Inleiding Geert Mak - Humanitas 70 jaar Landelijke Ontmoetingsdag Humanitas 14 maart 2015
Het was eigenlijk niet veel meer dan een groot kaal gat in een strakke groene vlakte, enkel omzoomd met wat riet, een van de vele meertjes en poelen die het noorden rijk is. Het water was net breed genoeg om er te leren zeilen. Je fietste er in een dik halfuur heen, vanaf ons huis in de stad. Ik was een jaar of tien, we vormden een vriendenclubje, en ik herinner me eindeloze natte middagen, bruinig water, geelwitte schuimkoppen op de golven, de vette klei van de overkant, de straaljagers van de nabije basis die uit de lucht langs gilden – ‘Die maken de Russen wel in!’ - de glibberige planken van de oude zwembadsteigers – ergens in de jaren dertig gebouwd -, het restaurant waar soms rijke mensen zaten te eten, de zorg voor de katoenen zeilen – ‘Drogen moeten ze, drogen!’ – en dan weer het taaie trappen naar huis. Tegen de wind in schreeuwden we ons lied. ‘Hagel en sneeuw, storm en wind en regen/ Deren ons niet, wij kunnen er wel tegen!’ Het was een typisch Hollands lied, zo’n fris jarenvijftig lied. Ik zat in die tijd op de Koningin Wilhelminaschool voor Protestants Christelijk Lager Onderwijs te Leeuwarden. Om de hoek stond een trotse, roodstenen katholieke kerk, waar je zo nu en dan zwarte paters en nonnen uit zag komen, een vreemd land waar we geen voet durfden zetten. En een paar straten verderop lag School 16, dat was de openbare staatsschool waar mijn eigen oom Petrus meester was geweest, maar met die kinderen vochten we alleen maar, die waren rood, net als oom Petrus. Oom Petrus had een eigen krant, hij kocht brood en koeken bij de eigen ‘rode’ bakkerij, hij luisterde naar zijn eigen ‘rode’ radio, zijn leerlingen gingen naar eigen ‘rode’ universiteiten, hij leefde in een volstrekt andere wereld, net als de katholieken een eigen wereld hadden, en de liberale veedokter, een paar huizen verder. ‘Zuilen’ heetten die verschillende leefwerelden in het vakjargon. Maar tegelijk gingen we iedere andere zondag bij oom Petrus op de koffie, en was het onze eigen lieve oom. Ook dat moest blijkbaar zo zijn. Bij ons stond boven de deur van ieder lokaal een opwekkende spreuk, in die aparte Friese taal: ‘Rust roest!’, ‘Bidt en werkt!’, ‘Geen doorgang! Hjir net troch!’ Ik begreep er niets van, bij ons thuis spraken we enkel Hollands. Maar onze protestantentaal snapte ik evenmin. Elke maandagochtend moesten we een versje leren uit een onuitputtelijke bundel psalmen en gezangen, met zinnen als: ‘Ik ben stof, dit sterf’lijk vlees, zal tot stof eens wederkeren….’ ‘O Heer, Gij zijt weldadig, straf mij niet ongenadig, in uwen toornengloed…’ ‘O, God, die droeg ons voorgeslacht, in nacht en stormgebruis…..’
Wij, kinderen, dreunden de teksten deinend in lange rijen, terwijl meester Schmal met de liniaal de maat sloeg. Bij de eerste aardrijkskundelessen liet de meester ons zien waar we woonden: eerst onze stad, daarna de provincie, toen het land. Hij hing platen op: de havens van Rotterdam, de grachten van Amsterdam, de Afsluitdijk, boeren in de polders, turfwinning in Drenthe, de Philipsfabrieken in Eindhoven, Schiphol met wel twintig vliegtuigen. Dat waren wij! En toen hing hij een kaart op van Europa. Hij wees Nederland aan: wat waren we eigenlijk klein. En toen een kaart van de hele wereld. Hij schoof een stoel bij, een jongen moest erop klimmen en ons land aanwijzen. Een speldenknopje, dat waren we, niet meer. De hele klas moest lachen, daarna werden we stil.
Deze beknopte geschiedenis van het Nederland zoals zich dat ontwikkelde tijdens de zeventig jaar dat Humanitas bestaat – deze mini-geschiedenis moet bij de Tweede Wereldoorlog beginnen, daar is niets aan te doen. Die historische gebeurtenissen lagen vlak achter ons, die waren in de beginjaren van Humanitas nog maar nauwelijks geschiedenis geworden en onze eigen meesters en juffen, en ook onze ouders, waren daarbij volop betrokken geweest. Toch hoorde je ze daar bijna nooit over. ‘Zand erover!’ ‘De blik vooruit!’, dat waren de motto’s van het grote zwijgen waaronder in tal van gezinnen – ook als ze zwaar geteisterd waren – de bezettingsjaren werden begraven. Slechts een enkeling roerde zich. Zo traumatisch was aanvankelijk de Duitse bezetting, en ook de herinnering eraan. In allerlei opzichten. Opeens was de nachtmerrie van ieder klein land werkelijkheid geworden: een van de machtige buren die het met één klauw naar zich toetrekt. Op de dag van de Duitse inval, de 10e mei 1940, viel iedere militaire en machtspolitieke illusie van het toenmalige Nederland in scherven: het land werd onverbiddelijk geconfronteerd met zijn kleinheid en onmacht in het grote Europa. Die traditionele angst voor het continent vertaalde zich sindsdien in een diepe angst voor Duitsland, en die gevoelens zouden meerdere generaties voortduren, langduriger en sterker nog dan bij andere Europese landen. Wat men ook snel wilde vergeten was de aantrekkingskracht van dat ‘moderne’ en dynamische nationaalsocialisme dat de Duitsers in die jaren propageerden. Vooral voor jongeren die zich benauwd voelden in de spruitjesgeest van het toenmalige Nederland. Tekenend was de worsteling van de jeugdige Joop den Uyl, de latere minister-president, zoals die naar voren kwam in zijn schoolopstellen en dagboeknotities. Ondanks al zijn bezwaren ontwaarde zelfs deze slimme en kritische scholier in Hitler-Duitsland ‘een herboren, zelfbewust volk, in eensgezindheid om de Führer geschaard’. Mijn oudste zus vertelde me hoe ze bij intocht van de Duitse troepen - stram, stroblond, voorzien van het modernste materieel – tussen het publiek opeens haar pleegvader ontwaarde: ‘Iedereen stond er bedrukt bij. Er was één man die met zijn arm schuin omhoog stond. Ik wist niet wat ik zag. Mijn eigen pleegvader nota bene! Hij was niet eens NSB-er of zo, hij vond het gewoon prachtig, die orde, dat strakke moderne.’
De oorlogshandelingen hadden precies vijf dagen geduurd. De Nederlandse binnenwereld werd opengescheurd, en in één klap was dit eiland van neutraliteit bij de harde machtsstrijd binnen het continent betrokken. De bezetting vormde een ernstige ondermijning van het trotse zelfbeeld van de Nederlanders. De meeste Europese landen kennen een lange militaire traditie en kunnen een dergelijke inval – plus het daarbij behorende verzet - op een of andere manier nog wel een plaats geven in hun geschiedenis, hoe moeilijk dat soms ook is. Voor de Nederlanders, die eeuwenlang in de betrekkelijk veilige noordwesthoek van het continent hadden geleefd, was dat veel lastiger. Machteloosheid en vernedering zijn veel lastiger te verteren dan strijd, ze vormden zeker een van de achtergronden voor de diepte van het trauma. Het gunstige beeld dat de Nederlanders van zichzelf hadden werd daarbij nog eens extra aangetast door de vervolgingen. De Duitsers waren verantwoordelijk voor deze schanddaden, maar toch waren de na-oorlogse cijfers ook pijnlijk voor de Nederlanders. Ondanks alle tolerantie en vrijheidszin hadden de Nederlandse joden, in vergelijking met omliggende landen, opvallend weinig kans gehad om de holocaust te overleven: in totaal wist slechts circa 25 procent zich te redden. In België was dat bijvoorbeeld meer dan tweemaal zoveel.
Was de periode 1940-1945, achteraf gezien, een incident? Een gruwelijk incident, zeker, maar uiteindelijk toch bovenal een uitzondering op de voortkabbelende regel? Of was het wel degelijk een diepgaande breuk in de loop van de Nederlandse geschiedenis? Het is een vraag – of, beter gezegd, een beleving – die Nederland na 1945 bleef verdelen. Aan de ene kant waren er de honderdduizenden die persoonlijk getroffen waren, die familie, have en goed en vaak ook levensvreugde waren kwijtgeraakt, en voor wie het nooit meer zou worden als vroeger. Er was een stad als Amsterdam die vrijwel het hele joodse deel van de bevolking had verloren, een buitengewoon dynamische groep die op tal van terreinen – cultuur, politiek, handel bedrijfsleven - van onschatbare waarde was. Er was, tenslotte, ook een grote groep die, in alle chaos, iets geproefd had van een bepaalde vrijheid: een morele vrijheid, een seksuele vrijheid en bovenal, en dat gold met name voor de kringen rond het verzet, een vrijheid om buiten de beperkingen van het zuilensysteem te treden. Joop den Uyl werd redacteur van Vrij Nederland en zette zich in voor een politieke ‘doorbraak’: de oude, sociaal democratische SDAP moest worden omgevormd tot een nieuwe partij voor alle gezindten, de PvdA, de Partij van de Arbeid. Aan liberaalconservatieve zijde werd een soortgelijke poging gedaan door de vorming van de VVD, de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie. Anderen probeerden, op vergelijkbare wijze, na hun oorlogservaringen de nationale grenzen te overstijgen en een soort Europese ‘doorbraak’ te bewerkstelligen: Sicco Mansholt, Max Kohnstamm, Ernst van der Beugel, Jan-Willem Beyen, het is geen toeval dat vlak na de oorlog ook in Nederland een aantal belangrijke pioniers voor een Nieuw Europa opstond. Max Kohnstamm – al in 1940 actief in het studentenverzet en vervolgens jarenlang gedetineerd – verwoordde zijn toenmalige gevoelens ooit als volgt: ‘Wij hadden aan den lijve ervaren wat onveiligheid en instabiliteit kon betekenen, en hoe belangrijk begrippen als vrijheid, beschaving en rechtsorde konden zijn.’ In die sfeer moeten we ook de geboorte van Humanitas plaatsen. Kohnstamm werd actief in de Europese diplomatie, in 1947 had hij
alweer in Duitsland rondgereisd, het land lag volkomen in puin, en tegelijk besefte hij dat dit niet alleen een Duits probleem was, maar ook een Nederlands. ‘Het was immers onmogelijk om ons land weer op te bouwen, zolang ons Duitse achterland in puin lag en niet in vrede met zichzelf kon leven. Maar hoe konden we voorkomen dat de geschiedenis zich zou herhalen en dat in het Ruhrgebied opnieuw de bommen geproduceerd zouden worden om Rotterdam te verwoesten?’ Voor Nederland was het Schumanplan - het begin van de Europese Kolen- en Staalgemeenschap, de EEG en wat daar verder uit voortkwam - dan ook een revolutionaire oplossing voor dit dilemma: het maakte het probleem van de West-Europese kolen-en staalproductie tot een vraagstuk dat gemeenschappelijk geregeld kon en moest worden. Het was een logische stap, maar voor Nederland was het tegelijk een fundamentele koerswending. De machtscentra, Amsterdam en Den Haag, hadden zich immers, zeker nadat België zich in 1830 van Nederland had afgescheiden, altijd gericht op de zee en de koloniën. Voor het eerst sinds de 17e eeuw verbond Nederland zich nu, uit vrije wil, weer heel nadrukkelijk met het Europese vasteland. Ook om andere redenen moest Nederland die keuze wel maken. Het dreigende verlies van de Indische kolonie werd algemeen beschouwd als een economische ramp. (In 1938, het laatste ‘normale’ jaar, was nog zo’n 15 procent van de Nederlandse economie afhankelijk van de kolonie.) Zoiets moest tot alle prijs worden voorkomen. Tot driemaal toe zou met zogenaamde ‘politionele acties’ nog worden geprobeerd om het tij te keren – de eerste operatie heette, niet toevallig, ‘Product’. Het na de oorlog uitgeputte Nederland wist daartoe maar liefst honderdduizend militairen naar de andere kant van de wereld te sturen. Aan Nederlandse zijde zouden in deze koloniale oorlog ongeveer vijfduizend man sneuvelen, aan Indonesische zijde naar schatting honderdvijftigduizend mensen, en dat allemaal voor niets: in 1949 zou in het Paleis op de Dam de soevereiniteit aan de onafhankelijke staat Indonesië worden overgedragen. Van het Nederlandse imperium restte daarna alleen nog Nieuw Guinea – dat in 1962 zou worden overgedragen aan de VN en daarna aan Indonesië -, Suriname – dat in 1975 onafhankelijk werd – en de Nederlandse Antillen – die sinds 1954 binnen het Koninkrijk der Nederlanden een eigen, autonome, status hebben. Wat bleef was, zoals dat gaat bij gedwongen keuzes, een zekere dubbelheid, een kluwen van elkaar tegensprekende sentimenten. Aan de ene kant waren de Nederlanders en hun geestelijke en politieke voorlieden nuchter en realistisch genoeg om te beseffen dat hun toekomst voortaan vooral in Europa zou liggen. Aan de andere kant bleef de oceaan trekken, al werd die lokkende verte niet meer vertegenwoordigd door de Gordel van Smaragd, maar door Wallstreet, Hollywood en Capitol Hill. De Nederlandse economie raakte zo vergroeid met de Duitse economie dat, in de woorden van de voormalige president van de Nederlandse Bank Willem Duisenberg, ‘de Nederlandse economische soevereiniteit enkel nog bestaat uit het kwartier dat ik heb om Duitse rentebijstelling door te geven aan de Nederlandse banken’. Tegelijk leek het echter alsof er vanuit Nederland een netwerk van spoorlijnen en snelwegen naar New York en Washington liep, terwijl achter de Duitse grens enkel een duinenrij te bekennen was, een strand, en daarna een eindeloze zee.
Ook binnenslands waren de onderhuidse dilemma’s en tegenstellingen groot. Naast de behoefte en de noodzaak tot verandering bestond, net als elders in Europa, in brede kring een sterke neiging om de gewone gang van zaken weer zo snel mogelijk op te pakken. In deze visie was de periode 1940 – 1945, hoeveel ellende men ook had doorstaan, een incident, en dat moest vooral zo blijven. Ondanks alle roep om vernieuwing en ondanks de sterk gewijzigde internationale omstandigheden bepaalde deze houding de Nederlandse politiek en samenleving van de jaren vijftig, en dat zou zo blijven tot ver in de jaren zestig. Een handvol kranten – Trouw, Het Parool, Vrij Nederland, De Waarheid – en een paar organisaties vanuit het verzet zouden een zekere rol blijven spelen, maar de belangrijkste posities werden na 1945 razendsnel weer ingenomen door de vooroorlogse instituties en machtsconcentraties. De politieke ‘doorbraak’ waarvoor Den Uyl en vele andere jongeren zich met zoveel verve inzetten liep vast. Binnen de kortste keren was Nederland weer opgeknipt in hervormde, katholieke, socialistische, communistische, gereformeerde, humanistische en libertaire wereldjes in alle soorten en maten. Het Nederland van meester Schmal en zijn Christelijke Koningin Wilhelminaschool, van de verplichte psalmen en de eigen ‘christelijke’ geschiedenisverhalen, het Nederland ook van mijn oom Petrus met zijn eigen ‘rode’ bakkerij, zijn eigen ‘rode’ krant en zijn eigen ‘rode’ radiozender, het Nederland van onze ‘neutrale’ buren die hun kinderen naar een ‘neutrale’ school stuurden, het Nederland van de ‘roomse’ familie die achter ons woonde en die ‘rooms’ rook en waarvan de meisjes een, in onze ogen, ‘roomse’ zachtheid bezaten, het Nederland van de ‘eigen’ kruideniers en wetenschappers, de ‘eigen’ beginselen, partijen, korfbalclubs en geitenfokverenigingen, dat Nederland bloeide weer volop, alsof er nooit iets was gebeurd. De elites van al die zuilen domineerden, opnieuw, de politiek en samenleving. Vaak waren de fractieleiders in de Tweede Kamer tegelijkertijd hoofdredacteur van het dagblad van de desbetreffende zuil. Eén zinsnede in een hoofdartikel in Trouw – protestants – en vriend en vijand wisten weer precies waar de zuil stond. Zoals Nederland in de 17e en 18e eeuw grotendeels een optelsom was van een grote hoeveelheid kleinere en grotere stedelijke samenlevingen, zo bepaalden deze – meestal op religieuze basis ontstane – kleine en grote zuilengemeenschappen de Nederlandse samenleving in de 20e eeuw. Men zou verwachten dat zo’n systeem vrij snel zou worden opengebroken toen het land Europa omarmde, maar vooralsnog gebeurde dat niet. Integendeel: die nieuwe Nederlandse verzorgingsstaat werd ook weer via de zuilen georganiseerd. De enorme toename van het hoger onderwijs werd bijvoorbeeld opgevangen door de verzuilde scholen en universiteiten op grote schaal uit te breiden. Soortgelijke schaalvergrotingen vonden plaats binnen de verzuilde zorg, de verzuilde omroepen, de verzuilde woningbouwcorporaties, de verzuilde welzijnsinstellingen en wat dies meer zij. De invloed van de zuilen nam zo eerder toe- dan af. Het land bleef zich onderscheiden van de rest van Europa door een opvallend taaie overlegcultuur. Het economische beleid werd, zo vertrouwde een toenmalige minister van Economische Zaken me later toe, in die jaren grotendeels bepaald tijdens een wekelijks onderonsje van de belangrijkste beleidsmakers van het bedrijfsleven, werknemers, werkgevers, de overheid en de politieke partijen in een huiskamer in de brave Jan Luykenstraat in Amsterdam-Zuid. ‘We waren het in wezen altijd eens. Als de directeuren van het Centraal Planbureau en de Nederlandse Bank zeiden dat we het beste een bepaalde
richting op konden gaan, dan gebeurde dat ook. Dat verkochten de leiders van de werkgevers en de werknemers dan vervolgens wel weer aan hun achterban.’ Omwille van het economische herstel werden de lonen, in vergelijking met veel andere Westeuropese landen, systematisch laag gehouden. Doordat de arbeidsproductiviteit wel snel toenam maakten de bedrijven forse winsten, waarmee extra veel geld beschikbaar kwamen voor de modernisering van de Nederlandse industrie. Ook in latere decennia was loonbeheersing een geaccepteerd middel om te zorgen dat de Nederlandse economie niet uit de hand liep. Op deze manier werd de basis gelegd voor de infrastructuur van Nederland in de tweede helft van de 20e eeuw, ook op sociaal en technisch gebied. Het was definitief voorbij met de combinatie van landbouw en handel, die de Nederlandse volkshuishouding eeuwenlang had gedomineerd. Dat was niet alleen een kwestie van investeringen, maar ook een omslag in mentaliteit. Het industrialisatiebeleid van de jaren vijftig was uiteraard, zoals overal elders, gebaseerd op bepaalde visies en prognoses, maar het was ook een propagandaslag: Nederland moest in snel tempo ‘industrierijp’ en modern worden gemaakt. Het Nederlandse welvaartsbeleid – en dat gold tot op zekere hoogte ook voor de opbouw van verzorgingsstaat – was echter nooit gebaseerd op het nationale élan dat, bijvoorbeeld, de beginfase van de Britse Welfare State kenmerkte. ‘Wat we planning noemden,’ zo schreef een betrokken socioloog later, ‘was vooral een boekhoudkundige operatie. Planning stond voor bewaking van procedures en regelingen. Zelden was het de bevlogen realisering van een eerst met enthousiasme aanvaard ontwerp, gekenmerkt door durf en fantasie.’ Het bleef, anders gezegd, een product van de Jan Luykenstraat. Nog éénmaal fungeerde het zuilenstelsel in dit zo verdeelde land als een uiterst effectief systeem om de lieve vrede te handhaven, zonder dat daarmee, ondanks alle oorlogservaringen, een echte nationale gemeenschap ontstond. Van buitenaf leek de Nederlandse samenleving zo veel toleranter dan de Nederlanders in werkelijkheid waren. Ze waren gewoon heel goed in het van elkaar wegkijken. Als er maar geen ruzie kwam! Eén blik op de kaart, en het is vaak al duidelijk wat voor een land de mogelijkheden en onmogelijkheden zijn. Dat geldt zeker voor Nederland – al had en heeft ons land voortdurend grote moeite om die realiteit onder ogen te zien. Dankzij het verzuilde overleg- en pacificatiesysteem kende de Nederlandse samenleving tientallen jaren lang een grote stabiliteit en taaiheid, en dat maakte die hernieuwde verzuiling – mede – ook zo aantrekkelijk tijdens de lastige wederopbouwjaren na 1945. Maar tegelijk bracht datzelfde systeem de nodige traagheid met zich mee, en door de geslotenheid van al die uiteenlopende werelden ook een sterke neiging tot onveranderlijkheid. Dat alles maakte – en maakt - Nederland tot op zekere hoogte een behoudend land. Tegelijkertijd hadden we het hier echter ook over een moderne handels- en industriële natie die, door zijn geringe omvang, sterk afhankelijk is van het buitenland. Zo’n land kan zich een al teveel isolement en behoudzucht, zeker op lange termijn, onmogelijk permitteren. Nederland verandert dus wel mee, maar die veranderingen verlopen vaak niet
geleidelijk maar eerder schoksgewijs. Daarbij schuwen wij, anders zo gematigde Nederlanders, de extremen niet. En de Nederlandse bestuurders zijn daarin nog altijd waardige navolgers van de Amsterdamse regenten tijdens de Franse revolutie en koning Willem II tijdens de omwentelingen van 1848: lange tijd weten ze veranderingen tegen te houden, maar ze voelen perfect aan wanneer vernieuwingen niet meer zijn te keren, en dan buigen ze soepel mee met de storm. Zo ging het ook met dit land in de befaamde jaren zestig. Er bestaat een verfilming van het Nederlandse dagelijkse leven uit 1963, Alleman, van de cineast Bert Haanstra. Afgezien van de passerende auto’s en de vlotte kapsels van een handvol meisjes hadden veel beelden ook in de jaren dertig geschoten kunnen zijn: heren met hoeden en aktetassen, arbeiders in overalls, dames met hoeden en zwarte japonnen, tobberige scholieren in tweedjasjes, dat waren de mensen die het toenmalige straatbeeld bevolkten. Een hilarisch hoogtepunt van de film zijn de strandscènes, waarin badgasten zich in de raarste kronkels draaien om zich ‘fatsoenlijk’ te verkleden, beschut door omhooggehouden handdoeken van preuts wegkijkende familieleden. Nog geen vijf jaar later lag een flink deel van de Nederlandse jeugd naakt aan het strand, de minirok beheerste de stad, studenten, provo’s en uitgetreden priesters zetten de zuilen op stelten, het bruin en grijs was vervangen door oranje en appelgroen. Een soortgelijke schokbeweging herhaalde zich in de jaren negentig: Nederland, hét land van de collectieve voorzieningen, liep, ondanks de rampzalige voorbeelden in Thatchers GrootBrittannië, voorop als het ging om het terugtreden van de overheid. Terwijl andere Europese landen de nodige voorzichtigheid betrachtten en de kat uit de boom keken, waren de Nederlandse bestuurders opeens niet meer te stuiten: wat maar geprivatiseerd of verzelfstandigd kon worden, van spoorwegen tot schoolkantines, werd uit het publieke domein verwijderd of anderszins ontregeld. In de jaren zestig werden in Nederland als eerste de remmen losgegooid op het terrein van de moraal, dertig jaar later gebeurde hetzelfde, met eenzelfde radicaliteit, met de centraal geleide economie. Al die schokbewegingen hadden eenzelfde achtergrond: ze waren stuk voor stuk symptomen van het langzame ontbinden van de verzuilde basisstructuur onder de Nederlandse samenleving, een ontbindingsproces dat sluipenderwijs begon in de jaren vijftig, theatrale vormen aannam in de jaren zestig, gestaag voortschreed in de jaren zeventig en tachtig, ondergronds ging bij een tijdelijke links/liberale pacificatie in de jaren negentig, en explodeerde in een populistische revolutie van boze kiezers tijdens het eerste decennium van de 21e eeuw. ‘De tijdgeest wil ons tronen./Naar Mammon’s hoogaltaar’ zongen we in de jaren vijftig in onze christelijke knapenvereniging, en wat hadden we gelijk: Mammon was immers de god van het geld, en het was inderdaad de snel toenemende welvaart die de eerste bres sloeg in het zuilenstelsel. Heel West Europa raakte tijdens de jaren vijftig in de ban van een ‘Wirtschaftswunder’ en Nederland bleef daarbij niet achter. Achteraf werd wel, in navolging van de 17e eeuw, gesproken over ‘de Gouden Kwarteeuw’. De economie groeide tweeentwintig jaar lang, tussen 1951 en 1973, onafgebroken, met gemiddeld vijf procent per jaar. Het nationaal inkomen, gerekend per hoofd van de bevolking, verdubbelde. De aantal auto’s vertwintigvoudigde.
Aan het eind van de jaren vijftig werden de inkomens, die tien jaar lang bewust waren laaggehouden, in snel tempo opgetrokken. Dat betekende voor veel Nederlandse gezinnen een vrij abrupte sprong tot een ongekend welvaarts- en consumptieniveau. Tussen 1948 en 1968 steeg het gemiddelde inkomen van de Nederlanders, rekening houdend met inflatie, met bijna 75 procent. De gemiddelde werkweek daalde van 48 naar 40 uur, het aantal vakantiedagen steeg van 18 naar 28 of meer. De macht van de zuilen, die in sobere tijden nog werd geaccepteerd, begon met dit alles te breken – en met alle nieuwe vrijheid van vervoer en tijdsbesteding verslapte ook de sociale controle. Anders gezegd: familie en buren konden niet meer op alles letten. In 1960 bezocht nog bijna 90 procent van de katholieken de zondagse mis. In 1975 was dat nog maar 53 procent. In 1960 werden nog 318 mannen tot priester gewijd. In 1970 waren dat nog maar 48. Bij de protestanten waren, zij het met enige vertraging, soortgelijke ontwikkelingen zichtbaar. Zelfs bij de beginselvaste gereformeerden daalde het kerkbezoek in die periode met een derde. De secularisering zette zich in de daarop volgende decennia krachtig voort: In 1958 noemde nog geen kwart van de Nederlanders zich buitenkerkelijk, tegenwoordig is dat bijna driemaal zoveel. Ook dat proces vormde de voedingsbodem voor de groei van Humanitas. De befaamde ‘revolutie’van de jaren zestig verliep in Nederland, in tegenstelling tot Duitsland en Italië, op relatief speelse wijze. Tussen 1965 en 1967 werd de toon vooral gezet door de zogenaamde ‘provo’ beweging, een los-vaste coalitie van kunstenaars, studenten en arbeidersjeugd die zich afzette tegen de braafheidscultuur van de zuilen en alles wat daar verder mee samenhing. De beweging manifesteerde zich vooral via zogenaamde ‘happenings’ en andere, half culturele, half politiek straatactiviteiten. Provo deed in veel opzichten denken aan de Da-da beweging van de Berlijnse jaren twintig. Robert Jasper Grootveld, hield, in de ware calvinistische traditie, wekelijks op het Amsterdamse Spui preken tegen ‘de verslaafde consument’: ‘In West-Europa hebben we alles: televisies, roomkloppers en brommers. Als ze in China nog geen roomkloppers hebben, is hun enige doel om die zo snel mogelijk ook te krijgen.’ Daarna namen, net als elders in Europa, de hippies en de studenten de fakkel over. De studentenbeweging liep ook hier dood in marxistisch dogmatisme, de hippies trokken zich min of meer terug in eigen enclaves en achteraf gezien boekte de vrouwenbeweging nog de meest concrete resultaten. Al kan daarbij de vraag worden gesteld of de pilfabrikant Organon en de Algemene Bijstandswet van de brave katholieke minister Marga Klompé – waardoor de overheid zich garant stelde voor het levensonderhoud van gescheiden vrouwen en hun kinderen – niet een minstens zo grote bijdrage hebben geleverd aan de emancipatie van de Nederlandse vrouw. Toch was het een belangrijke fase, waarin zuil na zuil, als in een nest dynosauruseieren, openknapte. Binnen de Nederlandse elite vond tegelijkertijd een duidelijke generatiewisseling plaats. In die zin was de ‘revolutie’ van de jaren zestig in Nederland de uitgestelde revolutie van 1945. Voor het eerst na de oorlog werden de – soms pijnlijke – vragen over de bezettingsperiode opnieuw gesteld, deels omdat een jonge generatie naar nieuwe antwoorden zocht, deels omdat nogal wat voormalige verzetsmensen, die al tijdens de oorlog droomden van een nieuw en ontzuild Nederland, in de jaren zestig nieuwe kansen
zagen voor hun idealen. De oorlog werd zo eindelijk een onderdeel van het nationale Nederlandse verhaal, en zelfs een essentieel onderdeel, hét ijkpunt van goed en kwaad.
Moreel hoogstaand, dat was de favoriete houding in die jaren, zowel bij de politici als onder de publieke opinie. In dat licht werd ook de immigrantenstroom vanaf het Middellandse zeegebied bejegend, die vanaf de jaren zestig langzaam op gang kwam en die vanaf de jaren zeventig zou leiden tot de blijvende vestiging van tienduizenden gezinnen van met name Turkse en Marokkaanse komaf. Men bezag die beginnende migratiebeweging, die in gang was gezet door de werkgevers en de daaraan verbonden politici – de liberalen en de christen-democraten voorop – over het algemeen met een zekere gelatenheid. Na de oorlog waren immers ook enkele honderdduizenden Indische Nederlanders, die na de onafhankelijkheid van Indonesië hierheen waren vertrokken, nagenoeg probleemloos opgenomen. Ja, er waren moeilijkheden geweest met de 12.500 Molukse voormalige KNIL-soldaten en hun families, die een apart bestaan leidden in een aantal kampen omdat ze zeker wisten dat ze ooit weer terug zouden keren. Toen die terugkeer uitbleef meenden ze dat hen een groot onrecht was aangedaan. Uiteindelijk leidde die verbittering in 1975 en 1977 tot twee uiterst gewelddadige treinkapingen, plus de bezetting van een school, waarbij passagiers en schoolkinderen soms lange tijd gegijzeld bleven en waarbij een aantal doden waren gevallen. Toch waren zelfs deze opzienbarende terreurdaden uiteindelijk zonder grote maatschappelijke onrust verlopen. Waarom zou dat, ondanks het beginnende gemor uit sommige achterstandswijken, nu niet kunnen? Daarbij kwam dat Nederland leefde in de zomerzon van een prima lopende economie. In 1960 had Nederland zelfs een extra meevaller gekregen: onder Groningen was een van de grootste aardgasvelden ter wereld gevonden, en later werd nog veel meer gas aangetroffen onder het Nederlandse Continentaal Plat op de Noordzee. Met die opbrengsten konden – mede – de enorme Deltawerken worden gefinancierd, de sociale verzekeringen konden royaal worden uitgebouwd en bovendien konden allerlei economische en maatschappelijke conflicten worden afgekocht. Zo ontstond een Nederlandse variant op de zogenaamde Koeweitisering, de vreemde sprongen die een land maakt als het opeens teveel geld krijgt uit olie- en gasbronnen. Het bedrijfsleven wilde oudere werknemers afstoten? Geen probleem, ze konden comfortabel worden opgevangen in de WAO, een relatief royale en welvaartsvaste invaliditeitsuitkering die jarenlang mede fungeerde als vervroegd pensioen. Een kabinet dreigde te breken vanwege de afsluiting van de monding van de Oosterschelde en de milieuproblemen die daaruit voortvloeiden? Geen probleem, er werd besloten tot een peperdure doorlaatbare dam die zowel de veiligheid garandeerde als het milieu spaarde. Nog steeds werd de pacificatie gevierd, maar nu niet meer via de zuilen, maar via grote sommen overheidsgeld. Het flamboyante kabinet Den Uyl was nog geen paar maanden aan de macht, of het economische klimaat sloeg plotseling om. In oktober 1973 brak de Jom Kippoeroorlog uit tussen Israël en de Arabische buurlanden. De oliekraan werd – tijdelijk - dichtgedraaid voor
de twee belangrijkste bondgenoten van Israël, de Verenigde Staten en Nederland. Tegelijkertijd vloog de olieprijs omhoog, met zo’n 300 procent. Op 1 december 1973 moest een sombere Den Uyl een reeks harde versoberingsmaatregelen aankondigen. ‘Zo bezien,’ zo verklaarde hij, ‘keert de wereld van voor de oliecrisis niet meer terug.’ Het was het abrupte eind van de Gouden Kwarteeuw, waarin ook hijzelf al zijn hoop en idealisme had gelegd.
Het gebouw van de Nederlandse verzorgingsstaat dat de zuilen in de jaren vijftig hadden ontworpen en in de jaren zestig hadden opgetuigd – met als bekroning de schitterende WAO – begon vanaf de jaren zeventig ernstige scheuren te vertonen. Het stelsel was immers opgezet met de samenleving van de jaren vijftig voor ogen: de man was de kostwinner, arbeid stond centraal, de meeste mensen streefden naar vaste banen en een ordelijke levensloop, we hadden vertrouwen in elkaar en in de overheid. Na twee decennia was die grondslag al achterhaald: met alle echtscheidingen nam het aantal gezinnen zonder kostwinner snel toe, flexibiliteit werd het toverwoord, en wie niet mee kon komen werd uit het arbeidsproces gestoten. De sociale voorzieningen waren altijd opgezet om tijdelijke calamiteiten – werkloosheid, ziekte – op te vangen. Nu werden ze gebruikt om, permanent, de sociale gevolgen af te kopen van, bijvoorbeeld, de echtscheidings- en automatiseringsgolf. Terwijl de Nederlanders over het algemeen kerngezond waren leefde bijna één miljoen inwoners van een invaliditeitsuitkering via de WAO – een extreem hoog percentage vergeleken met andere landen. Ook met de trotse symbolen van de jaren vijftig ging het bergafwaarts: de grote scheepswerven sloten, Fokker ging failliet, Hoogovens en Enkalon losten op in mistige conglomeraten. Het geld uit de gasbel redde de situatie nog enige tijd, werkgevers en werknemers sloten opnieuw een polder-pact – het befaamde Akkoord van Wassenaar -, maar in september 1990 verklaarde premier Ruud Lubbers, wijzend op de statistieken voor arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, ziekteverzuim en drop-outs, dat Nederland ziek was: ‘Ons land is dermate ziek dat kan worden gesproken over een nieuwe “sociale kwestie” waarvan moet worden vastgesteld dat de politiek dit probleem niet alleen aankan.’ In eenzelfde eensgezindheid waarin de verzorgingsstaat was opgebouwd werd vervolgens het sociale stelsel gesaneerd. Uitkeringen werden verlaagd, drempels verhoogd, keuringen werden steeds strenger. De toppen van het bedrijfsleven – en bovenal die van de ondertussen deels geprivatiseerde zorginstellingen, woningbouwcorporaties en andere onderdelen van de publieke sector – deden ditmaal echter niet meer mee aan het spel. De directies en andere managers verhoogden hun beloningen tot soms extreme bedragen, die in geen verhouding stonden tot hun prestaties. Er ontstond zo binnen de elite een nieuwe, graaiende kaste, die deed denken aan de excessen van de stedelijke regenten in de 18e eeuw. De traditionele Nederlandse vertrouwenssamenleving, waarop het ‘buikriem aansnoeren’ van de jaren vijftig en zelfs het Akkoord van Wassenaar nog waren gebaseerd, brak en scheurde. Tegelijkertijd vond, met name in de grote steden, een nieuwe sociale revolutie plaats: de komst van grote groepen nieuwkomers. De publieke opinie zocht en vond
ondertussen de nodige zondebokken: de ‘profiteurs’ en de ‘fraudeurs’, de buitenlanders en de uitkeringsgerechtigden. Twee bekende TV-humoristen, Kees van Kooten en Wim de Bie, verkleed als Haagse onderwereldfiguren, richtten een nep-partij op, De Tegenpartij, onder motto’s als: ‘Geen gezijk, iedereen rijk!’ en ‘Samen voor ons eigen!’ IJlings hielden ze er weer mee op: hun als grap bedoelde populisme werd al snel angstwekkend geliefd. De vermanende vinger van Nederland bleef nog lang geheven. In 1993 organiseerde een Hilversums radioprogramma een massale briefkaartenactie naar de Duitse bondskanselier Helmut Kohl, nadat in Solingen een Turkse familie bij een brandstichting om het leven was gekomen. De kaarten hadden het opschrift: ‘Ik ben woedend.’ Nog in 2000 werd er schande gesproken van het feit dat koningin Beatrix in het Oostenrijk van Jurg Haider met wintersportvakantie ging. Vier jaar later brandden ook in Nederland de moskeeën en introduceerde de regering een anti-immigratiebeleid dat de goedkeuring van heer Haider zeker zou hebben weggedragen. ‘Er was eens een land dat zichzelf Gidsland noemde. De mensen die daar woonden vonden van zichzelf dat ze wegens hun deugdzaam leven, hun orde en netheid en hun rijkdom een voorbeeld voor de hele wereld waren. De rest van de wereld geloofde dat ook, kwam kijken hoe de Gidsers het aanpakten, en dan werden er bewonderende en zelfs afgunstige artikelen geschreven. Toen kwam er een welbespraakte man die vertelde dat het in Gidsland een grote rotzooi was, en dat hij als minister-president pas echt orde op zaken zou stellen. Hij werd vermoord. Daarna stemde bijna één derde van alle Gidsers op zijn partij. Er kwamen mensen aan de macht die uit de Driestuiversopera gerecruteerd waren. Die verdwenen weer. De nieuwe Akela van de Gidsers preekte normen en waarden. Daarna werd er meer gescholden, gevloekt, beledigd, gekwetst, gespuugd, geslagen dan ooit sinds misschien de Beeldenstorm. Dat is ons recht , riepen de Gidsers, die ervan overtuigd waren dat ze nu pas echt voor de vrijheid vochten....’ Zo begint de parabel die de nestor van de Nederlandse journalistiek, Henk Hofland, in juni 2006 schreef over de toestand waarin ons land terecht was gekomen. Hij vertelde hoe in die ontreddering een mevrouw uit Afrika was neergedaald, hoe die samen met een vooraanstaand vrijheidsvechter een filmpje had gemaakt om de moslimvrouwen uit hun onderdrukking te verlossen – ‘Óf deze vrouwen daarmee zijn opgeschoten weten we niet.’ – en hoe deze cineast ook werd vermoord. ‘Opnieuw volgde een jaar van groot tumult, en toen moest de mevrouw het Gidsland uit omdat ze, veertien jaar geleden uit Afrika komend, had gejokt. Weer tumult. De Gidslanders maakten volop gebruik van hun vrijheid door nog meer te schelden, vloeken, beledigen, kwetsen, spugen en slaan.’ Uiteindelijk werd er, volgens oud-gidsige gewoonte, een mouw aangepast, maar de vrijheidsvechtster had al besloten haar missie in Amerika voort te zetten. Haar bondgenoten bleven verweesd achter. Een andere vrijheidsvechter, ditmaal afkomstig uit Limburg, pakte de draad op. Weer werd er, in naam van de Verlichting, Voltaire en de Vrijheid van Meningsuiting, voluit gespuugd, gekwetst en beledigd. De vrijheidsvechter kreeg een rechtszaak aan zijn broek, de rechters maakten er een formidabele knoeipartij van, opnieuw koren op de molen van onze
vrijheidsvechter. De rest van het land keek verbijsterd toe, de maatschappelijke en politieke elite – een enkele uitzondering daargelaten – wist geen weerwoord te vinden of durfde niet. Bij de verkiezingen oogstte de Limburgse vrijheidsvechter vakkundig de angst die hij zo bekwaam had gezaaid: hij kreeg ruim 15 procent van de Nederlandse kiezers achter zich, 24 zetels in de Tweede Kamer. En zo ging het voort.
Tien jaar vaderlandse geschiedenis in sneltreinvaart. Het definitieve einde van de zuilenvrede werd, met alle gevolgen, pas werkelijk duidelijk rond de eeuwwisseling. Het publieke debat rond de nieuwe migratiebewegingen, met name uit Marokko en Turkije, kreeg in het voorjaar van 2000 een sterke impuls na de publicatie van ‘Het multiculturele drama’, een essay waarin de sociaal-democratische publicist Paul Scheffer betoogde dat het klassieke Nederlandse zuilenmodel, plus de bijbehorende integratie en pacificatie, niet functioneerde ten aanzien van de grote groep nieuwkomers uit moslimlanden. Hun integratie dreigde spaak te lopen, zo waarschuwde hij. Na de 11e september 2001 en de aanslagen in Madrid en Londen werd deze binnenlandse discussie bovendien steeds sterker gekleurd door de toenemende internationale angst voor moslim-jihadisten. Pim Fortuyn dook op uit de coulissen, hij bond zijn kiezers met een krachtig nationalistisch moreel appél, een cocktail van vaak ouderwets sociaaldemocratische ideeën en wilde provocaties, gecombineerd met een narcistische en libertijnse levensstijl. Het gaf allemaal niks, in het verwarde Nederland herkenden duizenden deze outcast als één van de hunnen. Er was een potentieel losgemaakt dat door intellectuelen, liberalen, links-radikalen en sociaaldemocraten altijd was genegeerd en dat ook de christendemocraten en liberalen bij voorkeur buiten de deur hielden: de narrige taxichauffeurs, de verarmde bejaarden, de huismoeders die klem zaten in een rotbuurt, de twintig á dertig procent van de Nederlanders die men zou kunnen betitelen als reactionair, verbitterd of gewoon in de steek gelaten. Toen Fortuin op 6 mei 2002 werd vermoord ontstond er dan ook geen crisis in de Nederlandse democratie. Nee, er was een allang bestaande crisis acuut geworden. Sindsdien bepaalden de bittere krachten voor een belangrijk deel de Nederlandse media en het Nederlandse politieke debat. Voor echte macht, die verantwoordelijkheden met zich meebrengt, deinsde hun aanvoerder echter terug. Hoe bedreven een figuur als Geert Wilders ook was in het politiek spel, een machtspoliticus was hij uiteindelijk niet. Hij bouwde, in tegenstelling tot zijn Europese geestverwanten, geen degelijke partijorganisatie op, hij ontwikkelde geen stevig theoretisch kader, hij was een man die uiteindelijk enkel met zichzelf bezig was, die slingerde van slogan naar slogan maar die niets blijvends zou nalaten. Hij was een brandstichter die, aangejaagd door een onuitblusbaar narcisme, met een fakkel door de straten liep en gebouw na gebouw aanstak: de sociaaldemocratie, de politiek in zijn algemeenheid, de rechterlijke macht, de monarchie, de cultuur, Europa. Maar hij stelde er niets voor in de plaats, hij was uiteindelijk weinig meer dan ‘a rebel without a cause’. De grootste verantwoordelijkheid voor deze situatie lag echter bij de gevestigde middenpartijen die, ontworteld als ze waren, het ideologische vacuüm hadden doen
ontstaan waarin een nihilist als Wilders ongehinderd kon opereren. Met name de liberalen en de christendemocraten lieten zich daarbij nauwelijks meer leiden door hun oude principes, het waren voornamelijk door machtspolitieke overwegingen die in veel kwesties de doorslag gaven. Niet alleen het beleid, ook de persoonlijk integriteit van leidende politici kwam daarmee in een dubieus daglicht te staan. En cynisme is een ernstige besmetting, het land werd ervan doortrokken.
Het vreemde is dat dit alles plaatsvond in een economische situatie die, historisch gezien, ronduit luxueus was. Op de OESO-lijst van rijkste landen ter wereld – op basis van het bruto nationaal product per hoofd van de bevolking – stond Nederland eind 2007 op de 8e plaats. Het land bracht met slechts 16 miljoen mensen een verrassend groot aantal belangrijke internationale ondernemingen voort. De kwaliteit van bestaan was – en is - hoog. In de VNranglijst van beste landen op het gebied van inkomen, levensverwachting en gezondheids zorg staat Nederland, van de 177 landen, al jarenlang in de top-tien. Toch was dit alles na de eeuwwisseling geen reden meer tot een sterk zelfbewustzijn, integendeel zelfs. Uit peiling na peiling bleek hoe koortsig de Nederlandse samenleving was. Terwijl de meeste Nederlanders, met recht, zeer tevreden waren over hun bestaan, vond meer dan tweederde van de bevolking dat politici niet over de juiste kwaliteiten beschikten om Nederland te besturen – een gegeven dat telkens weer uit opinieonderzoeken naar voren kwam. Nederland was, kortom, binnen enkele decennia veranderd van een zogenaamde ‘hightrust society’ in een samenleving die trekken begon te vertonen van een ‘lowtrust society’. In die verwarde situatie was het verleidelijk om terug te keren naar oude waarden, hetzij ideologisch, hetzij religieus. Met name door de moslim-immigranten |is het begrip ‘religie’opeens weer met volle kracht in het Nederlandse publieke debat geïntroduceerd. Pim Fortuyn en veel van zijn aanhangers waren daar, zoals de Britse auteur Ian Buruma terecht schrijft, woedend over omdat ‘zij zichzelf net met moeite ontworsteld hadden aan de beperkingen van hun eigen religies’. Iets soortgelijks is ook gaande rond de debatten over vrijheid van meningsuiting, waarbij sommigen met kracht hun vrijheid verdedigen om alles te uiten wat in hen opkomt, en anderen respect eisen voor hun religieuze gevoelens. Zo botsen de verworven vrijheden van de jaren zestig en zeventig frontaal op de normen en waarden waarvan velen dachten dat Nederland die, een paar uithoeken daargelaten, eindelijk achter zich had gelaten. Het gaat daarbij niet alleen om een botsing tussen de waarden van het Westen en de islam. Dwars daardoorheen speelt ook een botsing tussen seculariteit en religie. Overal in Europa heeft het christendom de afgelopen halve eeuw zijn centrale rol verloren. U, als humanisten, mag zich daarover verheugen. Maar daarmee is de gedaante van onze cultuur wel ingrijpend veranderd. In de woorden van de literair-historicus Kees Fens: ‘De westerse cultuur is haar tweeduizend jaar oude perspectief kwijtgeraakt, een perspectief dat als bindmiddel diende.’
In een land als Nederland, waarvan de samenleving tot voor kort nog zo sterk was doortrokken met religieuze normen, waarden en instituten, heeft zo’n cultuurverschuiving, daar ben ik van overtuigd, nog grotere gevolgen dan elders. Dat is, denk ik, misschien wel de grootste verandering van de afgelopen zeventig jaar. Het gaat daarbij om veel meer dan om het einde van de verzuiling of om de bekende fricties rond de vrijheid van meningsuiting, het homohuwelijk, abortus of de zondagsrust. Het gaat de noodzaak om, nu de religie als sociaal bindmiddel is vervallen, naar nieuwe bindmiddelen te zoeken, naar nieuwe waarden, naar, concreet, een diepere en meer positieve invulling van het begrip seculier. Religies hebben allerlei nadelen, vreselijke kanten zelfs, ik hoef dat in dit gezelschap verder niet te vertellen. Maar religies hebben door alle eeuwen heen ook hele belangrijke functies gehad, ze boden kaders en stevige waardesystemen. Dat mag ook wel eens worden gezegd. Je kunt van je geloof vallen, humanist worden om mijn part, maar in de praktijk is het helemaal niet zo simpel, dat weet u allemaal, om die traditionele religieuze waardesystemen te vervangen door waardesystemen op religieuze grondslag. Een seculier moet bijvoorbeeld, nu hij niet meer gelooft in een hiernamaals, een eigen morele motivatie en discipline opbouwen; hij kan niet meer leunen op de rituelen van een religieuze gemeenschap, hij moet zijn eigen gemeenschappen vormgeven en betekenis geven; hij moet eigen zondagen en sabbats scheppen als er geen religieuze redenen meer zijn om een rustdag te houden om zich aan andere dan aardse zaken te wijden. Enzovoorts enzovoorts. Een niet-religieuze Nederlander moet, kortom, van alles opnieuw uitvinden en dat proces is op dit moment nog steeds in volle gang, het is misschien zelfs pas begonnen. Zoals de Amerikaanse columnist David Brooks onlangs schreef: ‘Het gaat niet om de vraag of religieuze mensen beter zijn dan seculiere. Het gaat erom dat in een tijd van massale secularisering miljoenen mensen een ongekende morele taak op hun schouders hebben gekregen. En mensen die niet weten hoe ze daar mee moeten omgaan worden niet direct slecht, maar ze zijn wel op drift.’ Op dit punt is Nederland wellicht opnieuw een gidsland. Tegen wil en dank misschien, maar toch. Brooks roept op tot een zoektocht nieuw secularisme, een secularisme dat werkelijk in staat is tot een morele motivatie, dat oproept tot actie en empathie, zoals religies dat soms kunnen, een secularisme dat mensen op een bepaalde manier kan betoveren. Ik ben geen humanist, ik ben en blijf in de kern een gereformeerde jongen. Maar ik ben het met Brooks eens: zo’n humanisme zou talloze mensen in dit nu zo seculiere land weer op pad kunnen helpen en kunnen inspireren. Aan u, mede, de taak om zo’n gids in dit nieuwe gidsland te zijn. Ik dank u wel.
Geert Mak