ziet komen: amusant, maar ook wel weer fijn als ze vertrekken. Het deed me ook twijfelen aan mijn eigen acceptatie: Fransen zijn uitermate beleefd en vriendelijk in de omgang, misschien wat afstandelijk in onze directe Nederlandse ogen, maar dat vind ik juist wel prettig: ook in Amsterdam waar ik opgroeide, overliep je je buren niet. De bewoners die na de eerste grote verbouwing mijn housewarming bezochten, waren achteraf gezien eigenlijk ook alleen maar de Parijzenaars, de vrienden uit Valence, de overburen uit Lyon en buurvrouw Catherine, maar dat wist ik toen nog niet. Ik had iedereen uitgenodigd via een open brief in de stadspoort en had er niet bij stilgestaan dat zulke dingen hier anders zouden kunnen gaan: nu weet ik dat de autochtone bevolking niet op dergelijke algemene invitaties reageert, die moet je persoonlijk vragen. Wel vond ik het bijzonder dat de burgemeester die dag de eerste gast was; op één of andere manier herkent hij misschien in mij (zoals ik in hem) de buitenstaander die altijd een aparte categorie zal blijven, boven, tussen of naast andere clans en partijen. Misschien is dat anders als de burgemeester een volgende keer uit Montclar zelf komt; deze lijkt, hoe vriendelijk hij ook is, al net zo’n tijdelijke passant als ik. Hij komt en gaat per auto van zijn huis in Vaugelas naar zijn ‘werk’ in Montclar, zoals in elk woon-werkverkeer ter wereld; geen man van veel woorden of van een gemoedelijk praatje op straat. Bij de vroegere evenementen was het ook nooit hij die sprak, maar Bernard – zelf stond hij altijd ergens achteraan tussen de toeschouwers. Alleen als je voor iets concreets op het gemeentehuis moet zijn, laat hij zich wel eens tot een gesprek verleiden waarbij we over de verschillen tussen onze politieke systemen, overheidsinstanties en regelingen spreken waarna we steevast vaststellen dat er nog veel aanpassingen nodig zijn om er ooit een goed functionerende Europese Unie van te maken, maar dat dit natuurlijk nooit een reden mag zijn om het niet te blijven proberen. Anne Marie heeft me ook uitgelegd dat Fransen niet goed raad weten met onze Nederlandse directheid die ze als onbeleefd beschouwen, en zeker onze luidruchtigheid staat ze niet aan; ik ben al zover dat ik samen met hen het hoofd schudt achter de rug van lawaaiige toeristen waarvan hopelijk alleen ik door heb dat het Nederlanders zijn die niets kwaads in de zin hebben. Toch lijkt het me het beste
om die Hollandse vriendelijk bedoelde directheid gewoon vol te houden, uiteraard zonder lawaai: zij zullen ook een beetje aan mij moeten wennen want ik blijf wel. En ik ben niet de enige: nu de Europese grenzen open zijn is een nieuw soort volksverhuizing ontstaan, met ongetwijfeld ergernissen aan beide zijden. Goedkope arbeid uit Oost Europa leidt ook in Franse steden tot sociale onrust die via de media ook hier breed wordt uitgemeten, maar gelukkig vormen ouderen als ik geen bedreiging. Misschien moet op den duur via deze weinig bedreigende senioren de eenheidsgedachte vorm gaan krijgen: uiteindelijk zijn het juist zij die zich na een werkzaam leven vrij voelen om de rest van de wereld te ontdekken en er zelfs te gaan wonen: ik doe in elk geval mijn best. Ik ben tevreden dat ik me na tien jaar, los van welke categorie dan ook, een plek verworven heb die gebaseerd is op wederzijds leven en laten leven, groeten en korte vragen of mededelingen, meestal over het weer. Meer hoeft van mij ook niet: het is zoals een schilder een model hanteert om er zijn eigen visie omheen te draperen; intussen heeft elk zijn eigen gedachten. Ook voor mij vormen zij een model waarop ik mijn verhaal over dit dorp baseer. Zij weten dat ik schilder en schrijf, weliswaar in een voor hen vreemde taal maar in hun ogen val ik toch al overal buiten. Ze accepteren mij misschien makkelijker, als totale buitenstaander met mijn vreemde manier van Frans spreken, dan de toch als arrogant geziene stedelingen uit het autoritaire Parijs, de centrale regeringsstad. Zoals Nederlanders wel vol afschuw over ‘het moet van Brussel’ spreken als er een onaangename maatregel van hogerhand komt, zo spreekt men hier over directieven van Parijs. Fransen hebben de naam chauvinistisch te zijn en eigenlijk alleen van Frankrijk houden maar wie langer meeloopt, ontdekt dat de ergernissen over Fransen onderling vaak sterker zijn dan over buitenlanders. Zo heeft men hier een haarscherp oog voor de verschillen tussen hoog en laag op de maatschappelijke ladder: ondanks de Franse revolutie en alle gelijkheidswetgeving sindsdien, hanteren opleidingen voor topcarrières selectieprocedures waar blijkbaar alleen de incrowd aan kan voldoen. Niet alleen behaalde cijfers maar ook een extreem competitieve route van concoursen (wedstrijden) en presentaties bepaalt de kans op slagen en daarbij blijken, o wonder, steeds weer alleen studenten uit de toplaag te winnen die (toevallig?) in Parijs wonen of daar gestudeerd hebben. Als ergens sprake is van een diploma-samenleving, dan is het wel de Franse, en wie eenmaal een positie verworven heeft, hoeft ook niet bang te zijn dat hij die snel verliest: de opvang is in die kringen ouderwets solide, nog net zoals in de tijd van adel en zonnekoning. Parijs is daarmee niet alleen het bestuurscentrum van het land maar ook de thuisbasis van de elite in kunst, cultuur, wetenschap en media. In Nederland zijn regering, elite (‘grachtengordel’) en mediacultuur over verschillende plaatsen verdeeld en misschien moeten we daar dankbaar voor zijn als we zien hoe hier in de
provincie over ‘Parijs’ gedacht wordt. Bij verkiezingen zal je in dit dorp geen spandoeken zien maar het feit dat het Front National van Marine Le Pen hoog genoteerd stond op de uitslagenlijst bij het gemeentehuis, spreekt voor zichzelf. Men ligt hier wrokkig dwars zoals destijds ook bij ons een man als Boer Koekoek tegen centrale richtlijnen protesteerde. Anne Marie zegt te voelen dat ze, nu Bernard weg is, ineens weer als Parijzenaar wordt beschouwd en duidelijk minder gewenst is; misschien is ze overgevoelig op dat punt, want voor mij als buitenstaander lijkt ze prima geïntegreerd te zijn, maar geleidelijk begin ik het te begrijpen. Bernard was geaccepteerd omdat zijn ouders hier al vroeg woonden vanuit het nabije Valence; het dorp accepteerde hem en zijn vrouw vervolgens ook, net als hun dochter Laurence en haar gezin. Men leek er ook alle begrip voor te hebben dat Bernard en Anne Marie ’s winters liever in haar Parijse appartement zaten dan in het niets-te-beleven-Montclar, maar nu lijkt de stemming om te slaan; wederzijds zegt Anne Marie. Ze blijft steeds langer en vaker in Parijs waar ze vrienden en familie heeft en geniet van tentoonstellingen, concerten en theater; blijkbaar valt dat hier niet goed, maar al sla je me dood, ik merk er niets van, en dat zeg ik ook. Dan lacht ze een beetje triest, en voel ik me meer buitenstaander dan ooit. Ben ik dan echt zo ongevoelig? Mis ik een antenne? Toen ik mijn huis hier kocht, was de sfeer nog precies zoals de doorsnee Nederlander Frankrijk ziet, een combinatie van levenslust, joie de vivre, in natuur en cultuur. Ik was blij mijn plek op aarde gevonden te hebben en natuurlijk is dat nog steeds zo, al is de situatie intussen veranderd. Geen culturele evenementen meer, de oude garde komt nog maar zelden en trekt zich dan binnenshuis terug; ook zelf zit ik meestal gewoon binnen te schrijven. Als je je er eenmaal bij hebt neergelegd dat het hier een gewoon dorp betreft, zoals waarschijnlijk overal ter wereld, komen andere aspecten aan de orde die op zichzelf ook weer tot nieuwe activiteiten leiden en leg je geleidelijk je weemoedig rouwkleed af. Schrijven is een nieuwe uitdaging geworden waar het schilderen het tijdelijk even tegen aflegt – wellicht ook een vorm van rouwverwerking. Een paar jaar geleden kocht een vrouw uit Genève (die trouwens oorspronkelijk uit Parijs kwam) de helft van het huis tegenover mijn terras aan de achterkant. De familie uit Lyon kwam niet vaak meer en bracht het huis waarschijnlijk daarom tot de oorspronkelijke twee aparte delen terug. De vrouw die het kocht, Marie, was altijd bereid tot een gesprek en schoof graag aan voor een glaasje als ze me op mijn terras zag, soms in gezelschap van de ‘grootmoeders’ zoals zij haar moeder en exschoonmoeder noemde die onderling goede vriendinnen waren. Het was weer even ouderwets cultureel gezelschap waar je over andere zaken dan het weer en de oogst kon spreken. Zij leefde van harte mee met de pogingen van de Associatie om de oude sfeer te herstellen en droeg ook ideeën aan – ik was echt blij met haar. Toen zij echter
een nieuwe partner kreeg die het hier blijkbaar minder interessant vond, verkocht zij het huis aan een ander stel, ook uit Parijs met wie het contact tot dusver beperkt bleef tot bonjour waar ik het voorlopig maar even bij houd. Met één persoon maak je toch sneller contact dan met een stel, zeker als die genoeg aan elkaar lijken te hebben. Als ik al een antenne mis, moet ik daar misschien wel blij mee zijn omdat ik zo de indruk heb geaccepteerd te zijn in mijn eigen afzijdigheid. Doordat ik het druk genoeg heb met mijn nieuwe schrijfactiviteit, heb ik in principe voldoende aan de zomerse gasten die mij vanuit Nederland weten te vinden (kinderen, familie, vrienden, op doorreis naar verder, of een week bijkomend van hectiek elders). ’s Winters vertrek ik naar Nederland, logeer bij de kinderen, tot we wederzijds genoeg van elkaar hebben en dan heb ik voor een tijdje weer voldoende cultuur getankt om de rest van een afstand te beschouwen: je moet elkaar ook daar niet teveel op de lip zitten. De moderne tijd heeft me Internet, telefoon, en zelfs een satellietontvanger gebracht waarmee de hele wereld mijn huis binnenkomt; dat werkt natuurlijk ook mee om contact te maken en te houden. Het beste van twee werelden, noem ik het – leven en laten leven, maar zo leef ik in feite altijd al. Wie daar niet tevreden mee is, moet als alleenstaande de stap niet wagen: een tweede huis in Frankrijk, laat staan permanent wonen in een afgelegen dorp zoals het mijne, vereist een houding die Nederlanders niet van huis uit hebben meegekregen. Even een bakkie doen of gewoon lekker klessebessen met de buurvrouw is er niet bij en om uit te gaan moet je ver rijden: minstens een uur heen en dan ook nog een uur terug, zonder iets te mogen drinken want de politie is streng met controleren. De gedachte dat alle Fransen vrolijk etend en drinkend een liederlijk uitgaansleven leiden, geldt zeker niet voor deze regio. Hier is zelfs in Valence, laat staan in Crest of Die weinig te beleven. Af en toe is ergens een plantenmarkt, of een zolderopruiming van oude troep die dan antiek (brocante) wordt genoemd en, inderdaad, af en toe zijn er plaatselijke zondagsschilders en hobbyisten die hun producten op straten en pleinen etaleren en verkopen maar daar raak ik elke keer weer teleurgesteld over. Wel kent men hier, net als in Nederland, open monumentendagen: elk derde weekend van september zijn in heel Frankrijk alle monumenten voor het publiek opengesteld. En, eerlijk is eerlijk, daar zit Frankrijk en vooral deze regio, vol mee. Ik kies steeds een ander gebied en daar is zoveel moois te zien dat ik altijd tijd te kort kom om het hele zorgvuldig opgestelde programma voor zo’n weekend af te werken. Van ver terug in de Romeinse tijd zijn er niet alleen ruïnes en opgravingen te zien maar ook nog steeds gebruikte gebouwen zoals het theater in Orange en de arena in Nîmes. Aan middeleeuwse gebouwen – Romaans, Gotisch en alles daartussen – is in dit land zo’n overvloed bewaard dat niet alles een monumentenstatus heeft kunnen krijgen maar
ze staan er toch maar, gewoon in de dorpen en steden, en vaak nog steeds in functie. Ook ons kerkje is dan open: niemand hoeft er bij te waken want er staat niets in, het is louter het fraaie bouwwerk zelf dat te zien is. Anne Marie en ik houden gedurende het hele seizoen bij welke artistieke evenementen in de regio de moeite waard zijn om te bezoeken: zij rijdt zelf geen auto en na Bernards’ dood ging de auto naar Laurence. Dus bezoeken wij samen in mijn auto exposities van kunstenaars waar zij de namen en adressen nog van kent en die ik zo ook leer kennen, maar natuurlijk ook van nieuwe talenten. Onlangs nog volgden wij een traject van open ateliers aan de overkant van de Drôme waar we een jonge kunstenaar ontmoetten die een table de désorientation had gemaakt, een desoriëntatietafel, een geestig kunstwerk met een bizar samengestelde wereldkaart als tafeltje in het interieur. Op de terugweg lachten we er nog om en kregen we het idee om ook de oriëntatietafel boven bij de kerk en het kerkhof zo tot kunstwerk te maken, gewoon om een daad te stellen. We bespraken dat met Laurence en Jérôme die meteen enthousiast waren. Dat was dus onze laatste dappere daad voor de Associatie: Laurence schilderde, wij legden het proces vast op foto’s voor het dossier en zetten er met grote letters table ephémérique de désoriëntation (tijdelijke desoriëntatietafel) op. Het was of Bernard vanaf het kerkhof mee keek en plezier had. We hebben niemand iets verteld, dit is nu eens echt een geval van dader op het kerkhof, al zal men wel een vermoeden gehad hebben… Het was dan wel weer opmerkelijk dat pas tóen de gemeenteraad besloot de hele constructie wegens bouwvalligheid weg te halen – die situatie bestond al enkele jaren maar was blijkbaar ineens acuut geworden door onze beschildering. Niemand gaf een verklaring of protesteerde, ook wij niet: politiek gaat hier blijkbaar via actie en reactie, zet en tegenzet. Het is voorlopig open wie op dit schaakbord een volgende zet doet. Dat maakt het dan wel weer spannend. Het kan ook zijn dat we met onze artistieke en culturele verlangens in de verkeerde tijd leven: het kunstenaarsdorp Mirmande, dertig kilometer hiervandaan, kreeg al in de jaren ’20 en ’30 van de vorige eeuw met een zelfde stadse invasie te maken als Montclar veertig jaar later. De schilder André Lhote die er toevallig langs reed, werd op slag verliefd op dat gedeeltelijk tot ruïnes vervallen bergdorp. Voor de prijs van de dakpannen (één oude franc per stuk) was het ook toen al mogelijk een geschikt pand uit te zoeken. Hij vestigde er de zomerdependance van zijn Parijse schilderacademie waar meteen enthousiaste volgelingen op afkwamen die het verlaten en half afgebroken dorp tot een zomerse kunstenaarskolonie uitbouwden. Het was de tijd van de grote wereldcrisis en de burgemeester zag voor zijn gemeente kans op een tweede, beter en moderner leven zodat hij het initiatief van harte steunde. Uiteraard ging daar de tweede wereldoorlog overheen maar de harde kern bleef en
bloeide daarna weer op zodat de toeristische golf van de jaren ‘60 er anders ontvangen werd dan hier in Montclar; de bevolking deed haar best om kunstminnende bezoekers met cafés, restaurants, terrasjes en winkeltjes tegemoet te komen; het is nu een florissante gemeente waar ook veel van Bernards’ kunstvrienden vandaan kwamen. Het is altijd een feest om daar rond te lopen. Had ons dorp ook zo kunnen zijn? Ik denk van niet: hoewel er ook nu een economische crisis is, zijn tijd en tijdgeest compleet anders – in Mirmande was al tussen de twee wereldoorlogen een basis voor acceptatie gelegd zodat de bevolking kon meegroeien met de ook toen al nieuwe kunstrichtingen. Daarna is de kunst snel abstracter van karakter geworden terwijl de meeste mensen hier in Montclar zelfs nog nooit met die vorige kunstperiode in aanraking zijn gekomen. Intussen is via de nieuwe media ‘Parijs’ met al zijn negatieve uitstraling wél veel dichterbij gekomen, wat zeker niet tot bredere acceptatie van moderne kunststromingen heeft geleid. Wat er nog aan kunst en actieve kunstparticipatie leeft in de regio heeft zich strategisch teruggetrokken in enkele erkende bolwerken die daar hun naam en bijbehorende inkomsten aan ontlenen: Mirmande voor zijn diversiteit in galeries en gezellige uitstraling, Dieulefit met zijn pottenbakkersimago en dito museum maar verder werken overal verspreid enkele lokale kunstenaars min of meer voor zichzelf. Soms is er een initiatief zoals de route langs ateliers en galeries deze zomer, maar ook die moeten door enthousiastelingen worden opgezet en uitgewerkt, en dat zijn er steeds minder. Galeries in Crest en andere plaatsen als Etoile sur Rhône zijn gesloten na zware strijd om het bestaan en ook het museum in Valence is al jaren dicht vanwege verbouwing. Is het een kwestie van minder geld of is de tijdgeest veranderd? Ook ikzelf hield immers op met schilderen en begon een nieuwe carrière in schrijven… Laten we niet te pessimistisch zijn en naar Gandhi luisteren die cultuurpessimisme ooit zo omschreef: ‘het heengaan van woudreuzen gaat altijd met veel geraas gepaard, maar het opkomend nieuwe bos hoort niemand groeien’. Wie weet wat er intussen ongemerkt gaande is. Ik lees dat het museum in Valence dit jaar weer opengaat – en is schrijven ook geen culturele activiteit?
6. DE PLEK Je hoeft het natuurlijk niet te weten om instinctief aan te voelen dat deze plek op aarde de beste is die je maar kunt treffen maar toch doet het goed te lezen dat ook volkomen neutrale geografische coördinaten het bijzondere van je keuze onderstrepen: de vallei van de rivier de Drôme die dit gebied zijn naam geeft, ligt rond de 45 e breedtegraad (44 44’51 N zegt Google Earth voor dit dorp), dus halverwege [3] evenaar en noordpool . Het schijnt tegelijk ook de meest noordelijke grens te te zijn voor olijfbomen. Op één of andere manier heerst juist in deze zuidoosthoek van Frankrijk, in een kwart cirkel vanuit Monaco, een evenwichtig en bijzonder aangenaam klimaat. Zet een passerpunt op Monte Carlo, begin bij Marseille en draai richting Grenoble: zo ongeveer staat elke morgen op de Franse weerkaart het zonnigste segment van het land aangegeven. Langs de zuidkant aan de Côte d’Azur is het weliswaar warmer dan in de Drôme maar dat is precies wat me bevalt: het is hier ‘s zomers gemiddeld zo’n vijf graden minder heet. In de winter is het dan natuurlijk ook kouder maar dat geeft niet want dan zit ik toch in Nederland. Wie juist wél echt overwintert, is dan ook beter af met een plaats aan de kust of nog verder zuidelijk in Spanje maar voor permanente bewoning is dit toch verreweg de beste regio als je het liever niet te ver boven de 30 graden houdt. Geen wonder dat een halve eeuw geleden zoveel Nederlanders voor de Ardèche kozen, op ongeveer gelijke hoogte aan de westkant van de Rhône; toen sprak nog niemand over de Drôme aan de andere kant – misschien waren het de van veraf zichtbare Alpen die de zonzoekers schrik aanjoegen. Sinds de wintersport zich van luxe tot algemene wintersport ontwikkelde, lijkt die angst verdwenen: in elk geval zijn Nederlanders hier nu volop aanwezig. De klimatologische scheidslijn tussen Atlantisch noord en Mediterraan zuid is vrij duidelijk aan te geven: ten noorden van Lyon vind je het zelfde klimaat dat ook België en Nederland treft – op mijn regelmatige route naar en van Nederland zie ik het op die hoogte veranderen, soms zelfs precies tussen Lyon zuid en Lyon noord. In het westen vormt het Rhônedal de grens: van hieruit kun je boven de Ardèche soms de wolken en zelfs het onweer al zien hangen. Als het in Montclar regent, is het meestal ’s nachts omdat dan de langs de heuvel optrekkende wolken bij afkoeling hun last verliezen: dat scheelt een sproeibeurt voor de planten op het terras. Soms regent het wel eens een hele dag maar ik heb eigenlijk nog nooit een hele week met grijs gemiezer meegemaakt wat me in Nederland zo somber kan maken. Logisch dan ook dat hier zoveel vogels zitten: in Nederland klagen natuurbeschermers over het afnemen van de vogelstand en worden tuinbezitters aan het tellen van vogels gezet – alsof die diersoort niet vogelvrij over grenzen heen kan vliegen en, net als
pensionado’s, zelf dit heerlijke klimaat kan opzoeken. Alles kwettert hier van de vroege morgen tot de late avond, in harmonie met de krekels in het veld en af en toe komt er een commando gierzwaluwen langs die vlak langs ramen en muren scheren om trage vliegen en nerveuze muggen te vangen zodat we daar geen last van hebben. Prachtig om ze bij zonsondergang in volle vlucht hun souper bij elkaar te zien jagen! Wie hier vogels zou willen tellen, raakt al gauw de tel en de draad kwijt. Hier zijn natuurliefhebbers van het slag ‘leven en laten leven’ (of jagen en opeten), niet van tellen en ringetjes om pootjes binden om er op te promoveren. Naarmate je hier langer woont, ontdek je steeds meer zonzoekers en/of regenvlieders uit noordelijker streken: zelfs in dit kleine dorp van ca. 150 inwoners heeft zich nog een andere Nederlander gevestigd, iets dieper in het dal van de rivier, achter het kasteel, met een groot stuk grond waar hij zich met zijn Wageningenverleden naar hartenlust agrarisch kan uitleven. In het dorp zelf heeft een Engelsman zijn tweede huis, de Bergerie, iets beneden aan de weg; het was in zijn tuin dat ik de vijf koeien van de boer beneden had zien rondwandelen. Toen ik hier pas woonde, sprak ik hem nog wel eens maar tegenwoordig schijnt hij het huis meestal te verhuren. Ik denk dat hij een andere zomerresidentie verder zuidelijk heeft, misschien wel aan de kust want af en toe zie je zijn auto alleen maar één nacht staan, blijkbaar als tussenstation want per auto uit Engeland is de route du soleil een te lange rit om in één keer te doen. Hij spreekt trouwens voortreffelijk Frans, uitzonderlijk voor een Engelsman, if I may say so… Verderop, in Mirabel & Blacons, Crest en omstreken blijken al tijden lang Nederlanders permanent te wonen; ik ontmoette ze bij een feestje van een ex-collega die zelf al meer dan tien jaar een camping in de regio bleek te exploiteren; haar kwam ik via e-mail op het spoor. Wie weet hoeveel emigranten hier nog meer rondlopen! In de zomermaanden zijn het meestal vakantiegangers die dit dorp bezoeken en je in hun beste Frans de weg vragen en opgelucht zijn als je in het Nederlands antwoordt. In de grote supermarkt waar iedereen uit de buurt zijn inkopen doet, stond tot voor kort ’s zomers een speciale stand met hagelslag, pindakaas en dergelijke voor Nederlandse campinggasten maar nu zijn die artikelen ondergebracht in het vak ‘exotisch’. Vanwege het Franse koloniale verleden in Zuidoost Azië vind je daar gelukkig ook ketjap en sambal, zij het onder andere namen. Zodra je de grote wegen verlaat, zit je overal in Frankrijk al snel in landelijk gebied met golvende akkers, wijngaarden en weiden met vee, alles welvend, heuvelend en afbuigend zonder rechtlijnige afbakening zoals we dat uit Hollandse sloten, kanalen en bollenvelden kennen – soms ineens door een enkele strakke lijn in de verte doorbroken, wat een pijlsnel voorbijschietende trein, de TGV (train à grande vitesse, hoge snelheidstrein) blijkt te zijn, die oost-west en noord-zuid het land doorkruist.
Net als Nederland bestond ook Frankrijk lang geleden uit verschillende graafschappen, hertogdommen en stadsteden die later tot provincies uitgroeiden en uiteindelijk in één land opgingen; in Nederland was het de 80-jarige oorlog die tot eenheid dwong, in Frankrijk was er een 100-jarige oorlog voor nodig – zie voor uitvoeriger informatie het hoofdstuk Historie. Sinds de Franse revolutie (1789) zijn de Franse provincies omgevormd tot departementen die vaak naar de grote rivieren in dat gebied heten. Voor deze regio zijn dat de Ardèche, Isère en de Drôme, waarbij de grens tussen de departementen Isère en Drôme minder duidelijk is dan die tussen Drôme en Ardèche waar de Rhône een natuurlijke barrière vormt. Die departementen kregen allemaal een nummer, gewoon alfabetisch: het departement Ain heeft nummer 01 en Val-d’Oise is met 95 het laatste. Op den duur ken je de meest nabije nummers wel, zoals 69 voor de Rhône met Lyon; 07 voor de Ardèche en 38 voor de Isère. Dat nummer komt terug als de eerste cijfers van de postcode en nog niet zo lang geleden stond het ook achteraan het kenteken van de auto zodat je kon zien waar die vandaan kwam: een leuk spelletje ’s zomers op de achterbank. Omdat tegenwoordig teveel mensen van departement wisselen, werden nationale kentekens ingevoerd. Er was weerstand want vooral het Parijse nummer 75 gaf status aan de eigenaar, maar het ging toch door. Mijn auto was uit het jaar daarvoor en draagt dus nog het 26 van de Drôme: zien of dat ook status geeft bij inruil... Het merendeel, 80%, van het departement Drôme staat volgens de gegevens uit de gratis infokrant als rural geregistreerd: van de 369 gemeentes worden er 62 stedelijk (urbain) en 307 landelijk (rural) genoemd maar de criteria staan er niet bij: is rural landelijk of agrarisch? Mijn woordenboek zegt ‘landelijk, van het platteland’ en als je bij het Nederlandse ‘agrarisch’ kijkt, staat er alleen agricole en niet rural. Ik denk dat daar ook de bron van verwarring ligt voor de stadsmens die de term landelijk even poëtisch interpreteert als rustiek maar dat zullen de indelers van de infokrant zeker niet bedoelen. Dus gebruik ik maar hun woord rural. Het departement Drôme telt totaal iets meer dan 480.000 inwoners waarvan drie op de tien in een rurale gemeente wonen. Als je weet dat Frankrijk zelfs nog gemeentes van twee inwoners kent (de één burgemeester, de ander raadslid), is ook die indicatie niet direct helder. Daarbij vergeleken is Montclar met zijn ongeveer 150 inwoners nog redelijk groot. Ik ben er van overtuigd dat, wat de definitie ook mag zijn, ook deze gemeente onder rural valt, al slaat dat ongetwijfeld vooral op de buitengebieden rondom. Het dorp zelf mag dan, zeker in de zomer als alle Parijzenaars er zijn, eerder een stedelijk karakter vertonen met zijn vrolijk gepraat en gelach over en weer, maar dat is van korte duur: na elke zomer neemt rural per direct de macht weer over.
Ook de burgemeester is boer en bestuurt zijn tractor net zo makkelijk als de gemeenteraad die eveneens voornamelijk uit rurale bewoners bestaat. Zij hebben als vanouds het onderhoud van wegen en waterlopen als eerste prioriteit en dat kun je ze natuurlijk niet kwalijk nemen met hun bedrijf. De grond is goed en geeft rijke oogsten, vandaar dat toch nog een groot deel in de buitengebieden agrarisch is en er zelfs vrijgekomen grond wordt bijgekocht. Sinds alles machinaal gaat, is veel mankracht op het land overbodig geworden zodat vooral de jongeren naar de stad zijn getrokken waar de groeiende economie meer kansen bood. Nog tot 1986 bleef de school in Montclar functioneren maar het jaar daarop kwamen te weinig nieuwe aanmeldingen om hem draaiend te houden en werd hij officieel gesloten. Er staat nog wel école, school, op de gevel van het gemeentehuis maar dat is nu de woning van Colette en haar man die voor onderhoud van het pand zorgen: het is deze Colette waar Huguette ’s morgens haar nieuwtjes (en de krant) mee uitwisselt. Voor crèche en basisschool zijn ouders nu op Beaufort, Les Berthalais, Mirabel of Aouste aangewezen; voor het voortgezet onderwijs zal de jeugd net als vroeger naar Crest moeten uitwijken, maar kinderen van die leeftijd ken ik hier niet – wat trouwens al genoeg zegt. Na de school verdween de kruidenier en geleidelijk ook de buvettes, de onofficiële cafeetjes waar vrouwen tegen een kleine vergoeding een glaasje schonken. Ooit waren er vijf, vertelt Anne Marie. Degenen die bleven, verkochten de voor hen onbruikbare ruïnes en grond in het dorp aan de nieuwkomers en hielden een terrein onderaan de heuvel voor eigen gebruik. Huguette’s man begon een camping aan de Gervanne waar hij ’s zomers mee bijverdient; twee van hun zoons emigreerden naar Canada wat gedeeltelijk nog steeds Franstalig is. De oudste bleef lang thuis als vrijgezel en werkte in Crest; sinds hij getrouwd is met een vrouw die ook een agrarische achtergrond heeft, lijken zij het oude familiebedrijf toch min of meer te gaan voortzetten. Zij hebben in elk geval het kippenhok op het ouderlijk land onderaan de heuvel tot woonhuis omgebouwd en breiden nu geleidelijk het akkergedeelte uit. Voor rurale activiteiten wordt duidelijk minder streng vastgehouden aan het bouwverbod binnen 500 meter van het kerkje dan aan de wijziging van mijn raam in balkondeur + balkon, want het in betonblokken opgetrokken woonhuis is zo mogelijk nog lelijker dan het oude kippenhok. Aan de wettelijke verplichting om zulke constructies binnen twee jaar van een afdekkende pleisterlaag te voorzien is ook niet voldaan maar volgens Huguette gaan ze dat nog wel doen als er weer geld voor is. Wie dan het al meer dan tien jaar bestaande betonblokkenhuis beneden Montclar in de bocht van de weg ziet, kan daar twijfels over hebben: dat bouwsel mag dan wel buiten de 500 metergrens liggen, maar het valt wel onder de pleisterlaagplicht en je kijkt er vanaf de heuvel zo op uit, midden tussen het wuivend graan en de zonnebloemvelden. Er wordt hier openlijk met twee maten gemeten door de rurale burgemeester en dito
gemeenteraad en, omdat Huguette zelf gemeenteraadslid was, weet ze dat juist in dit soort leegloopdorpen elke agrarische activiteit of initiatief op oogluikend toestaan kan rekenen. Daarbij hebben oude familiebelangen ook nog eens een streepje voor: het waren ooit vier of vijf families die hier alle grond bezaten en dus de dienst uitmaakten, wet of geen wet. Daar hoorde ook de familie bij waar Huguette introuwde en zij zal de belangen van haar zoon met hand en tand verdedigen ook al laat haar man het er bij zitten. Ze is een schat van een mens maar de familie is haar werkterrein in dit dorp dat haar wereld is, en ze zal zich er altijd totaal voor inzetten. In het bedrijf van die zoon en zijn vrouw lopen naast kippen ook al schapen dus wie weet wat het nog wordt. Voorlopig hebben ze hun vaste banen in Crest aangehouden en hun twee zoontjes gaan daar naar crèche of school maar ze lijken vastbesloten om de grond weer te bewerken en exploiteren al is het voorlopig alleen voor zichzelf. Dapper, in concurrentie met het mega-gemechaniseerde bedrijf van de boer naast hen waar niemand meer een hark of schoffel hanteert, misschien niet eens meer in de schuur heeft staan. Je ziet het ook aan de lichamen: dikke welgedane mannen die net zo makkelijk hun enorme landbouwmachines besturen als hun privé auto’s, terwijl de jonge mensen op de kleine akker daarnaast weinig vet op de botten hebben, afgezien van de stevige armen van de vrouw die dapper meewerkt. Je hoopt voor het jonge enthousiaste gezin dat het zal lukken maar tijd terugdraaien is nooit en nergens succesvol geweest. Misschien dat via de nieuwe biologisch-dynamische trend meer mogelijkheden te vinden zijn; ze hebben al wel een systeem van aardverwarming in het huis aangelegd, zag ik. Ook iets verderop, voorbij Beaufort, zit een bedrijf met biologisch verantwoorde productie dat goed lijkt te lopen; de eigenaar is van het onverwoestbaar sympathieke geitenwollensokkentype. Ik ken hem omdat hij ook het restaurant en zwembad beheert waar de kinderen en kleinkinderen vaak heen gaan. Je kunt er buiten eten terwijl de kinderen zich in het water amuseren. In het dorp zelf resteert verder alleen nog dat grote gemechaniseerde bedrijf dat ongetwijfeld zal worden voortgezet; vrijwel alle andere agrarische activiteit is in dit deel tot kleinschaliger voorziening of simpele hobby teruggebracht. Goed dus dat er een plicht bestaat om eigen terreinen te onderhouden, ongeacht of je er iets mee doet of niet want de snelheid waarmee ondoordringbare braamstruiken zich nu al meester maken van de zone hoger op de heuvel is verbijsterend. Het zijn lekkere bramen, daar niet van, maar je moet er beslist niet invallen. Die onderhoudsplicht was ook de reden waarom ik de stukken grond die bij mijn huis hoorden aan de gemeente verkocht. Dat terrein is alleen via een zijpad aan de overkant van de straat te bereiken en dat zag ik me echt niet doen, met mijn boek en kopje koffie. Maak er een zwembad van, riepen de kinderen, of ga er kippen houden, maar noch het één noch het ander sprak me aan. Vanwege de 500 meter-regel kun je
er weinig mee en rurale ambities, van welke aard dan ook, heb ik absoluut niet. Gelukkig is in dit gebied grond nog steeds veel waard zodat ik van het geld mijn piepkleine terrasje kon uitbreiden tot aan de toren, dat mocht wel omdat het onbebouwde tussenstuk tot mijn huis behoorde; het was de plek waar de vorige eigenaar, vieux Jojo zoals hij genoemd werd, de mest van zijn twee koeien opsloeg: ongetwijfeld de reden dat de beplanting er nu weelderig bijstaat. Die koeien hield hij op dat terrein beneden en elke dag leidde hij ze van het veld via het terras naar de kelder, waar ik de voederbakken heb laten staan als herinnering aan die stalfunctie. Ik was wel nieuwsgierig wat de gemeente met de van mij gekochte grond zou doen; uiteindelijk besloot zij (op kosten van het departement, zegt men) de helft tot parkeerterrein te maken maar dat ligt er nog steeds half afgemaakt bij. Wie zou er trouwens zijn auto parkeren om daarna nog zeker 50 meter omhoog te moeten klimmen? Ik zie dat eerlijk gezegd niet gebeuren, liever parkeert men in de bermen langs de weg omhoog. Ik hoop het nog eens helemaal voltooid te zien worden, maar een echte verfraaiing van de site Montclar zal er vast niet in zitten. Het oude (bijna antieke, volgens mij) agrarische gereedschap van de oude Jojo staat nog in mijn kelder en iets verderop langs de D70, in Les Berthalais, is een musée agricole, een museum van dergelijke oude spullen: het zijn met recht museumstukken en misschien hang ik ook Jojo’s rurale antiquiteiten nog eens aan de muur ter decoratie. Er was ook een oude ploeg bij die erg in de weg stond en die ik al naar de déchetterie (afvaldepot) in Beaufort wilde brengen toen gelukkig het hulpje van Philippe er in geïnteresseerd bleek en hem meenam. De achterste kelders van mijn huis boden in het begin wel meer verrassingen: er vlogen vleermuizen in en uit door de opening in de buitenmuur en tussen de stenen zaten schorpioenen. Ze zijn geleidelijk vertrokken: het werd er te onrustig, in elk geval voor de vleermuizen die naar andere ruïnes en naar het kerkje zijn uitgeweken; de schorpioenen kom ik zelfs nu nog wel eens tegen in huis maar sinds ik een keer een steek kreeg toen ik niet oplette, ben ik er niet bang meer voor: het is een steek zoals je die bij de dokter krijgt als er bloed uit je vinger nodig is, en gelukkig geen jeuk na afloop. Dus vang ik ze nu door er een beker over te zetten, dan een stevig stuk papier er onder schuiven en snel omdraaien, dan kan hij geen kant op en breng ik hem naar de ruïne aan de overkant waar hij zich kan uitleven in de braamstruiken. Er zitten in het veld en op de heuvel ook slangen en als ik naar boven loop over het smalle pad achter de huizen langs op weg naar het kerkje, stamp ik extra hard om ze te waarschuwen: ze houden vast net zo min van mij als ik van hen. Een vriendelijker reptielenvariant vormen de snelle hagedissen die over de muren schieten als je langs komt: er zitten in deze buurt ook van die grote felgroene, maar tot dusver zag ik die alleen in de buurt van water zoals bij de eeuwig vochtige mossen van de Gorges
d’Omblèze bij de Grand Pissoir, een grote waterval 25 kilometer verder noordelijk, ter hoogte van de uitspanning Moulin de la Pipe, middenin het natuurgebied aan de westrand van de Vercors. ‘s Zomers is die waterval bijna opgedroogd maar als het in het voor- en najaar flink geregend heeft, dondert hij met veel kabaal dwars over en onder de weg door. Ook de mosbegroeiing langs de rotsen aan de zijkant van de weg is spectaculair, en bij de Moulin zelf is het goed en gezellig eten en drinken; in het toeristenseizoen zijn er in de weekends soms ook wel popconcerten. De weg loopt verder dood in het dorp Omblèze maar je kunt wel bij de Moulin afslaan naar de al in het eerste hoofdstuk genoemde Chûte de la Druïse, een nog grotere waterval, 72 meter hoog, die je al van ver hoort ruisen. Het is de Gervanne die zich hier te buiten gaat en haar naam die ‘van de rotsen stromend’ betekent, meer dan waarmaakt. Er is een parking en een wandelpad voor aangelegd en het is de moeite waard om helemaal tot achteraan door te lopen; als het buiten heet is, is het water daar heerlijk koel.
7. DE ROUTE De beperking van bereikbaarheid per auto in één dag die ik mezelf bij de keuze voor een plek oplegde, hoeft natuurlijk niet voor iedereen te gelden want je kunt er ook langer over doen en onderweg al die fantastische steden en regio’s bezoeken die Frankrijk te bieden heeft. De weg leidt door de Bourgogne met zijn grote wijnnamen en historische plaatsen als Dijon en Beaune die een verblijf meer dan rechtvaardigen. De ééndagswens was dan ook meer omdat ik er als alleenstaande niet gauw toe kom ergens onderweg in een hotel te overnachten: in je eentje een hotel en dan nog even een rondje langs de bezienswaardigheden…. Nee, dan rijd ik net zo lief (eigenlijk liever) direct door langs de route die ik intussen uit mijn hoofd ken, langs de Franse oostrand over Nancy en Metz, tanken in Luxemburg, en dan ben je er al bijna, als het in Nederland meezit want daar staan toch nog steeds de meeste files – dat er op de hele A2 van Amsterdam naar Rome maar 5 stoplichten staan, allemaal in Maastricht, blijkt te kloppen. Vandaar dat ik bij voorkeur op zondag rijd. Zo had ik onlangs zelfs nog tijd om onderweg het nieuwe Centre Pompidou in Metz te bezoeken, alleen al een prachtig gebouw en vanaf de snelweg prima aangegeven, regelrecht naar de parkeergarage. Dat heb ik dus wel gedaan, met veel voldoening. Zeer aan te bevelen! De andere Nederlander hier, Martin, reist altijd per TGV vanuit Valence naar Nederland en heeft een plek gekocht op het enorme parkeerterrein dat daar is aangelegd; hij gaat veel vaker heen en weer. Voor de goedkoopste reismogelijkheid moet je echter wel drie maanden tevoren boeken; als je spontaan mee wil, is het erg duur. Mijn dochter heeft via Internet ontdekt dat per KLM naar Genève en vandaar per speciale snelbus naar Grenoble de snelste en voordeligste verbinding is, mits je iemand hebt die je in Grenoble ophaalt. Die iemand ben ik dan, maar ook ophalen van de TGV in Valence duurt anderhalf uur: dat is dan weer het nadeel van wonen in de wildernis. Het is de gebruikelijke kip en ei-discussie: omdat het openbaar vervoer duur en weinig frequent is, heeft iedereen een auto; of omdat iedereen een auto heeft, schrapt het openbaar vervoer steeds meer lijnen en tijden. Er is bij Chabeuil, net buiten Valence, ook een klein vliegveld en even was er sprake van dat daar misschien een goedkope luchtvaartmaatschappij het oog op had laten vallen, maar dat ging niet door. Vakbonden zijn hier sterk en accepteren geen low-cost concurrentie. Ik geloof dar er alleen een uitzondering is gemaakt voor de Côte d’Azur, in Nice of Marseille, maar zeker niet voor deze regio. Gelukkig houd ik erg van autorijden en van mijn auto – wederzijds, voel ik als ik onderweg ben. Ik zit er even comfortabel in als een ander op de bank voor de TV, zij het met een meer interactief programma voor ogen. We kunnen samen goed overweg, mijn auto en ik: hij heet niet voor niets Partner. We kennen samen alle valkuilen, snelheidscamera’s en mogelijke omwegen voor het geval zich ineens files voordoen,
in Frankrijk altijd ruim tevoren op grote schermen aangegeven. Kom daar eens om in België, de schrik van alle autoroute-fans: daar moet je altijd maar zelf zien hoe je uit knelpunten komt, meestal komt dat neer op binnen fracties van seconden kiezen uit Planderange, Jemappe of Hoederichem of soortgelijke plaatsnamen die niemand behalve Belgen iets zeggen. Op die manier heb ik al vaak dorpjes gezien die ik helemaal niet wilde zien en hoop nooit meer te zullen zien. Ook de mensen die ik daar in mijn wanhoop de weg vroeg, bleken nooit verder gekomen te zijn zodat verdwaalde vreemdelingen zonder gsm via windrichting en zonnestand weer op de grote weg moeten zien te komen. De Belgische wegen munten behalve door slechte aanduidingen ook nog eens uit door een overdaad van kuilen in het wegdek, ook op de grote doorgangsroutes. In Frankrijk worden, zelfs in de rurale regio waar ik woon, de wegen in het algemeen veel beter onderhouden. Het model van privaat beheer van doorgaande autoroutes is ronduit voorbeeldig en verdient brede navolging, ook in Nederland: je betaalt er voor, maar het is dan ook allemaal prima geregeld. Ook hun bekeuringssysteem is uiterst efficiënt, misschien omdat Franse beleidsmakers zelf vaak de grenzen van de toegestane snelheden uittesten: net als in Nederland krijg je keurig een formulier thuis met plaats en tijd van het delict, met het verzoek om een bepaald bedrag aan boete te betalen. Om te voorkomen dat het papier terzijde wordt geschoven, is er een opmerking aan toegevoegd die deze natuurlijke neiging onderdrukt: bij betaling binnen een bepaalde termijn, heb je recht op korting. Nog nooit heb ik verkeersboetes zo snel betaald en ongetwijfeld geldt dat voor de meeste overtreders zodat men bespaart op aanmaningen. Voor gebruik van de autoroutes geldt de verplichting de automobilist nog ruim voor de betaalpoortjes te wijzen op de gratis alternatieve nationale wegen, soms met de merkwaardige naam Bison Futé aangeduid, die eveneens prima zijn maar dwars door dorpen voeren met soms extreem lage maximum snelheden en andere beperkingen zoals de overal opduikende rotondes (daar moet een speciaal potje voor zijn), waarmee je niet echt opschiet. Het is voor diegenen die minder thuis zijn in de Franse taal vaak lastig om verkeersborden te begrijpen, zoals verplichte omleidingen voor PLvoertuigen waar Poids Lourds (vrachtwagens) mee bedoeld worden. Het Frans, inclusief afkortingen, geldt zeker in eigen land nog steeds als wereldtaal en het is dan ook handig een aantal termen uit je hoofd te leren. Péage is het loket waar je moet betalen of een kaartje trekken en bouchon is file, zoveel weten de meeste zomertoeristen naar het zuiden intussen ook wel. Het zou handig zijn als bijvoorbeeld de ANWB in zo’n lijstje van Franse verkeersaanduidingen zou voorzien want de dag dat Fransen hiervoor het Engels gaan hanteren, lijkt nog ver weg. Terzijde: ik herinner me de ontsteltenis van een vriendin die ik op station Valence-TGV
afzette om naar Nederland terug te keren maar die ik ’s avonds weer af kon halen – hevig verontwaardigd dat op zo’n internationale lijn berichten over vertrek en aankomst alleen in het Frans worden aangekondigd. Je mag er, net als bij vliegreizen, niet zomaar naar de perrons afdalen maar moet op berichten wachten (die ook op borden staan aangegeven, maar daar had ze niet op gelet). Ze had me verzekerd het Frans genoeg te beheersen om dit te kunnen volgen, maar dat bleek met de onvermijdelijke vervorming door speakers toch minder succesvol geweest te zijn. Ik vroeg haar of ze in Londen de vertrektijden wel in andere talen dan Engels omroepen, maar dat was volgens haar iets heel anders: Engels is een wereldtaal, zei ze. Ja, dat is het basisprobleem voor de Fransen, moest ik antwoorden – ooit was Frans de wereldtaal. Gelukkig was ze er intussen wel in geslaagd haar ticket zonder extra kosten om te ruilen voor een plaats de volgende dag, waar ik haar dan maar tot vertrektijd heb begeleid. Voor wie per auto naar het zuiden reist, is het altijd moeilijk om al ver vóór Lyon te kiezen voor de snelle weg door de tunnel onder de stad door of de extreem lange omweg richting het zuiden te volgen; zolang er niet bouchon op de borden boven de weg staat, scheelt de tunnel veel kilometers. Anderzijds kan er in de tunnel plotseling iets gebeuren waardoor je uren vast komt te staan, het blijft een gok die gelukkig meestal goed afloopt. Eenmaal door die tunnel word je als een schip in de golfstroom in het verkeer langs de Saône opgenomen temidden van snel en elegant als in een swingende dans van baan wisselende medeweggebruikers. De stroom voert vervolgens langs raffinaderijen met afbeeldingen van revolutionaire helden op de immense tanks en komt bij Vienne weer op de autoroute. Van hier af volgt de weg de Rhône en staat ineens ook Valence aangegeven nadat het tijdenlang alleen Marseille was. Valence is de hoofdstad van het departement Drôme, dat zich spiegelbeeldig aan de Ardèche uitstrekt ten oosten van de Rhône, en verdeeld is in vijf kleinere bestuurlijke eenheden: in het noordwesten de Drôme des Collines (van de heuvels), ten oosten daarvan het grote ruige natuurgebied de Vercors en dwars door het midden van het departement, vanaf Valence (met een eigen autonoom gebiedsdeel) tot aan de Alpen in het oosten, ligt de Vallée de la Drôme, het stroomgebied van de rivier. Ten zuiden van die brede strook, afgescheiden door een ruige bergrug, heet het Drôme Provençal, een naam die al aangeeft naar welke kant de blik daar gericht is. In dat deel eindigen veel woorden en namen op ou (oe), zoals Lou Cabanou etc. wat typisch voor de Provence lijkt te zijn maar dat naar mijn gevoel door nieuwe import wel eens overdreven wordt. Frederick Mistral was een dichter die in de vorige eeuw vanuit toen populair nostalgisch taaleigen het Provençaals dialect een ereplaats wilde geven in de Franse literatuur en daarmee wel eens doorschoot. Veel plaatsen in die zuidelijke regio hebben een naar deze Mistral genoemd plein, brug of school.
Wie naar de Vallei en zijn vele dorpjes en zijrivieren wil, moet de afslag Valence Zuid nemen en al meteen na de péage goed op de bordjes letten bij de hierna volgende afslagen en rotondes: als bovenaan de aanduiding ‘Gap’ staat, is het goed. Daaronder staat een hele lijst die je onmogelijk zo snel kunt lezen, ik heb elke rotonde zeker wel eens twee of zelfs driemaal ‘gedaan’ voordat ik de juiste afslag te pakken had. Dat is dan weer het voordeel van rotondes: je kunt er zo lang je wilt op blijven ronddraaien alvorens je keus te maken. Gap ligt helemaal aan het eind van deze lange weg langs de Drôme, nog voorbij Die, waar de wintersportgebieden beginnen en de oostelijke Noord-Zuid weg ligt waarlangs ooit Napoleon van Elba terugkwam om zijn troon en kroon terug te eisen en die dus de Route Napoléon heet. Na de fatale afloop van die poging tot machtsherstel bij Waterloo, werd hij voor alle zekerheid naar het beter geïsoleerde St. Helena gebracht: Frankrijk, maar vooral de rest van Europa, was hem echt zat, maar stilletjes droomt men hier nog wel eens van hem… Deze brede vallei kent twee gelijkwaardige hoofdsteden: Crest in het westen en Die in het oosten, met uiteraard nog steeds Valence als hoogste autoriteit achter de hand. Voor rijbewijs en andere overheidsbemoeienis (telefoonaansluiting etc.) moet je naar Valence, en wil je je Nederlandse paspoort verlengen, heeft Lyon een consulaat; anders moet je echt helemaal naar Parijs of Den Haag. En zelfs daar, in Den Haag, moet je een door de burgemeester van je stad of dorp officieel getekende verklaring bij je hebben dat je er als Nederlander geregistreerd staat. Een Europese Unie lijkt eerder verder uit beeld te raken dan dichterbij te komen als het om bureaucratie gaat, maar dat merk je pas in de praktijk, als je eenmaal op de plek die je hart je ingaf, gevestigd bent en denkt alles keurig geregeld te hebben. Vanaf Valence Zuid, richting Crest zie je geleidelijk het landschap bergachtiger worden met in de verte de Trois Becs, een berg van toch al wel 1500 meter hoog. Voor Nederlanders die windmolens al horizonvervuilend noemen, een adembenemende uitdaging. Van die kant is ook te zien waarom die berg Trois Becs, drie snavels, heet: verticaal vanaf de top tekenen zich duidelijk drie vogelsnavels af. Dichter bij Crest en de rivier de Drôme gekomen, kun je kiezen of je de snelweg naar Gap blijft volgen of de noordoever volgen die dwars door Crest met zijn stoplichten leidt. Voor het dal van de Gervanne kan men ook verderop de snelweg nog de afslag Aouste of Mirabel nemen om weer aan de juiste kant van de rivier uit te komen; de D70 waar o.a. mijn dorp Montclar aan ligt, start bij Mirabel & Blacons aan de noordkant. De toevoeging sur Gervanne bij plaatsnamen (soms alleen s/G) kan niet missen. Op de plek waar de weg op de D70 aansluit, is een caféterras met daarnaast de bakker waar veel omheen, naast en tegenover geparkeerd wordt: Fransen zetten hun auto het liefst precies voor de deur. Als ze konden, zouden ze er mee naar binnen rijden,
zegt Anne Marie. Onlangs is vlak tegenover die kruising een groot parkeerterrein aangelegd, maar ja, ook twintig meter lopen is hier al gauw te veel gevraagd. Ze weten het blijkbaar ook zelf want vlak daarna zag ik werklui bezig met het plaatsen van felrode hekken langs de smalle trottoirs op die kruising waar ze normaal hun auto neerzetten. Nu maar afwachten hoe lang die hekken het uithouden. Openbaar vervoer is voor de regio niet lonend als toch iedereen al met de auto gaat. Bussen rijden alleen over de grotere wegen, zoals tussen Valence, Crest en Die, vaak ook nog maar eens per uur: er rijdt er zelfs één over de D70, langs de rivier, maar wie loopt met zijn koffer of boodschappen dan nog eens twee kilometer de berg op? Die bus rijdt trouwens alleen op schooltijden, een paar keer per dag, en in de schoolvakanties al helemaal niet. Met de fiets, zoals in Nederland, is ook niet echt makkelijk: naar beneden gaat het prima maar terug is het afzien. Hier fietst men alleen om te fietsen, in glimmend strak pak op sportfietsjes, met een helm op en een thermosfles aan de stang. Als je iets degelijker rijwielen ziet, soms zelfs met fietstassen, zijn het gegarandeerd Nederlanders van de camping beneden aan de rivier. Mijn kinderen worstelen nog steeds met het probleem hoe je een baguette of flûte zonder breken van de bakker beneden in Mirabel de berg weer omhoog brengt op die speciale sportfietsen. Een klem zoals voor hockeysticks zou handig zijn, maar dan natuurlijk één die het brood niet doormidden breekt. Nu moeten ze er steeds een rugzak voor meenemen want bagagedragers hebben fietsen hier niet. De auto dus maar weer. Vanaf Mirabel & Blacons volgt de D70 stroomopwaarts de Gervanne. Onderweg staan soms met bloemen versierde bomen, niet ter opfleuring maar als monument ter herinnering aan personen die daar in het verkeer zijn omgekomen. Het heeft ongetwijfeld te maken met het uitgaan en drinken van jongelui uit al die dorpen waar niets te beleven is en die toch op één of andere manier terug naar huis moeten. Heel lang heeft men het alcoholgebruik (mits matig) verdedigd; een groot deel van Frankrijk leeft er immers van. Daarom werd bij vrijwel elk dodelijk ongeluk cannabisgebruik als medeoorzaak genoemd maar geleidelijk moest men toch ook de alcohol als schuldige aanwijzen en is het nu verplicht minstens twee recente alcohol blaastests in de auto te hebben (op straffe van 11 euro boete). Hier past de anekdote die Paule me vertelde en Bernard lachend bevestigde over vieux Jojo, de vorige eigenaar van mijn huis, die eigenlijk Georges heette maar altijd Jojo werd genoemd. Volgens die verhalen had hij de gewoonte om ’s avonds naar de bioscoop in Crest te fietsen; hij hield van fietsen en films. Na afloop dronk hij graag een glaasje zodat hij op de terugweg naar het dorp vervaarlijk over de weg slingerde. Als anderen uit het dorp ’s avonds op stap gingen, overlegden ze dan ook of ze vóór of na Jojo terug zouden rijden omdat ze letterlijk niet om hem heen konden…
Hij schijnt ook pin-up-posters van filmsterren in het huis te hebben opgehangen die de zusters uit Crest ongetwijfeld verwijderd hebben. Paule sprak met waardering over deze ongetwijfeld kleurrijke figuur en het spijt me hem nooit gekend te hebben: uiteindelijk zit ik wel in wat ooit zijn huis was. Van buurvrouw Catherine hoorde ik dat hij verstandelijk niet helemaal normaal was en als vrijgezel bij zijn ouders bleef wonen; toen die overleden waren, leefde hij uiteindelijk vreedzaam met zijn twee koeien en het was mijn andere buurvrouw, Huguette, die hem ’s middags zijn eten bracht. Hij hield niet alleen van fietsen maar ook van wandelen en is van zijn laatste wandeling niet meer teruggekeerd; na veel zoektochten van buren en politie werd hij een paar dagen later met gebroken nek in een kloof gevonden. Het moet rond de eeuwwisseling zijn geweest, waarna het huis door zijn zuster die in Crest woont of woonde, in de verkoop werd gezet. (Dat is dus alvast één van de door een ongeluk omgekomen personen, denk ik meteen praktisch. Ook Bernard’s moeder is door een val overleden, zij het gewoon thuis, van de trap, zodat het ook een hartaanval geweest zou kunnen zijn; maar naar mijn weten is er destijds geen onderzoek naar gedaan. Als het hier vaker op die manier gaat, kom je al gauw aan ‘ongeval’ als algemene doodsoorzaak: mensen gaan gewoon door met leven tot ze vanzelf doodvallen. Ik schrijf het natuurlijk wel allemaal op.) Na Les Berthalais en de camping Moto (door Nederlanders beheerd) ligt de afslag naar Montclar sur Gervanne. De weg daalt af naar het bruggetje over de Gervanne met zicht op het half verborgen kasteel van Vachères en volgt de draai van de weg naar links, geleidelijk omhoog voerend naar het dorp hoog daarboven. Vooral ’s avonds laat is het heerlijk thuiskomen, met het verlichte kerkje en de lampen rond de muren als baken en warm welkom. Je kunt niet fout gaan want bergop ligt alleen maar Montclar. Boven kom je eerst langs de lelijke onderkant van het gemeentehuis: een grijze betonnen structuur die aan de zijkant splijt door de kracht van een zich binnenin ontwikkelende boom. Zoals bij alle gebouwen op de helling van de heuvel ligt aan de binnenkant nog gewoon de oude grond met zijn eigen overlevingsstrategie en op den duur zal de lelijke muur gewoon omvallen als de boomgroei doorzet: die aanpak is hier toch nog steeds de meest gangbare. Na de haarspeldbocht ligt het dorp des te verrassender in al zijn schoonheid ineens recht voor de bezoeker met aan de rechterhand de ineens toch wel vriendelijke gevel van het gemeentehuis, de Mairie, en recht vooruit de oude stadspoort waar alleen de eigen bewoners (riverains) door mogen rijden. Vanwege de versmalling verderop in de straat is dat niet zonder risico maar de Franse automobilist rijdt er nonchalant zonder terugschakelen doorheen. Ook Huguette rijdt haar Peugeootje tot voor de deur. Ik heb het nog steeds niet gedurfd, te vaak heb ik vanuit mijn huis het schurend geluid gehoord van autoblik door een net iets te krap genomen draai; ook de bestelwagen
van Christophe die naast Huguette woont, heeft zo’n diepe kras aan de rechterkant maar misschien ziet hij het wel als stoere sportlijn. Bezoekers doen er dus beter aan langs de muur aan de buitenstraat direct naast de stadspoort te parkeren. Zeker buiten het seizoen is daar alle ruimte. Een jaar of wat geleden werd aan de ingangskant van de Mairie een leuk pleintje aangelegd en ook in het gebouw zelf is een beter onderscheid tussen vergaderruimte en werkgedeelte gemaakt, dus er gebeurt soms echt wel wat. De oude dorpspomp die eerst bij het monument voor de gevallenen stond, moest wijken voor een officiële knalrode brandpomp; op het nieuwe pleintje verscheen een moderne, antiek aandoende muurvariant, geflankeerd door grote stenen plantenbakken in dezelfde stijl. Op mijn vraag naar de oude pomp zei de burgemeester dat die later op een andere plek teruggezet zou worden; dat wachten we maar af want ik weet zeker dat de rest van het dorp de kraan van het tuincentrum beter vindt. En laten we eerlijk zijn: er waren inderdaad wel eens haperingen in het mechaniek van de oude pomp die tot lekkage over de weg leidden. Pas dit voorjaar werden dan eindelijk ook planten in de enorme bakken gezet, ik denk na regelmatig vragen van mijn kant. Steeds liep ik even binnen en vroeg wanneer nu toch eindelijk eens…En, zoals het hier meestal gaat, waren toen ineens een paar autochtone bewoners bezig de bakken te vullen, de burgemeester zelf aan het stuur van een grote grijper waar hij aarde mee aandroeg; op die momenten heb ik dan weer geen camera bij me! Anderen vulden de bakken met rozenstruiken en oleanders waarna ik me toch min of meer verantwoordelijk ben gaan voelen voor het onderhoud. Elke dag loop ik er even langs om de uitgebloeide bloemen en het onkruid te verwijderen en te kijken of er nog water nodig is: de kraan staat er nu vlak naast, dat is dan wel weer handig. Ik ben nu ook al zover geïntegreerd dat ik het dorp en zijn bewoners begrijp in hun prioriteiten: het jaarlijkse budget van de gemeente overschrijdt de 70.000 euro niet, en er zijn altijd belangrijker zaken dan rozen en oleanders. Maar zet dan ook geen grote lege bakken neer… Naast het monument voor de gevallenen, even verderop, stonden altijd al twee oude betonnen bloembakken, voortdurend willekeurig verplaatst als er weer eens wegwerkzaamheden waren; ze waren gevuld met weinig onderhoud eisende lokale beplanting zoals de rozemarijn, waar ik voor barbecues een takje van plukte. Anne Marie en ik zijn wel eens langs een tuincentrum gegaan om er een vrolijker plantje naast te zetten. Wat met die planten gebeurd is weet ik niet, maar nu staan daar dus ook ineens rozen in die ik op mijn ronde niet vergeet. Het lijkt een kwestie van meteen alles of niets maar het kan ook zijn dat inheemse planten niet in het rurale beeld van verfraaiing passen; er staat trouwens genoeg andere rozemarijn in de normaal verwaarloosde randen van het dorp, dus wie het nodig heeft kan het zo plukken, net
als de salie die ik in een perkje aan de voet van mijn toren heb geplant en die daar decoratief uitdijt. Maar niemand plukt hier zomaar iets, blijkbaar leert men op school dat alles ‘van iemand’ is en dat je het niet ongevraagd mag plukken of meenemen… Misschien moet ik bij mijn salie een bordje zetten: pluk gerust voor eigen gebruik. Ook buurvrouw Catherine heeft mij netjes om een stekje van mijn aan alle kanten overhangende klimroos gevraagd in plaats van er gewoon één af te knippen aan haar kant, terwijl mijn zus destijds wel ongevraagd een takje van haar trompetbloem mee terug naar Nederland nam. Intussen gooit iedereen wel na het snoeien enorme stukken gewoon weg. Plattelandslogica noem ik het maar. Voor het eerst kwam ik met dat onuitgesproken verbod in aanraking toen ik jaren geleden de verbouwer van mijn huis voorstelde om voor het repareren van de buitenmuur de grote keien en stenen te gebruiken die overal aan de randen van de akkers liggen. Hij schudde zijn hoofd en zei zijn lesje op dat alles ‘van iemand is’ en dat je niets zomaar mag weghalen en gebruiken. (Eigenlijk vreemd om dat te horen in een land waar ooit de anarchist Proudhon verklaarde dat eigendom diefstal is en dat in feite alles van iedereen is, maar dit terzijde…) Toen ik in mijn Hollandse directheid bij de boer ging vragen of ik ze mocht gebruiken, zei deze dat het prima was: een boer houdt nu eenmaal niet van keien in zijn akkers en alles wat er naast ligt, mag gebruikt worden. Maar toen vond mijn verbouwer het weer niet de goede stenen: hij wilde duidelijk zijn gelijk halen. Later stond op de rekening een post voor ‘zoeken naar stenen’ waar hij vier uur voor in rekening bracht. Zoals elk Frans dorp, zelfs het kleinste gehucht, heeft ook deze gemeente haar monument, in eerste instantie voor de grande guerre, de grote oorlog, waarmee de eerste wereldoorlog wordt bedoeld. Vaak meer namen uit één familie en later nog andere namen uit de tweede wereldoorlog toegevoegd aan de andere kant. Van een officiële herdenking heb ik nog nooit iets gemerkt: een vlag boven de oude deur van de Mairie dient als symbool, halfstok op 11 november en 8 mei, wapenstilstandsdagen van respectievelijk eerste en tweede wereldoorlog (hier houdt men de Europese ondertekening van de overgave aan) en voluit op 14 juli, quatorze juillet, de val van de Bastille, het begin van de grote Franse revolutie in 1789. Die vlag hoeft hier trouwens niet bij zonsondergang binnengehaald te worden: de volgende dag is ook goed en, als het een weekend is, blijft hij rustig hangen tot het loket weer opengaat. Naast het monument staat een kruis op een aparte sokkel en sinds kort dus ook de knalrode verplichte brandpomp, ongetwijfeld een gedurfd ontwerp, maar mooi op deze plek? Oordeel zelf als je hier ooit komt kijken. Gelukkig staat tussen de pomp en het monument nog wel de oude plataan, onaangedaan over alles wat hij in zijn lange leven al langs heeft zien komen. Het is een
boom die het in deze regio goed doet en dus wijd verbreid is langs lanen en op pleintjes waar petanque gespeeld wordt. Helaas is dit dorp absoluut niet geschikt voor petanque of welk balspelletje dan ook omdat er in de hele gemeente geen horizontaal stuk grond te vinden is. Mijn kleinzoons die graag voetballen, weten al dat ze voortdurend achter de bal aan moeten hollen omdat hij anders via de stadspoort op de buitenweg terecht komt waar auto’s rijden. Dat is dan weer het nadeel van een bergwoning. Maar we hebben dus wel een echte plataan. Het voetpad achter het monument is bedoeld om de bewoners van de binnenstraat die geen aan huis grenzende grond hebben, in staat te stellen hun terrein lager op de heuvel te bereiken: in deze agrarische omgeving is een woning zonder eigen grond ondenkbaar en zeker onverkoopbaar (vrezen ook mijn kinderen nu ik de grond verkocht heb, maar dat is hun zorg later). Ook de koeien van de oude Jojo liepen zo vanaf de wei beneden over het pad en de weg via het terras naar hun stallen in de kelders. Omdat het een officieel voetpad is, onderhoudt de gemeente het; zo’n tweemaal per jaar wordt alle wildgroei plat gemaaid en de traptrede boven hersteld. Aan de zijkanten van het pad groeien de lekkerste bramen, die laten ze gelukkig wel zitten. Dan is de groendienst gelijk ook rigoureus met het maaien van de bermen langs de wegen, waar prachtige bloemen staan, in alle kleuren. Als er bezuinigd moet worden, zou dit van mij het eerst gestopt kunnen worden want wie heeft daar nu last van? Maar waarschijnlijk staan alle activiteiten keurig gerubriceerd in de agenda en worden ze gewoontegetrouw volgens schema afgewerkt zonder vragen te stellen over het hoe en waarom van elk punt afzonderlijk. Dat een paar import-bewoners zulke niet-nuttige gewassen alleen om hun schoonheid zouden willen laten staan, is in die ogen eerder een onverwacht probleem dan een mogelijke bezuiniging. In het al eerder genoemde kunstenaarsdorp Mirmande denkt men daar heel anders over: waar maar een onbebouwd plekje is, staan stokrozen die het in dit klimaat prima doen en weinig onderhoud vragen. Met al die versierde muurtjes is het dorp geliefd bij artiesten en toeristen; als er naast rural en urbain nog een categorie artistique of touristique bestaat, gooit Mirmande hoge ogen. Vorig jaar verzamelde ik stokrooszaadjes, kweekte er plantjes van die ik aan de bewoners van Montclar uitdeelde met het verzoek om die ergens langs een muur te zetten om ook hier die vrolijke sfeer te creëren; toen waren de bloembakken bij de Mairie nog leeg, en misschien heeft mijn actie van toen wel meegewerkt in het rozenbesluit, denk ik nu. Zoals altijd bedankte iedereen me beleefd en beloofde de plantjes uit te zetten; misschien is de grond hier anders want ook de plantjes langs mijn muur kwamen maar half op en verder zie ik ze nergens terug. Is er misschien iets mis met onze grond? Er zijn natuurlijk ook onverwachte meevallers: dit jaar hadden we wel ineens een rij klaprozen langs de muur bij de stadspoort, helemaal spontaan. En we hebben
uiteraard de heuveltop die in het voorjaar eerst helemaal paars kleurt van de irissen en seringen waarna de brem alles geel maakt, gratis en ongestoord door welk onderhoud dan ook. Op het kerkhof dekt de grote notenboom waaronder Bernard rust de verkleurde plastic bloemen en verzakte kruisen voldoende om het toch ontroerend te maken, en ook de zonnebloemvelden rondom zijn mooi genoeg om het voorlopig zonder stokrozen te houden. De paar die zijn opgekomen, staan er armzalig bij; ik ga ze allemaal weghalen; je moet ook je verlies kunnen nemen als het dorp het zo duidelijk beter weet. De dorpspoort heet Porte Bayard, genoemd naar een legendarische ridder zonder vrees of blaam waar in heel Frankrijk poorten naar genoemd zijn, dus ook hier. Hij staat tegenover het monument voor de gevallenen aan de ingang van het dorp, zoals van een poort verwacht mag worden, maar deuren zitten er niet meer in. Oorspronkelijk stond er een tweede poort aan de andere kant van het dorp maar die plek is niet meer te herkennen. De straat splitst zich nog voor de poort in een binnenen buitenstraat, de eerste omhoog onder de poort door, de andere buitenom langs de stadsmuur. Aan de zijkanten van de toegangsweg zitten ringen in de muur waar vroeger de paarden aan werden vastgemaakt en in de poort zelf zijn nog plekken te zien waar de deurpinnen werden vastgezet om er in tijd van nood een onneembaar bastion van te maken. Als jaartal staat 1792 boven de poort, met daarnaast een bordje met de afstanden naar Die en Valence, de hoofdplaatsen van deze regio. Dat jaartal moet aangebracht zijn tijdens een opknapbeurt bij de inventarisatie van cultureel staatseigendom die na de Franse revolutie door heel Frankrijk plaatsvond; de basis van de poort dateert van vele eeuwen daarvoor en zeker in dat jaar had zij als toegangspoort allang geen functie meer. Maar het is een mooie poort, vooral door de dubbele kruising: er komen drie wegen in samen. ’s Zomers wordt ze veel getekend, los uit de hand of op een veldezel, en natuurlijk zie je regelmatig toeristen ervoor poseren voor de foto. Al schilderend of tekenend worden kunstenaars deel van het verleden en weigeren zij principieel de moderne auto die er naast staat in hun kunstwerk op te nemen; zelfs bij het nemen van foto’s wringt men zich in allerlei bochten om maar geen auto in beeld te krijgen… Precies zo vind je op heel oude schilderijen geen molens afgebeeld die er toch echt wel waren: voor de schilders uit die tijd waren dat fabrieken die ze geen plek op hun meesterwerken gunden. Pas in de gouden eeuw begon men molens schilderachtig genoeg te vinden en zo zal het ook eens met auto’s gaan. Misschien mag de oude deux chevaux van de secretaresse van de burgemeester wel in beeld? Ze heeft al frivole lange-wimper-ringen om de koplampen gedaan!
8. LE VILLAGE Al in de poort, aan de rechterkant, zijn twee mooi scheefgezakte oude deuren te zien die toegang geven tot de kelder van het Charlemagnehuis: alle huizen zijn in die rij achter de muur primitief onderkelderd met als vloer meestal gewoon de berggrond. Op sommige plaatsen loopt die nogal schuin naar beneden zodat je niet overal iets met die ruimte kunt. Voor de boeren was die kelderruimte een plek voor opslag en winterstalling voor het vee, zoals in mijn huis, en ongetwijfeld overwinteren er ook nu nog kleine velddieren. In de poort begint het pad naar het cluster van Anne Marie en het gezin van Laurence. Direct na de poort kun je die enclave ook bereiken via de weg meteen links omhoog, langs de boveningang van het huis van Charlemagne. Met een bocht naar rechts voert die weg trapsgewijs verder naar het hoger gelegen cluster woningen waar alleen het dubbele huis van de professor, zijn vrouw en haar zusters nog van is overgebleven; aan de ruïnes te zien moet daar ooit een hele wijk gestaan hebben. De binnenstraat is net als de wegen rond het dorp keurig geasfalteerd maar er komt voor een aantal woningen toch nog aardig wat klimwerk over onregelmatige paden en trappen bij; wie slecht ter been is, kan hier met een rollator niets beginnen want ook in de huizen zelf zit het vol trappetjes en opstapjes. Paule Charlemagne kwam op het laatst dan ook haar huis vrijwel niet meer uit en leunde bij elke traptrede op een stok of schoon- dan wel kleindochter; eenmaal binnen slofte ze op de woonetage boven de poort rond totdat zelfs dat te vermoeiend werd (‘voor de familie’, zegt Anne Marie…). Ze overleed in Parijs, en ik was geschokt dat er hier in het dorp door niemand een woord aan gewijd werd; toen ik voor het Associatie-dossier de datum van overlijden vroeg aan Danielle, de schoondochter, wist zelfs die het niet meer precies: ergens eind februari 2010, diepte ze uit haar herinnering. Ook die dingen maken deel uit van het verhaal over dit dorp. Aan de rechterkant van de binnenstraat zitten de toegangsdeuren van de aan de muur gebouwde woningen; de straat heeft geen naam en geen huis heeft een nummer: wie in de dorpskern woont, heeft als adres gewoon ‘le Village’, het dorp. Er zijn nog drie andere kernen: Le Dérot, met de voormalige zijdefabriek aan de Gervanne, Vachères, de wijk achter het kasteel en Vaugelas, waar de huidige burgemeester woont. Alles bij elkaar spreekt de gemeentefolder (die al 12 jaar oud en zeker achterhaald is) van 156 inwoners. De postbode kent iedereen persoonlijk; als er in de vakantie een vervanger komt, wordt die dan ook eerst een week op de ronde meegenomen. Elke ochtend, behalve zondags, komt hij met zijn gele autootje de brievenbus voor uitgaande post (die is er ook) legen en de binnengekomen post verdelen over de geïmproviseerde kastjes onder de stadspoort die als brievenbus dienen en waar je geen nette metalen bus uit de winkel naast durft te hangen. Huguette krijgt de post op
het raamkozijn bezorgd waarvoor een steen klaar ligt zodat de post niet wegwaait, en verderop in de straat zit Daniel meestal klaar met koffie of wat anders, waar de postbode tijd voor uittrekt. Zo maakt hij zijn dagelijkse ronde en wuift vriendelijk als je hem tegenkomt onderweg. Vanaf de poort volgt de rechter huizenrij de ronding van de muur, concentrisch smaller hier dan aan de buitenkant. Net als bij een Hollandse dijkwoning liggen de officiële huisdeuren een etage hoger dan de achteringangen aan de buitenmuur. Te beginnen bij het over de poort gebouwde huis van Charlemagne zijn de muurwoningen zonder tussenruimte aan elkaar gebouwd; de eerste deur rechts na de poort hoort bij het huis van Charlemagne, boven die deur staat een bordje dat verwijst naar de bankfunctie die dit pand in het verre verleden had. Daaraan vast zit het huis van Catherine, en vervolgens het mijne. Aan het verspringen van de daklijsten kun je de begrenzing van de woningen zien: niet alle huizen zijn even lang (het is moeilijk te zeggen wat nu lengte of breedte is: als je de rij huizen als een slang ziet, is het lengte); de breedte is overal ongeveer hetzelfde, 5,5 meter. Vanwege de kromming staan de onderlinge scheidsmuren ook niet haaks op de buitenmuren zodat de verhoudingen binnen nooit kloppen en de vloeren alleen diagonaal te betegelen zijn. Dus had ik geen keus toen de werklui het effect van recht leggen lieten zien: om zeeziek van te worden! Het stuk straat tegenover mijn huis en dat van de overburen vormt een enclave als begin van een tweede pad naar boven, naar waar ooit veel meer huizen hebben gestaan. Hier stond ook, pal tegenover Huguettes’ huis dat aan het mijne grenst, het oude lavoir, de gemeenschappelijke wasplaats, nu is het een rommelig terrein waar Huguette en Christophe hun auto’s parkeren: Christophe is de buurman rechts van Huguette, en de zoon van Daniel verderop in de straat, waarover later meer. Rondom dat terreintje liggen slordige stapels oude stenen waar Huguette’s man ooit ‘nog eens wat mee wil doen’ zodat ik ze niet mocht gebruiken bij mijn verbouwing maar nu, twaalf jaar later, liggen ze er nog precies zo. Mijn vroegere overbuurman, de landschapsarchitect (urbaniste) die zijn huis van binnen zo prachtig had verbouwd, wilde er destijds een gezellig pleintje van maken maar dat liep dus dood op de onwil van diezelfde man die stelt dat het pad openbare weg is, dat hij de parkeerplek heeft gekocht en daarmee basta. Net zo reageert hij als het over de ruïne aan de achterkant van hun huis gaat, naast de grote schuur waar zijn auto in staat en hij de tractor en ander gereedschap bewaart: die ruïne is een grote door bramen overwoekerde ruimte waar hij ook nog eens iets mee gaat doen, zegt hij… als je hem ziet rondlopen (zeg maar strompelen) weet je dat het er nooit van zal komen.
Huguette is een schat, maar haar man een stugge boer: en het is vooral door dit soort botte hardnekkigheid dat ik hem niet mag. Paule vertelde me al eens dat die twee het samen niet al te best kunnen vinden, wat al blijkt uit het feit dat Huguette elk jaar een paar maanden alleen naar de kinderen en kleinkinderen in Canada gaat. Er is ook iets met een dochter in Crest die haar vader nooit meer wil zien en waar Huguette ook alleen naar toe gaat. Tekenend is dat zijn auto niet aan de voorkant staat zoals die van Huguette maar in de schuur aan de andere kant: hij gebruikt de achterdeur naar en van het huis terwijl zij via de voordeur komt en gaat. In plattelandsgemeenschappen doet men niet aan therapie of praatgroepen; ook uit Nederland ken ik wel de spreuk ‘niet klagen maar dragen en bidden om kracht’. Het schijnt deel uit te maken van ruraal leven wereldwijd waar men liever de oude dag in lijdzame tweezaamheid uitzit dan anderen lastig te vallen met echtelijke problemen of echtscheiding te overwegen zoals stadse mensen zouden doen. Hij doet weinig anders dan klusjes in zijn schuur, zijn zoon beneden helpen en dan ’s zomers natuurlijk zijn camping; zij reddert altijd in en rond het huis. Dat moeten ze natuurlijk zelf weten, maar zo zitten wij nu wel mooi zonder gezellig pleintje waar de tegels al voor verzameld waren en ik al twee zitbanken voor had ingebracht: ze staan er nog, tegen mijn gevel en het uitspringende deel van Huguette’s huis aan. Vaak zitten er wandelaars op, te genieten van het uitzicht op het kerkje boven en de eenzame cipres die mij ’s morgens de windrichting aangeeft. In het seizoen, als alle deuren openstaan en ook mijn gasten op de bankjes zitten, geeft het zo soms toch onverwacht het idee van een pleintje waar mensen even stilstaan voor een praatje, precies wat ooit de bedoeling was. Ik vraag me trouwens af waar die mooie stenen gebleven zijn die mijn vorige overbuurman destijds van overal in de omtrek voor dat doel had verzameld; tot de verkoop lagen ze nog gewoon tegen de muur gestapeld. Hopelijk heeft de nieuwe eigenaar ze niet als ‘te gewoon’ weggedaan, want dat gebeurt hier ook. Hij heeft zijn deel van het open terrein als duidelijke afbakening tot aan het pad met gelig grind van de lokale tuingigant belegd: kijk, dat waardeert men hier. Door dit soort dingen begon ik toen al wel voorzichtig mijn idee van harmonisch samengaan van urbain en rural bij te stellen. Het pad tegenover mijn huis leidt langs dit grindvlak naar een splitsing boven; rechts langs de achterkant van de huizen verderop in de straat, links om het dubbele huis van de zusters heen – zo dichtbij dat je het idee hebt privé terrein binnen te lopen, maar het is toch heus het officiële voetpad naar het kerkje boven, pal langs de voordeur. Je kunt ook via een asfaltweg buitenom bij het kerkje komen, een weg die begint in de bocht tegenover het gemeentehuis: uiteindelijk moeten ook minder sportieve mensen die tocht naar boven kunnen maken en zeker naar het kerkhof ging men niet altijd te voet... Vooral ’s avonds is het fijn om nog even naar de top te klimmen en over de wijde omgeving uit te kijken, met de lange schaduwen die de achter de bergen van
de Ardèche wegzakkende zon over de akkers trekt. Voorbij het huis van Huguette en haar vervelende man woont de zoon van Daniel, Christophe, in zijn eentje met veel kleine kefhondjes. Wat hij precies doet, is me niet duidelijk; je ziet hem klusjes voor bewoners en soms ook voor de gemeente opknappen: maaien, hout halen, alles met zijn rode bestelwagentje, ik heb hem nog nooit zien lopen – zelfs naar boven, waar hij van tijd tot tijd ook rond de kerk en het kerkhof aan het werk is, gaat hij per auto, terwijl het toch een jonge vent is. Ik zag ook nooit een vriendin of partner naast of bij hem maar die kan natuurlijk ook ergens anders wonen; zulke dingen vraag je hier niet. De hondjes keffen naar iedereen die ofwel beneden ofwel boven langs zijn huis en tuin loopt; Anne Marie zegt dat dit hondjes zijn die tijdens de jacht de holen in kruipen en daar de buit uit halen, daar moeten ze dan een heel jaar op wachten, intussen naar voorbijgangers keffend. Van Christophes’ huis leidt een trap naar een stuk woeste grond opzij van zijn woning dat de naam tuin niet verdient; je ziet duidelijk dat tuinieren hem niet interesseert. Hij was ook de enige die openlijk een stokroosplantje weigerde: niets voor hem, zei hij bijna Nederlands direct. Dit woeste deel moet vroeger een apart huis geweest zijn: aan de achterkant zit nog een glooiende opgang naar een rustiek verzakte houten deur. Tegenover de voordeur van Christophe’s huis staat het huis van een vroegere leerling van beeldhouwprofessor Charlemagne. Toen de kunstzin en kunstmin in het dorp nog leefden, stelden ook zij hun tuin beschikbaar voor exposities van beeldhouwwerken, maar verder ben ik er nooit meer gekomen. Ook zij zijn gepensioneerd en van een atelier is althans hier geen sprake; ze lezen en wandelen veel en lijken daar tevreden mee. Voorbij hun huis is een doorgang naar een trap waarboven Alain woont, de man die af en toe bij Catherine de klimop verzorgt en ergens in de bosbouw werkt. Hij woont alleen en heeft een vriendin in Piégros aan de andere kant van de Drôme waar hij de weekends doorbrengt. Lang geleden organiseerde ook zij eens een expositie in de kerk van haar dorp, waar Bernard, Laurence en ik toen nog werk exposeerden maar ook daar lijkt de kunstzinnige ambitie verdwenen – we horen er niets meer van. Aan de andere kant van de trap is een huurhuis; de gemeente is eigenaar en ontleent er inkomen aan. Er woont een jong gezin, net zoals in de periode toen ik hier kwam; zodra het kind leerplichtig werd, verhuisden zij naar Crest, waar ook deze nieuwe huurders tegen die tijd wel toe zullen overgaan. Grenzend aan Christophes’ rommeltuin stond lang het laatste huisje van de rij leeg, met vermoeid aan een hangslot scheefhangende deuren. Het is dit huisje dat een tijdje geleden is gekocht door Daniëlle, Paule’s schoondochter, als eigen adres nu haar dochter Sophie met man en zoontje het grote huis voor zichzelf heeft ingericht.
Toch eten ze nog wel gezamenlijk in dat grote huis, zie ik aan het boodschappen sjouwen. Ze heeft in elk geval aan de buitenkant van dit eigen huisje nog niets gedaan, de deur hangt nog even rustiek scheef in zijn hengsels, werkelijk wonderschoon: ik geniet er elke dag van als ik er langs loop. Ik maakte ooit een serie foto’s van de deuren van dit dorp, allemaal scheef, kaal, aangevreten en veelvuldig gerepareerd: als er iets model staat voor opgelapte en tot het uiterste gebruikte vergankelijkheid, is het die serie wel. Hetzelfde geldt voor de luiken aan de ramen: uiteraard vallen ook die niet binnen de standaardmaten die de lokale bouwmarkten kunnen bieden. Ook voor mijn huis moest ik alles op maat laten maken, wat beslist niet goedkoop is. Oplappen is voor de meeste ingezetenen dan ook de enige oplossing, zonder dat ze zich realiseren hiermee artistiek bezig te zijn. Ik liet de kleinkinderen aan de hand van die foto’s een speurtocht doen en ik hoop maar dat de bewoners het niet als verhulde kritiek beschouwd hebben. Op dit punt van de straat bevindt zich een pleintje met een lindeboom waar nog heel lang een waterput heeft gestaan. Een mooie, zegt Anne Marie: met een dakje, een wiel en een emmer aan een ketting. Hij verdween in de jaren ’60, naar Paule zegt onder invloed van de nationale drang tot démolition (afbraak) in het tijdperk Malraux, de toenmalige minister van cultuur: alles moest tegen de vlakte om plaats te maken voor de nieuwe tijd. Voor mij is Malraux een beroemd schrijver (o.a. ‘het menselijk tekort’, la condition humaine, dat in mijn studententijd een must was) en een typisch Franse cultuurminnaar maar blijkbaar is dat destijds toch anders gegaan dan wij als studenten in onze argeloze eerbied voor alles wat Frans was toen dachten. In elk geval heeft ook deze oude put moeten wijken voor de auto. Op dat pleintje bevindt zich rechts de poortachtige entree van Daniëlle’s huis en een lage muur met een trap naar de buitenstraat beneden. Als afsluiting van het pleintje staat links het huis van andere Parijzenaars: in zijn actieve leven was hij professor in de Engelse literatuur en volgens Paule specialist op het gebied van de schilder Renoir en het impressionisme. Het zijn vriendelijke oudere mensen die vaak kinderen en/of kleinkinderen te logeren hebben die ’s zomers het dorp vrolijk maken. Ik ontmoet hen zelden, want zonder terras of tuintje zitten ze meestal binnen. Toch heb ik vroeger wel met ze gesproken, gewoon op straat of in de supermarkt als ik ze daar tegenkwam. Het kan natuurlijk ook zijn dat ze niet precies meer weten wie ik ben… Ook zij moeten inmiddels ver in de tachtig zijn. Voorbij dat huis, waar na het pleintje de asfaltweg doorloopt om te eindigen in een scherpe bocht naar de buitenstraat en waar het muurtje naar de trap voor voetgangers leidt, staat naast het huis van de Renoir-kenner het huis met de groene luiken van Daniël, Christophe’s vader. Voor mijn kleinkinderen heet hij ‘de baas van de ezeltjes’. Die dieren worden op een aantal punten in het dorp af en toe als grasmaaiers ingezet, zodat het steeds een verrassing is waar je ze aantreft. We
nemen voor alle zekerheid altijd wortels mee op onze wandeling door en rond het dorp want daar rekenen ze wel op. Soms staan ze op het veld beneden aan de buitenstraat, soms op de heuvel maar dan ook ineens weer achter het huis van Daniël zelf, waar hun stal staat met twee bordjes die hun naam verraden: Nathan en Nesquik. Maar wie is wie? Daniel heeft een luide stem die tegen de heuvel weerkaatst als je rond het dorp wandelt. Hij spreekt in een Provençaals dialect dat ik niet altijd kan volgen (bijvoorbeeld ploie in plaats van pluie, regen). Hij is ook de man waar de postbode elke morgen even binnenloopt en gezellig aanschuift aan de keukentafel: altijd de deur open en het vliegengordijn op de haak met zicht op het buitengebeuren. Van Paule hoorde ik dat hij ooit getrouwd was maar dat zijn vrouw er met een politieagent vandoor ging en haar naaimachine onder haar arm meenam naar Mirabel & Blacons waar hij woonde. Of Christophe haar zoon is, weet ik niet; in mijn aantekeningen uit gesprekken met Paule staat dat Daniel daarna met ene Danielle trouwde, waarmee ze nooit haar schoondochter bedoeld zal hebben; helaas kan ik haar niet meer om uitleg vragen en Daniel wil ik er al helemaal niet naar vragen. Hij heeft nu in elk geval een lieve vriendin uit de Ardèche (te zien aan het nummerbord van de auto) die af en toe een weekendje blijft. Naast het huis van Daniël staat nog een huis waar ik zelden mensen zie; volgens Anne Marie is dit het huis van één van de oude Parijzenaars die ik ook wel eens bij de vergaderingen van de Associatie zag maar die nu nog maar zelden naar het dorp komt. Ooit mengde hij zich in die gesprekken maar toen ik naar kandidaten zocht voor de opengevallen bestuursfuncties, liet ook hij niets van zich horen. Achterin de zijtuin van dat huis bevindt zich nog een oude gemeenschappelijke broodoven; er ligt een keurige stapel takjes naast, dus misschien wordt hij door de buren nog gebruikt als barbecue; net als andere bouwsels die niet tot parkeerterrein om te bouwen waren, moet dit restant per ongeluk bewaard gebleven zijn. In de scherpe bocht naar beneden staat iets achteraf het huis van een echtpaar uit Montoison, een plaats op de weg naar Valence, die hier zeker elk weekend en in de zomer ook wel langer blijven. Zij zijn relatief jong en doen altijd met alles mee; hij was één van de mannen die hielpen de plantenbakken bij de Mairie te vullen, en zijn vrouw Michèle zie ik regelmatig terug bij de verzorging van de rozen en oleanders. Zij heeft werkelijk groene vingers, kweekt planten uit stekjes en zorgt dat die bocht in de weg er altijd kleurig bij ligt. Bernard stelde hem destijds als assuradeur aan mij voor en van Michèle weet ik dat hij graag vist en jaagt in zijn vrije tijd; dat doet hij dan weer met de boer beneden en diens familie, iets wat daar beter begrepen wordt dan concerten, poëzie en moderne beeldende kunst. Als er dus iemand een goede balans gevonden heeft tussen rural en urbain zijn deze mensen het wel, maar zij komen dan ook niet uit
het vermaledijde Parijs maar net als Bernard’s ouders en Catherine uit de regio. Afdalend naar de buitenstraat is links aan de overkant de Bergerie, het huis met zwembad van de Engelsman waarvan ik al vertelde. Ik ontmoette er een tijdje terug een Nederlandse vrouw die vertelde het huis via Internet gehuurd te hebben; dat verklaart waarom er vaak vreemde auto’s geparkeerd staan, soms uit Engeland maar ook uit Italië of Frankrijk zelf. Maar laten we de Bergerie letterlijk even links laten liggen en de buitenstraat volgen die onderlangs de stadsmuur terug leidt naar het punt waar de rondgang begon. Aan de linkerkant loopt de heuvel af, met akkers, tuinen en af en toe een los huis aan de straat zelf. Rechts is de trap die van het lindeboompleintje naar beneden voert en, iets verderop, is een holte in de muur waar Daniëlle haar autootje kwijt kan; als zij er niet is, hangt er een symbolische ketting voor, die je zo van de haak kunt lichten maar ook hier weerhoudt de eerbied voor andermans bezit mensen van inbreuk op het gewoonterecht. Niemand zou het wagen daar zijn auto neer te zetten. Het land tegenover het huis van Daniel hoort bij zijn perceel. Zijn ezels staan er vaak maar hun voorliefde voor boomschors heeft zo te zien al veel jonge boompjes aangetast zodat de dieren af en toe naar een andere plek verhuizen. Op dat terrein bevindt zich ook een omheind vierkant waar overleden familieleden rusten die als protestanten niet op het katholieke kerkhof begraven mochten worden: er zijn meer van die privé begraafplekjes op de heuvel en trouwens in de hele streek: de hervorming kwam ooit via deze route Frankrijk binnen en heeft hier goed wortel geschoten. Ook Huguette’s familie heeft zo’n graf op eigen terrein en de oudste zoon heet Pasteur, wat dominee betekent. Maar dat verbod op begraven boven bij de kerk geldt tegenwoordig vast niet meer want ook atheïstische Bernard mocht er nog bij al was dat wegens plaatsgebrek in asvorm. Wie hier nu dood gaat, wordt in Crest begraven. Claude, de weduwe van de professor klassieke talen in het huis hoger op de heuvel, heeft de as van haar man in de eigen achtertuin begraven en er een boompje opgezet om de plek te markeren – wat zal er mee gebeuren als ze hier weg gaat of zelf overlijdt? Na het terrein van Daniel is een voetpad naar beneden dat net als het pad achter het monument tweemaal per jaar door de gemeente gemaaid wordt zodat het toegankelijk blijft voor wandelaars; totdat de natuur het weer overwoekert en je echt moet weten dat het hier om een officieel voetpad gaat. Er staat gelukkig wel een bordje dat het begin van de wandeling aangeeft. Aan het begin van dat pad ligt het huis van een oudere dame met veel kleinkinderen te oordelen naar al het rondzwervend speelgoed in haar tuin. Ze had vroeger twee kefhondjes die altijd vervaarlijk te keer gingen tegen voorbijgangers; een geval van grenzeloze zelfoverschatting want ze waren echt mini-mini. Maar ze hebben wel Huguette in haar
kuit gebeten, waarna de burgemeester iets gezegd moet hebben want sindsdien zijn de hondjes uit de openbare ruimte verdwenen. Onlangs zag ik in het verslag van de gemeenteraad dat altijd aan de buitenkant van de Mairie hangt, dat ze geklaagd had over tortelduiven in haar tuin – wat de gemeente daaraan wil doen, stond er niet bij. Het maakt wel nieuwsgierig natuurlijk, want wie heeft er nu last van tortelduiven in een tuin? Of ze er permanent woont, is me niet duidelijk: soms is ze er hele tijden niet, dan ineens weer lang achter elkaar. Maar de vijgen van haar vijgenboom die zijn takken over de weg spreidt, zijn overheerlijk; in het voorbijgaan neem ik er in het seizoen altijd drie of vier mee voor dessert, zeker als ze er toch niet is. Het mag dan waar zijn dat ‘alles van iemand is’, maar als het gaat om de vogels of om mij, pik ik graag een vijgje mee. Tegenover dat rommelige complex bevindt zich rechts de overgroeide oprit naar de zo mogelijk nog rommeliger tuin van Christophe met aan het eind de verzakte toegangsdeur; boven tegen het huis is het balkon waar de vier hondjes zich verdringen om naar voorbijgangers te keffen. Als je pech hebt, zijn ook de keffers van de oudere dame daar tegenover in actie. Naast het tuinhek van de dame met haar hondjes is de al eerder genoemde ruïne waar de man van Huguette ook al ‘ooit nog eens iets mee wil doen’: aan de resten valt nog vaag een raamconstructie te ontdekken – was het ooit een winkel? Destijds had ik zelf nog wel idee om dit perceel te kopen en er een gîte van te maken om te verhuren, maar gezien de stugheid van mijn buurman bij vorige zaken, heb ik het er bij laten zitten. Nu zal misschien de zoon die er in zijn tot gezinshuis verbouwde kippenhok vlak achter woont, lager op de heuvel, er werkelijk ‘ooit iets mee gaan doen’. Ik hoop het maar, want zoals het er nu bij ligt, doet het de monument-status van de site echt geen goed. Zelfs als ruïne is er niets moois aan, de braamstruiken woekeren er vrijelijk, en het is dan ook daar dat ik mijn beker met gevangen schorpioentjes bij voorkeur leeg. Rechts van die ruïne ligt een grote halfopen schuur waar behalve de tractor en de auto ook het brandhout voor de winter ligt opgeslagen. ’s Winters laadt Huguette de kruiwagen vol hout en transporteert dat via de poort door de binnenstraat naar de voordeur. Hij heeft ook nog eens de (on)hebbelijkheid de tractor soms lang met draaiende motor op de weg te laten staan, terwijl hij iets zoekt of inlaadt; vanwege de oliestank moet ik dan het raam van mijn studeerkamer sluiten want dat zit er pal boven. De stadsmuur loopt van Huguette’s huis verder in het mijne over, aan twee kanten van de toren, mijn toren – de enige die alle sloopneigingen heeft weerstaan en overleefd. De toegang tot mijn terras zag er oorspronkelijk uit als die bij Christophe, glooiend vanwege de koeien die Jojo naar de kelder leidde; ik heb er bij de restauratie van het terras een trap van laten maken. Buurvrouw Catherine heeft in haar kelder een werkruimte met wasmachine etc. zoals ik in het voorbijgaan zie als ze de deur
open laat voor de kat. Ze heeft er ook haar centrale verwarmingsketel en olietank staan waar eens per jaar een grote tankwagen voor langs komt. Ik was destijds huiverig voor een dergelijke installatie (ik dacht aan de oliecrisis) en heb het daarom op elektrische verwarmingspanelen gehouden. Elektriciteit wordt in Frankrijk vooral via kerncentrales gewonnen; er is tegenwoordig wel discussie over de veiligheid van die centrales, maar de hele infrastructuur is er op gebaseerd zodat omschakeling naar andere vormen van energiewinning voorlopig nog zuiver theoretisch blijft – de nadelen van kolen wil ook niemand en windmolens zijn nog bij lange na niet in staat om kernenergie te vervangen. Toch loopt Frankrijk graag voorop als het over innovatie gaat: er zijn tal van experimenten gaande, o.a. met waterstromingen. Bij onweer valt de stroom soms uit, maar langer dan 24 uur heb ik nog niet meegemaakt, meestal is het een kwestie van enkele minuten tot een paar uur. Er is ook geen gas: het aanleggen van leidingen in afgelegen bergachtige gebieden loont niet: wie hier op gas wil koken, moet met gasflessen sjouwen. Voor verwarming heb ik behalve elektrische panelen en radiatoren ook nog twee houtkachels, waarvoor ik elk najaar een paar kuub hout in de kelder laat storten. Omdat mijn huis in feite uit twee huizen bestaat, loopt de kelderruimte een eind onder de huizenrij door: via een luik in de keukenvloer en een trap zijn hier de twee verdiepingen aan elkaar verbonden. Het is deze kelderruimte die ik afgelopen jaar door Philippe tot extra logeerruimte heb laten ombouwen. Er zijn ook nog twee volgende kelders waar nu nog veel rotzooi opgeslagen ligt (bij elke verbouwing schuift troep door) maar die eigenlijk ook ooit eens opgeknapt moeten worden – misschien volgend jaar, Philippo volente. Ook de deur van de kelder naar het terras, nu nog rustiek met een ketting + hangslot afgesloten, moet worden opgeknapt, zeker als er gasten logeren want het is er nu erg donker. Maar past een glazen deur wel in het dorpsbeeld? Moet ik weer door de hele bureaucratische molen van Batîments de France? De nieuwe buren hier tegenover hebben hun oude voordeur al wel door een (lelijk) glazen exemplaar vervangen en dat vast niet officieel aangevraagd… Zij wonen in het vroegere huis van Marie, de leuke vrouw uit Genève waarover ik vertelde, die het op haar beurt kocht van de familie uit Lyon die eigenaar was van dit twee-onder-één kap-huis, en nu alleen nog het deel tegenover mijn terras bezit. Marie had wel problemen met de opgeschoten kinderen van dit stel die er vaak hun vriendenfeesten hielden, tot diep in de nacht met harde muziek, maar ook die schijnen niet meer te komen; ’s zomers zijn het meestal vakantiehuurders die je er ziet in- en uitlopen. Het ligt voor de hand dat de bewoners aan die kant van de straat liever over de heuvel uitkijken dan omhoog naar onze achterzijde, zodat we in feite elkaar de rug toekeren.
Alleen het deel dat vroeger van Marie was, heeft de huisdeur en een echt raam aan de straatkant; vanuit het raam in mijn keuken kijk ik er zo naar binnen, recht op de gootsteen en het aanrecht dat zich daar bevindt. Bij het rechterdeel zit de voordeur aan de zijkant en sluit een hek het perceel langs de straat af. Het is dat de auto’s aan de weg staan, anders zou je deze mensen niet eens meer tegenkomen. Vanuit het woongedeelte van onze huizen, een etage hoger, kijken we er overheen wat ook al niet contact bevorderend werkt. In feite heeft alleen mijn huis een terras op dat niveau, zodat ik daar nog wel eens een bonjour wissel maar sinds Marie weg is en de andere helft verhuurd wordt aan steeds andere mensen is zelfs daar nog maar weinig sprake van. Aansluitend aan dat hek staat, met de kale stenen rug naar de straat, het tweede huis van buurvrouw Catherine. Omdat haar huis veel kleiner is dan het mijne, heeft zij er tegenover een dependance gebouwd op een oude ruïne waar dan ook gelijk een groot stuk grond bij hoort waar ze haar plantenliefde uitleeft. Eventuele gasten logeren in dit zomerverblijf. Zo is Catherine de enige die de binnen- en buitenstraat harmonisch verbindt, althans voor haar eigen huis. Voor de rest zijn het steeds vaker losse huurders, in feite buitenstaanders die niet voor niets aan de buitenstraat wonen, denk ik dan maar. De nieuwe bewoners van Marie’s huis komen duidelijk voor hun rust en de oudere dame met haar mini-keffers loopt zodra je haar tegenkomt meteen weer haar tuin in, altijd met zware boodschappentassen. De tijdelijke huurders van de Bergerie en het huis van de familie uit Lyon zeggen niet eens meer bonjour; het dorp is een toeristisch verblijf geworden als een hotel waar je elkaar ook niet groet. Aan de kant van de binnenstraat is het contact via de voordeur nog steeds dorpsgericht: zelfs de toevallige voorbijganger, de toerist die langsloopt, werpt nieuwsgierig een blik door het raam van mijn atelier of rust wat uit op de bankjes in het hoekje, met uitzicht op de kerk en de fiere solitaire cipres. Aan de achterkant loopt, fietst, rijdt iedereen snel voorbij, op weg naar iets beters, mooiers, in elk geval verder. Geen tijd voor of zin in een praatje, hooguit vragen naar de weg als ik toevallig op mijn terras zit. Ik voel mijn huis als verbinding tussen die twee werelden: buitenstaander aan de terraskant, ingezetene op het ooit als plein bedoelde straathoekje. Het past bij het idee dat ik van mezelf heb: half ingezetene, half buitenstaander. Ook de postbode klopt bij mij aan als hij ineens een onbekende naam of adres, soms zelfs niet eens in het Frans, in zijn stapeltje tegenkomt, en vaak kan ik hem nog helpen ook. In de mix van binnen- en buitenstraat, het deel dat simpelweg Le Village heet, zijn alleen de gezinnen van Huguette, haar zoon Pasteur en Daniel met zijn zoon Christophe, nog echt autochtoon te noemen, met misschien Alain de bosbouwer als hybride tussenvorm van elders werkende, weinig zichtbare, alleen hand opstekende
of bonjour zeggende passant. Samen met de agrarische families beneden aan de heuvel en verder verspreid over het wijde achterland, bepalen zij in feite het beleid, hoe afstandelijk ze op het eerste oog ook mogen zijn; de rest is eigenlijk nooit verder gekomen dan de status van passant in de lange historie van dit dorp. Het was alleen in de glorietijd van de Parijse revival en wederopbouw dat Bernard als lid van de gemeenteraad een stem in het kapittel kreeg en af en toe succes mocht boeken maar achteraf gezien was dat niet meer dan een rimpel in de rurale politiek van grond en water. Maar ook een echte autochtoon als Aimé, de gepensioneerde metselaar die samen met zijn zus net achter de haarspeldbocht aan de entree van het dorp woont, speelt geen rol in de lokale politiek: ze leven teruggetrokken in hun grote huis. Wie naar boven rijdt, houdt de aandacht op terugschakelen gericht en ziet daardoor misschien de oprit met brievenbus aan de weg over het hoofd. Aimé is de zachtheid zelve en leeft teruggetrokken; hij mengt zich zover ik weet niet in het dorpsgebeuren. Ook zijn zus is schuchter en zo onopvallend in houding en kleding dat je haar bijvoorbeeld in de supermarkt niet meteen herkent: zij parkeert haar auto in de garageruimte onder de asfaltweg naar boven, tegenover de Mairie: die grond, inclusief het gebouw daarboven is hun eigendom; ook het cluster van Bernard’s ouders werd destijds van die familie gekocht. Aimé mag dan gepensioneerd zijn, hij is nog steeds bezig met metselen en bouwen in en buiten zijn eigen huis, wat je kunt zien als je op de asfaltweg naar of van het kerkje loopt. Zelf spreekt hij van bricolage, knutselen. Zo heeft hij op zijn terrein een zwembad gemaakt, voor nichtjes en neefjes die wel eens komen, een terras aangelegd en nu pas weer een muurtje om een oude boom buiten zijn oprit gemetseld. Op mijn dagelijkse wandeling spreek ik hem wel eens aan en merk dan hoeveel hij over de historie van het dorp, de bewoners en vooral hun huizen weet te vertellen. Volgens Anne Marie behoren zijn zus en hij tot een bijzondere geloofsrichting, waar zij niet meer van wist – in elk geval leven ze in dit dorp erg op zichzelf. Hij heeft beneden aan de heuvel nog een stuk grond en een wijngaard waar je hem wel met zijn tractor bezig ziet, en een grote schuur met allerlei bouwmaterialen, ongetwijfeld nog uit zijn werkzaam verleden. Hij werkte in elk geval nog toen de vorige eigenaars van mijn huis, de zusters uit Crest, hem inschakelden voor werkzaamheden aan het dak want daar heb ik nog rekeningen van meegekregen in het pakket papieren. Maar toen ik hem vroeg om daarmee door te gaan, zei hij vriendelijk dat hij toevallig net gepensioneerd was… Eens, toen hij bezig was kersen uit zijn boomgaard te plukken, haalde hij snel een bakje van binnen en gaf mij een portie mee toen ik langs liep. Zoals ik al zei: hij is erg aardig en kocht ook ooit een schilderijtje van me dat ergens in dat huis moet hangen.
Die oorspronkelijke autochtone families zijn intussen wel tegelijk met de Parijse import oud geworden: zowel Daniel als Huguette en haar man, evengoed als Aimé en zijn zus en mijn buurvrouw Catherine lopen tegen de zeventig, als ze er al niet overheen zijn – pensionering kan hier al met zestig jaar, dus zeker weet ik het niet. De volgende generatie heeft zich al tijden geleden elders gevestigd en ongetwijfeld zullen ook Laurence en haar gezin hier niet blijven. Pasteur, de zoons van de boer beneden en Christophe zullen de regie t.z.t. moeten overnemen en wat er dan met de dorpskern, Le Village, gebeurt, valt niet te voorspellen. Wie zal zich dan nog opwerpen als verdediger van de site tegenover het geweld van (wie weet) projectontwikkelaars? Misschien ben ik te somber en wordt het ooit iets heel speciaals: het dorp verdient het. Binnen vijf jaar zal de uitverkoop beginnen, zoveel is zeker; zal ik dat nog meemaken? Intussen is de rondgang door het dorp en de kennismaking met zijn bewoners afgesloten en zijn we weer bij het monument voor de gevallenen. Via de stadspoort kunnen we ook nog snel even achter een voordeur kijken, de mijne maar voor het gemak: de meeste andere ken ik niet eens van binnen. Bij de Parijzenaars word je meteen binnen gevraagd maar communicatie met de andere bewoners gaat uitsluitend in de buitenruimte; misschien uit schaamte over de ongetwijfeld simpele inrichting van hun woonruimte. Eén keer heb ik bloemen gebracht (ook al geen gewoonte) toen Huguette’s schoondochter van haar tweede kind was bevallen en ving ik via de open deur een glimp op van het interieur. Onwillekeurig kwamen de aardappeleters van Vincent van Gogh bij mij op: een grote houtkachel tot midden in de kamer, een tafel onder een centrale lamp, een sfeer van knusse soberheid waarbij ik me een indringer voelde. Ze vonden het geloof ik wel bijzonder dat ik aanklopte om geluk te wensen. En één keer heeft Catherine een groot feest gegeven: het was ter ere van haar pensionering waardoor ze voortaan full time in Montclar zou wonen. Dat feest vond plaats in de woning aan de binnenstraat en toen kon je pas zien hoe smal haar huis eigenlijk is: ik was ook daar nooit verder gekomen dan de voordeur met een halletje waar je amper met twee mensen tegelijk kunt staan. Nu zag ik pas dat daarachter de keuken is. De resterende ruimte was speciaal voor die ontvangst overdwars met banken en geschraagde tafels gevuld zodat je vanaf het moment dat je een plaats had gevonden (of toegewezen gekregen zoals in mijn geval) alleen met de grootste moeite daar weer vandaan kon komen. Het had iets vrolijk Breugheliaans, al was dat op die schilderijen van Breughel in de open lucht, op een plein, met meer bewegingsvrijheid. Vanuit de keuken werden door Catherine en andere vrouwen voortdurend schalen aangereikt die in volgorde van opdienen soldaat werden gemaakt; volgens mij zat er niet echt een volgorde in van voor- en hoofdgerechten. Pas bij de koffie en taart leek
het feest zijn einde te naderen en nam iedereen hartelijk afscheid, wat ook nog een vol uur duurde. Ik heb met niemand anders dan de direct naast en tegenover mij zittende gasten gesproken, die familie van Catherine bleken te zijn. De paar echte dorpsbewoners verdwenen bijna tussen die vooral uit Lyon en Crest afkomstige familie, collega’s en vriendinnen: even leek Montclar een echte wereldstad. Catherine moet een hele kluif gehad hebben aan het opruimen de dag erna, maar het mooie van dit dorp is dat niemand verwacht dat je dat elk jaar doet. Zelfs één keer is al uitzonderlijk. In mijn huis sta je via de voordeur meteen in de keuken die daarmee het hart van het huis is. Er is geen hal of entree, alle kamers lopen in elkaar over: in een kunstprogramma hoorde ik eens dat dit een Renaissancehuis heet, een groot woord voor een simpele rij kamers, maar bijvoorbeeld ook de Hermitage en Versailles zijn zo opgezet, dat klinkt al beter. Hier is het een logisch gevolg van de constructie achter een stadsmuur. Vanuit de keuken ligt aan de ene kant het atelier, grenzend aan Catherine’s huis; aan de andere kant loop je via de huiskamer naar de studeerkamer die de buitenmuur deelt met Huguette’s huis. Vanuit alle kamers is er een fenomenaal uitzicht tot ver in de vallei: Nederlandse vrienden die hier logeren krijgen er niet genoeg van uit het raam naar de rondom uitgestrekte akkers en de bergen daar achter te kijken, een kleurenpalet dat niet strak recht is als de Hollandse weiden en bollenvelden maar de glooiende lijn van de heuvels volgt. Ook in mijn atelier moet ik erkennen dat wat de ramen aan natuurschoon omlijsten eigenlijk mooier is dan wat ik ooit op het doek zal kunnen krijgen – erg ontmoedigend voor het beginnersstadium waarin ik me nog steeds bevind… De wind blaast golfbewegingen in het korenveld die niet onder doen voor een zeegezicht, de talloze klaprozen deinen daarin kleurig mee: wie kan dat schilderen? Ook de zonnebloemen, in gelid als een leger, de harten consequent dezelfde kant op, hoeven niet eerst in een vaas om als stilleven in een lijst terecht te komen; hier buiten tonen ze hun overweldigende schoonheid gratis aan wie maar wil en kan kijken. Je kunt nog een etage hoger in mijn huis al zijn daar de ramen veel kleiner. Als ik nog laat op bezoekers wacht, kan ik vanuit bed de weg overzien: de enige autolampen die dan omhoog komen, moeten haast wel op weg naar mij zijn, zodat ik ze bij de muur kan opvangen. Perfect timing! Boven bevinden zich de slaapkamers en (door miscommunicatie in het begin) een enorme badkamer. Ook hier is geen gang, zodat logees goede bekenden moeten zijn want je deelt dezelfde badkamer via verschillende deuren. De torenkamer grenst aan één van die slaapkamers en vormt een knusse ronde speelkamer voor de kleinste kleinkinderen. Die weten dan ook niet beter dan dat hun oma in een kasteel woont.
Het was voor mij verrassend te ervaren dat de toren tot de tweede verdieping vol stenen zit: bij nader inzien logisch omdat het een bastion is waar de vijand natuurlijk niet meteen doorheen moet kunnen breken: die moet vanaf de transen worden bestookt. Pas in later tijd kregen torens een meer decoratief karakter, zoals ik me uit een rondgang door het Muiderslot en andere kastelen herinner. Vroeger werd de torenkamer blijkbaar als duiventil gebruikt: er zaten openingen in met aan de buitenkant platte stenen waarop de duiven kunnen rusten en de omgeving overzien. Ik heb er aan de binnenkant raampjes voor laten zetten en tot vreugde van de kleinkinderen komen er nog wel af en toe vogels even uitrusten.
9. DE REST Tussen de lelijke onderkant van de Mairie en de haarspeldbocht bij het huis van Aimé en zijn zus bevindt zich een weg die de heuvel aan de westkant afrijdt, richting D70, iets noordelijker dan de afslag bij het kasteel. Halverwege die afdaling is een aftakking met scherpe bocht naar rechts naar Vaugelas. Er staat een bordje dat helaas alleen van de andere kant leesbaar is; van de kant van Montclar lijk je er niet echt welkom. In het dorp staat een kerk uit begin 12 e eeuw – met 19 e-eeuws interieur zegt het gidsje, dat ook meldt dat er een stoere inwoner is die om de twee dagen langs enge ladders naar boven in de toren klimt om de gewichten van de klok op te hijsen, maar dat heb ik nog niet geverifieerd. Ik zei al dat ik niet zo van Vaugelas houd, ik kom er eigenlijk nooit. De weg loopt er dood en afgezien van de kerk is er weinig te beleven of te bezichtigen. Er zijn veel notenbomen, zegt (alweer) het gidsje. Mijn buurvrouw Huguette komt er vandaan, net als de huidige burgemeester en ik vertelde al dat er een afspraak bestaat dat na zijn periode de volgende burgemeester uit Montclar zelf moet komen en de eerste wethouder uit Vaugelas. Het klinkt allemaal wat stroef, zo volgens de regels: waarom zou je niet gewoon de beste kandidaat kiezen? Ook de regel dat de één protestant moet zijn en de ander katholiek, en ook dat weer afwisselend… Het riekt naar grote onenigheid in een vroegere periode, waar ook de afgekeerde wegwijzer al op wijst; in het blad van de Amis de la Vallée de la Gervanne lees ik dat in 1879 en 1909 door Vaugelas tot in Parijs actie gevoerd is om een zelfstandige gemeente te mogen worden maar speelt dat nog steeds? In het dorp zelf is men onderling ook niet erg soepel, lijkt het, als je leest dat in de ene helft vrijwel alle protestanten wonen en in de andere helft de katholieken! Leuk is dan wel weer dat het gidsje als anekdote meldt dat de acrobatische man die om de twee dagen de klokgewichten in de katholieke kerk ophijst, zelf protestant is. Dus ze kunnen het wel, samen leven. Toch voel je ook als simpele bezoeker een zekere kilte in en rond het dorp hangen die eeuwenoud moet zijn want ook de Romeinen noemden het al Vallis Gelata, IJsvallei, later verbasterd tot Vaugelas. Ik voel altijd een zekere opluchting als ik dit tweelingdorp verlaat, zonder precies te kunnen zeggen wat me tegenstaat. Goed dat ik dit in het Nederlands schrijf, anders zou ik er misschien nog last mee krijgen… Voordat ik aan dit project begon, knipte ik al een bericht uit de krant over een dorp dat een schrijver voor de rechter daagde vanwege alle lelijke dingen die hij over het dorp en zijn bewoners geschreven had; hij werd vrijgesproken, maar ik ben toch maar voorzichtig. Ik hoop echt dat dit boek nooit in het Frans vertaald wordt, zodat de tekst ‘onder ons’ blijft. Fransen zijn wel degelijk chauvinistisch op het gebied van cultuur en dan maakt het verschil of het een Fransman of een Hollandse dame is die zich zo negatief uitlaat over een Frans dorp
met zijn Franse bewoners. Zouden Nederlanders anders reageren? Maar terug naar de weg die over de Gervanne gaat, met naast de laatste draai vlak voor de D70 een kleine waterval met een interessante constructie om de toevoer te regelen (denk ik). Er staan vaak vissers die je boos aankijken als je te druk in de weer bent maar dat doen ze in Nederland ook. Niets van aantrekken, dit is een leuke plek voor kinderen om in het water over stenen te lopen en visjes tussen de tenen te voelen. Op de kruising met de D70 kun je rechts naar Beaufort, wat de moeite waard is, maar dat kan ook een andere keer; nu eerst maar eens de rest van Montclar bekijken. Linksaf dus. Tussen deze en de volgende afslag naar Montclar ligt direct aan de weg, in de wijk Le Dérot, de vroegere zijdefabriek, in 1850 opgericht door Emile Rey. Ook in Beaufort, les Berthalais en Romezon (een deel van Mirabel) en in Beaufort zette hij zulke fabrieken op, gebruik makend van de aanwezige menskracht – voornamelijk vrouwen – en de waterkracht die de rivier bood. De natuur was al net zo genereus ten aanzien van moerbeibomen waar de zijderups dol op is, dus lag deze vorm van nijverheid voor de hand; ook andere regio’s sprongen er op in. Het was de eeuw van vernieuwing en industrialisatie met alle kansen voor starters. Ook de wegen in de regio werden aan die nieuwe situatie aangepast zodat de post voortaan per koets kon worden vervoerd; tot die tijd ging dat te voet. Aan het eind van die eeuw begon zelfs het toerisme op te komen. De 19 e eeuw was niet alleen een tijd van kapitalistisch maar ook van sociaal ondernemerschap – de zijdefabriek van Le Dérot bood nog tot in de vorige eeuw slaapgelegenheid voor dertig vrouwen en een kantine waar iedereen gratis kon eten en er was zelfs een schooltje aan verbonden. Zeker deze vestiging moet een goed gemotiveerde gemeenschap zijn geweest want nadat de fabriek (pas in 1986!) werd opgeheven omdat de zijdeproductie werd ingehaald door het verre oosten, heeft het personeel nog een tijdje geprobeerd zelf het bedrijf gaande te houden met kunstgarens, maar dat is toen niet meer gelukt. De fabriek in Les Berthalais, verder richting Mirabel, is toen tot agrarisch museum verbouwd terwijl het gebouw in Le Dérot lang op een andere bestemming heeft gewacht. Toen ik hier pas woonde, was er even sprake van verbouwing tot een cultureel centrum door een energiek en artistiek jong stel, maar dat ging (volgens Philippe die er nu woont) uit elkaar en zo kon hij er met zijn vrouw een Chambres d’hôtes, een B&Bvoorziening van maken; in een deel van het gebouw woont nog steeds de artistieke dame die af en toe cursussen geeft zoals te lezen valt op het prikbord bij de Mairie. Omdat een op toerisme ingesteld bedrijf ’s winters minder te doen heeft, werkt Philippe dan bij verbouwingen in de buurt, zo ook bij mij. De oude fabriek is dus niet te bezichtigen is, al zal Philippe of zijn vrouw graag hun mooie gastenverblijf laten zien;
sommige oude elementen heeft hij zorgvuldig bewaard, zo is hij wel, ook in mijn huis heeft hij dat gedaan. Maar toch goed om in het voorbij rijden even te denken aan de industrialisatie met een sociaal gezicht die in de vorige eeuw ook voorkwam, terwijl meestal alleen over meedogenloze kapitalisten wordt gesproken die hun arbeiders [4] uitbuitten . Huguette die er zelf gewerkt heeft, heeft in elk geval de beste herinneringen aan die periode. De volgende afslag van de D70 voert weer terug naar Montclar langs het kasteel Vachères, dat vanaf de 15 e eeuw de machtsbasis werd voor een nieuwe generatie heren van Montclar nadat de burcht boven op de berg voor de zoveelste en laatste keer verwoest was. Zie hiervoor ook het hoofdstuk Historie. Het is nu eigendom van een Zwitsers echtpaar dat er nog maar zelden komt; vroeger waren er nog wel eens opera-uitvoeringen op de binnenplaats, maar ook die concerten behoren tot het verleden. Het staat al een tijd te koop, hoewel er aan dit soort grote privé projecten zelden een bordje hangt. Martin, de andere Nederlander in deze gemeente, heeft de catalogus – folder kun je het boekwerk niet noemen – gekregen toen hij hier een huis zocht; maar het ging zijn budget ver te boven. Hij woont nu achter het kasteel in een vrij recent pand met een aantal uit- en bijgebouwen, waarvan hij er één tot verhuurbaar gastenverblijf heeft verbouwd. Hij heeft daar een grote lap grond met een al even grote opbrengst aan fruit, groente en vooral lavendel, maar het is allemaal voor eigen gebruik, hij staat er niet mee op de markt. Dit deel van Montclar heet Quartier Vachères en je kunt er achter het kasteel langs doorheen rijden; de eerste weg meteen na het kasteel rechts omhoog. Als je de verkeerde afslag neemt kom je bij een familie met veel honden terecht maar die (mensen) zijn allervriendelijkst bij het doorverwijzen naar de juiste weg richting Les Berthalais en Mirabel. Langs die weg bloeit in het voorjaar de tijm, wat heerlijk ruikt als je er langs komt. Achter het kasteel omhoog lopend langs het grindpad zie je boven ineens het dorp Montclar rechts liggen terwijl je het links zou verwachten; door al dat draaien raak je je oriëntatiegevoel kwijt. Ook vergis je je steeds in de tijd die het kost om naar het schijnbaar zo dichtbije dorp te lopen: één en al vals plat, en zeker niet iets om op het heetst van de dag te doen. Per auto lijkt het allemaal dichtbij maar als je wandelt gelden andere tijden. De asfaltweg volgend vanaf de brug over de Gervanne kom je langs boerderijen in het veld, zeker als je de weg inslaat die naar de Vallée de Charsac leidt, een volgend riviertje dat noord-zuid in de Drôme uitmondt. Ook vanuit Mirabel kun je zo bij Montclar komen maar die weg is smaller en bochtiger dan de D70 en komt vlak onder het dorp uit. Dit uitgestrekte gebied hoort ook bij Montclar maar hoe het daar heet, is mij niet duidelijk. Af en toe zie je in de raadsverslagen bij het gemeentehuis een
gebied bij naam genoemd staan, zoals Paillasse, maar nergens staat in het veld een bord dat er naar verwijst. Een bezoekster aan mijn adres die op goed geluk een willekeurig adres in Montclar had ingetikt in de gsm omdat die voorziening de aanduiding ‘le village’ niet kon plaatsen, had geen idee waar ze was beland en moest me bellen om er weer uit te komen – dat was dus in dat gebied en we hebben elkaar uiteindelijk gevonden. Ergens achter die boerderijen aan de weg naar de vallei van de Charsac woont zelfs nog een tovenaar, vertelde Paule me ooit maar ze kon het niet preciseren, ze had het van horen zeggen. Het is misschien wel qua oppervlakte het grootste gebied van de gemeente maar het is beslist niet mijn wandelgebied want overal zitten van die woeste waakhonden, soms binnen het hek, maar ook wel los daarbuiten en ja, dat is mijn handicap bij wandelingen: ik ben als de dood voor honden. Dat is ook de reden dat ik elke dag het veilige rondje om het dorp loop en ’s avonds nog even naar het kerkje en weer terug: in de meest letterlijke zin geen hond te zien, alleen maar katten die ik dan weer aandoenlijk vind, al jagen ze nog zo veel op vogels. Wel loop ik met gasten af en toe voor een korte wandeling die weg naar de Charsac op tot het hoogste punt waar links een voetpad hoog over de heuvel begint. Waar het pad begint te dalen, moet je even door het kreupelhout naar links gaan om een ander zicht op het dorp te hebben: het ligt hier onder je en dat geeft een grappig vertekend beeld van het anders zo hoog boven het dorp verheven kerkje. Vandaar leidt een weg weer terug naar het dorp. Ergens halverwege die terugweg ligt het tweede huis van een familie uit Lyon, dicht aan de weg. Het is niet echt een agrarisch geheel hoewel de bewoner wel alle grond die rond zijn huis vrijkomt meteen opkoopt om bebouwing te verhinderen: hij houdt duidelijk van afzondering. Ik heb een keer zijn huis mogen bekijken en was erg onder de indruk hoe hij zoveel mogelijk de oude sfeer inclusief de oude technische elementen heeft bewaard, zaken die ik bij de verbouwing van mijn huis allemaal heb laten weghalen: hendels, trommels, bekkens waar men vroeger de was mee deed of het vuur mee oprakelde. Het mooiste vond ik hoe hij de stal verbouwd had tot luxe ontvangstruimte: de gewelven van de kelderstructuur waren bewaard gebleven maar net als de muren helder wit geverfd waar moderne schilderijen prachtig tegen afstaken. Het werd mijn voorbeeld voor de verbouwing van mijn kelders en gelukkig vond ik daarbij Philippe op dezelfde golflengte. Langs de Bergerie van de Engelsman kom je het dorp weer binnen en, als je niet te moe bent, kun je nog even naar het kerkje lopen, maar dat kan natuurlijk ook een andere keer. Het kerkje was de reden dat dit dorp ooit tot beschermde site werd verklaard en is alleszins de moeite waard om van dichtbij te bekijken. De buitenkant is gerestaureerd toen Bernard nog leefde en zich er voor inzette bij alle instanties en
niet te vergeten de gemeenteraad zelf. Tijden lang heeft het gebouw in de steigers gestaan maar nu staat het weer als nieuw te blinken in de zon, bovenop de heuvel, van veraf zichtbaar. Restauratie van de binnenkant (zoals destijds de bedoeling) zal voorlopig wel niet overwogen worden: Frankrijk heeft op dit moment wel andere prioriteiten en we zijn hier allang blij dat tenminste de buitenkant zo deskundig gerestaureerd is dat ook de binnenkant beschermd blijft tegen vocht en andere destructieve inwerkingen. Het derde weekend van september, nationale monumentendag, staat ook dit kerkje open voor het publiek. Er is van binnen niet veel te zien maar de ruimte doet aangenaam aan. De klok doet het nog prima al loopt hij na verloop van tijd vijf minuten achter maar dan wordt er wel ingegrepen, heb ik gemerkt. Hij is zo afgesteld dat hij ’s nachts niet slaat: om 22 uur hoor je hem voor de laatste keer, tot de volgende ochtend 7 uur en dan ook voluit – hij slaat om voor mij duistere redenen tweemaal het aantal uren, met om 7, 12 en 19 uur nog een gezellige extra riedel, ongetwijfeld ooit bedoeld om de bewoners te attenderen op de metten, noen en vespers. De kern van het gebouw dateert uit het laatste kwart van de 12 e eeuw maar er is in de loop der eeuwen wel het één en ander aan verbouwd: ook in de godsdienstoorlogen is schade aangericht, o.a. aan de klokkentoren. Het staat allemaal op een keurig bordje op de gevel. In 1686 is die gevel gerestaureerd waarbij verschillende stenen zijn herschikt zoals het wapen van de heren van Montclar dat je links onder kunt zien als je goed kijkt. Rechts onder zit een steen met versiering in rozen en kransen (roses et festons) en vóór de kerk ligt een grote steen die misschien deel heeft uitgemaakt van een vroegchristelijk altaar. Er zijn nog contouren van een ingang tot de kerk aan de kant van de vroegere burcht op de heuvel te zien; de seigneur en zijn familie konden zo direct van huis naar de kapel lopen om de dagelijkse zegen te vragen of aan officiële vieringen deel te nemen zonder zich tussen het volk te hoeven begeven. Van het kasteel zelf staan alleen nog twee muurresten, overgroeid met klimop overeind. Bovenop het terrein zijn nog plekken te zien waar muren en/of deuren op gerust of gescharnierd hebben maar een echte reconstructietekening ben ik nergens tegengekomen. We weten eigenlijk niet eens wanneer en hoe het voor het laatst verwoest werd: er is alleen een bericht dat het bij een inspectie in 1474 zo is aangetroffen. De stenen van de burcht moeten gebruikt zijn om de huizen beneden te bouwen of te verstevigen. Er hebben nog tot het eind van de 19 e eeuw resten van een toren boven op de berg gestaan waar later de school in Vaugelas van gebouwd is, lees ik in de Gazette, en in een ander artikel staat dat de Bergerie, beneden, in zijn geheel van de stenen van de burcht zou zijn opgetrokken.
Volgens Paule moeten ook de deurposten van mijn huis, versierd met twee elegante ramshoorns, uit het kasteel afkomstig zijn. Ze vertelde dat ze toevallig langs mijn huis liep toen werklui bezig waren die versiering weg te werken, zodat de rechter steen beschadigd is – ze kon ze bijtijds tegenhouden en hen op de waarde van die restanten wijzen. Toen ik er met Aimé, de metselaar, over sprak zei hij dat het ook het huis van de herder geweest zou kunnen zijn; vroeger had elk dorp wel een herder die de schapen of geiten van de bewoners van en naar hun weiden bracht. Dat kan natuurlijk ook; voorlopig houd ik het maar op het kasteel, dat past meer bij mijn imago van kasteelvrouwe dat ik vanwege de toren al bij de kleinkinderen heb. Op het grauwe kerkhof direct naast de kerk ligt het laatste adellijke geslacht van Vachères, de familie de Labretonnière begraven; ook daar wordt door de gemeente niet al te respectvol mee omgegaan, het ziet er verwaarloosd uit. Daar tegenover ligt het veel vrolijker kerkhof waar ook de as van Bernard een plek heeft gekregen. Als het goed is, heeft het stekje van mijn passiebloem die Anne Marie er neergezet heeft, zich intussen om de steen heen geslingerd. Als Anne Marie met vakantie is of zich in Parijs heeft teruggetrokken, geef ik ’s zomers op mijn loopje naar boven de planten op zijn graf water; niemand vond het destijds passend om er plastic of keramiek bloemen neer te zetten zoals hier de gewoonte is. Tegen 1 november, Allerheiligen, zie je verre familieleden bezig omgevallen grafstukken te herschikken; de rest van het jaar zie je er eigenlijk niemand. Het heeft een mooi stroef en piepend hek, zoals past bij kerkhoven. Tussen kerk en kerkhof stond de oriëntatietafel die Laurence zo mooi tot desoriëntatietafel had getransformeerd omdat er absoluut niets meer op te zien of te lezen was. Het was Anne Marie die me pas geleden vertelde dat de hele oriëntatietafel inclusief het voetstuk ineens verdwenen is. Een raar gezicht, toen ik zelf ging kijken. Ik zag de sporen van gesleep in het gras want het onderstuk was nog stevig genoeg om weerstand te bieden. In een speciaal raam van de Mairie hangen altijd de notulen van de laatste raadsvergadering en op die van 19 oktober 2012 zag ik als laatste punt (onder diversen) de mededeling dat de tafel wegens slechte staat zou worden weggehaald. Voor een keer is dat ook prompt gebeurd: als iets echt haast heeft, is er altijd wel tijd en mankracht beschikbaar. Jarenlang heeft het bord er verweerd en volkomen onleesbaar bijgestaan maar, eenmaal tot spontaan kunstwerk bevorderd, zou het ineens een gevaar voor de gemeenschap zijn… Maar laten we niet te pessimistisch zijn: misschien is dit het begin van een grote regionale actie om alle toeristische markeringen nu eens grondig te vernieuwen. Ongetwijfeld heeft elk kerkje, elk dorp en elk vergezicht een soortgelijke historie die dieper en verder reikt dan het officiële opschrift dat door monumentenzorg keurig op de objecten is aangebracht. Ook daar kunnen trouwens fouten in staan: op het kerkje
staat dat het in 1201 in bezit van de kroonprins kwam, maar de provincie Dauphiné [5] (voorloper van het departement de Drôme) werd pas in 1349 koninklijk bezit . Of het kerkje onder een aparte regeling viel, is iets voor latere onderzoekers die er misschien eens een leuk artikel over schrijven of zelfs op promoveren. Het meeste van de geschiedenis zoals wij die uit boeken en documenten kennen, gaat voorbij aan de petite histoire, de kleine verhalen die nooit in de officiële geschiedenis terecht komen maar soms wel een beslissende rol hebben gespeeld. Het verhaal over de oriëntatietafel in dit dorp komt ongetwijfeld in de versie ‘wegens slechte staat gesloopt’ in de boeken terecht, maar wie er zoals ik direct bij betrokken was, weet dat het in werkelijkheid een conflict tussen oud en nieuw, gesloten en open, autochtoon en passant, werk en geest, kortom rural en rustiek betreft dat tenslotte op de vierkante meter werd uitgevochten.
10. OMGEVING Je kunt van Montclar ook via Beaufort en Gigors over de berg naar Valence, zoals de mensen in het verre verleden over bergpassen reisden; toen nog te voet of te paard want pas aan het eind van de 19 e eeuw werd die route ook voor de postkoets toegankelijk gemaakt. Nu lijkt het ’s zomers soms wel een speciale route voor fietsers die zwoegend de top bereiken om aan de andere kant de vreugde van het dalen te mogen beleven. Aanrijdend vanaf Beaufort zie je in de verte een gesloten bergfront oprijzen, op het oog ongenaakbaar en ontoegankelijk maar vanaf Gigors blijkt zich een weg te openen die met veel bochten en prachtige vergezichten naar Combovin en Chabeuil aan de rand van het Rhônedal leidt. Van november tot mei is de pas verboden voor vrachtverkeer: de sneeuwruimers komen er niet en de grote hekken langs de weg wijzen op enorme ladingen sneeuw die er dan kunnen vallen. Deze weg naar Valence mag dan misschien korter zijn in kilometers, in tijd maakt het weinig verschil met de route via Mirabel en Crest. Zeker als men last heeft van wagenziekte is de rechte weg plezieriger maar bij helder weer is de bergroute ongetwijfeld de mooiste. Gigors is een tweeling-gemeente met Lozeron, op een naastgelegen heuvel: het was in dit Lozeron dat ik vanuit Nederland een gîte had gehuurd om in deze regio een huis te zoeken. Het zijn dorpjes waar nog minder te beleven is dan in Montclar – logisch dus dat zij voor activiteiten en commercie snel terugvallen op het dichtbije Beaufort dat tenminste een Tabac en een soort Alimentation heeft voor de eerste levensbehoeften. Er is zelfs een postkantoor, een school en een medisch centrum waar mijn huisarts spreekuur houdt. Een kerk en een temple maken het beeld compleet, om niet te spreken van een echt petanque-terrein, waar op woensdag zelfs een markt gehouden wordt; weliswaar niet meer dan twee kramen (één voor groente, één voor kaas en worst), maar toch… In het voorjaar is er ook vaak een grotere markt met brocante en lokale producten die gezellig is; ook Mirabel kent in mei zo’n voorjaarsmarkt waar je iedereen tegenkomt. In het mooie kerkje van Gigors worden in het seizoen muziekavonden gegeven die de mogelijkheid bieden het interieur te bewonderen; anders kan dat natuurlijk ook op het open monumentenweekend. Beaufort torent met de resten van zijn oude burcht uit boven het dal van de Gervanne, waar mooie wandel- en fietsroutes zijn uitgezet. Zelfs de GR (Grande Randonnée) 9 komt er langs, gedeeltelijk het oude tracé van de transhumance volgend. Maar ook de oude binnenstad is een wandeling waard waarbij te zien is hoe men daar de oude stadsmuur heeft geïntegreerd in woningen: terrasjes, onverwachte doorgangen – ik heb er destijds op mijn huizenjacht ook gezocht maar toen niets te koop gevonden. Er is een leuk kerkje met een opvallend dak en een vlag als weerhaan, middenin een
huizenrij. Daarbuiten staat een oude waterpomp en vooral de grote deuren naar de binnenstad zijn een blikvanger. Ze waren er niet voor niets want vooral tijdens de godsdienstoorlogen is hier veel gevochten omdat het een protestants bolwerk was. Ook aan het einde van de tweede wereldoorlog is veel schade aangericht door het Duitse leger dat op de terugtocht zoveel mogelijk ravage aanrichtte; In de Gazette de la Vallée de la Gervanne vond ik veel foto’s uit die tijd die voor zichzelf spreken. Aan het pleintje in het centrum tenslotte is het atelier van beeldend kunstenares Béatrice Pécoud gevestigd die destijds haar werk ook nog in Montclar geëxposeerd heeft, nog wel in mijn atelier dat toen net klaar was. Nu exposeert ze ook elders in de regio, zie ik als ik met Anne Marie langs Mirmande of regionale galerie- en atelierroutes rijd; ze maakt mooi werk. Vanuit Beaufort kun je de oude route binnendoor naar Die volgen langs twee dorpjes, Eygluy en Escoulin. Wie op de kaart kijkt, ziet dat je zo inderdaad een bocht in de Drôme afsnijdt, wat destijds te voet natuurlijk verstandig was. De weg is vrij smal en erg bochtig, zodat je er nu per auto in feite langer over doet dan gewoon via Mirabel en het Drôme-dal, maar als je geen haast hebt, is het een mooie weg. Onderweg zag ik hier zelfs wel eens wilde gemzen, wat al aangeeft dat het geen drukke verkeersroute meer is. Toch was Eygluy ooit een Gallo-Romeinse vestingstad en er zijn dan ook restanten van Romeinse vloerverwarming gevonden. In het nabij gelegen Escoulin is op de buitenmuur van de kerk nog een fragment te zien van een Gallo-Romeins altaar gewijd aan de godin van de Voconcen, de grote moederberin Andarta, waarover meer in het hoofdstuk ‘Stroomopwaarts’. Tijdens de honderdjarige oorlog toen er weinig centraal gezag was (ca. 1350-1450) bouwde de beruchte Raymond de Turenne zijn burcht in Eygluy om van daaruit met zijn bende op rooftocht in de regio te gaan: het was tegen die bende dat steden als Montclar en Beaufort ommuurd werden. Toen hij na die oorlog het veld moest ruimen, haalde de bevolking direct zijn kasteel neer. Van Beaufort naar het noorden rijdend richting Plan de Baix, ligt al vrij snel na Beaufort aan je rechterhand het domein van La Bélonne waar de vriendelijke geitenwollensokkenman zijn bedrijf heeft. We kwamen er ooit vanwege het uitnodigend blinkende zwembad dat je vanaf de weg ziet liggen. Er hoort een camping bij met bungalows die (minder uitnodigend) in de volle zon op een open veld staan. Desgevraagd mochten wij gratis van het zwembad gebruik maken, mits met gebruik van consumpties: ik zat er soms hele middagen op één potje thee. Het werd op den duur een succes waar kinderen en kleinkinderen aan verslaafd zijn geraakt. Sinds de grote hittegolf van 2005 waarin enkele kinderen in het zwembad thuis verdronken, is er een wet gekomen die een hek met kindersluiting voorschrijft. Al eerder had de eigenaar consumpties aan de rand van het bassin afgeschaft vanwege de kans op gebroken glas en ander afval. Dus wisselen we nu ons zwemmen af met consumpties op het aangenaam beschaduwde terras waar we dan ook gelijk maar
eten: hij kent onze wensen intussen. Hij hoeft gelukkig niet van onze onzekere opbrengsten te leven: hij heeft een groot biologisch bedrijf dat producten in de hele regio afzet. De camping en het zwembad zijn eigenlijk maar bijzaak, zegt hij, net als de ritten op ezeltjes die je hier onder begeleiding kunt maken. Zijn vrouw en hij beheren ook een winkeltje met de gebruikelijke regionale souvenirs en uiteraard zijn onbespoten groentes en fruit, naar het lijkt in eerste instantie voor de campinggasten. We zijn al zo bevriend met hem en zijn vrouw dat we niet alleen praten over biologisch dynamisch produceren maar ook over nieuwe technische mogelijkheden, wat dan weer de nieuwe generatie in mijn familie interesseert. In elk geval een prima adres om biologisch en zelfs vegetarisch te eten, wat in Frankrijk nog niet in elk restaurant mogelijk is. Niet dat hij geen vlees of vis serveert maar de alternatieven zijn er tenminste en spreken me aan. Ik herinner me geen vakantie waarin we er niet twee- of driemaal geweest zijn en, als het aan mijn kleinzoons lag, zouden we er elke dag zitten: dat zijn waterratten die de rivier ook wel fijn vinden, maar opduiken van voorwerpen toch nog net iets leuker. Het zou zeker voor hen echt jammer zijn als deze mensen de camping- en zwembadactiviteiten zouden stopzetten. Je kunt verder rijden naar Plan de Baix dat met zijn witte rotsrand en daarop verankerd kruis al van ver tot een bezoek uitnodigt. Omdat het hoog op de rots moeilijk was om ondergrondse waterlagen te bereiken, vestigde men zich hier lang geleden iets lager op de helling. In de buurt zijn grotten gevonden met de oudste sporen van menselijke aanwezigheid in de regio: vóór 5000 v.Chr. was er al een vestiging op het plateau van Vellan, iets ten noorden van de plaats waar de weg zich splitst in de doorgaande route naar Royans en de weg naar Omblèze, een weg die weliswaar doodloopt maar met zijn eerder genoemde Chûte de la Druïse en de Grand Pissoir interessant genoeg is om er toch eens een kijkje te nemen. Catherine vertelde me nog dat er ’s winters achter Plan de Baix, bij de Col de Bacchus, veel gelanglauft wordt en dat het dan ook voor kleine kinderen heerlijk sleetje rijden is in dat gebied. Voor meer stedelijke bewoning en zakelijke bedrijvigheid moet je echter weer terug naar het lager gelegen stroomgebied van de Drôme. Eenmaal in de week rijd ik naar de supermarkt , tien kilometer van Montclar, tussen Aouste en Crest; in principe kun je er alles krijgen wat je nodig hebt. De laatste tijd hebben andere winkels en bedrijven zich er omheen gevestigd zodat het uitgegroeid is tot een groot winkelcentrum net zoals aan de buitenranden van Nederlandse steden gebeurt, Er was al een doe-hetzelf-zaak met tuincentrum en een elektronicawinkel; nu zijn er ook andere zaken bijgekomen: een speelgoedwinkel, een kapper, een kledingzaak en een schoenenwinkel, met daarnaast een Blokker/Xenos-achtige winkel met hebbedingetjes. De supermarkt zelf is ook uitgebreid met aparte niches achter de
kassa’s: boeken, tijdschriften, stomerij, etc. Het heeft natuurlijk te maken met de grote parkeerruimte die in dat buitengebied beschikbaar is maar het is wel triest dat de winkelstand in Crest sinds deze vestigingen achteruit is gegaan en je de stad voor je ogen ziet verloederen: van onderhoud is weinig sprake, tenzij van wegen en vooral rotondes: crisis of niet, rotondes worden overal, te pas en te onpas aangelegd, zelfs op het parkeerterrein van dit complex. De oude binnenstad van Crest met zijn karakteristieke huizen wordt daarentegen schandelijk verwaarloosd; geen zaak van de overheid, zegt men desgevraagd, maar van elke huiseigenaar apart. En die doen dus niets. Aan de rivier ligt een oud stadsdeel waar vroeger leerlooiers en slagers woonden en werkten: zij loosden op de rivier, vandaar dat zij voor die plek kozen. De wijk ziet er verpauperd uit, af en toe loopt er een vage figuur, een schimmige bewoner van deze verloederde buurt waar een Nederlandse projectontwikkelaar verlekkerd naar zou kijken: de plek aan de rivier, de charme van een oude coherente wijk met in elkaar overlopende en bovenop aan elkaar verbonden gebouwen, nauwe steegjes (nu afgesloten vanwege urinerende zwervers) en ergens boven plotseling een met bloemen gesierd balkon: onbegrijpelijk dat de gemeente er niets mee doet of laat doen. In de hoofdstraat staan oude huizen die tot monument zijn verklaard, met een keurig bordje waarop staat uit welke tijd en met welke bestemming het gebouw daar ooit is neergezet: een deel van het gemeentehuis staat bekend als het huis met de hoofden en was vroeger een schoolgebouw, leest men op het bordje. Verderop in de straat staat een huis uit de 15 e eeuw waarin tot voor kort nog een ouderwetse ijzerwinkel was gevestigd, zo één waar je spijkers per ons koopt. Uiteraard is die nu verdwenen: de eigenaar was al oud toen ik hier kwam wonen en met een doe-het-zelfmarkt buiten de stad, lag het in de lijn der verwachtingen dat de vooruitgang ook hier zou toeslaan. Het mooie oude huis staat al tijden te koop en te vergaan: eeuwig zonde. Op monumenten rust de plicht tot restauratie en wat zou je je als eigenaar aan regels en voorschriften op je hals halen? Bij de verbouwing krijg je te maken met de lange weg van bureaucratie en veel papier. Logisch dus dat de animo tot verfraaiing of herstel ontbreekt maar jammer dat op deze manier de vergankelijkheid vrij spel krijgt wat op den duur ook geld gaat kosten, al is het maar omdat bewoners en middenstand naar nieuwbouw in de randgebieden vertrekken. Ook nieuwe woonwijken rijzen rondom Crest als paddenstoelen uit de grond: niet mooi, niet direct lelijk maar wel veel van hetzelfde. In de Romeinse tijd was Aouste als legerplaats groter dan Crest, maar nadat er ook in Crest een brug werd aangelegd, groeide Crest tot hoofdstad van het gebied uit. Toch vergat Aouste haar oude glorie en naamgever niet: om dat te constateren moet je
vanuit Crest eigenlijk even door Aouste zelf heen rijden en niet de omleiding volgen. Halverwege maakt de dorpsstraat een knik naar links waar ineens een grote muurschildering zichtbaar wordt op een blinde muur: keizer Augustus toont zich daar in volle glorie, in een zonovergoten landschap met het blauw van de lucht als vanzelf overlopend in de echte blauwe lucht daarboven – heel verrassend, nog eens extra omdat er geen graffiti of ‘grappige’ tekeningen over heen zijn geschilderd, zoals dat in Nederland ongetwijfeld zou gebeuren. Ook in andere plaatsen worden blinde muren beschilderd zonder vrees voor beschadiging. Vaak net echt met pseudo-ramen en eeuwig vrolijke voorbijgangers. Sinds die schildering in Aouste is aangebracht, heet de rondweg om het plaatsje ook ineens Via Augusta, zag ik op het bordje bij de westelijke rotonde; toch staat ook het oude Avenue des Droits de l’homme (Laan van de mensenrechten) nog steeds bij de volgende rotonde. Je zou er een doorgaande lijn van Romeinen naar Franse revolutie in kunnen zien, wat op een positieve opstelling tegenover een Verenigd Europa wijst – wilden ze dat immers niet allebei, keizer Augustus en de Franse Marianne die zich achter Napoleon schaarde? Uiteraard wel een Europa onder hun leiding… Al van ver is de enorme kaarsrechte toren van Crest te zien, afstekend tegen de heuvels achter de stad. Over de oudste Romeinse fundamenten heen hebben andere heersers in later tijd het fort uitgebreid met nieuwe constructies en die onderling verbonden tot het indrukwekkende complex dat nog steeds een onneembare indruk maakt. De regio was niet alleen een doorgangsroute van allerlei vreemde volkeren en ideeën maar ook tijden lang het slagveld tussen grote familieclans die probeerden hun machtsgebied uit te breiden en het liefst dit fort in handen te krijgen. Ook de strijd tussen protestant en katholiek speelde mee waarbij de bisschop van Die even vurig legers wierf als de protestantse adel die dit gebied beheerste. De toren staat als fier monument van al die achterhaalde strijd overeind: wie daar gevangen zat, of dat nu vanwege het geloof of andere ‘misdaden’ was, kwam er niet makkelijk weer uit. Zij schreven hun klachten, ellende en verlangens op de muur en omdat het niemand interesseerde, zijn die nog steeds te lezen, nu intussen wél zorgvuldig bewaard voor de toeristen. Ik heb er lang tegenop gezien die toren te beklimmen: liever stuurde ik mijn zomergasten er heen die echter steeds zo enthousiast terugkwamen dat ik het ook een keer gewaagd heb en het was een openbaring, moet ik bekennen. Ik maakte gebruik van de open monumentendag en ontdekte dat het geen kwestie is van traplopen en treden tellen zoals bij het beklimmen van de Utrechtse domtoren maar een geleidelijke opgang via halfhoge etages die stuk voor stuk als museum zijn ingericht om de functie van de toren en de ruimtes in vorige eeuwen te tonen zodat je al dwalend door de ruimtes, met af en toe een trap naar een volgend deel, uiteindelijk
nog maar één trap hoeft te nemen om helemaal boven achter de transen van het uitzicht te kunnen genieten – en ja, die ene trap is dan ook geen bezwaar meer. Het is niet alleen als gebouw indrukwekkend maar ook als museum met veel informatie over de Franse historie en destijds gebruikte technieken en materialen. Veel andere bezienswaardigheden heeft Crest niet te bieden, tenzij je de chocolaterie in de hoofdstraat binnenloopt en vraagt of je even door mag lopen naar de expositie waar, naast informatie over cacao, een tropisch oerwoud te bewonderen is. Echt bijzonder, zeker voor kinderen. Maar de chocola is er vanwege zijn puurheid erg duur. De laatste zaterdag van de maand wordt de wekelijkse groentemarkt uitgebreid tot aan de oevers van de Drôme, met textiel, schoenen, huishoudelijke artikelen, ’s zomers ook veel uit Franssprekend Afrika, voor de talrijke toeristen die langs de stalletjes slenteren. Eind juli-begin augustus is er een jazzfestival en ergens in mei een weekend in middeleeuwse sfeer maar daar is de uitbundigheid van de stad dan ook wel mee in kaart gebracht. Het office de tourisme, de VVV in Crest is niet al te actief in het bevorderen of zelfs maar aanraden van voor toeristen interessante excursies of evenementen in de verdere regio; ze hebben duidelijk het liefst dat je zelf maar uit de stapels folders een keuze maakt. Wil men hier eigenlijk wel toeristen, vraag je je dan af; maar zelf ontdekken is natuurlijk een uitdaging. Aan het eind van haar rit in de vlakke Rhônevallei waaiert de Drôme uit in kreekjes, dammen en moerassig terrein zoals bij ons de Biesbos. De overheid heeft er een toegankelijk natuurgebied van gemaakt dat zeer de moeite waard is, compleet met bevers, watervogels en overal relevante informatie en instructie. Je moet wel entree betalen, waarvan het complex onderhouden wordt. Men werkt er ook veel met vrijwilligers, las ik. Ik moet er zelf ook nog steeds eens heen, maar wacht op medestanders – tot dusver willen mijn kleinkinderen alleen naar de oevers van de rivier of het zwembad in Beaufort maar als ze iets ouder zijn, neem ik ze zeker een keer mee.
11. DE VERCORS EN VERDER Waar in het noorden het departement Drôme overgaat in dat van de Isère, liggen interessante plaatsen met het toevoegsel Royans in hun naam wat op de Romeinse oorlogsgod Mars teruggaat: naar de rode kleur van die planeet werd die god wel Rudianus, de Rode, genoemd en in de loop der tijd werd dat Royans. Dit gebied heeft prehistorische grotten, bij St. Nazaire en Choranges, met voor iets oudere kinderen goede informatie, ook in het Engels. Op een hete zomerdag is het daar binnen heerlijk koel zodat er in het hoogseizoen wel eens wachttijden van meer dan een uur (in de volle zon) zijn… Net als bij onze Veluwe of Twente zijn de grenzen van het natuurgebied de Vercors voor de gewone toerist niet direct duidelijk. Als westgrens lijkt de D70 vanaf Beaufort noordwaarts tot aan het Royans-gebied gehanteerd te worden, hoewel soms ook de bergrug links van die weg als Vercors wordt aangeduid. De zuidgrens loopt grofweg langs de lijn waar het dal van de Drôme aan de noordkant overgaat in heuvels en bergen terwijl de noordgrens min of meer de rivier Isère volgt. In het oosten wordt de Vercors begrensd door de Alpen achter Die en Grenoble met hun grote wintersportgebieden. Richting Villard de Lans en Grenoble worden de Alpen hoger en komen de eerste skigebieden in zicht; hier stroomt de Isère woest westwaarts om bij Romans een stuk rustiger in de Rhône uit te monden. Sla ook Romans zelf niet over: het oude gedeelte is echt indrukwekkend en een stuk gezelliger dan Crest, met terrasjes aan de rivier en een grote wandelpromenade. De stad is bekend om zijn schoenenmuseum waar ik ook nog nooit geweest ben, maar wel goede berichten over gehoord heb. De stad Grenoble, aan de noordoostkant van de Vercors, is de hoofdstad van het departement Isère en doet veel moderner aan dan Romans. Het Franse Silicon Valley, zeg maar ons Eindhoven, zit er en vooral: IKEA, in een enorm winkelcomplex dat merkwaardigerwijze Grande Place heet zodat ik aanvankelijk dacht dat het middenin de stad ligt. Niet dus, en wel zo handig. Op de weg van Plan de Baix naar Royans ligt een oud klooster Leoncel, vroeger een station op de weg vanuit het dal van de Drôme door de Vercors naar Romans; dieper in de Vercors ligt aan een verder doodlopende weg ook het orthodoxe klooster van de heilige Antonius, een dependance van de beroemde berg Athos in Griekenland. Vreemd om hier een Byzantijns klooster aan te treffen! Aan de oostkant van de Vercors ligt de Col de Rousset, een skigebied op 1450 m hoogte dat ook vanuit Die te bereiken is; in de winter wel met winterbanden, zeker voor het laatste stuk met adembenemende bochten en vergezichten op die kronkelende weg. Je hoeft niet per se te wintersporten want boven zijn ook stevige wandelingen uitgezet. Speciaal voor deze enthousiasten werkt de skilift dus ook in juli
en augustus. Ga vooral naar boven en geniet van de angstig steile wanden in een onHollands landschap met beschermde gierenpopulatie. Veel mensen picknicken hier; wel een vestje mee, want het is hier zeker tien graden kouder dan beneden. De eerste afdaling na de lift kun je ’s zomers ook per speciale autoped met rem doen: leuk voor iets oudere kinderen en hun vaders, zag ik. Maar het kan ook rustig te voet. Vandaar kun je alle kanten op: bijvoorbeeld naar Vassieux waar zich het museum van het verzet in de tweede wereldoorlog bevindt, maar dat viel me eerlijk gezegd tegen. Wel krijg je bij het doorkruisen van dit gebied begrip en respect voor de verzetsbeweging die hier in de meest barre omstandigheden en onder constante bedreiging heeft moeten zien te overleven. Voor wie hier niet bekend is, lijkt elke berg precies op de andere en zeker in die tijd stonden er geen wegwijzers. Nu gelukkig wel, hoewel het gebied zelfs voor echte wandelaars nog steeds een enorme uitdaging vormt; elk jaar krijg ik bezoek van een vriend uit Nederland die speciaal voor deze wandelingen een weekje komt logeren en elke dag een ander stuk ‘doet’. Zelf ben ik geen echte wandelaar – het dagelijkse rondje om het dorp en ’s avonds nog even de berg op, is me al gauw genoeg, maar als ik de foto’s zie die hij op zijn tochten maakt, begrijp ik zijn liefde voor dit gebied wel. De Drôme is een bijzonder veelzijdig departement, omsloten door rivieren en bergwanden: in het noordoosten de woestheid van de Vercors met de gieren, de uitgestrekte wandelroutes en winterse skigebieden; langs de noordgrens tussen Isère en het oprijzende ontoegankelijke bergland de prehistorische grotten en, iets meer naar het zuiden, de vrome kloosters van Leoncel en de Heilige Antonius. Aan de westkant bevindt zich dan weer de stedelijke wereld van Romans, Valence en het Rhônedal die voorbij de instroom van de Drôme al helemaal de geuren en kleuren van de Provence aanneemt waar dat deel de naam Drôme Provençale aan dankt. Hier geen ruige natuur of prehistorie meer maar velden vol zonnebloemen en lavendel en een overal zichtbaar en voelbaar Romeins cultureel verleden. Daar midden tussenin bevindt zich de brede vallei van de rivier zelf waar al die elementen samenkomen en waar ik mag wonen. Men zegt wel eens dat ook God zelf in Frankrijk woont en, als dat zo is, moet het hier vlak bij zijn – ik zag voorbij Crest, onderweg naar Valence, een afslag naar Seigneurdieu, God-de-heer; misschien moet ik hem daar toch eens gaan opzoeken. De grootste verrassing op mijn tocht naar bezienswaardigheden in de wijde omgeving vond ik echter in het noordelijke deel van het departement, ver voorbij de Vercors en de ruige bergen, in het deel dat Drôme des Collines (Drôme van de heuvels) heet, in het plaatsje Hauterives dat nog een stuk ten noorden van Romans ligt. Het paleis dat daar te zien is, heeft niets met middeleeuwen, Romeinen of prehistorie te maken, maar wel met een andere periode uit de westerse geschiedenis, de tijd waarin de
mensheid droomde van de Internationale ‘die eens zou heersen op aard’, net als het grote vredesidee dat Baron de Coubertin deed besluiten de vergeten Olympische Spelen weer nieuw leven in te blazen. Het idealisme vierde hoogtij met snelle ontwikkelingen op elk gebied: techniek, kunst, wetenschap, communicatie, de wereld was duidelijk op weg naar beter en alle godsdiensten zouden zich verenigen op het goede in de mens. Het was vanuit die filosofie dat een postbode, Ferdinand Cheval heette hij, aan het eind van de negentiende eeuw in zijn vrije uren achter in zijn tuin de synthese tussen alle hem bekende geestesstromingen in steen begon vast te leggen, avond aan avond, van stenen die hij overdag op zijn route vond en meenam. Daarom heet het uiterst merkwaardige, bijzondere en unieke bouwwerk ‘het paleis van de postbode’. Het vormt het bewijs dat een tijdgeest niet beperkt hoeft te blijven tot een geleerde bovenlaag maar door kan werken tot in de hele samenleving, destijds nog zonder TV en zelfs nog zonder radio. Nu is het een grote trekpleister voor de regio geworden, met natuurlijk de bijbehorende souvenirs in het winkeltje. Ik vind wel dat iedereen er heen moet, het is echt de moeite waard. Voor wie zoals ik nog zonder navigatiesysteem rijd, is het lastig om de juiste weg daarheen door Romans te vinden: op de kaart is het gewoon de voortzetting van de D538 die van Crest over Chabeuil naar Romans leidt en aan de noordkant van Romans verder gaat – maar zie die weg door Romans maar eens aan te houden of terug te vinden. Na vaak misrijden ben ik er achter dat de weg met veel omleidingen vanwege vermijden van het centrum aan de oostkant doorloopt, maar waarom is er in heel Romans geen bordje dat naar dit uitzonderlijk paleis verwijst? Zelfs op de autoroute staat tussen Valence en Vienne de juiste afslag aangegeven...
12. STROOMOPWAARTS Zonder een uitgebreid reisboek voor de regio neer te zetten, past het in de beschrijving van het wijde achterland van Montclar om na Crest ook een hoofdstuk aan de andere hoofdstad, Die, te wijden. De dorpen in de vallei hebben daar immers, ondanks hun onderlinge verschillen toch een lang verleden mee gemeen. Wie langs de slingers van de rivier vanaf Mirabel & Blacons richting Die rijdt, komt ze vanzelf tegen. Waar de Gervanne in de Drôme stroomt, ligt de Gervanne-camping waar veel Nederlanders op af lijken te komen; je ziet tenminste veel Nederlandse kentekens daar omheen, ook bij de kleine supermarkt net buiten het terrein. Even verder staat het bordje dat naar vieux Mirabel verwijst en daarna de verwijzing naar de Vallée de Charsac waarlangs je, zoals eerder gezegd, ook naar Montclar kunt rijden. Vlak daarna komen de noordelijke en zuidelijke weg langs de Drôme samen tot één gezamenlijke route. Onderweg komen je in het vakantieseizoen kano’s tegemoet in het hard stromende water en op de in de bochten gevormde kiezelstrandjes spelen kinderen. Net voor Saillans is een oude zijdefabriek ingericht als museum waar ik nog steeds eens heen wil: het is vast interessant. Je kunt via die weg Saillans binnenrijden of via de volgende afslag over de brug meteen in het centrum en makkelijk bij de kerk parkeren, tenzij het markt is, dan maar een dwarsstraat verder. Saillans heeft leuke met bogen overkapte straatjes, net als in Crest maar op iets kleinere schaal. Hiervandaan kun je ook per auto naar St. Christophe, het kapelletje waar je vanuit Montclar alleen te voet of per fiets kan komen. Het is in de 17 e eeuw gebouwd precies op het punt waar de gemeentes Saillans, Montclar en Véronne elkaar raken; in de vorige eeuw was het tot ruïne vervallen maar in 2003 is het in oude glorie hersteld zodat het nu een leuk eindpunt voor een wandeling vormt. Ik heb die wandeling eens met Bernard en Annemarie gedaan en aan de picknicktafel buiten zitten eten. Ik was toen verrast dat er geen afvalbak bij die plek stond; Bernard vertelde me dat de overheid dit bewust niet doet omdat ophalen van afval op alle afgelegen plekken in Frankrijk een te groot beslag op menskracht en financiën zou leggen, waar je alle begrip voor kunt hebben. Kinderen leren al vroeg om afval mee terug te nemen en op daarvoor bestemde plaatsen weg te gooien. Daarom ziet het er ook zo netjes uit rondom de bezienswaardigheden, besefte ik: in Nederland zijn afvalbakken altijd overvol zodat op het laatst alles er naast ligt. Misschien een goed idee voor ons land: gewoon geen afvalbakken plaatsen en mensen beter opvoeden. De laatste zondag van juli zegent een priester bij die kapel auto’s en hun bestuurders. 24 Juli is de naamdag van de heilige Christoffel, de apostel die het kind Jezus over het water droeg, vandaar dat ons transportmiddel, de auto, dan aan de beurt is voor zegening. Door dat verhaal van Bernard begreep ik dat je er vanuit Saillans dus ook
met de auto kunt komen. Maar toen ik een keer gasten die er vanaf Montclar heen gefietst waren, met de auto op wilde halen, kon ik de juiste afslag niet vinden en kwam op akelig kapotte wegen terecht waar in geen jaren verkeer doorheen gekomen moet zijn. Een waarschuwing voor slechte wegen moet je in dit gebied echt serieus nemen want halverwege keren is ook niet altijd mogelijk – het werd dus vele kilometers omrijden tot ik weer op veiliger wegen uitkwam. Gelukkig zijn er tegenwoordig mobieltjes zodat ik ze kon vragen met de fiets naar Saillans te rijden waar ik ze op een terrasje opwachtte. Achteraf hoorde ik dat je de route van Veronne, met een bordje maison ONF, bij de boerderij (ferme) van Roury moet nemen, maar ik zocht een bordje St. Christophe dat er dus niet staat. Gelukkig had ook de auto achteraf geen mankementen. Na Saillans komen nog Vercheny en Pontaix als prettige tussenstops; in Pontaix staat een oud protestants kerkje dat de moeite waard is en in hoog Vercheny is een instelling waar kinderen worden opgevangen – ik weet niet op welke grond of indicatie. Ik was er een keer met Paule Charlemagne die er in het zonnetje werd gezet vanwege de activiteiten die ze daar met de kinderen deed: tekenen, schilderen, knutselen en ik begreep achteraf dat ze mij meenam om me als haar opvolgster te introduceren. Typisch op de Franse indirecte wijze, met suggesties zonder concreet te worden, zoals hier de gewoonte is. Ik was toen nog te Nederlands direct om daar doorheen te zien en zag het alleen als interessante excursie. Nooit zou het in mijn hoofd opkomen om daar met kleine kinderen te gaan werken: de Franse taal is met volwassenen al moeilijk genoeg, en zulke kleintjes zou ik amper kunnen verstaan, laat staan begeleiden bij de ontwikkeling van artistieke kwaliteiten. Maar niemand vroeg of zei iets. Ze is er nooit meer op teruggekomen; later hoorde ik van Bernard en Anne Marie die in dat gebied gewandeld hadden en even langs dit blijkbaar beroemde instituut waren gegaan, dat men er over mij sprak en naar mij vroeg. Pas toen begreep ik wat haar bedoeling was geweest en hoe weinig subtiel ik overgekomen moet zijn door niet meteen uit mijzelf mijn diensten aan te bieden: Bernard vertelde dat de instelling door een kerkelijke orde gesticht is en van de staat geen financiering krijgt zodat ze helemaal op giften is aangewezen. Prachtig natuurlijk maar ik ben niet de persoon die in dat liefdadigheidsplaatje past, weet ik van mezelf. Hoe de verhouding van de Parijse zomergasten met deze instelling precies ligt, zal ik nog eens aan Anne Marie vragen, die mij verzekerde dat het vast nooit de bedoeling van Paule is geweest mij ter plaatse voor het blok te zetten – dat maakt in elk geval mijn geweten wat lichter. Van hoog Vercheny (dat volgens Bernard een mooi wandelgebied is) weer terug naar de weg waar we vandaan kwamen. Langs die weg staan links en rechts uitnodigende bordjes naar verder in het binnenland gelegen dorpen en vergezichten waaronder de
Col de la Chaudière die naar de Trois Becs leidt. Moet je beslist eens doen maar nu eerst maar eens verder richting Die waar andere bordjes je naar proeverijen van de lokale champagne, de Clairette trachten te leiden: wees dapper en sla ook die verleidingen af. Vlak voor Die is een aftakking naar links, naar Chamaloc, Col de Rousset en nog verder de Vercors in: in het vorige hoofdstuk schreef ik daar al uitgebreider over. Bij Chamaloc, nog voor het parcours door de bergen, zie je in het seizoen (juni) enorme lavendelvelden, het is hun specialiteit. En dan tenslotte Die zelf: deze strategisch aan het kruispunt van grote doorgangswegen gelegen oude vesting van de stam der Voconcen werd door de Romeinen rond het jaar 300 ommuurd en versterkt tegen de voorlopers van de grote volksverhuizing die uiteindelijk het einde van het West-Romeinse rijk zou betekenen. De resten van die bouwwerken zijn nog steeds te zien. In de tijd van de Voconcen was de vestiging gewijd aan hun grote moedergodin Andarta, wat ‘sterke berin’ betekent; geen probleem voor de Romeinen die ook zo’n moedergodin hadden in de figuur van Cybele en de naam van de stad verlatijnsten tot Dea Augusta (verheven godin). Toen begin 4 e eeuw het christendom in het hele rijk staatsgodsdienst werd. maakte de kerk daar net zo makkelijk Onze Lieve Vrouwe van: een bijzondere ontwikkelingsgang van heidense moederbeer tot Maria, de gezegende onder de vrouwen! De Romeinen deden niet moeilijk over godsdienst, zolang je de staatsmacht van Rome maar erkende in de figuur van de keizer: ongeveer zoals Amerikanen trouw aan de vlag zweren als symbool. Hun troepen zaten van het huidige Turkije en Midden Oosten langs de hele Noord-Afrikaanse kust tot Spanje, Frankrijk en Engeland, dus kregen ze met alle vormen van geloof te maken die ze soms zelfs overnamen. De verhalen over stelselmatige christenvervolgingen komen ongetwijfeld voort uit de behoefte van de [6] toen nog jonge kerk om via slachtofferschap volgelingen te werven : alleen als de keizer zelf een gek (Nero) of fanaticus (Diocletianus) was, kwamen tijdelijk wel vervolgingen voor, maar alleen al het feit dat keizer Constantijn zelf uit een christelijk gezin kwam, geeft al aan dat van stelselmatige discriminatie op grond van godsdienst geen sprake was. Terzijde: het was aan Helena, de moeder van de keizer te danken dat het christelijk geloof het heeft gewonnen van het Romeinse godendom. Toen keizer Constantijn aan de vooravond van een grote veldslag oudergewoonte bezig was te offeren aan de goden, smeekte zijn moeder hem (zo wil althans het verhaal) om dit keer nu eens op de christelijke god te vertrouwen en, om haar te plezieren, knielde en bad hij op haar aanwijzingen. ‘In dit teken zal je overwinnen’ zei zij en gaf hem een vlag met een vis er [7] op, het teken van Christus . Het leger schaarde zich onder die vlag en warempel, de
veldslag werd gewonnen, nog steeds een beroemd feit in de Romeinse geschiedenis (de slag aan de Milvio-brug in 312, er staat geloof ik een monument) waardoor de keizer voorgoed overtuigd was. Niet lang daarna werd het christendom de officiële staatsgodsdienst met bisdommen en bisschoppen in alle bestuurlijke hoofdsteden. Na de invallen van allerlei stammen en volkeren in de tijd van de grote volksverhuizingen en de daarop volgende ineenstorting van het Romeinse rijk in het westen (eind 5 e eeuw) namen de bisschoppen van Die het bestuur van de stad en de regio over; ook zij waren eerder krijgsheer dan zielzorger omdat wat in eeuwen opgebouwd was, wel verdedigd moest worden. Zo verloor in het westelijke deel van het rijk de geestelijke stand op den duur zijn kennis en scholing en werden zelfs de officiële wijdingen tot priester of bisschop soms overgeslagen. De in het verleden keurig bijgehouden administratie werd geleidelijk suboptimaal (een duur woord voor allerbelabberdst) dus we weten eerlijk gezegd niet zo veel van die periode. De heiligverklaring van bisschop Marcel door de paus rond 500 was echter wel belangrijk genoeg om in de boeken te worden vastgelegd: een aantal kerken in de regio werd daarna aan hem gewijd, zoals ook het kerkje in Montclar dat nog steeds onder dit diocees valt. De Sint Marcelkerk in Die zelf kwam buiten de stadsmuur te staan aan de Sint Marcelpoort. Er kwam ook een bisschoppelijk paleis, aan de binnenkant tegen de muur gebouwd; een deel daarvan is tot museum gemaakt vanwege de bijzondere 11 e-eeuwse kapel. Bijzonder vanwege het grote vloermozaïek dat de vier rivieren uit de Hof van Eden afbeeldt, aangeblazen door de vier windstreken en omringd door Bijbelse symbolen en verwijzingen; zeker de moeite waard om te bekijken als je er toch bent. Tien eeuwen na de grote volksverhuizingen kreeg Die door zijn ligging aan de oostgrens te maken met de Hervorming die zich snel vanuit Duitsland en Zwitserland verspreidde. In 1517 had Maarten Luther zijn bezwaren tegen sommige praktijken van de kerk op papier gezet en dat openlijk op de kerkdeur geprikt. Het was ook voor hemzelf een verrassing hoeveel volgers hij met die actie kreeg; het was nooit zijn bedoeling geweest om uit de kerk te stappen maar om gewoon een paar zaken ter discussie te stellen. Doordat de kerk zo scherp reageerde, raakte de zaak echter in een stroomversnelling en begon een lange periode van godsdienstoorlogen waardoor velen gedwongen werden naar veiliger oorden te vluchten. In Zwitserland was de nieuwe godsdienst al geaccepteerd en ook in Duitsland waren veilige gebieden: elke vorst bepaalde er zelf wat de heersende godsdienst was. In Frankrijk waren een tijdlang zestien plaatsen aangewezen waar men niet om zijn geloof vervolgd zou worden en Die was daar één van. Sommigen bleven daar dan ook onderweg hangen: zoveel zelfs dat op een gegeven moment de meerderheid van de bevolking protestant was en de bisschop zelf een aantal achterhaalde zaken inwisselde voor het frisse
nieuwe geloof – een beetje zoals ook Nederland na de tweede wereldoorlog ineens met progressieve dominees te maken kreeg. Het moet voor de bevolking van de regio af en toe verwarrend zijn geweest wie of wat ze nu moesten of mochten geloven. Omdat de katholieke kerk vanaf het begin op haar strepen bleef staan en elke aanpassing weigerde, ontwikkelde het protestantisme zich van zijn kant ook in steeds drastischer richting zodat de kloof alleen maar groter werd. Na opheffing van de tolerantie en de vrijplaatsen kreeg de door de paus ingestelde orde der Jezuïeten in de 17 e en 18 e eeuw de burgerij weer enigszins in het katholieke gareel maar er zijn tot vandaag de dag grote groepen protestanten in het departement van de Dröme gebleven; elke gemeente heeft wel een temple, wat geen [8] tempel maar een protestantse kerk is. Bij de meeste VVV’s is een Hugenotenroute te krijgen die men ook nu nog in het spoor van de vele vluchtelingen naar Zwitserland kan lopen. Terug naar het moderne Die waar het op woensdag- en zaterdagochtend moeilijk is een parkeerplaats te vinden vanwege de markt in het centrum maar als je de borden naar Gap een eindje volgt, kom je langs een groot parkeerterrein en, als dat ook vol is, ga je op de rotonde daarna links richting stad waar onderweg nog meer mogelijkheden zijn, dus wanhoop niet want die markt is de moeite waard om er voor om te lopen. Het is zelfs extra interessant als je van die laatste kant komt, vanwege de over de huizen heen gebouwde weg met de stadsmuur en de St. Marcel stadspoort als entree. De markt ligt rond de Onze Lieve Vrouwe-kathedraal (denk nog even aan de sterke berin Andarta!) in het centrum waar ook gezellige terrasjes zijn. Vergeet ook niet een glas Clairette te drinken: uiteindelijk is dit het hart van de productieregio. De normale uitvoering heet tradition, en is gezoet. Maar ze hebben ook brut of crêmant, droog, als je er om vraagt. Proost! Direct achter Die beginnen de Alpen, die hier Glandasse heten en vooral met het avondlicht dieproze tegen de wolkeloze lucht afsteken. Voorbij Die, richting Chatillon en Luc-en-Diois, is een afslag naar de grote abdij van Valcroissant die niet zomaar te bezichtigen is. Na de Franse revolutie kwam het in staatsbezit en werd er een weeshuis in gevestigd; in 1950 kocht een filosoof het gebouw en die familie woont er nog steeds. Bij de VVV in Die is informatie over openstelling voor bezoekers te krijgen. Terug op de weg kun je de afslag naar Chatillon-en-Diois nemen om dieper de Glandasse in te gaan of de route volgen naar Luc-en-Diois (en Diois betekent in het Diegebied). Net als Die was Luc of Lug een vestiging van de Voconcen, genoemd naar hun god Lug waar de Romeinen Lucus Augusti van maakten. Zoals Aouste in die tijd groter was dan Crest, was Luc toen belangrijker dan Die; in de 4 e eeuw nam Die de functie van regionale hoofdstad over; we weten niet waarom.
Misschien had het te maken met de verdedigbaarheid ten tijde van de volksverhuizingen; er is een theorie dat een opstandige Romeinse generaal de stad Luc verwoest zou hebben en het is zelfs mogelijk dat een aardschok in de (geologisch gezien) jonge Alpen de stad getroffen heeft maar in de mij bekende literatuur ben ik daarover niets tegengekomen. Wel is daar sprake van een – veel latere – grote beving in het midden van de 15 e eeuw die geleid heeft tot de vorming van de beroemde Claps (clappa = stapel stenen), een imposante stenenpartij die het water van de Drôme alle kanten op stuurt; een toeristische attractie met helaas weinig parkeerruimte wat tot gevaarlijke situaties leidt omdat iedereen toch wel even een foto wil maken. Via Valdrôme kun je de bronnen van de Drôme bereiken in La Bâtie des Fonts: op zichzelf een weinig spectaculaire verzameling kleine stroompjes die bij elkaar het begin van de rivier vormen, maar er zijn houten vlonders langs die bronnetjes gelegd die het gebied interessanter maken. Vanaf die bron tot zijn eindpunt de Rhône heeft de rivier een verval van ruim duizend meter over zijn lengte van 106 km, wat maakt dat de waterstand altijd laag lijkt als je er ’s zomers langs komt. Toch zijn er wel overstromingen als de sneeuw in de bergen smelt, zoals nog in 2005 toen de brug vlak voor Die totaal wegspoelde en alle verkeer uit en naar het westen door de Vercors geleid werd. Er kwam na enige maanden wel een smalle noodbrug maar het duurde nog zeker drie jaar voordat alles weer hersteld was.
13. DE OVERKANT Aan de zuidkant van de Drôme kun je vanaf Die naar de Croix de Justin waarvandaan je een prachtig uitzicht hebt over de omgeving – mijn wandelvriend die elk jaar de Vercors ‘doet’ is daar erg enthousiast over. Dat wilde ik ook wel eens proberen maar keerde snel terug op mijn (auto)schreden toen ik al snel na het begin een bord zag dat waarschuwde voor een smalle weg met mogelijke tegenliggers en daar heb ik in de bergen absoluut geen zin in. Allemaal onzin, zei hij later: er zijn prima uitwijkplekken op die route; dus wie weet probeer ik het nog een keer. Ook wil ik aan deze kant van de Drôme nog steeds eens het dorpje Pennes-le-Sec bekijken: mijn gidsje meldt dat rond 1950 een sociaal bewogen ondernemer uit Grenoble, Charles Piot, daar het hoofdkantoor van zijn bedrijf (Pneu Piot) besloot te vestigen, net zoals een eeuw eerder Emile Rey dat in het Gervannedal had gedaan met zijn zijdefabrieken. Deze Charles pakte het drastischer aan: hij liet zich tot burgemeester kiezen, bouwde een school aan zijn gemeentehuis (zoals de gewoonte was, ook in Montclar en andere dorpen zie je dat nog), zette er gelijk ook maar een kerk, een temple en een brandweerkazerne met uitkijktoren neer, legde een zwembad aan en bekroonde het geheel met een Maison de la Culture, een gemeenschapshuis voor feesten en evenementen en dat allemaal voor een bevolking van ongeveer vijftig personen... Uiteraard liet hij ook huizen bouwen en betaalde uit eigen zak de aanleg en toevoer van water, elektriciteit en een goede toegangsweg naar het dorp. Hij introduceerde het kweken van lavendel om de mensen een toekomst in de agrarische sector te bieden – het lijkt een sprookje en dat was het ook: na zijn dood in 1980 verviel zijn hele bouw- en levenswerk weer tot de situatie zoals die al eeuwen geweest was. Voor mij is dit gebied aan de overkant van de rivier nog steeds onbekend, voornamelijk door de op het oog ontoegankelijke naar het noorden gerichte bergrug waarvan ook de Trois Becs deel uitmaakt. Met recht ‘de koude kant’: de sneeuw blijft hier langer liggen en de zonne-uren moeten er zelfs middenin de zomer aanzienlijk lager zijn. Pas vanaf Saillans opent die grauwe wand zich en kan men via de Col de la Chaudière de veel vriendelijker ogende zuidkant bereiken waar Bourdeaux, Dieulefit en Saou een driehoek vormen die ook Crest en Aouste in het westen omvat. Daarbinnen ligt het bos van Saou (spreek uit Soe) dat rijksmonument is; zowel vanuit dat bos als vanaf de Col de la Chaudière zijn paden uitgezet waarlangs je de top van de Trois Becs kunt bereiken – volgens mijn kinderen zie je daar zelfs gezinnen met kleine kinderen omhoog klimmen. Vanuit Aouste is de weg naar Saou het mooist maar tegelijk ook het angstigst, met scherpe bochten, smalle passen en doorgangen waar je geen tegenligger hoopt tegen te komen; de beloning aan het eind weegt daar echter ruimschoots tegenop met de grillige rotsformaties die zich openen als in Aladins grot. Vanuit Crest omzeil je die rotsformaties en kom je direct in het centrum van Saou uit
waar aan het grote dorpsplein het restaurant L’oiseau sur sa branche (de vogel op zijn tak) is en waar je ’s zomers heerlijk buiten kunt zitten. Het is tot ver in de omtrek beroemd om zijn aparte schotels met uitzonderlijke namen die de bediening graag aan tafel komt uitleggen. Ik vraag me af of de naam van het restaurant zelf misschien ook een woordspeling is tussen l’oiseau, de vogel, en de beroemde Franse chefkok Bernard Loiseau – (de vogel) Loiseau op zijn (bedrijfs)tak? Het zou, gezien de licht raadselachtige menukaart best kunnen; als buitenlander sta je in Franse restaurants wel vaker voor verrassingen, maar hier lijkt alles expres in raadselen gehuld te zijn. Die beroemde chefkok Loiseau heeft trouwens onlangs zelfmoord gepleegd omdat hij een Michelinster dreigde te verliezen, las ik in de krant… Zover gaat de eetcultuur in Frankrijk, daar zijn Hollanders toch net iets te nuchter voor. Van Saou naar Bourdeaux volgt de weg de Roubion, ook al zo’n gezellig kronkelende rivier met uitnodigende kleine kiezelstrandjes in de bochten. Ergens tussen Bourdeaux en Dieulefit begint officieel de Drôme Provençal, maar eigenlijk verschijnen al meteen nadat je de bergrug gepasseerd bent, overal de naar buiten gerichte terrasjes, cafés en eethuisjes die je verwacht als het over Zuid Frankrijk gaat. Alles is hier kleuriger, vrolijker en opener dan in onze vallei waar je zelfs in de hoofdstad Crest echt moet zoeken om gezellig ergens iets te gaan drinken of eten. Ook de exposities en andere culturele evenementen vind je vooral aan deze zuidflank, zoals Dieulefit dat beroemd is om zijn keramiek; er is zelfs een museum waar moderne kunstenaars laten zien wat je meer met klei kunt doen dan serviesgoed maken (waar de stad vol mee ligt). Vanuit Dieulefit kun je verder zuidelijk, bijvoorbeeld naar Nyons waar meer sporen uit het Romeinse verleden te zien zijn dan in de noordelijker delen van het departement, zoals resten van een oude Romeinse brug en ongetwijfeld veel meer wat me ontgaan is omdat ik er elke keer in de eerste plaats voor de markt kwam. Op die markt, de grootste in de Drôme, kun je elke donderdagochtend alle producten uit de regio bij elkaar vinden; wederom niet makkelijk om dan een parkeerplek te vinden maar uiteindelijk lukt het. Wel opschieten want tegen 12 uur, midi, wordt alles afgeruimd en is het dringen bij de omringende restaurantjes. Nog meer Romeins, compleet met opgravingen, is te zien in Vaison La Romaine, net buiten de Drôme in het departement de Vaucluse. Het Romeinse regionale bestuurscentrum was destijds hier gevestigd (zoals het voor de Drôme in Lucus Augusti, Luc-en-Diois zat) en het bleef er ook aanzienlijk langer functioneren wat de vele vondsten verklaart. Verder naar het zuiden wordt die Romeinse aanwezigheid steeds sterker voelbaar, zoals in het nog steeds gebruikte theater in Orange maar dat gebied overschrijdt het kader van het departement van de Drôme.
Wel in de Drôme, maar daar een wel heel bijzondere enclave, is Valréas, dat nog steeds min of meer pauselijk bezit is en de naam Chateauneuf du pape voor de wijnen uit dit gebied verklaart. Ooit zat de paus tijdelijk in Avignon en bezat hij dit gebied met zijn wijngaarden als privé domein zoals toen voor hoge heren gebruikelijk. Die tijdelijke verhuizing van de paus uit Rome naar Frans grondgebied had te maken met politieke machtsspelletjes tussen de Romeinse adel en de Franse koning; pausen werden door aanzienlijke families naar believen aangesteld, ontslagen of vervangen en de Franse koning greep door zich als beschermer op te werpen de kans om zijn eigen bedreigde positie tijdens de honderdjarige oorlog (ca. 1350-1400) enigszins op te vijzelen. Op een gegeven moment waren er zelfs twee pausen tegelijk, één in Rome en één in Avignon, een rare situatie waar een eind aan kwam toen de twee pausen tegelijk afstand deden ten gunste van een door beiden erkende opvolger waarna alles weer als vanouds werd. Nu staat er dus wel een pauselijk paleis in Avignon waar elk jaar een beroemd theaterfestival plaatsvindt, plus de enclave Valreas met zijn pauselijk wijngebied. Terug in de Drôme Provençal, in Grignan, ligt het kasteel van madame de Sévigné dat zoveel mogelijk in oude staat is gelaten. Deze dame was net als onze Belle van Zuylen een geletterde vrouw uit de hoogste kringen die hier haar vele brieven en notities schreef. De geschriften die bewaard zijn gebleven, geven een goed beeld van de leefwijze en bezigheden van de adel in die tijd, de tweede helft van de 17 e eeuw, waarin de ambitieuze Zonnekoning Lodewijk XIV op alle fronten tegelijk oorlog voerde, ook met Nederland: denk aan het rampjaar 1672. Wie dit kasteel wil bezoeken, moet wederom rekening houden met het Franse eetpatroon dat tussen 12 en 14 uur alle andere activiteiten buitensluit. Ook het kasteel sluit dan de poort, waar de gezellige restaurants rondom volop van profiteren. Om de tocht aan beide zijden van de rivier via het westen af te ronden, ligt een bezoek aan Montelimar voor de hand, de bekende noga-stad. De stad heeft een grote boulevard met terrasjes en ook een kasteel (van de daar vroeger heersende familie Adhémar) en – naar men zegt – een aardig oud centrum maar op één of ander manier word je deskundig via de verkeersborden de stad weer uitgeleid en denk je: ach laat dat centrum eigenlijk ook maar zitten. Efficiënt om de doorstroom te reguleren maar niet uitnodigend genoeg om mensen naar je toe te lokken. Andere keer dan maar weer. Toch moet ik er nog eens informeren naar de deuren die de kasteelheer van Montclar, Jean de Grammont, tijdens de godsdienstoorlogen van de 16 e eeuw ooit uit deze stadsmuur als trofee meenam en in zijn kasteel Vachères, beneden aan de Gervanne liet aanbrengen. In die strijd maakte hij naam als aanvoerder aan protestantse kant: zie voor meer details het hoofdstuk Lokaal-regionale Historie.
Dan gelijk ook maar Valence, hoewel dat eigenlijk niet past in het hoofdstuk ‘Overkant’ omdat die stad aan onze kant van de Drôme ligt. Net als Montelimar worstelt Valence met toegankelijkheid en bereikbaarheid van de oude binnenstad: sinds het station van de TGV een eind buiten de stad is gebouwd, hebben zich in die buurt meubelboulevards en bouwmarkten gevestigd zoals ook in Nederland is gebeurd. Dat maakt dat ik al jaren niet meer in Valence zelf kom: voor afhalen en wegbrengen van gasten is er nu het grote TGV-station ver buiten de stad en eventuele andere boodschappen doe ik dan gelijk in diezelfde buurt waar het simpel parkeren is. Ook het feit dat (alweer net als bij ons) het museum jarenlang dicht was wegens verbouwing en dat parkeren in de binnenstad altijd ingewikkeld is, weerhoudt mij er van om door de gezellige winkelstraatjes te lopen die er echt wel zijn. Toen ik er een keer per ongeluk terecht kwam, was het ineens toch weer leuk. Men zegt trouwens dat het museum binnenkort weer opengaat, waar ik dan ook wel weer nieuwsgierig naar ben. En dan is er het beroemde restaurant van Anne Sophie Pic, de enige vrouw die in deze regio een driesterren restaurant drijft, met (speciaal voor haar) feministisch ontworpen servies en bestek wat me echt de moeite waard lijkt, maar het is er nog steeds niet van gekomen. Het moet ongetwijfeld de lezer net als mijzelf opvallen dat er na al die jaren dat ik hier woon, in deze regio nog steeds zoveel interessante dingen, mensen, gebieden en evenementen te ontdekken of onderzoeken zijn – hopelijk is die tijd mij nog gegeven! Terwijl het gewone station voor gewone treinen in het centrum van Valence erg gezellig is met een keur aan terrasjes en winkeltjes, is rond het TGV-station aan de oostkant buiten de stad niets van die aard te bekennen; alleen bussen, taxi’s en veel parkeerterreinen, alles met hekken en slagbomen, dus als je zit te wachten op een vertraagde trein is het echt afzien, ook omdat de paar voorzieningen die er overdag wel zijn (één tijdschriftenzaak, één cafetariadesk) ‘s avonds gesloten zijn. Het is een ongezellige grote betonnen hal waar alleen de aankomst- en vertrekborden en de stem van de omroepster enige levendigheid brengen, voor de rest zit men er te wachten – op de eigen vertrektijd, of op de aankomst van bezoekers die allemaal via dezelfde sluis naar de hal boven komen zodat je ze niet missen kunt, maar ook niet tegemoet mag lopen. Merkwaardig dan ook dat mijn jongste kleinzoon onlangs zei daar nog eens naar toe te willen: we hebben er ooit de Franse TGV gezien (we hadden hem al eens op Amsterdam Centraal gezien, maar hier moest het ook). We keken naar binnenkomst en vertrek van gewone treinen waar je wel het perron op mocht toen ineens op een andere baan achter ons al donderend in volle vaart een heuse TGV langs kwam rijden: we schrokken ons echt half dood, maar blijkbaar vond hij de ervaring interessant genoeg om dat nog eens te doen.
14. STELSELS EN REGELS Wie voor het eerst in Frankrijk komt, zal ongetwijfeld de indruk krijgen met een zwaar ziek volk te maken te hebben: op elke straathoek zit wel een apotheek met in witte jassen gehuld personeel. Als je verder kijkt, merk je dat hier alles wat maar medicijn of zelfs vitamientje is, alleen in kleine hoeveelheden in de apotheek verhandeld mag worden: hier geen Kruidvat of Etos waar je hele potten vitamine C of keeltabletjes haalt. De basisgezondheidszorg is hier gratis, dat wil zeggen dat je er geen premie voor betaalt maar wie geen aanvullende verzekering neemt (waarvoor wel premie geldt), moet bij elke handeling of medicatie een percentage contant bijbetalen. Die lijst is zo ingewikkeld (60% voor dat, 40% voor dit), dat de basisverzekering daar geen overzicht van kon geven toen ik me officieel in Frankrijk liet inschrijven. Elk recept is maar een half jaar geldig waarna je langs de huisarts moet voor het vervolg. Dat kost dan ook weer extra want ook de huisarts is niet gratis in het basispakket. Het klopt dan ook totaal niet met het beeld dat de Amerikaanse protestfilmer Michael Moore van het Franse systeem schetste in zijn verslag van diverse Europese zorgregelingen waarbij hij beweerde dat in veel Europese landen, waaronder Frankrijk, de gezondheidszorg gratis is. Het maakt dat je ook andere films van hem met een flink pak zout neemt, maar dit terzijde: kritiek op het Amerikaanse beleid kan ook zonder verdraaiing van de werkelijkheid. Na veel gedoe (de administratie was voortdurend gegevens kwijt) kreeg ik eindelijk mijn carte vitale, zeg maar zorgpas, die altijd getoond moet worden bij huisarts en apotheek die dan het vergoede percentage aftrekken van wat je ter plekke betaalt. De invoering van het vernieuwde Nederlandse zorgstelsel leidde destijds tot een protestgolf van pensionado’s in het buitenland die voor de AWBZ betalen zonder daar zelf van te profiteren omdat die service buiten Nederland niet geleverd kan worden. Daarbij komen nog de ook in Nederland verplichte nominale en inkomensafhankelijke bijdragen – de term ‘premie’ wordt vermeden – die het CVZ (College voor Zorgverzekeringen) in Nederland in rekening brengt om eventuele ziektekosten met het woonland te verrekenen waarbij een woonlandfactor wordt gehanteerd. Het klinkt ingewikkeld en dat is het ook; want waarom zou je niet gewoon zelf als volwassen individu een verzekering mogen regelen? Je betaalt immers in het buitenland belasting waarvan (o.a.) de gezondheidszorg betaald wordt. Het CVZ vermijdt in de correspondentie over dit systeem angstvallig de term ‘premie’ en spreekt van ‘bijdrage’ volgens een EU-wetsartikel dat als schild wordt gehanteerd zonder ooit uit te leggen wat dit in de praktijk voor Nederlanders in het buitenland betekent. Er zijn dan ook diverse sites op Internet te vinden waar Nederlanders dit probleem onderling bespreken en uitzoeken; zelfs de nationale ombudsman heeft het CVZ geadviseerd om Nederlanders in het buitenland beter te informeren over de
werking van dit systeem in de dagelijkse praktijk. Pas na lange correspondentie over en weer stuurde het CVZ mij uiteindelijk de basiscondities waar het beleid op gebaseerd is; waarom moest ik daar zo lang op wachten? Achteraf begrijp je dan ook waarom Nederlandse pensioenen alleen op Nederlandse bankrekeningen mogen worden overgemaakt: zo houdt het thuisland grip op inkomensafhankelijke bijdragen van emigranten om de uit de klauwen gelopen zorgkosten in Nederland te bekostigen. Hier in Frankrijk klaagt niemand over te dure zorg, en misschien komt het wel door het stelsel van eigen bijdragen voor elk consult en alle medicatie zodat je niet voor elk pijntje of deukje therapeutisch advies of medicijn zoekt. De presidentsverkiezingen zijn in 2012 gewonnen door François Hollande en zijn Partie Socialiste, de Franse PvdA, die ook een meerderheid in het parlement heeft gekregen dus in feite alles wat zij wil kan doorvoeren. Maar welke partij er ook regeert, zal in deze ook voor Frankrijk financieel moeilijke tijd ingrijpend moeten bezuinigen en zich daarbij moeten onderwerpen aan de strakke regie van de noordelijke helft van Europa onder leiding van de onnavolgbare en onvermoeibare Angela Merkel, een bewonderenswaardige dame die naast de nog maar pas verwerkte eenwording van Oost- en West- Duitsland nu ook Noord en Zuid Europa tot elkaar moet brengen. Als we Margaret Thatcher iron lady, ijzeren dame, noemen, welke naam verdient Angela Merkel dan wel niet? Bij haar geen schandalen zoals bij Berlusconi, Strauss-Kahn (DSK) en zoveel andere mannelijke topfunctionarissen; we zouden eigenlijk louter vrouwen aan de top moeten hebben, denk ik wel eens stiekem. Maar ook hier in Frankrijk lijkt een vrouw als president nog ver weg. Toch is het verschijnsel ‘huisvrouw’ (femme au foyer) hier tamelijk zeldzaam: de meeste vrouwen werken full time want kinderopvang via crèche of school is hier ook voltijds: iedereen eet tussen de middag een warme maaltijd in de bedrijfs- of schoolkantine waar speciale diëtisten het eten bereiden, zonder keuze opgeschept, gewoon wat de pot schaft. Daarvoor wordt een redelijke bijdrage van de ouders gevraagd, maar verder is de opvang en het basisonderwijs gratis. Als de kinderen dan om half vijf worden opgehaald of op het platteland per schoolbus worden thuisgebracht, hoeven ze ’s avonds net als de ouders alleen nog maar een kleine maaltijd of boterham te eten. En dan protesteren ouders nog dat ze half vijf zo vroeg vinden om de kinderen al thuis te krijgen! Ze zouden de ingewikkelde Nederlandse situatie van voor- tussen- en naschoolse opvang, soms ook nog op verschillende locaties en tegen steeds hogere kosten eens moeten meemaken… Op markten en in winkelstraten zie je geen hotdog-, friet- of viskramen zoals overal in Nederland. Men eet, snoept of snaait niet tussendoor, vandaar wellicht dat vrouwen heel lang erg slank blijven: met mijn maat 42 moet ik in de kledingwinkels al echt bij de grote maten kijken. Oudere mannen zijn wel dikker maar ik vermoed dat de alcohol
daar een rol bij speelt: op de terrasjes zie je er ’s morgens al veel achter hun glaasje pastis zitten. Naarmate de cafés zich meer aanpassen aan de wensen van toeristen, zie je geleidelijk wel enkele snackbars verschijnen, waarop nu een TV-campagne is gestart: niet snaaien (grignoter) waarschuwt de spot. Ook hier lijken te dikke kinderen voor te komen, wat jammer zou zijn: het ging hier net zo goed! Kinderen wordt van jongs af aan geleerd niet te schreeuwen, keurig op je beurt te wachten, in rijen van twee de school binnen te gaan, juf of meester een handje te geven en pas te gaan zitten als het mag. Ook in de buitenwereld zeggen kinderen netjes bonjour en niet hoi, wat best prettig aandoet, moet ik zeggen. Het is wel lastig om precies aan te voelen wanneer je nu vous (u) zegt of tu (jij); voor kleine kinderen ligt het voor de hand maar de grens is me nog steeds niet duidelijk. Zelfs Anne Marie, Huguette en Catherine zullen me nooit tutoyeren zodat ik ook hen maar vous blijf noemen: dan zit je altijd goed, heb ik gemerkt. Wat dan wel weer vreemd is – althans voor Nederlanders – is dat altijd naar de voornaam wordt gevraagd, ook bij bedrijven en leveranciers. Niet dat ze je meteen daarmee aanspreken, maar waar is het voor nodig? Door bekenden en vrienden wordt men over het algemeen wel snel bij de voornaam genoemd maar dan toch nog steeds met vous aangesproken. Het went op den duur. Omdat kinderen op school alles leren eten en hun eetmanieren van de begeleidende docenten meekrijgen, kunnen ouders hun kinderen rustig meenemen naar restaurants waar ze vanaf hun zitplaats verbijsterd kijken naar het rondrennend kroost van Nederlandse ouders. Je betrapt jezelf ook wel eens op ongeduld, want Fransen nemen uitgebreid de tijd voor alles: het bestuderen van de menukaart waarbij breeduit advies wordt gegeven door de eigenaar of het bedienend personeel. Dan de ceremonie van de maaltijd zelf, met alle gangen en bijbehorende wijnen, en de nazit waar gezellig wordt doorgebabbeld terwijl men op de rekening wacht. Dat basisprincipe van rustig wachten geldt ook bij het afrekenen aan de kassa van de supermarkt: hier wordt nog veel met cheques betaald, die door de klant pas uit de zak of het tasje worden gehaald als alle boodschappen in de tas gepakt en alle eventuele voordeelbonnetjes gecheckt zijn. Dan moet de bril nog op, de pen aangereikt en kan de cheque overhandigd worden. Het zijn vooral oudere dametjes die daar een handje van hebben en daar moet je dus op letten als je een schijnbaar korte rij kiest – de Fransen weten het blijkbaar ook en passen hun tactiek, alweer geluidloos vriendelijk, aan. Al dat beleefde savoir vivre neemt natuurlijk niet weg dat ook hier puberende jongeren, vooral in de grote steden, voor problemen zorgen, soms zelfs gewelddadig, zodat ook hier af en toe op scholen en in buurten op messen en ander wapentuig gecontroleerd moet worden. Maar over het algemeen verlopen de lessen in het onderwijs rustiger en meer gestructureerd dan in Nederland. Leerlingen worden al
jong gestimuleerd om ‘de beste’ te zijn, wat later in de vele competities en concoursen voor toelating tot hogere scholing en functies standaard zal worden. Persoonlijk vind ik het een goede zaak dat filosofie één van de hoofdvakken is zodat jongeren met verschillende opvattingen en discussiemethoden kennismaken en andere meningen leren respecteren. Je kunt echter wel vraagtekens zetten bij de kwaliteit van het onderwijs in vreemde talen; zoals al eerder vermeld, zijn Fransen van mening dat het Frans een wereldtaal is, misschien naast het Engels, maar zeker niet minder. In plaats van ondertiteling bij films en TV wordt elke andere taal consequent in het Frans nagesynchroniseerd zodat men ook niet aan de uitspraak van die talen went. Tegenwoordig zijn winkeliers en dienstverlenende instanties wel steeds vaker bereid de toerist in het Engels aan te spreken, maar de uitspraak is meestal zo eigenaardig dat het soms even duurt voor je in de gaten hebt dat het Engels is en je, om de goede bedoelingen niet te frustreren, maar zegt dat je eigenlijk geen Engels spreekt en verstaat – wat ze dan als bevestiging van hun opinie over de wereldpretentie van hun aartsvijand Engeland opvatten. Intussen sluipen er natuurlijk via de jeugd en Internet wel Engelse termen in de taal binnen, simpelweg omdat er nog geen Franse voor bestaan. Dat wordt dan meewarig ‘franglais’ genoemd, zoals men zich ook in Nederland soms verzet tegen germanismen en anglicismen. Hier wordt het veel ernstiger opgevat en houdt men elk jaar een week van de francophonie, waar alle franssprekenden ter wereld die gemeenschappelijke taal en cultuur vieren in door thuisland Frankrijk gefinancierde bijeenkomsten en feesten. Het moet gezegd dat Frankrijk anders met zijn vroegere koloniën omgaat dan Nederland: taal en cultuur stonden ook daar altijd centraal in het onderwijs waar vooral de toplaag van profiteerde en zo na dekolonisatie het bestuur veelal op dezelfde voet en wijze bleef uitvoeren. Uiteraard is ook hier veel strijd geleverd in de onafhankelijkheidsstrijd en zijn er vreselijke misdaden begaan maar merkwaardig genoeg bleef er een zekere mate van onderling respect bestaan die maakt dat de uitwisseling van scholieren, studenten en bedrijfsleven over het algemeen soepel verloopt. In de overzeese gebiedsdelen (Domaines Outre Mer of DOM/TOM genoemd) is het hele bestuur inclusief de ambtenaren officieel in Franse dienst, als was het een Frans Departement. Dan zie je ook het verschil tussen twee systemen op één eiland, zoals Haïti en Santo Domingo: Haïti een permanent rampenland, met daarnaast het keurig bestuurde Franse deel. Ook in het Franse deel van Canada, Québec met de hoofdstad Montreal, is de hoofdtaal Frans en hun schoolsystemen bieden een normaal Frans pakket. Het is dan ook voor te stellen dat de Franse president de vele Franse bewoners in al die landen niet aan hun lot overlaat zoals bijvoorbeeld nu vanuit revolutionair Noord-Afrika onrust overslaat naar francofone gebieden ten zuiden van de Sahara waar zijn
ingrijpen een warm welkom kreeg. Een vroegere president van Senegal was ook zelf een beroemd dichter en schrijver. Verder zijn er nog steeds volop eilandengroepen met tropische stranden in verre oceanen waar vrijwel alle Fransen hun vakanties doorbrengen, zonder lastige taalproblemen. Wie van jongs af aan dit wereldbeeld heeft meegekregen, kan haast niet anders denken dan dat Frankrijk nog steeds de wereld leidt en beheert, op zijn eigen onderhuidse manier, met égards, élégance, frivolités, Franse keuken, wijnen en aperitiefjes – wie zou anders willen? Ze gaan toch geen hamburgers eten of andere verderfelijke onfranse gewoonten overnemen? Soms is het echt aanstekelijk om jezelf zo vanzelfsprekend als het enig juiste model voor de hele mensheid te kunnen zien. Om zelf beter Frans te leren spreken (en vooral te denken) volg ik ’s avonds een quiz op TV waar het me in het begin verbaasde hoe weinig de kandidaten weten van andere delen van de wereld; ik begrijp nu beter hoe dat komt. Daar staat tegenover dat zij de eigen geschiedenis op hun duimpje kennen, inclusief de jaartallen en zelfs de minder grote namen dan alleen de Zonnekoning en Napoleon, zoals dat ongetwijfeld voor Nederlanders zou gelden. Ook voor mij leerzaam om naar dat programma te kijken – je steekt er wat van op, zouden wij zeggen, ook tussen de regels door. Toch kan ook Frankrijk niet om de rest van de wereld heen, en soms komt het daarbij net als elders tot confrontaties met andere denkbeelden. Zo was er enige jaren geleden ook hier discussie over al dan niet met hoofddoek naar school voor meisjes, maar dat kon makkelijker dan in Nederland worden opgelost omdat hier alle openbare instellingen principieel religievrij zijn: confessionele scholen zijn particuliere instellingen waar de leiding zelf het beleid mag bepalen, mits aan landelijke exameneisen wordt voldaan. In Nederland zit men nog steeds met de gevolgen van de 19 e-eeuwse schoolstrijd waardoor ook confessionele scholen door de overheid bekostigd worden. Wie in Frankrijk zijn dochter per se een hoofddoek wil laten dragen of zijn zoon een keppeltje, moet vanwege de leerplicht naar het particulier onderwijs wat uiteraard duurder is. Logisch gevolg is dat de meeste ouders toch voor gratis openbaar onderwijs kiezen, wat integratie via spijkerbroek en T-shirt ten goede komt. In dit kleine dorp ligt het voor de hand dat er geen hoofddoek te zien is, maar het is vreemd dat dit zelfs in Crest of Die een zeldzaamheid is. Ook in de media komt het onderwerp nooit aan de orde, terwijl je daar wel eens een gehoofddoekte vrouw ziet maar dan gaat de discussie nooit dáárover. Ook twee vrouwelijke (moslim)ministers uit het vorige kabinet-Sarkozy zag je alleen als moderne Franse vrouwen, één van hen zelfs zover dat zij zonder zelfs maar naar een partner te verwijzen, zwanger werd, tot de dag van haar bevalling doorwerkte en meteen daarna weer aan de slag ging – hoeveel westerser kan een geboren moslima worden? Grappig is het verhaal van een vrouw in burka die in een grotere stad (ik weet niet
meer welke) een auto bestuurde en werd aangehouden omdat ze weinig zicht op de weg zou hebben. Zij bestreed dit en liet de zaak voorkomen waarbij bleek dat haar partner buiten haar nog twee vrouwen in Frankrijk had, op verschillende plekken, elk met kinderen, en elk met bijstand. Daar heeft iedereen via de TV wel om moeten lachen, denk ik: de man werd beboet, zij mocht niet rijden in een burka en hoe het met de rest van de familie afliep, vertelt het verhaal niet. Ze zullen in elk geval wel spijt gehad hebben dat ze het tot een rechtszaak lieten komen. Allemaal koren op de molen van de Nationale Partij (Front National) die fiks heeft gewonnen bij de verkiezingen in 2012. Boeiend is dan weer wel dat gelijkheid van mensen voor de wet hier zo ver gaat dat elke vorm van verschil maken, ook door de overheid, op grond van afkomst, geloof of geaardheid verboden is. Het gevolg is dat de term allochtoon hier niet bestaat en immigranten nergens op afkomst geregistreerd staan zodat nooit gemeten kan worden of een bepaalde groep op school beter presteert dan een andere, vaker ziek is of vaker met de politie in aanraking komt: men heeft vermoedens maar kan niets bewijzen wat dan tijdens verkiezingen weer door het Front National overdreven kan worden. De politiek dan, als we daar toch bij aangeland zijn: er zijn hier veel splinterpartijen, vooral ter linkerzijde. Van officieel groen via alternatieve stromingen tot revolutionaire varianten als Trotskisten, communisten en arbeidersstrijd (Lutte Ouvrière) met daarnaast de diverse vakbonden als actievoerders bij stakingen en protesten. In dit land heeft iedere arbeider en elke student ongetwijfeld een spandoek klaar liggen onder zijn bed om er de straat mee op te gaan als zijn partij of groep daartoe oproept. Het is waarschijnlijk de traditie van de nog steeds met veel vertoon gevierde Franse revolutie, de val van de Bastille, de executie van het koningspaar (en nog duizenden anderen) die deze strijdbaarheid in de openbare ruimte levend houdt en de wereld de indruk moet geven dat ‘het volk’ iets wel of juist niet wil, ongeacht wat regering en parlement besluiten of besloten hebben. Als gebruikelijk telt de organisatie de opkomst een factor vijf tot tien hoger dan de politie die de orde bewaakt, maar met democratie heeft zo’n betoging natuurlijk niets te maken. Wie telt immers het aantal thuisblijvers? De demonstranten zijn snel van eigen gelijk overtuigd, ook zonder zich in de materie te verdiepen: hogere lonen, minder lasten en kosten, meer werkgelegenheid, minder sluitingen van fabrieken en bedrijven, het klinkt allemaal zo logisch – maar intussen kopen ze zelf wel de in Roemenië in licentie gemaakte Renaults en Peugeots en de in China of India gemaakte kleding. Grenzen sluiten, roept de Nationale Partij net als de Nederlandse PVV maar dan zijn ze wel verplicht om de eigen dure producten te kopen. Als ze daar nu al eens mee zouden beginnen, hoeven de grenzen ook niet dicht en blijven we allemaal goede vrienden, denk ik dan.
Ergens valt die straatdemocratie te begrijpen want parlementaire discussies zijn hier voor gewone mensen niet inzichtelijk: geen open debat over ingrijpende zaken via de media, geen vragenuurtje of andere praatprogramma’s met ministers of parlementariërs, tenzij in verkiezingstijd en dan ook niet direct voor gewone mensen begrijpelijk, moet ik zeggen. Strak gereglementeerd en geregisseerd mogen kandidaten hun zegje doen en op elkaar reageren, maar veel wijzer word je er niet van omdat het meestal beperkt blijft tot de bekende slogans en er geen verrassende uitspraken worden gedaan; ik heb het tenminste nog niet meegemaakt terwijl ik toch in politiek geïnteresseerd ben en alles met belangstelling volg. Stemmen in het parlement kan per mandaat, je hoeft er zelf niet bij te zijn, zodat het vaak al tevoren vast staat welke partij of fractie voor of tegen is, zonder dat er in de politieke arena veel discussie plaats vindt. Volksvertegenwoordigers worden net als in Engeland per regio of departement gekozen en vertegenwoordigen dus vooral hun eigen streek waar ze soms ook burgemeester en/of regiobestuurder zijn. Daardoor hebben ze het vaak te druk om zich met alles bezig te houden en dan stemmen ze voor landelijke zaken maar even per brief of sms. De opeenstapeling van functies heet cumul (=stapeling) en er komen geleidelijk wel meer protesten tegen. De behandeling van wetsvoorstellen in de Nederlandse Tweede Kamer, waar nog gedebatteerd en per hoofd gestemd wordt, is veel spannender. Ik herinner me situaties in Den Haag waar volksvertegenwoordigers van vakantie werden terug geroepen of uit het ziekenhuis werden binnengedragen om toch maar met de stemming mee te doen; daar is hier geen kwestie van, dus is het voor een beetje revolutionaire Franse burger veel avontuurlijker om de straat te kiezen en dat dan maar ‘democratie’ te noemen. Het hoort een beetje bij de Franse folklore maar persoonlijk denk ik dat het beter zou zijn de cumul af te schaffen en in het parlement per aanwezige te stemmen waarna het debat ook voor de media interessant wordt om uit te zenden. De vakbonden vormen daarbij een aparte factor: in feite zijn het ondemocratische instellingen (immers niet officieel door het volk gekozen) die alleen groepsbelangen verdedigen maar zelden de totale economie daarbij betrekken. Het zijn restanten van de oude gildestructuren die in de middeleeuwen per bedrijfstak hun belangen behartigden en die tijdens de 19 e-eeuwse industrialisatie uitgebuite arbeiders verdedigden. Destijds nuttige functies maar volgens mij in een systeem van algemeen stemrecht achterhaald. In de studentenrevolutie van 1968 (waar nog steeds aan wordt gerefereerd bij demonstraties, ‘les soixantehuitards’, de achtenzestigers, noemt men ze nostalgisch) verklaarden studenten zich solidair met de arbeiders in hun strijd voor hoger, beter en vooral meer, maar dat is lang geleden en diezelfde studenten zitten nu op goede posities terwijl de werkende stand te maken kreeg met
ontslag, verplaatsing of sluiting van bedrijven, opdrijven van productiviteit in wereldwijde concurrentie en terugdraaien van voorzieningen in de sociale sector vanwege de crisis. Soms wordt een bedrijf bezet (vaak ook nog beschadigd en zelfs onklaar gemaakt) uit protest en eist het personeel ter plekke terugdraaien van het besluit, wat uiteraard in dat stadium dan niet meer mogelijk is. Het is zelfs voorgekomen dat een bedrijfsdirecteur gegijzeld werd om concessies af te dwingen. In discussies blijken vakbondsbestuurders in het algemeen de mening toegedaan dat bedrijven er louter zijn om werkgelegenheid te bieden – of er behoefte bestaat aan het product of de dienst die er geleverd wordt, lijkt absoluut niet ter zake te doen. Die houding zal m.i. weinig bedrijven doen besluiten zich in Frankrijk te vestigen, zodat de acties uiteindelijk averechts werken. Als ingezetene mocht ik stemmen bij de verkiezingen voor de gemeenteraad in dit dorp en dat was een grappige ervaring. Je moet je inschrijven in het kiesregister en krijgt dan een kaart die bij het stembureau getoond moet worden. Geen sprake van een verkiezingsstrijd, geen folders of pamfletten, geen kandidaten of groeperingen die in mijn stem geïnteresseerd waren. Ongetwijfeld zal dat in grotere gemeentes anders gaan, maar ik vond het wel vreemd. Op de dag zelf meldde ik me dus vol verwachting op het stembureau (het gemeentehuis) waar een rijtje mensen, burgemeester in het midden, keurig aan een lange tafel zat met een doorzichtige glazen bus in het midden van de tafel. In Frankrijk is het gebruikelijk dat je eerst iedereen een hand geeft, ook als het gewoon om inlichtingen vragen gaat; daar ben ik al aan gewend. Na die begroetingsceremonie vroeg ik de burgemeester wat er van mij verwacht werd en hij wees op een stapel A4tjes op tafel waar ik er één van nam. Daar stonden twaalf namen op, alfabetisch gerangschikt, inclusief die van de burgemeester. Wat nu? vroeg ik en hij legde mij uit dat dit het voorstel vanuit de huidige gemeenteraad was, en als ik het er niet mee eens was, kon ik één of meer namen doorstrepen en door andere vervangen. Maar welke andere namen dan? vroeg ik: wie zijn de kandidaten? Dat kon de naam van elke andere ingezetene zijn, van mij zelf of van de buren; maakt niet uit, was het antwoord. Ik moest lachen en begon het papier al op te vouwen omdat het niet in mijn hoofd opkwam om zomaar iemand – laat staan mijzelf – ongevraagd tot kandidaat te maken, maar toen protesteerde het hele team en verwees men mij naar het hokje met gordijntje waarachter ik de handeling moest verrichten. Toen pas mocht mijn stembiljet in de bus. Later hoorde ik dat bij verkiezingen waar wel verschillende kandidaten zijn (nationaal, departementaal, regionaal) en waar de Franse nationaliteit vereist is om te mogen stemmen, er voor elke kandidaat een stembiljet op de lange tafel ligt die je allemaal mee moet nemen in het hokje om daar in alle rust een keus te maken en de rest mee
naar huis te nemen. Wie meteen naar het biljet van zijn of haar voorkeur zou toelopen, zou daarmee de geheimhouding van het stembureau schenden. ’s Lands wijs, ’s lands eer, zegt men wel maar ik blijf een rood potlood toch simpeler vinden.
15. EPILOOG Ook zonder een roman te zijn, kan een gewoon verhaal over een gewoon dorp toch tot een persoonlijk verhaal uitgroeien. Dat geldt waarschijnlijk voor iedereen die over de eigen plek schrijft. Een socioloog neemt waar, vergelijkt, noteert verschillen en overeenkomsten in tijd en plaats om uiteindelijk tot conclusies te komen, maar een direct betrokken inwoner merkt, voelt en ervaart zulke zaken eerder dan hij ze ziet, hoort of leest, gewoon omdat hij deel uitmaakt van het te beschrijven object: voor hem is het een intussen met hemzelf vergroeid subject dat niet objectief gezien kán worden. Overal waar hij staat, mag dit keer niet automatisch ook zij gelezen worden, want soms is die gevoelsmatige invalshoek ook nog eens sekse-gerelateerd. Een man kijkt eerder van buiten naar binnen, een vrouw liever van binnen naar buiten, heb ik gemerkt bij mijn gesprekken met vaste bewoners en zomergasten. Wordt dit dan toch weer een ‘mannen van Mars, vrouwen van Venus’-verhaal? Ik doe mijn best om dat te omzeilen maar ben bang dat je er nooit onderuit komt – zie alleen maar mijn overbuurvrouw Maria die het hier prima naar haar zin had totdat ze een vriend kreeg die er niets aan vond. Binnen een maand was het huis verkocht en nu probeert een ander stel het. Ik geef ze een half jaar op zijn hoogst maar ik heb háár nog niet gesproken. Hij is extravert, zij vlucht met een snel wegdraaiende glimlach naar binnen. Ik hoor ze veel en luid praten binnen, dwars door de gesloten ramen van hen en mij heen. Dat belooft al meteen weinig goeds. Verliefd worden kan iedereen, op een object evengoed als op een mens dat zich aantrekkelijk presenteert: winkels hangen vol met ansichtkaarten die daarop inspelen en de VVV’s trekken met die presentatie toeristen, maar om er echt te wonen is meer nodig dan een plaatje. Een vrouw die zich goed presenteert bij een eerste kennismaking hoeft niet perse de juiste levenspartner te zijn maar als het echt tot een relatie komt, blijft dat eerste beeld voor mannen wel de toetssteen waaraan hij haar blijft afmeten naarmate de tijd verstrijkt. En tijd is wreed. Vrouwen kijken naar de binnenkant; zo niet bij het eerste afspraakje, dan toch snel daarna. Is hij eerlijk, betrouwbaar, attent, belangstellend – niet te ‘opgepoetst’? Liever gewoon gezellig. Zo gaat het ook met wonen. Ik was verliefd op het dorp, het huis, zodra ik het zag. Heus niet omdat ik nog maar een week had: ik had immers al twee jaar daarvoor uitgebreid gezocht, aan de oostkant, aan de westkant en heel veel mooie, boeiende, charmante plaatsen en zelfs woningen gezien maar niets sprak me zo aan dat ik er voor viel. Daar was meer voor nodig. Dat meer zit niet in het uiterlijk van een huis of een ligging, maar in de sfeer die uit het
geheel spreekt, de interne harmonie van huis, dorp en naaste omgeving – noem het de uitstraling. Kijk zelf als je dit dorp binnenloopt: de stadspoort, de smalle, middeleeuws aandoende binnenstraat, de vertederende zelfgeknutselde scheefhangende brievenbussen onder de poort, de bijna antieke straatverlichting, de doorkijkjes naar de heuvel, en bovenop dan ook nog als kers op de taart het kerkje, zonbeschenen of maanverlicht, altijd prachtig. Alles zo simpel en zonder pretenties: geen plaats op de Unesco wereld-erfgoedlijst, maar gewoon open en bloot voor iedereen toegankelijk. Nog verliefder werd ik toen ik de volgende dag het huis van binnen kon bekijken en meteen de mogelijkheden zag. Nog steeds geen mens gesproken, afgezien van de aannemer die er wel brood in zag maar zelf verderop woonde en niets van dit dorp wist. Het dorp leek uitgestorven; ik herinner me niet toen iemand gezien te hebben en toen ik aan het eind van die week terug moest naar Nederland, vol emoties en plannen, had ik alleen de burgemeester even gesproken. Vanuit het kantoor van de notaris maakte ik gebruik van zijn late spreekuur op de vrijdagmiddag om me als nieuwe bewoner van zijn dorp te melden: naar ik dacht een normale handeling. Achter een typemachine zat een licht grijzende man in werkkleding die vriendelijk opkeek, op het oog een informeel persoon, niet direct een ambtenaar maar eerder een tijdelijke hulpkracht. Ik heb het huis gekocht, zei ik, hopend dat hij zou weten over welk huis het ging want ik had geen adres of huisnummer. Dat weet ik, zei hij, en stelde zich voor als burgemeester. Een man die je zo als gewone klusser zou kunnen typeren en ook het gesprek verliep in die sfeer. Ik was voorbereid op invullen van formulieren, tonen van overeenkomst en paspoort, dat soort dingen, maar dat was helemaal niet aan de orde. Ik vertelde van mijn verblijf voorlopig nog in Nederland, van de plannen voor verbouwing en hij bleef glimlachen en knikken; blijkbaar was er geen administratieve handeling nodig en het was duidelijk dat hij gewoon weer door wilde gaan met zijn typwerk. Is het niet handig voor u om tenminste mijn adres in Nederland te hebben? probeerde ik en hij knikte, greep een geel stickertje van het bureau en liet mij mijn adres opschrijven. Hij plakte het met zijn rechterhand op de zijkant van zijn bureau terwijl de linkerhand alweer naar het toetsenbord reikte, en ik zei au revoir. Het stickertje moet er nog zitten, denk ik wel eens. Ik pakte mijn bagage en reed terug naar Nederland, met een sinds de laatste verliefdheid niet meer gevoelde tinteling in alle organen. Die eerste kennismaking was van een even ontroerende eenvoud als het dorp en juist daarom bijzonder: het Hollandse ‘doe maar gewoon’ in zijn puurste vorm, maar dan zonder lompheid. De formulieren zouden later komen en niet zuinig ook want dit is wel een bureaucratisch land. Ze kwamen als vanzelf, zonder andere tussenpersoon dan de notaris, gewoon in de brievenbus die mijn zoon van een oud kistje in elkaar knutselde
als tijdelijke oplossing en er dus nog steeds hangt. Directieven en formulieren komen vanuit het departement of nog verder weg, dat gaat buiten de dorpsbevoegdheid om. Activiteiten van de gemeente staan vermeld in het verslag van de laatste vergadering van de gemeenteraad op het bord buiten aan de muur waar ook andere mededelingen worden opgehangen om daar in alle rust verder te vergelen. Waar zou je als dorpsbewoner nog meer behoefte aan kunnen hebben? Het fijne gevoel is gebleven ondanks de formalisering van onze relatie – na de eerste vreugde, zeg maar de wittebroodsweken van het nieuwe avontuur, met gelukwensen en ook lichte jaloezie van vrienden en familie, volgde onvermijdelijk de confrontatie met de werkelijkheid. Ik zag na een tijd de Associatie geleidelijk instorten bij het wegvallen van haar trekpaard en, erger nog: dat het blijkbaar niemand behalve mij iets kon schelen. Het was alsof mijn geliefde losjes zou bekennen al jaren een ander te hebben, waar hij nu bij in zou trekken: het voelde als verraad. Ik ging van schilderen over op schrijven, zoals ook bedrogen en verlaten vrouwen wel doen om frustratie van zich af te schrijven. Ik was boos en verdrietig tegelijk en wilde het liefst de oude situatie herstellen, totdat mij duidelijk werd dat juist dít de oude situatie was… de tijd van vóór de Parijzenaars, de situatie die als een dood gedachte plant ineens weer alle ruimte kreeg om opnieuw uit te botten. Toen bleek dat het dorp gewoon doorleefde, besefte ik ongemerkt en ongewild ook deel te zijn geworden van die oude versie van dit dorp en zijn bewoners en ik herpakte mij. Was ik immers niet vanaf het begin louter op een huis met een atelier uit geweest, en had ik dat niet voor elkaar gekregen? Het Parijse gezelschap had ik nog niet eens ontmoet toen ik mijn handtekening zette bij de notaris, dus waar zeurde ik over? Ik ging niet terug naar Amsterdam zoals Anne Marie en zoveel anderen terug naar Parijs zijn gegaan of nog zullen gaan; ik had intussen alweer andere taken er bij gekregen of genomen, zoals het schrijven over dit dorp, deze geliefde die ik zijn verraad moeilijk kwalijk kon blijven nemen want wat had hij me nu helemaal beloofd? Toen ik eenmaal begon te schrijven, kon ik ook moeilijk ophouden. Alle aantekeningen, blaadjes en kladjes lagen uit de ordner over bureau en grond verspreid te wachten op hun plaats in het verhaal en hielpen me uit zichzelf bij het leggen van verbanden, waarvoor ik ze bij deze dank. Ze onderstrepen de schatplicht die ik heb jegens al diegenen die de moeite en tijd namen om mij hun verhaal te vertellen. De verliefdheid mag dan verdwenen zijn, er is iets anders voor in de plaats gekomen, zoals meiden ook vroeger wel te horen kregen als ze trouwplannen hadden: er zou na de bruidsdagen/jaren iets mooiers, diepers voor in de plaats komen. Bij mijn huwelijken bleef dat mooiere en diepere helaas uit, maar bij dit dorp lijkt het dan toch te gaan lukken.
Het is natuurlijk geen sociaaleconomisch-culturele studie geworden, dat moeten anderen ooit maar doen in een andere context dan een verhaal over alledaagse liefde voor een gewoon dorp met bijzondere mensen die allemaal op hun manier iets betekenen of betekend hebben om het voor mij zo aantrekkelijk te maken dat ik er tot het eind van mijn dagen wil blijven wonen als mijn lijf het toestaat – rollators zijn hier met alle trappetjes en bergpaden zowel onbekend als onmogelijk maar omgekeerd zorgen die trapjes en paden er voor dat je loopwerk soepel blijft. Mijn vreugde bestaat van nu af aan uit kleine dingen die mijn dag kleuren, zoals de kaart die Huguette mij (voor het eerst!) stuurde vanuit Canada waar ze elk jaar twee maanden naar de kinderen gaat. Ik hoor er bij, juicht mijn hart. De zachte klop op de deur als Anne Marie even aanschuift om haar, mijn, onze plannen door te spreken aan de keukentafel. Daniel en Aymé die me onderweg groeten en de weersverwachting melden, de boer die even zijn tractor stopt en zijn hand opsteekt, Philippe die zich meldt voor onafgemaakte klussen nu hij weer tijd heeft, Catherine die advies komt geven over het winterklaar maken van het terras: après Sainte Catherine, ça ne prend pas de racines, altijd met het vingertje omhoog – en dan natuurlijk ook de ezels die al klaar staan als ze me ’s morgens langs zien komen, de schapen die naar het hek hollen als ik al uit de verte de zak met groente-afval laat zien, stuk voor stuk evenementen die me dierbaar zijn geworden, net als de zachte regen ’s nachts op de schuine dakramen, de zon die zich bijna elke morgen meldt, het ongeëvenaarde uitzicht over de velden, elk seizoen anders van kleur en lijnenspel, de vogels kwetterend in de bomen en dakgoten; ze horen er allemaal bij ook zonder de historie vanaf de Romeinen te kennen: geen van hen zal daar ook maar een seconde wakker van liggen. Ik nu dus ook niet meer. Montclar sur Gervanne 2012-2013
16. HISTORISCH OVERZICHT a. Vroegste periode en Romeinse tijd b. De vroege middeleeuwen 500-1000 c. Het leenstelsel d. De christelijke achtergrond e. Nieuwe geestesstromingen, ketterijen en geloofsvervolgingen 17. LOKAAL-REGIONALE HISTORIE f. De oorsprong van de naam Dauphiné g. Verhouding algemene historie tot de regio h. De honderdjarige oorlog en de godsdienstoorlogen i. Het huis van Montclar, de familie Grammont j. Vrijheid, gelijkheid, broederschap en industrialisatie
16. HISTORIE a. Vroegste periode en Romeinse tijd De eerste sporen van menselijke activiteit in deze regio dateren van ver voor onze jaartelling, uit de steentijd en de vroege bronstijd. Later vestigden de Kelten (Galliërs) zich in grote delen van wat later Frankrijk zou worden; in dit oostelijke gebied zaten vooral de Voconcen. In het archeologisch museum in Die is veel over die tijd en dat volk te vinden. Zij noemden hun hoofdstad Andarta wat sterke berin betekent; er zaten toen nog veel beren in de bossen. Onder invloed van de komst der Romeinen omstreeks het jaar 100 werd die naam in het Latijn Dea Augusta, verheven godin, want ook die nieuwkomers kenden zo’n oermoeder van alle goden: Cybele. Blijkbaar gaf dat geen problemen: er zijn uit die periode bij opgravingen acht altaren voor Andarta gevonden en zeven voor Cybele. Toen in de 4 e eeuw het christendom in het hele Romeinse rijk staatsgodsdienst werd, verloor Dea het toevoegsel Augusta en werd op den duur Die, terwijl de kerk in het centrum aan alweer een andere verheven godin, Onze Lieve Vrouwe gewijd werd. Rome deed niet moeilijk over godsdienst zolang de staatsmacht van Rome maar erkend werd in de persoon van de keizer, zoals Amerikanen hun vlag als symbool van eenheid zien. De Romeinen worden wel vaker ‘Amerikanen van het jaar nul’ genoemd: ook zonder verovering, gewoon door de bevolking zelf te hulp geroepen bij onderlinge conflicten, brachten zij hun cultuur en bestuursstructuur inclusief hun taal met zich mee waarna vanzelf vermenging plaats vond. Zo beheersten zij in de loop van hun geschiedenis alle gebieden rond de Middellandse Zee, die ze sindsdien met trots ‘Mare Nostrum’, onze zee konden noemen. Wat je ook sinds de strips van Asterix en andere verhalen over de Romeinen als wereldmacht mag denken, het moet gezegd worden dat er in dat grote rijk eeuwenlang overal vrede heerste, de zogenaamde Pax Romana, de economie floreerde en kunst en cultuur alle kansen kregen. Daarna is zo’n lange periode van vrede nooit meer voorgekomen in de Europese geschiedenis, dus [9] dat mag wel degelijk een grote verdienste worden genoemd . De godin Cybele hoorde bij de Mithras-dienst die door de troepen uit het verre oosten naar Rome was meegenomen en vandaar verder verbreid over het westen, inclusief de oosterse stierencultus die in soldatenkringen populair was. Daarnaast werden ook de oude Keltische goden door de bevolking vereerd: de naam Lug ligt aan de basis van Luc-en-Diois in deze regio. In het noorden van het departement zijn resten gevonden van een tempel voor de Romeinse oorlogsgod Mars (Royans komt van Rudianus, ‘de rode’, zoals de planeet Mars bekend stond) en door de hele regio stonden langs doorgaande routes beeldjes van Hermes en Mercurius, de goden van reizigers en
handelslui. De Keltische god Toetatis werd vaak gelijk gesteld aan de Germaanse dondergod Thor, net als Mercurius aan Wodan (vandaar mercredi in Frankrijk en woensdag bij ons), Mars viel samen met een Germaanse god Thiu, waar ons dinsdag en het Franse mardi naar genoemd zijn. Jeudi komt van Jupiter, donderdag van Donar, vendredi van Venus, vrijdag van Freia, enzovoort. De verschillende talen werden aanvankelijk naast en door elkaar gebruikt terwijl het bestuurlijk apparaat in Romeinse, dus Latijnse, handen bleef; toen in het begin van de 3 e eeuw iedereen binnen het rijk automatisch het officiële Romeins burgerschap kreeg (een soort generaal pardon), was ook dit opgelost – iedereen was Romein en werd dus geacht zich aan de Romeinse wet te houden en het Latijn te beheersen. Wat men thuis in privé situaties sprak, moest men zelf weten; ook daarin lijkt het Romeinse rijk op de Verenigde Staten. Het Romeinse rijk omvatte in zijn bloeitijd behalve heel Europa tot aan de rivieren Rijn en Donau ook het huidige Turkije, Midden Oosten en Noord Afrika. Het was een periode van welvaart en een voor die tijd hoge levensstandaard in techniek (waterbeheersing, stedenbouw) en cultuur (onderwijs, gezondheidszorg). In de Drôme zijn resten gevonden van vloerverwarming en verder zuidelijk, in de Vaucluse en de Provence, zelfs nog complete theaters, tempels, stadions, badhuizen en centrale stedelijke watersystemen. De Romeinen kwamen in eerste instantie als bewakers van hun belangen in de Provence, de eerste provincie buiten het Italiaanse schiereiland die daarom nog steeds DE Provincie, La Provence heet. Vanuit Rome liepen belangrijke handelsroutes naar het noorden, langs de kust en de Rhône, over de Alpen langs de Drôme naar het verdere achterland, en er zwierven veel bendes langs die routes die transporten overvielen zoals altijd en overal waar buit te halen valt. Ook voor de regionale handelscentra was extra bewaking en bescherming dus meer dan welkom. Er was een handige constructie bedacht voor de talrijke gelukzoekers die zich aan de grenzen meldden; zij kregen net als Romeinse veteranen een stuk grond aan de grens toegewezen met als voorwaarde die grenzen gezamenlijk te bewaken en verdedigen, uiteraard ook in hun eigen belang. Heel lang ging dat goed totdat de grote volksverhuizingen de toevloed onbeheersbaar maakten. Tegen het jaar 300 moet het klimaat veranderd zijn waardoor complete volkeren in heel Europa op drift raakten, op zoek naar voedsel en goede grond, elke generatie weer iets verder en geleidelijk in steeds grotere aantallen tot de meeste stammen en volkeren tegen het eind van de 5 e eeuw hun plek gevonden hadden. Zelfs uit het verre Mongolië wist men de weg naar het westen te vinden, zoals de Hunnen, Finnen en Oegaren en ook de uit Scandinavië afkomstige Gothen trokken eerst door het tegenwoordige Rusland voordat ze naar het
westen keerden. Het was in die periode van over langere tijd rondzwervende eenheden dat Die door de Romeinen ommuurd werd en ook Aouste en Crest versterkt werden. Het beroemde middeleeuwse Nibelungenlied beschrijft de strijd van de Germaanse stam der Bourgonden die bij hun opmars naar het zuiden op groepen uit het oosten stuitten. Het christendom was toen binnen het Romeinse rijk nog maar pas de officiële staatsgodsdienst geworden maar overal heersten nog oude tradities en volksverhalen die zich mengden met verhalen uit de tijd zelf, de strijd tussen al die volkeren en stammen die hun eigen roem bezongen. In eerste instantie liepen waarheid en dichting nog door elkaar: veel gebeurtenissen zaten immers nog in de hoofden van de strijders zelf en konden zo doorverteld worden, later zouden die stamverhalen tot een standaard repertoire uitgroeien dat vanaf de 10 e eeuw door troubadours aan de Germaans-christelijke vorstenhoven werd gezongen of voorgedragen, net zoals in de klassieke oudheid met de verhalen over Troje en de held Odysseus was gebeurd. De verhalen over een koning Arthur komen oorspronkelijk uit die tijd; pas veel later werden er christelijke elementen aan toegevoegd met ronde tafel, ridders en de zoektocht (queeste) naar de heilige graal. Maar terug naar de onrust van de 5 e eeuw: Constantinopel was nog sterk genoeg om de hordes af te weren; in de Povlakte hield niemand ze echter meer tegen en vandaar lag de weg naar Rome open. Attila, de leider der Hunnen (Hiung-nu), werd in een gemeenschappelijke actie van Romeinen, Galliërs en Bourgonden in 451 op de Catalaunische velden (in de buurt van het tegenwoordige Chalons) verslagen waarna zij uit het beeld van de historie verdwenen. In de geschiedenisboeken heet deze veldslag wel de volkerenslag, omdat het in feite de eerste gezamenlijke actie van het westen – toen nog een samengeraapt zooitje pas aangekomen immigranten – tegen indringers uit het verre oosten was, een Europees leger avant la lettre. Uit dat grote Mongoolse achterland kwamen nog meer steppenvolkeren naar het westen: de Magyaren volgden de route om de zuidkant van de Oeral waar ze uiteindelijk terechtkwamen in het dunbevolkte oosten van Europa dat voortaan Hongarije zou heten, de Oegrische Finnen kozen de noordelijke omweg en gaven hun naam aan dat oost-Scandinavische gebied. Hun talen hebben gemeenschappelijke wortels die we Fins-Oegrisch noemen en die op geen enkele Europese taal lijken. Grappig is dat het Frans nog het woord ogre kent voor menseneter; dat moet uit die tijd stammen. Al die aanvallen op de buitengebieden van het grote Romeinse rijk werden uiteraard teveel voor de Romeinse legers die intussen ook te maken kregen met aanvallen op
Rome zelf. Gothen en Vandalen namen om de beurt de stad Rome in of roofden haar leeg, zodat van centrale macht eigenlijk geen sprake meer was. In 476 zette een Gotische usurpator in Rome de laatste West-Romeinse keizer in een klooster en verklaarde geen keizer meer nodig te hebben. Achteraf hebben historici die datum als eindpunt van de oude (klassieke) geschiedenis gekozen waarna officieel de middeleeuwen beginnen maar in de tijd zelf werd het zeker niet zo beleefd. Iedereen wist dat die keizer in feite alleen nog maar een symbolische figuur was – tekenend was al dat hij Romulus Augustulus heette, Augustusje, een verkleinwoord voor de ooit zo machtige grote keizer Augustus: in feite hadden de perfect geïntegreerde Germaanse generaals allang de werkelijke macht in handen. Als men in de buitengewesten al van die machtsgreep hoorde, moet men het als een zoveelste troonswisseling beschouwd hebben zoals wij dat in Nederland intussen met de val van alweer een kabinet doen: zeker niet als het eind van het rijk. Dat bleef immers in naam nog gewoon bestaan en er was ook nog steeds een keizer in Constantinopel die nu automatisch ook weer keizer van het westelijk deel was en deed wat hij kon om zijn positie in het westen terug te winnen. In het oosten bleef het Romeinse Rijk nog tot ver in de 15 e eeuw in volle glorie bestaan, dat wordt wel eens vergeten. b. De vroege Middeleeuwen, 500 - 1000 Op het oog bleef alles ook heel lang hetzelfde maar omdat er niets meer onderhouden of bijgeleerd werd, verdween datzelfde ‘alles’ geleidelijk uit het groepsgeheugen, elke generatie weer iets verder en dieper weg. Niemand wist na die meer dan honderd jaren hoe het ooit was geweest en iedereen leefde bij de dag. West Europa zo werd een lappendeken van lokale vestigingen die soms (door verovering of verbintenissen van families) uitgroeiden tot hertogdom of graafschap: hertog, graaf en koning zijn allemaal Germaanse termen voor zuiver Germaanse functies. Al die stammen en volkeren hielden het bij hun eigen regels en cultuur binnen een zelf geclaimd stuk grond zoals pioniers in de 19 e eeuw het westen van Amerika onder elkaar verdeelden. Zelfs de naam Galliërs verdween: ooit vormden zij de grootste groep bewoners, met respect beschreven door Caesar en al tijden lang in de Romeinse cultuur geïntegreerd, nu trokken zij soms mee met andere groepen die zich verder westwaarts aan de kusten vestigden, zoals in Bretagne of zelfs naar Engeland overstaken. De rest zette, samen met de achterblijvende Romeinen, de Gallo-Romeins genoemde cultuur en tradities voort. Als naam voor dat gebied werd nog steeds ‘provincie Gallia’ of ‘DE Provincie’ gebruikt zoals in de Romeinse tijd, alleen besefte men niet dat het in feite niet meer bestond: er was nooit een officiële opzegging verschenen. In de klassieke tijd kregen Romeinse bestuurders na hun regeerperiode een landgoed
in de buitengewesten toegewezen waar ze in redelijke welvaart van hun pensioen konden genieten met personeel uit de regio. Na het verdwijnen van centraal bestuur en gezag werden deze landgoederen op den duur veilige havens voor wie er maar wilde werken tegen kost en inwoning want geld was niet meer in omloop. In geschiedenisboeken wordt dit wel horigheid genoemd maar in die tijd had men weinig andere keus: buiten de eigen stam of heerlijkheid (=landgoed van een heer, seigneur) was men met recht aan de elementen, in dit geval ook de meest misdadige, overgeleverd. De enige troost bood de kerkelijke structuur die zich in de tijd van staatsgodsdienst parallel aan de Romeinse bestuursinstellingen had ontwikkeld: elke grote stad had een bisschop met een kerk, elk dorp wel een parochie met een kapel en een priester. De steden verdwenen maar de seigneurs hielden zoveel zij konden de parochies op hun landgoederen in stand en sloten een verbond met de geestelijkheid, enerzijds om hun eigen status te legitimeren maar zeker ook om te redden wat er te redden viel van praktische kennis zoals bestuur, geneeskunde en bewerken van het land. Het lijkt weinig, maar waar niets is, kan weinig veel betekenen; deze kernen groeiden op den duur uit tot een vangnet voor de meest noodzakelijke sociale opvang en geestelijke ondersteuning. Onzekerheid over leven en dood, hel en hemel is altijd en overal een instrument gebleken voor zowel plichtsgevoel van de onderklasse als liefdadigheid van de bovenlaag; verhalen van priesters (hoe ongeschoold ze ook mochten zijn) over vagevuur, boete en bidden, vervingen geleidelijk de oude verhalen over een vrolijk Walhalla waar iedereen eeuwig feest zou vieren… Zelfs in relatief veilige gebieden was het leven zwaar en moeizaam. Toen eenmaal alle volkeren en stammen een vaste plek gevonden hadden, richtte alle energie zich op de interne organisatie binnen een klein gebied, met net genoeg voedsel om de eigen stam te voeden; de buitenwereld vormde alleen maar een bedreiging en men vertrouwde niemand meer. Na drie of vier generaties raakten techniek en kennis uit de Romeinse tijd verloren en vergeten: men kende geen riolering, verwarming, glas of metaalbewerking meer. Het geld verdween: waar zou men het nog aan kunnen uitgeven? Alles werd zelf gemaakt: simpele gebruiksvoorwerpen en gereedschappen, ruw gesponnen en grof geweven kleding, de huizen werden van stenen of modder rondom palen opgetrokken, het was elke dag hard werken op het land om net genoeg eten te produceren om niet om te komen en ’s winters maar af te wachten of de voorraad voldoende zou zijn. Elke ziekte, elke zwangerschap kon het einde betekenen en bidden hielp niet altijd zodat er veel bijgeloof heerste en vaak magische rituelen werden toegepast. Een deel van de geestelijkheid diende de lokale machthebber bij zijn administratie: het krijgsvolk vond administratie weinig aantrekkelijk en een klerk (clericus is Latijn voor geestelijke) om daarbij te assisteren was snel gevonden – het was een prachtige
baan. De rest trok zich vanaf de 6 e eeuw terug in simpele kloostergemeenschappen om voor herstel van de wereld te bidden; slechts de basisrituelen van metten, noen en vespers werden onderhouden. Voor historici is het een gelukkige omstandigheid dat elk jaar opnieuw de datum van Pasen moest worden vastgesteld via de stand van de maan; daarom moest een primitieve kalender worden bijgehouden waarop naast de Paasdatum steeds vaker ook belangrijke gebeurtenissen werden aangetekend: dat kladje lag er toch... Zo kon een notitie soms uitgroeien tot een simpele kroniek; vaak de enige bron uit die periode. Maar ook in die kloosters was het afzien in kou en armoede; de tijd van rijke en geleerde kloosterordes zoals beschreven in Umberto Eco’s boek, de naam van de roos, en de verfilming daarvan, was nog eeuwen verwijderd. Het dagelijks leven mocht de buitenwereld dan wel buitengesloten hebben, de buitenwereld klopte van tijd tot tijd wel degelijk aan de poorten van de armoede, soms uit nieuwsgierigheid, soms ook op zoek naar buit of gewoon naar uitbreiding van de eigen levensruimte of nieuwe grond, zoals ooit de Germaanse stammen zelf over Europa uitgestrooid waren. Vanuit het zuiden kwam de nieuwe godsdienst van de islam opzetten: de golf die de profeet Mohammed in het Arabische gebied had veroorzaakt, had zich in de 7 e eeuw over heel Noord Afrika verbreid – niet altijd goedschiks en zachtzinnig, maar in elk geval uitermate succesvol. Terwijl de kerstening van Europa heel geleidelijk over een periode van bijna duizend jaar plaatsvond, stak de islam al binnen honderd jaar na zijn ontstaan over naar Spanje waar een islamitisch rijk gesticht werd op het gebied dat eens door de Vandalen was bezet en naar hen (V)Andalusië heette. Vandaar trokken zij verder noordwaarts en kregen pas bij Poitiers in Zuid Frankrijk met tegenstand te maken: het leger der Franken versloeg daar in 732 de legers van Saracenen of Moren, zoals ze toen in de geschriften genoemd werden. Verder dan de Pyreneeën bleek voor de Franken echter nog heel lang een blok te ver: in de landen rond de Middellandse zee heerste sinds 700 de nieuwe wereld van de islam, terwijl het stamland van de Franken noordelijker lag. Rond 800 heeft ook Karel de Grote als leider van de Franken nog moeten optreden tegen Saraceense expansie in noordelijke richting waaruit het later beroemde Roelantslied is ontstaan. Maar niet alleen uit het zuiden kwamen externe krachten de armoedige leefstijl der stammen bederven: vanaf 800 kregen verschillende vestigingen te maken met aanvallen van Noormannen die met schepen de rivieren opvoeren en tot diep in het binnenland op rooftocht gingen. Vooral kerken en kloosters moesten het ontgelden, niet omdat deze heidense avonturiers iets tegen de kerk hadden maar omdat dat vaak de enige plek was waar wat te halen viel in de vorm van religieuze schatten uit lang vervlogen tijden. Omdat de monniken de enigen waren die konden schrijven en dus
vooral zij die overvallen noteerden, kreeg het nageslacht het idee dat dit Scandinavische volk louter op roof en misdaad uit was. Achteraf gezien vertegenwoordigden zij echter net zo’n golf van landverhuizers als de vorige; in het oosten van Engeland hadden ze zich allang vreedzaam gevestigd en vanuit hun oosterse stad Kiev aan de Dniepr dreven zij in diezelfde tijd gewoon handel met het Oost-Romeinse rijk. Het verarmde West Europa had echter niets te bieden dan armoede of… kerkschatten waar ze zich in hun (toen nog heidense) overmoed soms toe lieten verleiden. Om hen af te kopen, bood de Franse koning hun leider Rollo in 911 een gebied aan waar ze zich vestigden en dat ze tot bloei brachten: het werd naar hen Normandië genoemd. Ze bekeerden zich tot het christendom maar hielden ook hun oude gebruiken in stand via contacten overzee met hun land van herkomst, de vestigingen in Engeland, Constantinopel en later ook Sicilië. Er werd en wordt veel slechts geschreven over de aanvallen van buitenaf op de toch zo brave en vreedzame middeleeuwse gemeenschappen maar die werden er wel wakker van, wreven hun slaperige ogen uit en trokken stoute schoenen aan om net als die nieuwe avonturiers de buitenwereld te verkennen. Soms zijn externe prikkels onmisbaar om veranderingen in gang te zetten. Geleidelijk ontstond in die 10 e eeuw in heel West Europa een beter productieproces voor de landbouw door invoering van het drieslagstelsel (elk jaar een derde van het land land braak laten liggen om de vruchtbaarheid te bevorderen), door de introductie van bit en toom voor trekpaarden en ossen zodat ze zichzelf niet smoorden, en meer van die simpele doelmatige verbeteringen die tot betere oogsten leidden en daarmee tot meer inkomsten. Meer welvaart bracht ook meer belangstelling voor andere zaken dan de dagelijkse strijd om het bestaan zodat het geestelijk leven in de kloosters weer opbloeide; de nieuw gestichte Cisterciënzer kloosterorde wierp zich, met steun van de intussen stevig gevestigde adel, op een naar buiten gericht christendom met ontwikkeling van nieuw land, zorg voor zieken en steun voor armen, waar het volk inspiratie uit putte om ook zelf aan de slag te gaan. Tegen het jaar 1000 was de diepste misère voorbij en kreeg de bevolking weer vertrouwen in de toekomst. De jonge generatie verliet de beveiligde landgoederen om gezamenlijk dorpen te stichten en producten te verhandelen op markten die vaak een regionale uitstraling hadden en zo nieuwe producten en methoden introduceerden. Ook gewone mensen kregen zo een ruimere kijk op de wereld. c. Het leenstelsel De Germaanse immigratiegolf had het leenstelsel met zich meegebracht wat inhield dat een stuk grond, destijds de enige inkomstenbron, compleet met alle daarop
wonende en werkende boeren, door de leider van de stam in leen werd gegeven aan trouwe vrienden in ruil voor hulp in de strijd. Strijd was er altijd: was het niet om het eigen bezit te verdedigen, dan ging het wel om een erezaak met een naburig volk waarvoor iedere strijdmakker moest opdraven. Naarmate die makkers zich hogerop werkten, gaven ook zij stukken grond in leen aan hun vrienden zodat een piramidestelsel ontstond van leenheren en leenmannen (vazallen) wat vanwege het leen (feodum in het Latijn) ook wel het feodaal stelsel heet. De bewoners/bewerkers van die grond gingen gewoon met de grond mee van de ene heer over naar een ander en leverden voortaan daar hun goederen en diensten af. Zo was het streven van elke heerser gericht op verwerven van meer grond en opbrengst; soms ging dat via een huwelijk maar vechten gaf in die kringen meer aanzien. Concurrenten in de familie werden uit de weg geruimd want een machtsgreep lag altijd op de loer. Clovis, in 500 tot het christendom bekeerd en als eerste koning der Franken in Reims officieel door de bisschop in die functie ingezegend, moordde eerst al zijn broers en neefjes uit maar daar zat in die tijd niemand mee. Zo ontstonden twee tegengestelde bewegingen: enerzijds de onderverdeling van het land in steeds meer kleine lenen aan trouwe strijdmakkers, anderzijds concentratie aan de top door machtige stamhoofden om het door hen verworven gebied voor de eigen familie te behouden waardoor steeds meer macht bij één stam per regio kwam te liggen. Dit was een breuk met de oude Germaanse traditie dat na de dood van de vader zijn gebied onder de zoons verdeeld werd, maar het voorbeeld van een groot Romeins rijk in het verleden sprak natuurlijk wel tot de verbeelding van nieuwe machthebbers. Clovis was het eerste stamhoofd dat zich die macht realiseerde, hoewel hij zich nog geen koning ‘van Frankrijk’ liet noemen maar oudergewoonte nog steeds ‘koning der Franken’. De idee van een groot alomvattend rijk was nog niet geïntegreerd in het Germaanse denken en, behalve het christendom dat de administratie in geestelijke, Latijnse handen bracht, was er ook nog niets Frans aan. Zelf spraken de leiders en hun strijdmakkers een Germaanse, Duitse taal waarin Frank ‘vrije man’ betekent. De stam kwam oorspronkelijk uit het Rijngebied (vgl. Frankfort) en beheerste een gebied dat in die tijd niet verder reikte dan de Eiffel en Ardennen met een uitloop naar Parijs en Reims, oude Romeinse centra. Als er geen christelijk-Latijnse bestuurstraditie was geweest, was Duits de voertaal der Franken gebleven, met in het zuiden misschien enkele Gallo-Romeinse dialecten: een vreemd idee, zeker voor moderne Fransen die hun taal als de enige echte wereldtaal beschouwen: een vroegmiddeleeuwse Frank sprak Duits. Ruim tweehonderd jaar kon die stam der Merovingen – zo genoemd naar de stamvader Merovingius, nog vóór Clovis – zijn macht handhaven en zelfs verder
zuidwaarts uitbreiden in de strijd tegen de Moren of Saracenen. Tijdens de al eerder genoemde slag bij Poitiers in 732 was het echter een andere tak van de stam geweest die zich onder leiding van de belangrijkste man aan het hof, de hofmeier Karel Martel (‘Strijdhamer’) daar de sterkste getoond waarmee deze tak onder de familienaam Karolingen de macht overnam en twee generaties later de beroemde Karel de Grote voortbracht. Deze werd in het jaar 800 zelfs door de paus officieel tot keizer gekroond zodat hij in naam het hele vroegere West-Romeinse rijk bestuurde; hij was echter zelf zo kwaad over die volkomen onverwachte actie dat hij snel terugkeerde naar zijn regeringscentrum in Aken. De paus stelde toen nog niets voor en moest zich niet verbeelden machtig genoeg te zijn om een vrije Frank ongevraagd een kroon op te zetten: als er gekroond werd, gebeurde dat in eigen kring! Einhardt, de biograaf van de koning, meldt dan ook dat Karel zich overvallen voelde toen die (voor hem) lokale geestelijke tijdens de kerstmis in Rome onverwacht een kroon op zijn hoofd wilde zetten om hem zo voor een voldongen feit plaatsen; volgens Einhardt pakte Karel de kroon uit zijn handen en zette hem zelf op zijn hoofd. Of dat echt zo gebeurd is, weten we niet – wel dat hij er nooit meer terug is geweest. In die tijd had de paus ongetwijfeld zijn eigen belang op het oog: zijn positie werd constant bedreigd door de Italiaanse krijgsheren en hij moet gedacht hebben dat de steun van zo’n groot heerser hem niet slecht zou uitkomen. Logisch, dat Karel geen zin had om voor het karretje van de paus gespannen te worden in dat Italiaanse wespennest. Toch vatte hij na de eerste schrik zijn nieuwe ambt en titel wel degelijk serieus op en verwierf zich daarmee hoog aanzien in de internationale wereld van die dagen. Hij overlegde met gezanten van de keizer in Constantinopel, onderhield relaties met de sultan in Bagdad die hem een levende olifant liet toesturen, een enorme bezienswaardigheid in die dagen. Helaas waren zijn opvolgers niet van eenzelfde kaliber en ging die eerste poging tot een verenigd Europa in een voortijdig stadium verloren. Zij waren niet in staat die politiek voort te zetten zodat het rijk uiteindelijk [10] weer op de oude Germaanse manier onder Karel’s drie (klein)zonen verdeeld werd. Het westen werd bij die deling in 843 pas echt een afzonderlijk koninkrijk: Francia of Frank(en)rijk genaamd, het oosten werd Oostenrijk en daartussenin een onlogisch Middenrijk, een lange sliert van Zuid Italië tot en met de Nederlanden, dat onder de naam Lotharingia naar de oudste zoon Lotharius ging, inclusief de keizertitel omdat daarbinnen ook Rome viel: door de naam die Karel de Grote aan het keizerschap gegeven had was het idee van een keizerrijk voldoende geworteld om te worden voortgezet. Het gebied ten oosten van de Rhône, inclusief het tegenwoordige departement Drôme en de oude Provence, viel in dat lange Middendeel. Zoals te voorzien was, bleek dit Middenrijk een te onlogische eenheid om zelfstandig
te kunnen functioneren zodat de delen inclusief de keizerstitel stuk voor stuk via huwelijk of strijd geleidelijk aan het sterkere Oostenrijk toevielen. Zo kwamen ook de Nederlanden bij dat Oostenrijkse deel, met een keizer als symbool van een herleefd Romeins rijk – weliswaar onder een andere naam (het werd nu het Heilige Roomse Rijk) maar met dezelfde pretentie van almacht die in de loop der tijd vanuit Wenen alleen maar zou toenemen. Omdat de keizer voortdurend in de clinch lag met de Italiaanse vorstendommen had hij weinig tijd om zich met buitengewesten te bemoeien zodat die regio zich min of meer zelfstandig kon ontwikkelen. Frankrijk dat bij die grote rijksdeling een zelfstandig koninkrijk was geworden, bouwde het feodale stelsel het sterkst uit: iedereen die iets betekende had op den duur wel verplichtingen aan een heer, soms zelfs aan meer, zodat er bij gewapende conflicten loyaliteitsproblemen ontstonden die dan ook weer uitgevochten werden. Sinds de rijksdeling zat er nog wel een afstammeling uit het Karolingische huis als koning op de troon in Parijs, maar daar trok niemand zich iets van aan. De stad Parijs was in die tijd met het omringende grondgebied (Ile de France) een onaanzienlijk stuk grond: het stelde in de ogen van de machtige hertogen en graven niets voor. Juist omdat dit koninklijke machtsgebied zo onaanzienlijk was, kon rond 900 na het kinderloos overlijden van de laatste Karolingische koning, de graaf van Parijs (Hugo Capet) als kandidaat voor het koningschap op goedkeuring van alle partijen rekenen – de echte grote heren wilden absoluut geen machtige heerser aan de top, voor hen moest het een louter symbolische functie zijn en blijven. Francia zei hun niets: de eerste ondertekening met die naam (rex Franciae in plaats van rex Francorum) stamt pas uit 1181. Vanuit hun enorme landsdelen Aquitanië, Normandië, Anjou en Bourgogne reisden zij eens per jaar naar Parijs om daar voor de vorm de feodale eed van trouw aan de koning te zweren waarna ze weer snel overgingen tot hun eigen regionale politiek. Terzijde: het is boeiend om hier een vergelijking te maken met hedendaags Europa waar Herman van Rompuy als onbekende, dus onschadelijke kandidaat meteen door iedere lidstaat als president erkend werd… De tijd van grofweg 900 tot 1450 zijn de middeleeuwen zoals wij die uit de verhalen kennen, met in de loop der tijd steeds steviger burchten, muren, torens en ophaalbruggen; steeds diepere en bredere slotgrachten, steeds betere belegeringswerktuigen, aanvalstorens, wapens, harnassen, helmen en maliënkolders: er was altijd wel iets te veroveren of je gelijk te halen. In eerste instantie was er nog weinig sprake van luxe: pas na 1200 begint ons beeld van roemrijke ridders in feestende toernooien langzaam vorm te krijgen. De kruistochten (1100 – 1400) lieten het westen kennis maken met de in die tijd superieure beschaving van het Midden Oosten waarna de topklasse belangstelling begon te
krijgen voor cultuur, wooncomfort en hoofse manieren en de Renaissance zich over Europa kon verbreiden. Het was aan de kerk te danken dat er ondanks de verschillende gepopulariseerde Romaanse talen een min of meer gemeenschappelijke cultuur bleef bestaan. Omdat de geestelijkheid voor elk bestuur een onmisbare macht was geworden, bleef het Latijn de voertaal voor diplomatie tussen volkeren: het was dan allang niet meer het fraaie klassieke Latijn – vooral standaard zinnen en vaak ook nog eens vol fouten – maar toch van voldoende universele geldigheid om indruk mee te maken. De paus zelf had tot de 12 e eeuw buiten zijn eigen burcht al even weinig te vertellen als de Franse koning in zijn land: de pauszetel bleef nog lang een speelbal van de Italiaanse adellijke families waar zelfs de keizer weinig tegen kon uitrichten. d. De christelijke achtergrond De enige paus die in de vroegste tijden echt wat betekende, was Gregorius die niet voor niets Gregorius de Grote heet: hij was het die omstreeks het jaar 600 begon met uitzending van monniken uit Engeland en Ierland naar de heidense gebieden in het Noorden om ook daar het christendom te brengen waar de bewoners niet altijd op zaten te wachten: zie Bonifatius die zich ook tot bekering geroepen voelde maar bij Dokkum vermoord werd toen hij een heilige eik liet omkappen. Gregorius had in zijn tijd de Ierse monniken juist als boodschap meegegeven dat de zending zoveel mogelijk moest aansluiten bij lokale gewoontes maar Bonifatius was een eeuw later meer van de harde aanpak. Het komt voornamelijk door de lankmoedige Ierse aanpak dat wij nu nog met de kerstboom en cadeaus door de schoorsteen zitten en de heilige bisschop Nicolaas net als Wodan op een wit paard met een zwarte knecht over daken rijdt [11] terwijl de Engelse variant de dronkenlap op rendierslee heeft overgenomen . De zoons van de adel kregen een louter militaire opleiding, vaak aan het hof van de leenheer die zo tegelijk zijn vazallen in gijzeling hield; dochters leerden naast borduren vaak ook lezen, iets waar echte mannen zich ver boven verheven voelden – het waren dan ook de zwakkere broeders die een functie in de geestelijkheid kregen. Ongemerkt en ongezien konden die via die zijlijn toch achter de schermen macht uitoefenen, zeker toen in de 11 e eeuw vrijwel heel Europa tot in de meest noordelijke regio’s gekerstend was en de bevolking geen genoegen meer nam met de willekeur van hun heersers. Zij eiste steeds vaker leiders en priesters die zich zelf aan de hoge normen hielden die zij ook aan gewone mensen stelden. Nieuwe kloosterordes preekten over gelijkheid voor God en meer van die revolutionaire zaken die de adel deden beseffen dat zij naast oorlogvoeren ook goede
daden moest verrichten om ooit het hemelse leven deelachtig te worden. Er werden steden gesticht, handelsroutes geopend, internationale markten gevestigd en grote kathedralen gebouwd, pelgrimstochten georganiseerd of als boete opgelegd door de paus die zelf ook begon te beseffen dat van hem een voorbeeldfunctie verlangd werd. [12] Toen hij dan ook van de patriarch in Constantinopel het verzoek kreeg om wat ridders te sturen ter beveiliging van de pelgrimsroute naar de heilige plaatsen in het Midden Oosten tegen aanvallen van de Turkse Seldsjoeken, was hij zelf het meest verbijsterd over het effect van zijn oproep: het werd de eerste kruistocht (1098). Deze Turkse nieuwkomers waren pas recent tot de islam bekeerd en daardoor overijverig in het bestrijden van andersdenkenden; de daar al langer gevestigde moslims leefden over het algemeen in vrede met de christenen zolang die alleen maar op pelgrimstocht gingen. Ook deze groepen hadden in de begintijd van hun bekering tot de islam halverwege de 7 e eeuw met eenzelfde fanatieke geloofsijver dit nieuwe geloof razendsnel over het Midden Oosten en de hele noordkust van Afrika verbreid, wat toen nog Romeins christelijk gebied was. Vandaar waren ze overgestoken naar Andalusië en trokken van daaruit regelmatig noordwaarts. Hun opmars was dan wel in 732 bij Poitiers in Zuid Frankrijk gestopt maar zat langs de mediterrane kusten nog altijd stevig in het zadel. Na een mislukte serie militaire acties om de verloren gebieden te heroveren, had de keizer in Constantinopel berust in de ontstane situatie, zij het met afspraken over vrije doorgang van pelgrims naar het voor christenen heilige land. De pas bekeerde en bevlogen Seldsjoeken hielden zich echter niet aan die afspraak en vielen de pelgrims lastig. De Europese ridders vonden dit echt een kolfje naar hun hand en konden er gelijk hun diepe christelijke gevoelens mee laten zien: als dat geen gelukkig toeval was! Zij gaven in grote getale gevolg aan de oproep van de paus en veroverden gebieden in het Midden Oosten waar ze zich een tijd lang koning, graaf of hertog van konden noemen, alles in het teken van het heilige kruis; dat er veel ongelovigen werden afgeslacht, zou hun roem alleen maar ten goede komen, was de gedachte. Weinig zouden zij hebben vermoed dat dit ooit een zwarte bladzijde in de westerse geschiedenis zou worden. Lang duurde het bezit trouwens niet: de veroverde gebieden bleken onverdedigbaar in de vijandelijke omgeving en moesten op den duur worden prijsgegeven. Tot grote verbazing van de kruisvaarders bleek de wereld van de islam veel verder te zijn in de ontwikkeling van allerlei producten dan het westen: ze zagen hoe glas gemaakt werd en namen die techniek mee terug naar hun kale burchten, waar de dames verrukt waren over de kleurrijke zijden weefsels, warme tapijten, sieraden en parfums die zij voor hen meenamen. De dochter van de keizer in Constantinopel hield een dagboek bij, waarin ze de ridderlegers uit het westen die zich voor actie kwamen
melden als een zooitje ongeregeld beschreef waar de keizer zo van schrok dat hij ze niet eens binnenliet en ze gelijk doorstuurde richting Turkije. Ook het Oost Romeinse Constantinopel stond in die tijd op alle terreinen op een veel hoger niveau dan het armzalige krijgsherenbestaan van de kruisridders in het westen; het was juist door de kennismaking met die rijkere cultuur dat zij zich hun achterstand realiseerden en aan een inhaalmanoeuvre begonnen die we nu de riddertijd noemen. Islamitische geleerden bleken de klassieke Griekse filosofie en wetenschap, vastgelegd en bewaard in de grote bibliotheek van Alexandrië in Egypte, uitvoerig bestudeerd en verder uitgewerkt te hebben, zoals dat ook gebeurde in Andalusië waar Saracenen of Moorse moslims samen met Joden en daar wonende Christenen een bloeiende cultuur hadden ontwikkeld, terwijl het christelijke westen al die geschriften als ‘heidens’ verworpen en verbrand had. e. Nieuwe geestesstromingen, ketterijen en geloofsvervolgingen De 12 e eeuw bracht door die contacten met vreemde volkeren bewegingen voort die ook het eigen oude geloof met andere ogen bezagen en er een andere uitleg aan gaven. Elk geloof wantrouwt in principe alle vernieuwing omdat het ingeslepen gewoontes als door hogere machten voorgeschreven beschouwt waar onveranderd aan moet worden vastgehouden, dus moeten nieuwe ideeën het liefst ‘oorspronkelijk’ heten om geaccepteerd te worden. In een tijd waarin haast niemand kon lezen, ontstonden op die manier veel als oude waarheden verpakte nieuwe versies van het christendom: de Katharen met hun zuiverheidsleer, de armoedepredikers van de Franciscanen, de Waldenzen uit Noord Italië die zelfs al de Bijbel vertaalden, maar ook losse predikers die het ware geloof zeiden te brengen of het einde der tijden aankondigden, zochten en kregen een open podium op de marktpleinen (het toenmalige Internet) van de door de gegroeide welvaart ontstane steden. We spreken wel van de 12 e-eeuwse Renaissance met al die nieuwe stromingen en openlijke discussies. Om dit in goede banen te leiden, schiep de kerk universiteiten met (christelijke) geleerdheid als openlijk doel. Ook kloosters kregen meer aanzien; niet langer als instelling voor overtollige familieleden maar als serieuze [13] vormingsinstituten . Op een gegeven moment werd door de paus paal en perk gesteld aan al die nieuwe stromingen: hij stelde een speciale orde, de Dominicanen, in om de geloofszuiverheid van al die groepen te bestuderen en goed van kwaad te scheiden. Onder hun leiding ontstond de Inquisitie; iets waar we nu van schrikken maar toen bedoeld om mensen in staat te stellen hun standpunt toe te lichten zodat dit tribunaal kon beslissen of het om echte ketterij ging of dat men te goeder trouw door anderen misleid of zelfs vanwege een ordinaire burenruzie als ketter was
aangebracht, want dat gebeurde ook. Wie berouw toonde en beterschap beloofde, ging vrijuit. Omdat de nieuwe rechtswetenschap stelde dat rechtspraak zonder onderzoek (inquisitio) en bekentenis ongeldig was, werden om een bekentenis te krijgen helaas soms martelpraktijken toegepast maar dat was zeker in die eerste periode nog uitzonderlijk. Pas door de Spaanse inquisitie van de streng katholieke Philips II kreeg de Inquisitie haar slechte naam maar dat was na de Middeleeuwen. Het dal van de Drôme was één van de belangrijkste doorgangswegen waarlangs al die nieuwe stromingen en ideeën Frankrijk binnenkwamen en zich verder over het land verspreidden; het is daarom dat er in dit algemeen historisch overzicht dieper op ingegaan wordt. Er was dan wel geen krant, radio of TV maar wie hier woonde, wist er van en had er vaak in eigen familie mee te maken. Het hing van de lokale heer af of die nieuwe religie werd toegelaten en soms kon dat ook per dag veranderen als het woongebied door huwelijk of vererving in andere handen kwam; van de bisschop in Die mocht men aannemen dat hij de oude leer handhaafde maar andere machthebbers hanteerden soms uit politieke overwegingen andere normen – het was vooral in het begin een onzekere toestand voor gewone mensen. Het lag voor de hand dat de beweging der Katharen of Albigenzen (zo genoemd omdat de gemeenschap in de buurt van het Zuidfranse Albi zat) als eerste verboden werd: zij noemden zowel de paus als de koning Satan, en dan redde je het echt niet in die tijd. Hun naam werd zelfs tot soortnaam voor kwalijke uitwassen van de rechte leer (kathaar=ketter), terwijl zij de naam juist gekozen hadden omdat die in het Grieks ‘de zuiveren’ betekent. In de regio rond Albi kun je de resten van hun burchten, bovenop vrijwel onneembare bergtoppen nog zien. Zij werden gesteund door de graaf van Toulouse die zijn eigen (politieke) redenen had om zich tegen de koning te verzetten, zoals ook andere lokale en regionale machthebbers de centrale koningsmacht niet serieus namen en onderling als gewoonlijk privé kwesties uitvochten. Uiteindelijk leidde al dit geruzie tot de honderdjarige oorlog in Frankrijk (ca. 1350 – 1450) waar ook [14] Engelse en Vlaamse belangen mee begonnen te spelen via alle leenverhoudingen . Daar kwam bij dat in het midden van de 14 e eeuw een grote pest-golf door Europa trok die een aantal keren terugkwam, net als men dacht er vanaf te zijn. Op de achtergrond van die ellende die meer dan de helft van de bevolking het leven kostte, was er dus voortdurend wel ergens oorlog waar gewone burgers alleen iets van merkten als in het eigen gebied gevochten werd. De meesten hadden geen idee waar het eigenlijk om ging en zagen alles als straf voor de verschillende geloofskwesties; boetepredikers en flagellanten (zelfgeselaars) trokken door Europa en spoorden mensen aan hun aardse rijkdom weg te geven en luxe artikelen te verbranden op openbare brandstapels – ook kostbare schilderijen trof helaas dit lot.
Pas na de vrede van 1453 toen de Engelsen teruggedreven waren tot hun laatste steunpunt Calais en de kandidaat-koning door Jeanne d’Arc naar Reims was gevoerd om daar de kroon in ontvangst te nemen, begon dat langzaam te veranderen. Er volgde een tijd van culturele bloei, door de Italiaanse Renaissance geïnspireerd. De hoge heren trachtten elkaar niet langer op het slagveld te overtreffen maar door begunstiging van nieuw talent, steeds mooiere paleizen en kastelen, liefdesaffaires en internationale contacten, toernooien en dansfestijnen. Uitvinders als Leonardo da Vinci vonden overal onthaal, geleerden wisselden wereldwijd (=binnen Europa) denkbeelden uit via de nieuwe boekdrukkunst en ontdekkingsreizigers als Columbus en Vasco da Gama durfden de oude theorie van platte aarde zelf te onderzoeken, waarna cartografen die nieuw ontdekte wereld in kaarten en op globes zichtbaar maakten. Net toen alles weer rustig leek, kwam de ketterij terug, nu in verhevigde vorm vanuit de eigen gelederen van de kerk: de monnik Maarten Luther had zich aan een aantal zaken geërgerd en sprak die bezwaren openlijk uit in een manifest dat hij in 1517 aan de kerkdeur in het Duitse Wittenberg ophing. Velen vonden dat hij gelijk had en eigenlijk had de hele kwestie best met kleine aanpassingen binnen de officiële leer kunnen worden opgelost, maar toen eenmaal de beschuldiging van ketterij was gevallen, sloten zich de gelederen en werd een splitsing onvermijdelijk. ‘Hier sta ik, ik kan niet anders’ werd een beroemd citaat in de historie van de kerk. Calvijn en Zwingli volgden met eigen varianten en eigen volgelingen. In eerste instantie keken de vorsten de ontwikkeling aan: uiteindelijk waren het disputen tussen geleerde heren en niet zomaar rare anarchisten zoals vroeger. Door deze argumenten werden zelfs grote heren protestant, bijvoorbeeld in het vorstendom Navarra tegen de Spaanse grens waar zoon Henri in dat geloof opgroeide. Over die zaken was wel discussie gaande, maar op dat moment was er nog geen echt verbod of vervolging. Zoals gebruikelijk werd hij met andere zoons uit de adelstand opgevoed aan het hof van de hoogste leenheer, in zijn geval de koning in Parijs waar hij dagelijks met de prinsen optrok. De koningin, de katholieke Catharina de Medici uit het Italiaanse bankiersgeslacht voedde haar eigen zoons streng in die leer op en de jonge Henri deed mee zoals van hem in die situatie verwacht werd. Hij kreeg zelfs de dochter Margot als bruid. Op die bruiloft in 1572 waren al zijn protestantse vrienden uitgenodigd en Catharina dacht slim te zijn door dat hele stel ’s nachts te laten vermoorden om in één klap van het probleem af te zijn. In de geschiedenis heet dit de Bloedbruiloft of de Bartholomeusnacht, naar de heilige van die dag. Korte tijd later overleden vlak na elkaar de koning, zijn opvolgende zoon en ook de laatste zoon stierf onverwacht, zodat Henri van Navarra ineens als enige in aanmerking kwam voor die hoogste positie. Alleen moest hij daarvoor wel zijn protestantisme afzweren en het verhaal gaat dat hij gezegd zou hebben dat Parijs hem
wel een mis waard was (Paris vaut bien une messe), en zo werd hij als Hendrik IV koning van Frankrijk. En de beste, zeggen de historici; ook in zijn tijd was hij geliefd in alle lagen van de bevolking maar zoals dat met meer goede mensen gaat, werd hij vermoord. In 1598 had hij vrijheid van godsdienst geschonken aan iedereen, reden waarom een fanatieke katholiek hem twaalf jaar later midden op straat in zijn koets aanviel en doodstak. Van toen af kregen grote kardinalen als Richelieu en Mazarin het aan het hof voor het zeggen die de jonge a.s. koning grondig op zijn taak voorbereidden. Ook Henri’s kleinzoon, Lodewijk XIV, later de Zonnekoning genoemd, was daardoor zo geïndoctrineerd dat hij die vrijheid van godsdienst ophief, waarna een periode van zware vervolging van protestanten volgde. Pas bij de Franse revolutie in 1789 werd godsdienst voor de tweede keer vrij, dit keer voorgoed omdat religie en staat sindsdien in de westerse wereld, in elk geval in naam, gescheiden zijn. De vervolgingen onder Lodewijk XIV troffen vooral deze regio in het oosten van Frankrijk hard maar het nieuwe geloof bleek er te diep verankerd om het uit te roeien. Uit het hele land trokken Hugenoten door het dal van de Drôme via Grenoble naar het protestantse Zwitserland, overal onderdak vindend bij geloofsgenoten op hun route. Ook Nederland ontving in die periode veel Hugenoten die er het protestantse karakter versterkten. Stomme getuigen van die lange periode van godsdienstoorlogen zijn de grafveldjes op eigen terrein in de Drôme omdat de katholieke kerk niet-katholieken verbood hun doden op de kerkhoven te begraven. Begraven op eigen terrein werd toen de enige wettig toegestane mogelijkheid.
17. LOKAAL-REGIONALE HISTORIE VAN DIT GEBIED f. Algemeen Er zijn voor deze regio over de eerste periode na de Romeinse tijd weinig berichten bewaard gebleven; bij de deling van het rijk van Karel de Grote in 843 kwam het hertogdom Bourgondië met de hoofdstad Vienne, ten zuiden van Lyon bij het nieuw ontstane Francia, terwijl de oude Romeinse Provence eerst bij het Middenrijk en daarna al snel bij het Heilige Roomse Rijk kwam dat zich weinig met de grensgebieden bemoeide; men had daar genoeg problemen met Italië en Rome. Wel greep de keizer regelmatig in als er problemen over lokale of regionale troonsopvolging waren. Er zijn verhalen over een koning Boso die aan het eind van de 9 e eeuw in conflict kwam met de keizer wat tot gevolg had dat de Provence onder keizerlijk toezicht werd geplaatst waar Boso’s opvolger dan weer tegen in opstand kwam en zich op een gegeven moment zelfs ‘koning van Italië’ noemde, kortom een roerige tijd met opstandige kleine potentaten. Ook nu nog kennen wij mini-vorstendommen als Monaco, Andorra en Liechtenstein die echt geen eigen beleid meer voeren maar in die vroege middeleeuwen zat Europa vol van die staatjes die allemaal hun best deden tot grote macht uit te groeien. Soms lukte dat, maar op den duur slokten de grootste de kleinste op en werd de situatie overzichtelijker. Tussendoor: voor ons lijkt het vreemd dat alle aandacht van de Provence naar de noordelijke helft van het gebied ging in plaats van naar het zuiden dat wij als Côte d’Azur kennen; in die tijd was de Middellandse Zee echter nog steeds vijandelijk gebied waar het islamitische Noord-Afrika de dienst (en de piraterij) uitmaakte. De Oostromeinse keizer in Constantinopel leverde voortdurend strijd om de oude Romeinse gebieden in Italië (Ravenna, Sicilië, Napels) terug te winnen. In 972 werd het moslim-piratenbolwerk in Fréjus vernietigd maar langs de kusten zaten nog veel meer van die verstevigde vestigingen. Terug naar de Provence waar rond 1030 Rudolf III in elk geval weer als koning genoemd wordt, nu zelfs met een groot deel van Bourgondië er bij vanwege zijn huwelijk met de Bourgondische erfdochter. Toen begon zijn rijk ook internationaal mee te tellen zodat er meer officiële stukken als kronieken en schenkingen overgeleverd zijn waar we uit kunnen putten. Omdat Rudolf III kinderloos overleed, liet hij een deel van zijn bezit na aan de kerk waarna de aartsbisschop die uiteraard ook kinderloos was, die erfenis op zijn beurt weer doorgaf aan twee van zijn familieleden. Eén kreeg het deel dat [15] Savoye heette, de ander, graaf Gigues van Albon, kreeg de Provence, op dat moment bestaande uit het huidige Rhône-Alpes (waaronder Isère, Drôme en Hautes Alpes) maar bijvoorbeeld ook Bern en Lausanne: alles bij elkaar een aanzienlijke
provincie die zich kon meten met andere grote gebiedsdelen die zich in Frankrijk begonnen af te tekenen. Deze graaf Gigues nam de naam Dauphin (Delphinatus) aan en gaf zijn nieuwe gebied in 1098 de naam Le Dauphiné, zoals de provincie nog tot de Franse revolutie zou blijven heten. Hoewel sindsdien Frankrijk in departementen is verdeeld, leeft de naam Dauphiné nog in allerlei organisaties, zoals ook in Nederland namen als Het Gooi, de Veluwe en Twente nog steeds worden gebruikt. g. Oorsprong van de naam Dauphiné De keuze voor die naam Dauphiné verwijst duidelijk naar de destijds in het Middellandse zeegebied bekende enige levendbarende vissoort, de dolfijn (delphinus in het Latijn), een bijzonderheid die de naam symbool maakte voor oudste zoon en troonopvolger, later ook voor de Franse kroonprins. Merkwaardig is dat in het veraf gelegen Scandinavië de naam Delphinus als troonopvolger al langer gebruikt werd en sommige historici vragen zich dan ook af hoe zo’n Scandinavisch gebruik in het oosten van Frankrijk terecht komt. Zij denken dat er sprake moet zijn van een vergissing in de tekst van een oude kroniek waarin melding wordt gemaakt van een koningin van Engeland (Anglia), Mathilda, die in 1105 met die eerder genoemde graaf Gigues trouwde. Omdat zij geen koningin Mathilde van Engeland kennen, denken zij dat hier niet Anglia maar Apulia is bedoeld en dat voor Mathilda Maxilla moet worden gelezen. Hoewel er wel vaker vergissingen in oude kronieken staan, zou deze tekst in dit geval echter best kunnen kloppen want de Engelse Mathilda was dan wel geen koningin, maar wel degelijk door haar vader, de koning, als zijn opvolger aangewezen en alleen door een staatsgreep terzijde geschoven. Zij was al jong getrouwd met (en snel weduwe geworden van) de keizer in Wenen en ongetwijfeld een begeerde partner; dus waarom zou het in die tekst niet gewoon om de bijna-koningin Mathilda van Engeland kunnen gaan? Waarom zou zowel de naam van de bruid als de naam van haar land van herkomst verkeerd zijn genoteerd? Het Engelse koningshuis stamde vanaf 1066 via Willem de Veroveraar van de Normandische tak van de Noormannen af, wat de band met Scandinavië kan verklaren omdat juist zij de betrekkingen met hun land van herkomst stevig onderhielden; ook contacten met de Scandinavische handelsbases in Sicilië en Constantinopel lijken waarschijnlijk. Tegelijkertijd bestond er zoals eerder gemeld wel vaker contact tussen de keizer en de Provence waardoor deze Mathilda daar geen onbekende moet zijn geweest. Daarbij kan de naam Delphinus als bijzonder chic aan de orde zijn gekomen. Hoe het ook zij, de naam bleef het unieke voorrecht voor de troonopvolger in de Dauphiné en toen de provincie later aan de Franse koning werd verkocht, ging die titel over op diens zoon, de kroonprins. Terzijde: toen ik in een gesprek ter vergelijking het Engelse voor de kroonprins
bestemde erfdeel Wales noemde, realiseerde ik me ineens dat ook die benaming een diepere oorsprong kan hebben: whales zijn immers eveneens levendbarend… Toeval? Of ook Scandinavisch? h. De verhouding van deze algemene historie tot de regio rond Montclar De eerste meldingen over een burcht Montclar komen pas na 1100, wat niet wil zeggen dat hij daarvóór niet bestond maar daar is niets van overgeleverd. In 1168 wordt in de boeken van het bisdom Die het Castrum de Monteclaro als kerkelijk bezit genoemd. In 1165 is er ook sprake van een klooster bij Montclar, dat later in andere [16] aktes wordt vermeld als monestier St. Julien, dependance van het in 1137 gestichte grote klooster Leoncel op de weg naar Royans. Bij latere opgravingen rond Beaufort bleek dit klooster gebouwd te zijn op de resten van een Romeins landgoed waar in 1825 ook een inscriptie aan Diana, de godin van de jacht, werd gevonden. De huidige D70 was toen een belangrijke verbinding tussen de Drôme en Romans in het noorden, waarbij kloosters langs de route onderdak aan reizigers boden. Of er toen al veel mensen in de regio woonden, weten we niet; in aktes gaat het altijd alleen over verkoop of schenking van grond, burcht of kloosters maar dat was altijd inclusief de bewoners, net zoals ook later wel landen of landsdelen werden samengevoegd waardoor de bevolking van nationaliteit kon veranderen. In 1201 schonk de bisschop van Die een aantal burchten waaronder Montclar, Suze, Aouste en Crest aan Hugo van Bourgondië, diens vrouw Beatrix en hun zoon Delphinus, op voorwaarde van militaire bijstand indien nodig, overeenkomstig het geldende leenstelsel. Later ruilt een erfgenaam delen van dit leen op dezelfde voorwaarden weer tegen een ander bezit, en op die manier schoven grote heren hun bezittingen als schaakstukken heen en weer over het bord van macht en aanzien. De graven van Valence en Poitiers, de hertogen van Bourgondië en de bisschop van Die waren voor deze regio de belangrijkste spelers op dat bord maar ook de namen Arnaud en Artaud kom je regelmatig tegen. Rond 1300 komt zo Montclar in handen van de graaf van Valence die geprofiteerd had van de kruisvaart van de bisschop van Die om zijn bezit drastisch uit te breiden en daar nog graag Montclar aan wilde toevoegen. Van deze bezittingen werden vervolgens weer delen in leen gegeven aan lagere heren in de rangorde, uiteraard eveneens met de daarbij behorende voorwaarden van militaire assistentie; het was echt niet zo dat de graaf van Valence zelf in Montclar resideerde. Bij elk bezit hoorde ook een titel: bijvoorbeeld heer van A, graaf van B en hertog van C: het gaf aanzien al die titels achter de familienaam te kunnen zetten. Ook het Nederlandse vorstenhuis bezit nog steeds een hele rij van die titels die bij plechtige gebeurtenissen nog wel eens worden opgesomd. Omdat die namen naar een
landgoed, burcht of regio verwijzen, zijn veel van die namen op de kaart terug te vinden: het bezit mag dan in deze tijd meestal naar de overheid zijn overgegaan, de naam van de oude eigenaar hangt er vaak nog aan. Ook de heersers van de Dauphiné werkten gestaag aan gebieds- en titeluitbreiding via huwelijk of erfenis bij kinderloos overlijden zodat zij Briançon, Embrun, Grenoble en Gap aan hun titellijst konden toevoegen waardoor zij hoog op de maatschappelijke ladder kwamen te staan. Graaf Humbert I kon zo rond 1320 zelfs met de dochter van de Franse koning trouwen en hun zoon Humbert II blonk uit door van de Dauphiné een voor die tijd moderne staat te maken. Tussen 1335 en 1350 stelde hij een Raad en een Rekenkamer in, stichtte een universiteit (Grenoble) en liet in een statuut de rechten van zijn onderdanen vastleggen. Daarna verkocht hij het zo keurig gemoderniseerde geheel – men zegt wegens speelschulden – aan de nieuwe Franse koning voor diens kleinzoon en beoogd troonopvolger Karel V (verdrag van Romans 30 maart 1349) waarmee de Dauphiné het officiële erfgoed voor Franse kroonprinsen werd. De keizer bekrachtigde dit besluit door de Franse troonopvolger met veel ceremonieel tot vicaris (gemachtigde) van het Heilige Roomse Rijk te benoemen. In feite een symbolische functie om aan te geven dat het eigenlijk een leen betrof waar de Fransen dan wel zelf over regeerden maar dat eigenlijk deel uitmaakte van de hele westerse wereld waarover de keizer heerste, een beeld dat toen al achterhaald was omdat de grote heren met hun vele titels, bezit en relaties zich aan niemand iets verplicht voelden. Uiteindelijk zouden zij de honderdjarige oorlog (grofweg tussen 1350 en 1450) nodig hebben om zich te realiseren dat het ridderlijke verleden waarin [17] zij elkaar vormelijk en beleefd in toernooien ontmoetten, voorgoed voorbij was . Het werd menens. i. De honderdjarige oorlog en de godsdienstoorlogen Het leenstelsel verplichtte tot militaire bijstand van alle leenmannen als de hoogste leenheer dat verzocht; daarvoor rekruteerden zij oorspronkelijk alle weerbare mannen uit hun gebied, maar naarmate die voor bewerking van het land of andere taken steeds vaker onmisbaar werden, kwamen er huurlegers op die hun diensten aan de hoogste bieders leverden en buiten het slagveld van roof en plundering leefden. Ook in de kronieken van deze regio wordt herhaaldelijk over deze routiers geschreven, vooral over de bende van Raymond de Turenne die zijn hoofdkwartier in Eygluy, ten oosten van Beaufort had. Het was vooral tegen die bende dat Montclar, Beaufort en het oude Mirabel ommuurd werden; de eigenlijke oorlogshandelingen gingen grotendeels aan dit gebied voorbij maar hadden wel als resultaat dat de graaf van Valence en de bisschop van Die hun grenzen beter vastlegden en bewaakten. De
grote pestgolf die in diezelfde periode Europa teisterde, sloot men er echter niet mee buiten: net als men dacht dat het ergste achter de rug was, volgde een nieuwe uitbarsting. Toen dan ook in 1453 de vrede gesloten werd en alleen de sterksten de epidemie hadden overleefd, lag het land er uitgeput bij en je kunt je voorstellen dat de behoefte aan vrede en rust groter was dan ooit tevoren. In die sfeer kreeg het koningshuis de kans om overal zijn centraal gezag te vestigen via garnizoenen die tot in de verste uithoeken van het rijk de duur bevochte vrede moesten bewaken. De gevestigde adel werd daarin geïntegreerd via taken van toezicht en rechtspraak, de bevolking kreeg ter compensatie voor de verliezen die zij had geleden, nu ook officieel rechten toebedeeld waarbij de ooit door Humbert II ingestelde provincieraad bij koninklijk besluit tot parlement bevorderd werd. In Montclar werd de voor de zoveelste keer verwoeste burcht van Montclar (‘ruyné et irréparable’ zegt een kroniek uit 1474) niet meer herbouwd omdat het, nu de veiligheid beter gegarandeerd kon worden, handiger was beneden aan de rivier en de weg te wonen. De oude wachtpost Vachères, beneden aan de Gervanne werd uitgebreid tot kasteel als bezit van de heer van Grammont, oorspronkelijk afkomstig uit Navarra, het uiterste zuidwesten van Frankrijk die zich in de honderdjarige oorlog aan de ‘goede’ kant in dienst van de koning had gesteld en daarvoor nu beloond werd. Het kasteel met bijbehorende goederen, gronden en rechten zou nog ruim driehonderd jaar in het bezit van die familie blijven. Het had allemaal zo mooi kunnen zijn en blijven als niet vijftig jaar later de Hervorming van de kerk alle verworven zekerheden weer op losse schroeven had gezet. De kwestie had, zoals al eerder gezegd, net zo goed (eigenlijk beter) in een gewoon debat kunnen worden opgelost maar na alle godsdienstconflicten sinds de kruistochten, besloot de kerk alle afwijkingen van het ware geloof te veroordelen en de aanhangers te vervolgen. Die houding is haar duur komen te staan want vooral veel hoger geplaatste bestuurders en grote delen van de adel hadden best begrip voor de terechte kritiek op sommige praktijken van de kerk, zoals de verkoop van aflaten waarmee gelovigen zich konden ‘vrijkopen’ van het vagevuur, maar er viel nu niet meer op een normale manier over te praten. De kerk zocht voor haar tribunalen steun bij de nieuw gevestigde centrale overheid, de koning, maar diens macht was nog steeds niet sterk genoeg om die door de kerk gekozen lijn in het hele land dwingend op te leggen zodat de grote heren weer oudergewoonte naar de wapens grepen. De protestantse graaf van Poitiers bevocht de katholieke bisschop van Die en op lokaal niveau koos elke seigneur of gemeentebestuur voor de ene of de andere kant; zeker in deze regio werden vaak beide diensten toegestaan. Zo ontstonden er grote regionale en lokale geloofsverschillen waar verschillend op
gereageerd werd, afhankelijk van het bestuur in de regio. Ook de protestantse troonopvolger Hendrik IV moest eerst zijn ‘dwaling’ afzweren maar hij stelde wel meteen een wet op dat niemand om zijn geloof vervolgd mocht worden: het beroemde edict van Nantes (1598). Dat gaf een tijdje wat lucht maar toen hij vanwege zijn te tolerante houding werd vermoord, kwam er weer een terugslag, gestuurd door de kardinalen Mazarin en – later – Richelieu die aan het hof in feite de leiding hadden en de nieuwe minderjarige koning in hun fanatieke katholicisme opvoedden. Onder hun bewind werd het protestanten onder meer verboden militaire functies te bekleden en grote bezittingen te verwerven. Toen in 1685 het edict van Nantes werd ingetrokken, barstten de vervolgingen weer in volle hevigheid los, misschien nog wel extra omdat de nieuwe leer zich zo lang ongestoord verder had kunnen verspreiden. Vooral in deze regio, de Drôme, had het nieuwe geloof zich sterk verbreid en elke stad of dorp had wel een temple. Zelfs traditioneel katholieke bisschoppen en priesters waren zich in hun erediensten minder ceremonieel gaan opstellen en veel protestanten waren daarom op hun vlucht naar het veilige Zwitserland hier blijven hangen. Na de omslag in 1685 werden gemeentebesturen en seigneurs verplicht controleurs van de centrale overheid toe te laten die in Parijs elke misstand moesten melden; wie niet meewerkte of zelfs tegenstand bood, kwam in de gevangenis terecht. Dat overkwam de heer van Plan de Baix, achter Beaufort. Hij werd met vele anderen gevangen gezet in de toren van Crest waar hun klachten nog op de muren te lezen staan; nu als historisch document, destijds als reële noodkreet. Wie daar gevangen zat, kwam er niet makkelijk weer uit. Juist omdat deze regio en vooral Beaufort bekend stonden als protestants bolwerk moest hier extra worden opgetreden. Er is een verhaal van hagepreken (protestantse kerkdiensten in de open lucht) die tegen de bepalingen in bij Beaufort werden gehouden, waarbij een vrouw, Louise Moulin, die weigerde ter plekke het protestantisme af te zweren, als afschrikwekkend voorbeeld publiekelijk werd opgehangen. j. Hoe zat het huis van Montclar, het geslacht Grammont, in die strijd? Het eerste officiële stuk waarin de naam Grammont als eigenaar van kasteel Vachères wordt vermeld, dateert uit 1537, maar al bijna een eeuw eerder, in 1449, [18] wordt die naam in verband met Gigors , Crest en Charpey genoemd en ook in 1492 staat Vachères al in zo’n rijtje; de familie was dus al in de regio verankerd voordat in 1537 Eynard van Grammont expliciet als heer van Vachères wordt aangemerkt. Deze familie heeft de bij de burchtrechten behorende plichten volgens de verhalen wel degelijk serieus genomen. In het eerste stadium van de geloofsvervolgingen, de periode tussen Luthers’ veroordeling in 1520 en het edict van Nantes in 1598, toonde Jean, de kleinzoon van Eynard van Grammont, heer van Vachères, zich fervent
aanhanger van de protestantse zaak. Hij vocht in de voorste linies (zegt het verhaal) bij de aanvallen op Die, viel met zijn manschappen het garnizoen van Crest aan en zou zelfs de stad Montelimar ingenomen hebben – men zegt dat de deuren in het kasteel Vachères van de stadspoort in Montelimar komen. In elk geval stond hij in zijn tijd in hoog aanzien in de hele regio en veroverde volgens de verhalen zo zelfs de mooiste vrouw van zijn tijd, Louise de Budos de Portes. Het feit dat dit in de stukken specifiek genoemd wordt, geeft aan dat zij een bekende schoonheid geweest moet zijn. Hij overleed in 1592 echter kinderloos (aan de pokken, zegt het bericht) en benoemde zijn broer Louis tot erfgenaam. Uit de erfenis moest een bedrag van 1200 pond opzij worden gezet om er jaarlijks een bedrag van aan de armen van Montclar te geven. Louis deed dat nog braaf maar zijn zoon Rostaing weigerde dat later, waarna een langlopend proces gevoerd werd en delen van het familiebezit verbeurd verklaard werden. Arme Louis, die samen met zijn vrouw Louise het kasteel juist zo mooi had uitgebreid met een wachtlokaal (salle de garde) en een grote haardpartij in de stijl van de Renaissance; ze moeten erg over hun zoon Rostaing hebben ingezeten. Ook in de kronieken worden veel lelijke dingen over hem gezegd (‘wat was hij wreed en slecht’, staat ergens als opmerking tussendoor). Rostaing overleed niet veel later als vrijgezel waarna zijn broer en later diens weduwe en hun zoon wel weer alle verplichtingen nakwamen en zelfs omstreeks 1660 de kosten van het proces betaalden. Met die zoon, Philippe Guillaume, zitten we in de periode van de tweede vervolgingsgolf na de herroeping van het edict van Nantes door Lodewijk XIV, de Zonnekoning. Philippe Guillaume was hoog geklommen via zijn carrière als page van deze koning, wat al veel zegt over zijn standpunt ten opzichte van de geloofskwestie en de gebeurtenissen in deze regio. Bovendien werd hij voor zijn verdiensten door de koning tot gouverneur van Crest benoemd waar hij ongetwijfeld met geloofsgevangenen geconfronteerd zal zijn. We weten er verder weinig van, maar ook zijn verdere carrière wijst niet op enig meegevoel met de vele protestantse slachtoffers in zijn machtsgebied. Hij slaagde er in van zijn bezit een markizaat te maken met nieuwe dependances in Saint Benoit, Espenel, Rimon en la Chaudière, alles aan de andere kant van de rivier de Drôme tegen de flanken van de Trois Becs. k. Een nieuw geloof: vrijheid, gelijkheid, broederschap en de industrialisatie Drie generaties later verkocht de laatste erfgenaam Philippe Guillaume Marie Grammont het kasteel plus bijbehorende goederen nog bijtijds, voordat in 1792 alle kerkelijk en adellijk bezit verbeurd werd verklaard door het revolutionaire nieuwe bewind in Parijs, aan een graanhandelaar, de la Bretonnière, die daardoor achteraf alsnog (tardivement, met enige vertraging, zegt het document) in de adelstand werd
verheven. Het zijn de leden van deze familie die op het trieste plaatsje naast de kerk boven op de heuvel begraven zijn. Het werd de bloeitijd van de gegoede burgerklasse en de periode van onderlinge strijd met als hoogste ridderlijk ideaal te sterven op het slagveld was voorgoed voorbij. De nieuwe adel zou voortaan alleen nog maar een adel van burgerzin zijn, op een rustige plek in de nieuwe bestuursstructuur, in beschouwende publicaties en als mecenas voor nieuwe stromingen en initiatieven in die bruisende 19 e eeuw. Zo zegde het nieuwe geslacht de la Bretonnière (later als de Labretonnière geschreven) de graanhandel vaarwel en wierp zich op de politiek. De naam is nog steeds levend in deze streek en bracht drie burgemeesters voort: Crest in 1815 en 1852, Montclar in 1851, alsmede een aantal maal een gedeputeerde, afgevaardigde naar het nationale parlement in Parijs. In 1955 verkocht de familie het kasteel aan het departement waarna het een plek voor evenementen werd; in 1987 werd het officieel op de lijst van monumenten gezet. Tegenwoordig is het weer privé bezit en staat het te koop zoals in het hoofdstuk ‘De Rest’ is verteld. Ik weet niet of de adellijke titel er nog steeds bij hoort. Ook de nieuwe gegoede burgerklasse greep haar kansen in de industriële revolutie: het waren beslist niet allemaal uitbuitende kapitalisten zoals wel gezegd wordt (die waren er ook) maar ook mensen als Emile Rey die sociale voorzieningen opnamen in hun bedrijfsstructuur. Zo moet het ook in andere regio’s zijn gegaan, zelfs nog in de 20 e eeuw. Zie bijvoorbeeld het verhaal uit Pennes-le-Sec in het hoofdstuk ‘De Overkant’. Het rebelse karakter van het gewone volk dat zich gedurende de godsdienstoorlogen zo dapper staande had gehouden, bleef echter wel degelijk overeind zoals tijdens de poging tot staatsgreep van Lodewijk Napoleon in 1851. Ruim 600 strijdbare mannen trokken als protest onder leiding van Montclar, Suze, Mirabel en Gigors met drie gijzelaars (de notaris en ontvanger van Beaufort en de pastoor van Suze) op naar Crest om hun eisen door te drukken; echt succesvol was hun actie niet want 13 van hen werden daar prompt in de toren gevangen gezet en 58 anderen (waarvan 28 uit Montclar) tot hoge boetes veroordeeld. In de 2 e wereldoorlog toonde die strijdbaarheid zich opnieuw in het verzet tegen de Duitsers en de collaborerende Vichy-regering. De eerste kern van de ondergrondse, de maquis, vormde zich in 1942 rond Ambel; in 1943 was die kern al tot 70 man uitgegroeid en kwamen er op andere plaatsen in de Vercors en op het plateau van Combovin nieuwe kernen bij. Ook bij Omblèze vormde zich een groep en toen na de invasie bij Normandië (juni 1944) vanuit Beaufort de ondergrondse strijdmacht werd geïnventariseerd, telde men alles bij elkaar meer dan 1500 verzetsstrijders. Aan het eind van die maand deden de Duitsers nog een inval in de Vercors en slaagden er in
sommige posten te ontmantelen waarbij veel doden vielen. Beaufort en Plan de Baix werden in diezelfde periode gebombardeerd vanuit het vliegveld Chabeuil. Op 4 juli achtte de de commandant der vrije strijdkrachten de situatie echter veilig genoeg om zijn hoofdkwartier in een boerderij in Escoulin, niet ver van Beaufort, te vestigen. Terugtrekkend naar het noorden door het dal van de Gervanne en de Sye voerden de Duitsers nog tussen 27 juli en 3 augustus aanvallen uit waarbij ze ook zelf grote verliezen leden; in hun voetspoor trokken Aziatisch-Mongoolse troepen mee (zegt het verhaal) die iedereen op hun weg beroofden, vermoordden en verkrachtten. Op 20 augustus 1944 was eindelijk definitief in dit deel van Europa de strijd gestreden: een Amerikaanse kolonel kwam officieel de bevrijding bij de poorten van kasteel Vachères bevestigen. Er staan verspreid over de regio een paar herdenkingstekens aan dat verzet, de Résistance: in Blacons, Beaufort, Plan de Baix en op de pas bij Combovin, genoemd naar de daar neergeschoten vlieger Jérôme Cavaillon. Tegenwoordig is het rustig in de Vercors, en trouwens ook in het departement; het toerisme is sinds de vorige eeuw gestaag toegenomen waardoor de bevolking zich is gaan realiseren dat het nationaal erfgoed, patrimoine, meer inhoudt dan kastelen, paleizen en kathedralen. Het omvat ook de geuren en kleuren van het landschap, de stromen en riviertjes die de bergen doorsnijden, en, niet te vergeten de overal verspreide dorpen met hun kleine kerkjes, waarvan Montclar er maar één is – er zijn er veel meer, allemaal met een eigen karakter en historie. De lokale VVV’s zijn daarin te weinig actief, misschien omdat het lang geduurd heeft voordat dit rurale departement virtueel echt goed bereikbaar werd. Zoals gebruikelijk in Frankrijk ging de aandacht allereerst naar de geïndustrialiseerde wereld van fabrieken en productielijnen, naar intellectuele centra en publiekstrekkers als Parijs, de kusten en de wintersportgebieden terwijl het grote dun bevolkte achterland er een beetje achter aan slofte. Gelukkig is dat de laatste tijd aan het veranderen. Toch is zelf ontdekken misschien nog wel de meest verrassende optie: dat is in elk geval de manier die ik heb toegepast en waarover ik heb willen vertellen. Als ik anderen hiermee nieuwsgierig heb gemaakt, ben ik tevreden.
[1]
Er bestaat een prettig geschreven en goed gedocumenteerd boek over de Vallei van de Drôme, dat heel simpel Vallée de la Drôme heet en geschreven is door Patrick Ollivier-Elliott. [2] De bewoners van Noord Italië heetten wel vaker Lombard naar de Longobarden die zich daar tijdens de volksverhuizingen gevestigd hadden; vergelijk onze naam ‘de Vries’.
[3]
Op de Autoroute bevindt zich ter hoogte van Valence-Noord de stopplaats ‘Latitude
45’ [4]
Zie ook hoofdstuk ‘De Overkant’ voor de vestiging van Piot Pneus in Pennes-leSec. [5] Zie het hoofdstuk Historie [6] Slachtofferschap werkt: zie Israël en de Palestijnen die zich beide hiermee profileren. [7] Vis is in het Grieks Ichtus; de eerste letter I voor Jezus (Iesus) en de ch voor Christus. [8] De naam Hugenoten schijnt te komen van het Zwitserse Eidgenossen. [9] Het is mooi dat juist nu ik dit schrijf de Europese Unie 2000 jaar na de Pax Romana de Nobelprijs voor vrede heeft gewonnen: het is en blijft een uniek continent. [10]
Karel’s enige zoon heet niet voor niets Lodewijk de Vrome: hij had meer belangstelling voor geestelijke dan voor bestuurlijke zaken; zijn zoons vielen snel terug op het oude systeem. [11] Zie voor geschiedenis van Sint Nicolaas de gratis downloadversie van mijn boek ‘Nicolaas en de Noormannen’ op mijn website (mirjamhommes.nl). [12] In 1054 splitste de Oost-Romeinse kerk zich af onder een oostelijke paus of patriarch. [13] Lees over de rol van vrouwen in die eeuw mijn boek ‘Het temmen van de eenhoorn’ [14] Wie daar een goed beeld van wil krijgen leze ‘Het woud der Verwachting’ van Hella Haasse [15] Savoye lag in de westelijke Alpen, ter hoogte van Genève; later ook uitgebreid naar Italië. [16] Monestier of monastier komt van het Latijnse monasterium dat klooster betekent. [17] Lees over die late middeleeuwen Johan Huizinga’s: Herfsttij der Middeleeuwen.
[18]
Boven Gigors zijn nog de resten van het kasteel van Savel te zien; ook dat werd tijdens de honderdjarige oorlog door de bende van Raymond de T urenne of andere routiers verwoest.