Inleiding
In 2007 startte het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) het programma Erfgoed van de Oorlog. Het doel van dit programma is tweeledig. Enerzijds is het gericht op het behoud van waardevol materiaal uit de Tweede Wereldoorlog en anderzijds op de bevordering van de toegankelijkheid en het gebruik van dat erfgoed. In september 2010 zal het programma Erfgoed van de Oorlog worden afgesloten met een tweedaagse conferentie in het Tropenmuseum. Hierbij zal de vraag centraal staan of de beoogde doelen zijn bereikt. In deze scriptie wil ik onderzoeken wat dit programma onthult over de wijze waarop het ministerie van VWS omgaat met de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog. Tevens wil ik in deze scriptie twee websites analyseren die door dit programma gesubsidieerd zijn. In 2006, een jaar voordat het programma van start ging, heeft klassiek archeoloog, museoloog en essayist Riemer Knoop in opdracht van het ministerie VWS het essay Tussen ooggetuigen en erflaters 1 geschreven. Hierin stelt hij de vraag in hoeverre de rijksoverheid verantwoordelijk is voor de toekomst van het erfgoed van de oorlog. De eerste generatie die de oorlog heeft meegemaakt sterft uit, maar volgens Knoop is de herinnering aan de oorlog onder de tweede en latere generaties nog steeds springlevend. De herinnering is echter wel aan verandering onderhevig. Frank van Vree spreekt in dit verband van ‘de dynamiek van de herinnering’ en heeft in samenwerking met andere auteurs het boek De dynamiek van de herinnering 2 samengesteld. Net als Knoop is hij van mening dat de herinnering aan het oorlogsverleden bij de tweede en latere generaties nog steeds levend is. Van Vree schrijft: ‘De oorlog is geen afgesloten hoofdstuk, maar levend verleden – een geschiedenis beladen met actuele politieke en morele betekenissen, die op steeds meer plaatsen wordt herinnerd en verbeeld.’ 3 Naast het feit dat de eerste generatie uitsterft maar de herinnering aan de oorlog nog steeds springlevend is, noemt Knoop nog een andere ontwikkeling die duidelijk voelbaar is in de Nederlandse samenleving. Nederland is anno 2010 een migratieland geworden en zoals de titel van het Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2007 suggereert, vindt er ‘een moeizame worsteling plaats met de nationale identiteit.’ Wat traditioneel als Nederlandse identiteit werd gevoeld is onder toenemende druk komen te staan. Het kabinet reageerde hierop door 1
Riemer Knoop, Tussen ooggetuigen en erflaters. Denken over het erfgoed van de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2006). 2 Frank van Vree en Rob van der Laarse, De dynamiek van de herinnering. Nederland en de Tweede Wereldoorlog in een internationale context (Amsterdam 2009). 3 Idem, 8.
1
voorstellen te doen voor het ontwikkelen van een historische canon en de oprichting van een Nationaal Historisch Museum. Knoop noemt dit ‘markeringspunten voor een strategie om ons opnieuw te verhouden tot wie we willen zijn.’ De dominante rol die de bezettingsjaren en hun nawerking voor de constitutie van een nationaal zelfbewustzijn speelden is nu niet meer vanzelfsprekend. Net als de herinnering aan de oorlog is ook de betekenis van de Tweede Wereldoorlog binnen de samenleving niet constant. 4 Van Vree bevestigt dit als hij schrijft dat ‘publiekelijke herinneringen verbonden zijn met maatschappelijke omstandigheden, met heersende politieke en sociale verhoudingen, ideologieën en culturele waarden.’ 5 Publiekelijke herinneringen veranderen volgens Van Vree dus mee met de maatschappij. De dynamiek van de herinnering is volgens hem ‘een proces van voortdurende verandering in interpretatie en betekenisgeving, waarbij telkens andere aspecten en gebeurtenissen naar voren worden gehaald en het beeld van de geschiedenis in musea, romans, films, het onderwijs, herdenkingsrituelen en erfgoedsites opnieuw wordt vormgegeven.’ 6 De herinnering aan en de omgang met de Tweede Wereldoorlog zijn dus aan verandering onderhevig. In deze scriptie zal ik allereerst een beeld schetsen van de maatschappelijke omgang met de Tweede Wereldoorlog in Nederland tussen 1945 en 1993. Vervolgens zal ik aangeven welke maatschappelijke betekenis de oorlog momenteel heeft binnen de Nederlandse samenleving en in hoeverre deze betekenis de afgelopen zeventien jaar is veranderd. Als ik hier een duidelijk beeld van heb geschetst is het mogelijk het overheidsprogramma Erfgoed van de Oorlog in een context te plaatsen. Ik wil onderzoeken wat dit programma onthult over de wijze waarop het ministerie van VWS omgaat met de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog. In het kader van het programma van Erfgoed van de Oorlog is onder andere subsidie verleend ten behoeve van filmproducties, documentaires en websites. VWS heeft gedurende drie jaar aan een honderdtal verschillende organisaties en instellingen subsidies verleend om uniek materiaal en verhalen uit de Tweede Wereldoorlog te traceren, te inventariseren en te bewaren, zoals foto’s, beeld- en geluidsfragmenten en persoonlijke getuigenissen. Zo is er bijvoorbeeld mede dankzij subsidie een documentaire gemaakt over het mannentransport van kamp Vught naar het concentratiekamp Sachsenhausen en een documentaire over het leven 4
Riemer Knoop, Tussen ooggetuigen en erflaters, 9-10. Frank van Vree, ‘De dynamiek van de herinnering. Nederland in een internationale context’, in: Frank van Vree en Rob van der Laarse, De dynamiek van de herinnering. Nederland en de Tweede Wereldoorlog in een internationale context (Amsterdam 2009) 32. 6 Idem, 8. 5
2
van ondergedoken Joodse kinderen en hun redders in West-Friesland. Ook de 9-delige televisiedocumentaire ‘De Oorlog’ van de NPS en de daarbij horende kinderserie ’13 in de oorlog’ zijn mede tot stand gekomen door subsidies van het ministerie. Dit is slechts een kleine greep uit de tientallen documentaires en televisieprogramma’s die de afgelopen drie jaar zijn gemaakt. Maar ook websites nemen een belangrijke plaats in binnen de projecten die door het programma zijn gesubsidieerd. Internet wordt als medium steeds belangrijker in de informatieoverdracht, ook in de overdracht van historische kennis. In deze scriptie wil ik twee websites analyseren die door Erfgoed van de Oorlog zijn gesubsidieerd. In samenwerking met het Nationaal Comité 4 en 5 mei, het NIOD, het Nederlands Instituut voor Militaire Historie en Het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid is de website tweedewereldoorlog.nl opgezet. Deze site heeft als doelstelling het grote publiek, dat geïnteresseerd is in de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, te informeren over de oorlog en haar te begeleiden in de zoektocht naar andere betrouwbare informatieve websites over de oorlog. Daarnaast worden er op deze site digitale wisseltentoonstellingen gepresenteerd waarin erfgoedmateriaal van andere sites wordt gebruikt. Via deze website heb ik een aantal links gevonden naar websites die specifieke thema’s over de oorlog behandelen. Ik heb een selectie gemaakt van twee websites die beide zijn gesubsidieerd door Erfgoed van de Oorlog. Het gaat om de volgende sites: scholtenhuis.nl en hetopenarchief.nl. Ik heb besloten de eerste site aan een analyse te onderwerpen omdat deze een reconstructie presenteert van een gebouw dat niet meer bestaat. Ik wil onderzoeken hoe de makers van de site dit gebouw en de geschiedenis van dit gebouw weer tot ‘leven wekken’. Dit verleden tot leven wekken en de bezoeker het verleden laten ervaren zijn namelijk belangrijke doelstellingen van de makers. De site heeft in 2009 de Geschiedenis Online Prijs gewonnen. Deze prijs wordt uitgereikt door het Historisch Nieuwsblad. De tweede site die ik aan een analyse wil onderwerpen is hetopenarchief.nl. Ik vind dit een interessante site omdat het een zogeheten community site is voor kinderen van ‘foute ouders’. Dit thema is lange tijd een groot taboe geweest in Nederland en is dat deels nog steeds. Deze website breekt dit taboe deels open doordat het mensen de mogelijkheid biedt hun persoonlijk verhaal te plaatsen. Bovendien kan men naar aanleiding van deze verhalen met elkaar in gesprek. Ik vind het interessant om te onderzoeken op welke wijze deze website omgaat met deze zeer persoonlijke verhalen en in hoeverre de mensen die de verhalen plaatsen door de makers van de website worden beschermd. In dit onderzoek wil ik dus een analyse maken van deze twee websites. Welke thema’s over de Tweede Wereldoorlog worden er behandeld? Hoe wordt de informatie gepresenteerd? 3
En voor wie is de informatie bedoeld? Nadat ik hier een analyse van heb gemaakt en beide sites met elkaar heb vergeleken wil ik de websites in een bredere context plaatsen. Welke rol speelt internet in de huidige omgang met de Tweede Wereldoorlog? Internet is een relatief nieuw medium en er is tot op heden nog niet heel veel onderzoek verricht naar historische kennis op het web. De literatuur die hier wel over gaat besteedt vooral aandacht aan hoe je geschiedenis op internet kunt presenteren en minder aan wat de presentatie van geschiedenis op internet betekent voor de gebruiker. Een boek dat de presentatie van geschiedenis op het web behandelt is Digital History van Cohen en Rosenzweig. 7 Dit boek geeft inzicht in hoe je als historicus of geïnteresseerde het beste invulling kunt geven aan een historische website. De auteurs leggen uit hoe je historisch materiaal digitaal kunt verzamelen en presenteren. Alle struikelblokken komen daarbij aan de orde. Ook in dit boek wordt echter weinig aandacht besteed aan de vraag wat de presentatie van geschiedenis op internet betekent voor de gebruiker. Toch geeft dit boek veel inzicht in het onderwerp ‘geschiedenis en internet’ en daarom bespreek ik, alvorens ik in deze scriptie een analyse geef van de genoemde websites, kort de punten die Cohen en Rosenzweig belangrijk achten voor het slagen van een historische website. Ik heb de scriptie opgedeeld in drie paragrafen. In paragraaf een onderzoek ik welke maatschappelijke betekenis de Tweede Wereldoorlog momenteel heeft binnen de Nederlandse samenleving en in hoeverre deze betekenis de afgelopen vijfenzestig jaar is veranderd. Ik richt me hierbij onder andere op maatschappelijke debatten rondom de 4 en 5 mei-herdenking. Als ik hier een duidelijk beeld van heb geschetst is het mogelijk het overheidsprogramma Erfgoed van de Oorlog van het ministerie van VWS te analyseren, en een antwoord te krijgen op de vraag wat dit programma onthult over de wijze waarop het ministerie van VWS omgaat met de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog. Dit doe ik in paragraaf twee. Ik richt me hierbij tevens op de vraag waarom de overheid in 2007 met dit programma is gestart, meer dan zestig jaar na de bevrijding van Nederland. Wat zegt dit over de Nederlandse overheid en haar idee over het belang van de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog? In paragraaf drie geef ik tot slot een analyse van de twee hierboven genoemde websites. Naast het geven van een korte omschrijving van de sites zal ik mij richten op de vraag wat de hoofddoelen zijn van de sites en in hoeverre dit naar mijn mening is bereikt. Ik eindig de scriptie met een conclusie.
7
Daniel J. Cohen en Roy Rosenzweig, Digital History. A Guide to Gathering, Preserving, and Presenting the Past on the Web (Pennsylvania 2006).
4
1. De maatschappelijke omgang met de Tweede Wereldoorlog in Nederland tussen 1945 en 2010
1.1 De herdenkings- en herinneringscultuur van de Tweede Wereldoorlog tussen 1945 en 1993
De eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog wilde de Nederlandse regering, net als de regeringen in veel andere landen die betrokken waren geweest bij deze oorlog, benadrukken dat het voortbestaan van de natie op het spel had gestaan. Nu de vijanden waren verslagen werd het belang van de gemeenschappelijke natie onderstreept. De collectieve herinnering aan de oorlog diende een tweeledig doel, namelijk het samenbinden en disciplineren van burgers om een wederopbouw mogelijk te maken en het leed een zinvolle plaats geven. De overheid was, indien ze dat had gewild, niet in staat de gruwelijke herinneringen aan de oorlog uit te wissen, wel kon ze proberen de herinneringen een betekenis te geven en te voorzien van een positieve lading. Zo werden de omgekomenen die verzet hadden gepleegd herdacht als helden die een hoger doel hadden nagestreefd. 8 Volgens cultuurhistoricus en publicist Von der Dunk had ‘het gekwetste nationale zelfbewustzijn’ een zekere troost gevonden in de gedachte aan het verzet. 9 Aandacht voor oorlogsslachtoffers was er in deze eerste periode na de oorlog nauwelijks. Volgens de historici Blom en Bank nam de belangstelling voor de oorlog vlak na de bevrijding vrij snel af. Eind jaren veertig was er al sprake van een oververzadiging aan materiaal. Bovendien hielden de meeste Nederlanders, met uitzondering van de zware oorlogsgetroffenen, zich meer bezig met de problematiek van het moment en de toekomst, dan met het verleden. Net als de auteurs van het boek Oorlog op vijf continenten 10 stelt historica Vermolen dat politici de geschiedenis van de oorlog gedurende deze eerste fase als voorbeeld gebruikte om de bevolking aan te sporen ‘tot waakzaamheid tegen dictatuur, discriminatie en geweld, opdat een herhaling van de Tweede Wereldoorlog nooit meer zou geschieden.’ 11 Dit lijkt echter niet alleen kenmerkend voor deze eerste fase. Zoals we hieronder zullen zien hebben politici de geschiedenis van de oorlog altijd als voorbeeld 8
Kees Ribbens, Joep Schenk en Martijn Eickhoff, Oorlog op vijf continenten. Nieuwe Nederlanders & de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (Amersfoort 2008) 289-292. 9 Julika Vermolen, ‘De vierde en vijfde mei: herinnering aan en herdenking van de Tweede Wereldoorlog. Een overzicht van de betekenis van en de vormgeving aan 4 en 5 mei’, in: Oorlogsdocumentatie ’40-’45. Zesde jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, vol. 6 (1995) 87-122. 10 Kees Ribbens, Joep Schenk en Martijn Eickhoff, Oorlog op vijf continenten. Nieuwe Nederlanders & de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (Amersfoort 2008). 11 Julika Vermolen, ‘De vierde en vijfde mei: herinnering aan en herdenking van de Tweede Wereldoorlog’, 92.
5
gebruikt om de bevolking aan te sporen waakzaam te zijn tegen dictatuur, discriminatie en geweld. Ook nu in de eenentwintigste eeuw is dit nog steeds het geval. Deze eerste periode, waarin de collectieve herinnering aan de oorlog vooral in dienst stond van het samenbinden van de natie en de wederopbouw, eindigde volgens Vermolen in 1961. 1961 vormt een markering omdat vanaf dat jaar voor het eerst alle oorlogsgetroffenen op 4 mei werden herdacht, inclusief de gevallenen van na 10 mei 1945. De herdenking richtte zich, in tegenstelling tot voorgaande jaren, dus niet meer uitsluitend op de gevallenen uit de jaren 1940-1945. 12 Naarmate de tijd verstreek veranderde de inhoud van de nationale herdenkingen in Nederland. De nadruk kwam steeds sterker te liggen op de lessen die men kon trekken uit het oorlogsverleden, en minder op het eren van helden. Toch bleef er veel aandacht voor deze verzetshelden. Hun strijd voor vrijheid werd in schoolboeken en tijdens herdenkingen als een typisch Nederlandse eigenschap gepresenteerd en werd veelal vergeleken met de Opstand tegen de Spanjaarden in de Tachtigjarige Oorlog en met de strijd van de Bataven tegen de Romeinen. 13 De tweede fase in de collectieve herinnering aan de oorlog begint volgens Vermolen in 1961 en eindigt in 1988. Nadat de wederopbouw begin jaren zestig voltooid was, kwam er mede door toedoen van de inmiddels volwassen babyboomers ruimte voor discussie en kritiek. Het gezag kwam onder druk te staan en de belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog veranderde van aard en omvang. De aandacht werd massaler en richtte zich op nieuwe facetten van de geschiedenis van de oorlog. ‘Nu traden in plaats van abstract leed concrete slachtoffers naar voren.’ 14 In de literatuur was echter al eerder sprake geweest van kritiek op de naoorlogse Nederlandse maatschappij en het gezag. Daarbij valt te denken aan J.B. Charles, pseudoniem voor criminoloog Willem Nagel (1910-1983), die in 1953 het boek Volg het spoor terug heeft geschreven. Hij was in 1948 aan dit boek begonnen.
‘… toen het hem duidelijk werd dat het fascistische kwaad waartegen hij als verzetsman had gevochten, opnieuw de kop op stak. De sterke behoefte van de Nederlandse samenleving om het vooroorlogse gezag te herstellen had er toe geleid dat “landverraders” niet of in onvoldoende mate
12
Idem, 96. Kees Ribbens, Oorlog op vijf continenten, 292-294. 14 Julika Vermolen, ‘De vierde en vijfde mei: herinnering aan en herdenking van de Tweede Wereldoorlog’, 101. 13
6
waren gestraft en opnieuw belangrijke functies bekleedden. Met dit beleid had de overheid volgens Charles duidelijk gemaakt dat zij niet de “landverraders” als fout beschouwde, maar het verzet. 15
In de jaren zestig bleken zijn opvattingen over de naoorlogse samenleving vrijwel geheel aan te sluiten bij de onvrede van de babyboomgeneratie. Volgens historica Tity de Vries:
(…) ‘kan het essayistische werk van Charles dan ook beschouwd worden als één van de elementen die de consensus van de jaren vijftig een complex karakter gaven. Zijn radicale non-conformisme en zijn kritische reflectie op de restauratie van vooroorlogse verhoudingen en machtsposities in Nederland na 1945 waren achteraf bezien tevens voorbodes van de vernieuwingsgolf van de jaren zestig.’ 16
Toch kun je stellen dat het gezag pas halverwege de jaren zestig echt op grote schaal bekritiseerd werd. De kritische geluiden bleven in de jaren vijftig beperkt. De oorlogsherinnering bleek dus niet statisch. Vlak na de oorlog werd er bijvoorbeeld geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen verzetsmensen die tijdens de oorlog waren omgekomen en vervolgden. Verzetsmensen werden op de voorgrond geplaatst, terwijl de slachtoffers van bijvoorbeeld de Jodenvervolging nauwelijks aandacht kregen. Dit veranderde in de jaren zestig. De aandacht voor helden ging langzamerhand plaats maken voor de slachtoffers van vervolging. In dit verband moet het eerste wetenschappelijke historische standaardwerk over de Jodenvervolging van historicus J. Presser genoemd worden, getiteld: Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom, 1940-1945. De eerste druk verscheen in 1965, en maakte grote indruk. Het lot van de Nederlandse Joden kreeg toen publiekelijk meer aandacht, terwijl de aandacht voor omgekomen Roma en Sinti en homoseksuelen gering bleef. 17 Vanaf het moment dat specifieke slachtoffergroepen meer op de voorgrond kwamen te staan in de collectieve herinnering, kregen zij een steeds belangrijkere stem in het publieke debat over oorlog, herinnering en herdenking. 18 Een goed voorbeeld hiervan is de discussie die ontstond na het voorstel van minister van Justitie Van Agt om de drie laatste oorlogsmisdadigers die in Nederland vastzaten, ‘De Drie van Breda’, vrij te laten. Sociologe Withuis noemt dit een belangrijk omslagmoment. In februari 1972 pleitte minister van Justitie Van Agt voor de vrijlating van de drie gevangenen en in eerste instantie leek zijn voorstel te kunnen rekenen op parlementaire steun. Al snel 15
Tity de Vries, ‘Het kwaad moet met het zwaard bestreden worden. Het non-conformisme van J.B.Charles’, in: Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig (Hilversum 1997) 28. 16 Idem, 27. 17 Kees Ribbens, Oorlog op vijf continenten, 289-300. 18 Julika Vermolen, ‘De vierde en vijfde mei: herinnering aan en herdenking van de Tweede Wereldoorlog’, 101.
7
sloegen echter zowel de politieke als de publieke opinie om. Oorlogsslachtoffers protesteerden massaal tegen een eventuele vrijlating. Naast de slachtoffers spraken ook psychiaters zich uit tegen vrijlating. Tijdens een hoorzitting maakten vertegenwoordigers van verschillende joodse- en verzetsorganisaties duidelijk dat veel mensen nog altijd leden onder nachtmerries over de oorlogsverschrikkingen. Voor het eerst raakte Nederland bekend met het begrip ‘oorlogstrauma’ of ‘post-concentratiekampsyndroom’. ‘Het was die ontdekking die de komende decennia onze omgang met de oorlog zou kleuren. 19 Halverwege de jaren zestig kwam er niet alleen meer aandacht voor de verschillende slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog, er werd ook steeds meer kritiek geuit op de consensusgedachte dat er in Nederland tijdens de bezetting massaal verzet was gepleegd. Vermolen schrijft dat er sprake was van ‘ontmythologisering van de mate van verzet van de bevolking’, maar dat tegelijkertijd ‘het begrip verzet zelf werd gemythologiseerd.’ 20 Hiermee bedoelt zij dat het oude nationale idee dat heel veel Nederlanders verzet hadden gepleegd werd ontkracht, maar dat diegenen die daadwerkelijk verzet hadden gepleegd nog meer op een voetstuk werden geplaatst. Verzet bleek een uitzonderlijke heldendaad. Vanaf het begin van de jaren tachtig was men algemeen bereid in te zien dat maar weinig mensen verzet hadden gepleegd tegen de bezetter. Dit werd echter niet langer als een schande beschouwd, wat nog wel het geval was in de jaren zestig en zeventig.21 Begin jaren zeventig nam de belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog tijdelijk af. De ophef over ‘De Drie van Breda’ vormt hierbij een uitzondering. Door sommigen werd zelfs gevreesd dat de dodenherdenking afgeschaft zou worden. Vermolen verklaart deze tanende interesse door het feit dat de roerige jaren zestig voor veel verwarring hadden gezorgd. Vertrouwde beelden van de Tweede Wereldoorlog die lange tijd hadden gedomineerd in de collectieve herinnering, zoals het beeld van heldhaftige Nederlanders die massaal verzet hadden gepleegd tegen de bezetter, maakten plaats voor nieuwe wetenschappelijke inzichten. Men wist hier begin jaren zeventig korte tijd niet mee om te gaan. 22 Aan het einde van de jaren zeventig en met name gedurende de jaren tachtig nam de belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog weer enorm toe. De vrees voor een afschaffing van de dodenherdenking bleek onterecht. In 1986 nam minister-president Lubbers zelfs het 19
Jolande Withuis, ‘Van politieke naar psychologie. De veranderende omgang met de oorlog’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid (MGv) (mei 2007) 30-31. 20 Julika Vermolen, ‘De vierde en vijfde mei: herinnering aan en herdenking van de Tweede Wereldoorlog’, 103. 21 Idem, 104. 22 Idem, 104-105.
8
initiatief tot oprichting van een werkgroep die zich bezig moest gaan houden met de nationale herdenking en de bevrijding. Op 27 november 1987 werd officieel het Nationaal Comité voor de Nationale Dodenherdenking opgericht. Dit comité zou later het Nationaal Comité 4 en 5 mei gaan heten. De regering vond het dus dermate belangrijk dat er op professionele wijze invulling zou worden gegeven aan de dagen 4 en 5 mei, dat zij dit comité in het leven riep. 23 Je zou dit tegelijkertijd natuurlijk ook als een voorbeeld van zwakte kunnen beschouwen. De Nederlandse bevolking moest ‘geholpen’ worden om te herdenken. Het was niet meer vanzelfsprekend. De derde en laatste periode die Vermolen beschrijft is de periode tussen 1988 en 1993. Deze derde fase in de collectieve herinnering werd volgens haar gekenmerkt door een groeiende belangstelling voor lokale herdenkingsplechtigheden. Deze ontwikkeling ging niet ten koste van de belangstelling voor de nationale herdenking, maar vulde deze slechts aan. Vermolen verklaart deze ontwikkeling door het feit dat steeds meer mensen zich wilden ‘terugtrekken in eigen kring’ omdat de samenleving te groot en te complex werd. Door hun kleinschaligheid verschaften deze lokale herdenkingen herkenning en identiteit. De nationale herdenking werd echter nog steeds zeer belangrijk geacht. 24 Historica Madelon de Keizer signaleert deze tendens iets later dan Vermolen. Volgens De Keizer nam de belangstelling voor de eigen regio, plaats of groep toe vanaf de tweede helft van de jaren negentig. Zij stelt dat de officiële nationale herdenkingen het monopolie verloren. Net als Vermolen is zij echter van mening dat deze ontwikkeling niet als een tegenhanger van de nationale herdenking moet worden gezien, maar eerder als een noodzakelijke aanvulling daarvan. 25 Volgens journaliste Jolanda Keesom was er zelfs vanaf 1988 sprake van een groeiend maatschappelijk draagvlak voor de nationale herdenking en viering van de bevrijding en werden 4 en 5 mei een vanzelfsprekende combinatie. Dit was volgens Keesom te danken aan het groeiende bewustzijn onder de Nederlandse bevolking van wat oorlogen teweegbrengen en de inzet van het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Sinds 1988 is dit comité constant in nauw overleg met betrokkenen en verantwoordelijke bewindslieden en samen bekijken zij hoe ze het beste invulling kunnen geven aan de dagen zodat zoveel mogelijk Nederlanders zich kunnen herkennen. 26
23
Idem, 111-112. Idem, 113-114. 25 Madelon de Keizer en Marije Plomp, Een open zenuw. Hoe wij ons de Tweede Wereldoorlog herinneren (Amsterdam 2010) 20. 26 Jolanda Keesom, ‘Samen herdenken, samen feestvieren’, Voorbij maar niet verdwenen. Oorlog 65 jaar na de Tweede Wereldoorlog (2010) 34-36. 24
9
Zoals de hierboven beschreven geschiedenis van de collectieve herinnering aan de oorlog laat zien, is deze altijd een constructie geweest ‘van verschillende maatschappelijke en politieke groepen in antwoord op de sociale en politieke binnenlandse en buitenlandse ontwikkelingen.’ 27 Onder deze groepen worden bijvoorbeeld Joodse Nederlanders en communistische verzetsstrijders verstaan. De politiek heeft de collectieve herinnering aan de oorlog vaak als een middel aangegrepen om actuele problemen aan te kaarten en in een perspectief te plaatsen, maar ook om belangrijke normen en waarden te benadrukken. De abstracte begrippen als vrijheid, democratie en tolerantie hebben een steeds belangrijker plaats binnen de publieke herdenkingen gekregen. Ook nu, in de eenentwintigste eeuw, wordt er door de politiek gehamerd op deze waarden die belangrijk worden geacht voor de Nederlandse samenleving. De specifieke historische ervaringen komen daarbij steeds vaker op de achtergrond te staan. Dit is vooral het geval op Bevrijdingsdag en in mindere mate op de avond van de Dodenherdenking. Een bijkomend gevolg hiervan is dat de boodschap van de oorlog steeds sterker gericht is tot de jongere generaties die de oorlog niet hebben meegemaakt. 28 Sociologe Withuis noemt dit een gevaarlijke ontwikkeling. Zij vindt het riskant om de termen waarmee we herdenken zo vaag te maken omdat er dan in feite niets meer gezegd wordt en iedereen mee kan doen. Tegelijkertijd vindt ze het ook geen goede zaak als herdenken betekent dat ‘irreële vijandbeelden eeuwenlang worden gekoesterd als bestanddelen van onze nationale identiteit.’ 29 Volgens haar ligt hier een opgave. Men moet een juiste balans vinden tussen beide uitersten. Bovendien spreekt ze de jongere generaties liever aan op hun vermogen tot empathie dan dat ze de oorlog ‘herkenbaar’ maakt voor hen. Ze zegt:
‘Het is een misverstand dat mensen alleen maar betrokken zouden kunnen zijn bij zaken die ze uit hun eigen leven kennen. Herkenbaarheid impliceert de vertaling van vreemde ervaringen in eigen richting, empathie volgt precies de omgekeerde weg. Pogingen om de gruwelijke ervaringen van de kampen herkenbaar te maken, leiden onvermijdelijk tot banalisering. Het is zinvoller om jongeren te scholen in het vermogen zich te verplaatsen in de gevoelen en gedachten van een ander. Daarmee creëer je werkelijk begrip.’ 30
27
Julika Vermolen, ‘De vierde en vijfde mei: herinnering aan en herdenking van de Tweede Wereldoorlog’, 115 Kees Ribbens, Oorlog op vijf continenten, 292-294. 29 Jolande Withuis, ‘Van politiek naar psychologie. De veranderende omgang met de oorlog’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid (MGv) (mei 2007) 31. 30 Colet van der Ven, ‘herdenken wordt een allegaartje’, Trouw (4 mei 2010). 28
10
1.2 De herdenkings- en herinneringscultuur van de Tweede Wereldoorlog sinds 1993
Tot dusver heb ik een kort overzicht gegeven van de ontwikkeling van de herdenkings- en herinneringscultuur van de Tweede Wereldoorlog in Nederland tussen 1945 en 1993, aan de hand van het indelingsschema van historica Vermolen. De laatste periode die zij beschrijft eindigt in 1993. Hoe heeft de collectieve herinnering zich na deze periode ontwikkeld? Hoe heeft de overheid invulling gegeven aan de 4 en 5 mei-herdenking? En nog specifieker, hoe staat het met de collectieve herinnering anno 2010? Deze vragen wil ik nu gaan beantwoorden.
1.2.1 De politiek morele kant van de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog
De wijze waarop verschillende overheidsinstanties invulling geven aan de 4 en 5 meiherdenking zegt veel over de omgang met de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse samenleving. Het jaar 1995 stond in het teken van een halve eeuw bevrijding en de aandacht voor dit thema was groot. Velen beschouwden dit jaar als een schakeljaar waarin enerzijds de bevrijding groots moest worden gevierd en waar anderzijds aandacht kwam voor de vraag of er vanaf dat moment niet op een andere wijze invulling moest worden gegeven aan 4 en 5 mei. 31 Na de herdenking en viering van 4 en 5 mei in 1995 bleek echter dat deze dagen nog steeds stevig waren verankerd in de samenleving. Het comité verlegde wel het accent van bevrijding naar vrijheid. De algemene waarden als vrijheid, tolerantie en democratie werden sterk benadrukt. Ook de mensenrechten kregen meer aandacht, mede onder invloed van de actuele ontwikkelingen in het voormalige Joegoslavië.32 Deze koppeling naar de actualiteit lijkt typerend voor de periode na 1995. Mensen moeten leren van het verleden en op die manier voorkomen dat ze dezelfde fouten maken in de eigen tijd. Vanaf 1995 kreeg bovendien voorlichting aan de jeugd steeds meer prioriteit. Deze ging een vast onderdeel uitmaken van het politiek beleid. Niet alleen de Bevrijdingsdag, die vanaf het midden van de jaren negentig ‘Dag van de Vrijheid’ ging heten, veranderde van karakter. Ook de dodenherdenking kreeg een andere invulling. Er kwam meer aandacht voor direct betrokkenen, zoals overlevenden van de Shoah en/of hun nabestaanden, en de 31
Bram Peters, ‘Herdenken en vieren. Debatten in de Tweede Kamer over de betekenis van 4 en 5 mei’, in: C.C. van Baalen e.a., Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2007. De moeizame worsteling met de nationale identiteit (Amsterdam 2007). 32 Idem, 103.
11
autoriteiten kwamen daardoor meer op de achtergrond te staan. Dit was ook letterlijk het geval bij de nationale herdenking bij het Nationaal Monument op de Dam, waar de direct betrokkenen vooraan stonden en bovendien voorop gingen bij de kranslegging. 33 Volgens journalist Bram Peters is het draagvlak voor 4 en 5 mei de afgelopen vijftien jaar onverminderd groot gebleven. Beide dagen hebben een brede betekenis en velen beleven de dodenherdenking als een moment van bezinning. Tal van Nederlanders met uiteenlopende achtergronden staan jaarlijks gedurende twee minuten stil bij de gevolgen van oorlog, zowel vroeger als nu. Ook 5 mei wordt door velen beschouwd als een belangrijke dag waarop men stilstaat bij de betekenis van vrijheid. Het nationale karakter van de dagen mag dan verminderd zijn, het belang van de herdenking wordt nog steeds algemeen erkend. 34 Cijfers bevestigen deze betrokkenheid van de Nederlandse burger. Uit onderzoek van het Nationaal Comité 4 en 5 mei uit 2009 blijkt dat tachtig procent van de ondervraagden twee minuten stil is tijdens de dodenherdenking. Bovendien blijkt dat ruim tweederde van de Nederlanders redelijk tot veel kennis bezit over de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. 35 Onder ‘betrokkenheid’ wordt in dit geval dus vooral de twee minuten stilte op 4 mei en kennis van de geschiedenis van de oorlog verstaan. In hoeverre de genoemde cijfers betrouwbaar zijn valt moeilijk op te maken uit het artikel. Er staat niet in hoeveel mensen ondervraagd zijn en het is moeilijk te controleren of de geïnterviewden daadwerkelijk twee minuten stil staan op 4 mei. In hetzelfde onderzoek constateert het comité wel verschuivingen. Het draagvlak binnen de samenleving mag dan groot zijn, het is niet eenvoudig om het land op 4 mei twee minuten stil te krijgen. Het wordt vooral steeds moeilijker om jongeren bij de herdenking te betrekken. Om de jongeren toch te confronteren met de nationale dodenherdenking worden er veel initiatieven genomen. Zo worden om acht uur de speeltafels in de casino’s stilgelegd en worden de tv’s afgestemd op de beelden van de landelijke herdenking, gaan populaire jongerensites zoals fok.nl op zwart en onderbreekt concertorganisator Mojo Concerts eventuele concerten. 36 In 2010 werd er zelfs opgeroepen tot twee minuten ‘twitterstilte’ op de populaire site twitter.com. Kennelijk zijn dergelijke initiatieven nodig om jongeren stil te laten staan bij de herdenking. Of dit ook daadwerkelijk effect heeft is nog maar de vraag. Directeur van het Centrum voor Holocaust- en Genocidestudies, Johannes Houwink ten Cate, denkt dat het draagvlak voor 4 mei groot zal blijven. Vooral als je je bedenkt dat niet alleen de gevallenen in de Tweede Wereldoorlog worden herdacht, maar ook alle soldaten die 33
Ibidem. Idem, 104. 35 ‘Herdenken, dat gaat nooit over’, Het Parool (4 mei 2009). 36 Ibidem. 34
12
na 1945 tijdens vredesmissies zijn omgekomen. Toch ziet Ten Cate wel een kentering. Volgens hem is de aandacht voor het herdenken afgenomen sinds de dienstplicht op 1 mei 1997 officieel is afgeschaft. 37 Terwijl het de vraag is in hoeverre jongeren van nu betrokken zijn bij de herdenking van de Tweede Wereldoorlog, breidt de ‘herdenkingsindustrie’ zich intussen nog ieder jaar uit. De term ‘herdenkingsindustrie’ behoeft enige toelichting. In de jaren zestig en zeventig zou deze term nooit gebruikt zijn, het is typisch een term van deze tijd. Het woord ‘industrie’ impliceert een zekere (emotionele) afstand tot het verleden, iets fabrieksmatigs en iets massaals. Er worden voortdurend nieuwe plekken ontdekt waar tijdens de bezettingsjaren iets bijzonders is gebeurd, zogeheten ‘lieux de mémoire’(herinneringsplaatsen), en er verschijnen iedere dag nieuwe boeken over deze periode. Bij de talloze herinneringsplaatsen en herdenkingsplaatsen ligt de nadruk vaak op de beleving en de ervaring van het verleden. Bezoekers dienen zich levendig te kunnen verplaatsen in de geschiedenis en hulpmiddelen, zoals acteurs die historische gebeurtenissen naspelen, worden daarbij niet geschuwd. Ook spelen persoonlijke verhalen een steeds belangrijkere rol. Bovendien wordt er bij sommige herinneringsplaatsen/herdenkingsplaatsen geld verdiend aan dit oorlogsverleden en in die zin is de term ‘herdenkingsindustrie’ passend. Het begrip ‘lieux de mémoire’ verwijst naar ‘de monumenten, vlaggen, verhalen en schilderijen die fungeren als ankerplaatsen van de nationale herinnering’ 38 en is bedacht door de Franse historicus Pierre Nora in de jaren tachtig van de twintigste eeuw. Nora stelt dat er geen sprake is van een afnemende historische belangstelling, maar van een vormverandering. Tijdens deze vormverandering hebben de zogeheten ‘milieux de mémoire (het nationale geschiedbeeld) plaats moeten maken voor de ‘lieux de mémoire’ (specifieke plekken die ons aan het verleden doen herinneren). 39 Naar aanleiding van dit project van Nora verschenen er talloze internationale publicaties waarin de vraag werd gesteld hoe de herinnering, die verankerd is in specifieke plaatsen, werkt en wat het verschil is tussen geschiedenis en herinnering. 40 Voorbeelden van enkele publicaties zijn De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis (1994) van C. Lorenz en de vierdelige boekenserie Plaatsen van herinnering (2007). In deze serie worden bepaalde onderwerpen uit de Nederlandse geschiedenis beschreven aan de hand van 160 herinneringsplaatsen in Nederland. 37
Ibidem. Frank van Vree, ‘Iedereen zijn eigen monument; herdenken’, Trouw (29 december 1999). 39 Ibidem. 40 Madelon de Keizer en Marije Plomp, Een open zenuw. Hoe wij ons de Tweede Wereldoorlog herinneren (Amsterdam 2010) 13. 38
13
In Duitsland bestaan er ook boeken die de geschiedenis van Duitsland beschrijven aan de hand van herinneringsplaatsen, zogeheten Erinnerungsorte. Een voorbeeld daarvan is Deutsche Erinnerungsorte (2002) van Étienne François en Hagen Schulze. Volgens onderzoeker van het NIOD, David Barnouw, neemt de behoefte speciale herdenkingsplekken te koesteren toe, naarmate de eerste generatie die de oorlog bewust heeft meegemaakt uitsterft. Hij zegt niet specifiek bij wie deze behoefte toeneemt. Ik denk dat dit vooral het geval is bij mensen die via hun familiegeschiedenis extra betrokken zijn bij het oorlogsverleden, maar dat het zeker niet geldt voor iedereen. Zo zal de interesse onder jonge mensen, die niet via hun familie- of vriendenkring betrokken zijn bij de geschiedenis van de oorlog, waarschijnlijk niet groot zijn. Zij zijn in de meeste gevallen meer gericht op het hier en nu en op de toekomst. Barnouw denkt niet dat het herdenken over dertig jaar, als de laatste mensen van de eerste generatie zijn overleden, zal stagneren. Hij vergelijkt dit met herdenkingen van de Eerste wereldoorlog in het buitenland. Daar is de belangstelling nog altijd heel groot. Pas als er een Derde Wereldoorlog komt vervaagt volgens Barnouw de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog. 41 Historicus Hans Blom bevestigt dit laatste als hij zegt: ‘De Tweede wereldoorlog is de meest schokkende ervaring van de afgelopen decennia. Zolang er niets veel schokkenders plaatsvindt, blijft de oorlog het houvast voor herdenkingsrituelen.’ 42 Volgens deze onderzoekers zou een Derde Wereldoorlog de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog doen verbleken. Kerkhistoricus J.Y.H.A. Jacobs, verbonden aan de Universiteit van Tilburg, voegt hier in zijn essay ‘Versteend of bezield’ 43 uit 2008 aan toe dat de Tweede wereldoorlog geleidelijk aan voor steeds meer Nederlanders is uitgegroeid tot een ‘moreel ijk- of referentiepunt’. Dit verklaart volgens hem het ontstaan van een rijke herinneringscultuur rondom de oorlog en een grote verscheidenheid aan vormen van omgang met de oorlog en de verwerking ervan. De vele oorlogsherinneringplaatsen die Nederland rijk is kunnen volgens de kerkhistoricus meer dan andere herinneringplaatsen ‘fungeren als uitgangspunt voor de ontwikkeling van een strategie “tégen het vergeten” (…). 44 Historicus Van der Heijden sluit zich aan bij de opvatting van Jacobs dat de Tweede Wereldoorlog is uitgegroeid tot een moreel ijkpunt. Hij schrijft in het artikel ‘De vader van 41
Peter de Waard, ‘Een bloeiende herdenkingsindustrie’, de Volkskrant (10 oktober 2009). George Marlet, ‘Oorlog gaat voorlopig niet met pensioen; Tweede Wereldoorlog uitgegroeid tot moreel ijkpunt, Trouw (12 mei 2010). 43 J.Y.H.A. Jacobs, ‘Versteend of bezield? De aanwezigheid van religie in materiële en topografische herinneringen aan de oorlog’, Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800, 21, 69 (2008) 3-14. 44 Idem, 4. 42
14
alle dingen’ 45 dat met het verdwijnen van de generatie die de oorlog heeft meegemaakt de oorlog steeds meer een symbool is geworden en steeds minder verwijst naar de specifieke gebeurtenis uit de jaren 1939-1945. Dit verklaart volgens hem ook de ontwikkeling dat ‘de collectieve herinnering aan de Tweede Wereldoorlog steeds vaker verwijst naar oorlog in het algemeen en naar zaken als geweld, onvrijheid en willekeur’. 46 Militair historicus Christ Klep begrijpt dat het trekken van parallellen tussen de bevrijding van 1945 en de Nederlandse deelname aan militaire missies ‘heel verleidelijk’ is, maar noemt dat verband zelf ‘twijfelachtig’. 47 Hij licht niet toe wat hij precies bedoelt met het woord ‘twijfelachtig’, maar ik denk dat hij het net als Withuis geen goede zaak vindt om de actualiteiten te veel te betrekken bij de herdenking van de Tweede Wereldoorlog. We herdenken de slachtoffers die zijn gevallen tijdens de Tweede Wereldoorlog en dienen geen politiek statement te verkondigen vóór of tegen huidige militaire missies in het buitenland.
1.2.2 Een filosofische benadering van de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog
Schrijfster en essayist Liesbeth Eugelink heeft een artikel geschreven over de ethiek van het vergeten en de ethiek van de herinnering. Het is de moeite waard dit artikel hier te bespreken omdat het een andere kant van de herinnering belicht, namelijk een filosofische. Eugelink schrijft dat de meeste mensen herinneren hiërarchisch hoger achten dan vergeten. Er bestaan talloze cursussen en trainingen die ons geheugen moeten verbeteren, maar er bestaan geen cursussen om bepaalde zaken te leren vergeten. ‘Het brein moet onthouden, vinden wij: vergeten is een ongewenst neveneffect waarvan we de gevolgen zo veel mogelijk willen beperken.’ 48 Volgens Eugelink is deze opvatting minder onschuldig dan ze lijkt. Ze illustreert dit aan de hand van de studie De wetten der emoties van de Nederlandse psycholoog Nico H. Frijda uit 2007. In dit boek bespreekt Frijda de inzichten die tien jaar wetenschappelijk onderzoek naar emoties hebben opgeleverd. In het hoofdstuk ‘Herdenken’ vraagt Frijda zich af waarom sommige emoties over persoonlijke of publieke gebeurtenissen niet voorbijgaan. Waarom gaan ze niet over in emotioneel stabiele herinneringen? Hij zoekt het antwoord in oorlog, vervolging en rampen. Sommige gebeurtenissen kunnen volgens hem niet zomaar 45
Chris van der Heijden, ‘De vader van alle dingen’, Voorbij maar niet verdwenen. Oorlog 65 jaar na de Tweede Wereldoorlog (2010). 46 Idem, 3. 47 George Marlet, ‘Oorlog gaat voorlopig niet met pensioen; Tweede Wereldoorlog uitgegroeid tot moreel ijkpunt, Trouw (12 mei 2010). 48 Liesbeth Eugelink, ‘De zegen van het vergeten; Essay De plicht tot herinneren’, De Groene Amsterdammer (29 april 2009).
15
worden verwerkt of geïntegreerd. Indien dit wel zou gebeuren zou dat verraad betekenen; ‘verraad van de zaak waarvoor men staat of stond, van de familie en vrienden, van de eigen identiteit.’ 49 Volgens Eugelink blijkt uit die laatste zin van Frijda dat herinneren volgens hem niet alleen een hersencapaciteit is, maar dat het ook een morele functie heeft. Deze morele functie prefereert hij ethisch gezien boven het vergeten. Eugelink denkt dat Frijda hier onder andere doelt op de gebeurtenissen die plaatsvonden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Men dient zich deze gebeurtenissen volgens hem te herinneren en niet te vergeten. Sommige emotionele herinneringen mogen volgens Frijda niet afgesloten worden en Eugelink noemt dit het moment ‘waarop het vanzelfsprekende standsverschil tussen herinneren en vergeten zijn onschuld geheel verliest.’ In de naoorlogse herinneringscultuur is het volgens haar taboe om te vergeten. Mensen hebben de plicht te herinneren. De reden hiervoor ligt volgens Eugelink voor de hand. Herdenken en herinneren behoeden ons ervoor dezelfde fouten te maken als tijdens de Tweede Wereldoorlog. Eugelink noemt in dit verband de Joodse filosofe Hannah Arendt. Arendt werd geboren in Duitsland in 1906 en vluchtte in 1941 wegens het opkomende antisemitisme naar de Verenigde Staten. Hier schreef zij haar beroemdste werk The Origins of Totalitarianism. Arendt was volgens Eugelink doordrongen van het feit dat de herinnering aan de verschrikkingen tijdens de oorlog levend moet blijven. Eugelink noemt haar werk ‘één groot betoog tegen het vergeten, tegen de onverschilligheid.’ 50 Eugelink is van mening dat de discussie over het herinneren en vergeten niet los kan worden gezien van de Tweede Wereldoorlog, maar dat ze er tegelijkertijd ook door wordt vertroebeld. De nadruk ligt zo sterk op de herinnering, dat de mogelijke relevantie van vergeten wordt genegeerd. Toch geeft Frijda een argument waarom herinneren niet altijd belangrijker of beter is dan vergeten. Herinnering en herdenking zitten volgens hem soms in dezelfde hoek als vergelding. ‘Al ons geherinner heeft een gevaarlijke keerzijde. We moeten actief vergeten om instincten van wrok en wraak te overwinnen, zei Nietzsche al. Vergeten is, we zouden het bijna vergeten, niet alleen iets slechts, er zitten ook goede kanten aan.’ Historicus Ed Jonker pleit dan ook voor ‘eerherstel van het vergeten.’ Volgens hem kan dit vergeten soms helend zijn, maar komt dit door het voortbestaan van de slachtoffercultuur niet aan bod. Jonker is van mening dat we door te vergeten niet alleen iets kwijtraken, maar dat we
49 50
Ibidem. Ibidem.
16
er ook iets voor terugkrijgen: ‘heling, vergiffenis, zielenrust, herstel van verbroken verbanden, begrip, eerherstel, solidariteit.’ 51 Zodra filosofen spreken over herinnering in de context van de Tweede Wereldoorlog lijken zij volgens Eugelink ‘gegijzeld door het naoorlogse herinneringsgebod.’ Jonker durft volgens haar echter wel kritische vragen te stellen over het eventuele belang van het vergeten in de context van de oorlog. Ook Eugelink zelf durft in dit artikel aan de morele druk van het herinneringsgebod te ontsnappen als ze het volgende concludeert:
‘We kunnen besluiten ons oorlogsverleden te gaan herinneren als een historische gebeurtenis, in plaats van dit keer op keer te herbeleven in het nu. We kunnen in zekere zin namelijk helemaal niet tegemoetkomen aan die dwingende oproep tot identificatie met het lijden van de slachtoffers. Aan dat lijden hadden de naoorlogse generaties geen deel, kunnen ze geen deel hebben, mogen ze zelfs in zekere zin geen deel hebben. We dienen op gepaste afstand te blijven van een lijden dat niet het onze is. (…) Het vergeten waar ik op doel heeft dus per se niet betrekking op het vergeten van de historische feiten an sich, ook niet op het vergeten van geleden pijn destijds, maar op het loslaten van de herbeleving van de pijn in het nu, op het loslaten van het traumatiserende deel van de herinnering dus. Want het is precies dié pijn die aanzet tot wraak en vergelding.’ 52
Toch lijkt het steeds gangbaarder te worden dat we de gebeurtenissen die plaatshadden tijdens de bezettingsjaren proberen te herbeleven, te ervaren. Een goed voorbeeld hiervan is dat de afgelopen jaren kinderen van de basisschool een nacht hebben overnacht in het Anne Frank Huis. Deze ervaring moest kinderen dichter bij Anne brengen. Hoe heeft zij zich gevoeld tijdens de onderduik? Niet alleen Eugelink lijkt voor dergelijke experimenten te waarschuwen, ook Withuis keurt dit af. Zij vindt het zinvoller om jongeren te scholen in het vermogen zich te verplaatsen in de gevoelen en gedachten van een ander, omdat je volgens haar daarmee werkelijk begrip creëert. Toch lijkt het in de prakrijk een andere kant op te gaan. De nadruk komt juist steeds sterker te liggen op herbeleving, ervaring en identificatie. Herinneringsplekken nemen hierbij een belangrijke plaats in. Daarover gaat de volgende subparagraaf.
51 52
Ibidem. Ibidem.
17
1.2.3 De emotionele en commerciële kant van de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog
De Nederlandse overheid geeft veel geld uit aan de herdenkingsindustrie. De rijkssubsidies zijn sinds 2000 opgelopen van 3,8 miljoen naar 8,3 miljoen euro in 2009. 2,4 miljoen daarvan wordt besteed aan herinneringscentra, 2,7 miljoen gaat naar het Nationaal Comité 4 en 5 mei, 1,2 miljoen is gereserveerd voor jeugdvoorlichting en 1,8 miljoen gaat naar andere projecten. De overheid onderhoudt 3500 monumenten, 80 oorlogsmusea en drie herinneringscentra. Bovendien heeft de regering in 2007 een extra bedrag van 27 miljoen euro ter beschikking gesteld voor het bijeenbrengen van het oorlogserfgoed. 53 Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is hiervoor met het programma ‘Erfgoed van de Oorlog’ gestart. Dit programma zal uitgebreid besproken worden in paragraaf twee van deze scriptie. Het subsidiëren van de herdenkingsindustrie heeft dus hoge prioriteit bij de overheid. Maar in hoeverre is de Nederlandse burger geïnteresseerd in oorlogsmonumenten, oorlogsmusea en andere vormen van de herdenkingsindustrie? Het draagvlak onder de Nederlandse bevolking voor het herdenken van de oorlog is groot. De meeste specialisten op dit gebied voorspellen dat dit de komende jaren zo zal blijven en wellicht alleen maar zal toenemen. Deze interesse onder de Nederlandse bevolking voor het oorlogsverleden blijkt niet alleen uit het feit dat er ieder jaar duizenden mensen op 4 mei toestromen naar de Dam in Amsterdam, het blijkt ook uit de enorme bezoekersaantallen aan verschillende musea en monumenten die Nederland rijk is. Er is natuurlijk ook sprake van een wisselwerking tussen vraag en aanbod. Hoe meer tijd en geld de overheid steekt in projecten over de oorlog, hoe ‘beter’ en ‘mooier’ deze worden en hoe meer mensen deze willen bezoeken. Het is aannemelijk dat anno 2010 een herdenkingsplek waar een complete veldslag wordt nagespeeld, meer bezoekers trekt dan een museum dat een collectie van kaarten presenteert waarop de veldslag met pijltjes wordt aangegeven. Historica De Keizer bevestigt dit. Zij schrijft dat overlevenden en nabestaanden van oorlogsgetroffenen sinds de jaren tachtig steeds sterker de behoefte lijken te voelen hun herinnering aan de oorlog op te roepen en ‘bijna tastbaar te maken’. Aanvankelijk deed men dit door ‘als ware pelgrims de “schuldige” plekken van destijds te bezoeken of door zoveel mogelijk die plekken te reconstrueren.’ Sindsdien zijn de herinneringsplaatsen aan een voortdurende herstructurering onderhevig. Aanvankelijk volstond een simpele tentoonstelling
53
Peter de Waard, ‘Een bloeiende herdenkingsindustrie’, de Volkskrant (10 oktober 2009).
18
met eventueel wat authentieke overblijfselen. Herinneringsspecialisten jagen elkaar echter steeds sterker op met het aanbod van steeds ‘echtere’ taferelen van de voormalige plekken des onheils. De opvatting bestaat dat wie de oorlog niet heeft meegemaakt op deze wijze een authentieker beeld krijgt van de oorlog en het geleden leed. Herinneringsspecialisten zijn van mening dat dit beter werkt dan een monument of een herdenking. De hang naar een authentieke beleving van de oorlog is volgens De Keizer groot. 54 Een interessant voorbeeld van een monument dat uitgegroeid is tot een toeristische trekpleister is het Anne Frank Huis. In 1960 bezochten jaarlijks zesduizend mensen dit monument, in de jaren tachtig groeide dit aantal tot vierhonderdduizend bezoekers per jaar en nu komen er jaarlijks meer dan een miljoen bezoekers naar het Anne Frank Huis aan de Prinsengracht. Het Anne Frank Huis is hiermee de op negen na grootste toeristische attractie in Nederland. 55 Het valt mij op dat de woorden toeristische trekpleister en toeristische attractie in de verschillende publicaties niet tussen aanhalingstekens worden gezet. Naar mijn mening illustreert dit de emotionele afstand die er inmiddels bestaat ten opzichte van dit aangrijpende verhaal. In april 2010 is het boek Het Anne Frank Huis. Een biografie verschenen van Jos van der Lans en Herman Vuijsje. 56 In dit boek wordt de naoorlogse geschiedenis van het Anne Frank Huis beschreven. Op 3 mei 1960 werd het Anne Frank Huis opengesteld voor publiek, terwijl de gemeente het huis tien jaar eerder nog wilde slopen. Het wereldwijde succes van het dagboek van Anne Frank veranderde de gemeenteplannen, dit tot opluchting van Otto Frank, de vader van Anne. 57 De naoorlogse geschiedenis van het Anne Frank Huis is exemplarisch voor de ontwikkeling van de algehele collectieve herinnering aan de oorlog in Nederland. De auteurs noemen het Anne Frank Huis tussen 1945 en 1960: ‘Huis van vergetelheid’. In de jaren zestig noemen zij dit: ‘Huis van ontmoeting’. Gedurende de jaren zeventig: ‘Huis van bevlogenheid’. ‘Huis van strijd’ wordt het genoemd in de jaren tachtig en vanaf de jaren negentig krijgt het huis de titel: ‘Huis van beleving’. 58 Deze titels slaan niet alleen op de situatie waarin het Anne Frank Huis zich bevond in de verschillende decennia, maar tevens op de wijze waarop er in Nederland werd omgegaan met het oorlogsverleden. En deze twee zaken hingen natuurlijk ook met elkaar samen. Pas vanaf de jaren zestig kwam er meer 54
Madelon de Keizer en Marije Plomp, Een open zenuw, 21. Peter de Waard, ‘Een bloeiende herdenkingsindustrie’, de Volkskrant (10 oktober 2009). 56 Jos van der Lans en Herman Vuijsje, Het Anne Frank Huis. Een biografie (Amsterdam 2010). 57 Idem, 9. 58 Idem, 5-7. 55
19
aandacht voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog en voor de oorlogsslachtoffers in het bijzonder en het is daarom ook niet verwonderlijk dat het huis in deze periode de titel ‘Huis van ontmoeting’ krijgt.
‘De opening van het Anne Frank Huis markeerde het begin van een periode van toenemende openheid over het oorlogsverleden. De stilte waarmee de oorlogsgeneratie de moord op meer dan honderdduizend Nederlandse joden had omgeven, werd stapsgewijs doorbroken.’
59
Je kunt stellen dat Anne Frank anno 2010 is uitgegroeid tot een icoon. In het voorwoord schrijven de auteurs: ‘Natuurlijk, een huis schrijft geen geschiedenis, net zomin als een huis verhalen vertelt. Maar het Anne Frank Huis is geen gewoon huis. Het is een sprekend symbool geworden van… ja, van wat?’ 60 Op deze vraag geven ze in het laatste hoofdstuk antwoord. Ze schrijven:
‘Wat in het Anne Frank Huis wordt gekoesterd, is niet alleen de herinnering aan het lijden en de moed van acht opgejaagde mensen. Het is niet alleen het dagboek waarin Anne die herinnering verwoordde. Het Anne Frank Huis staat ook voor de bereidheid van omstanders om te hulp te komen. Het pure bestaan van het achterhuis laat zien dat mensen niet passief hoeven toe te kijken, zelfs niet bij het grootste onrecht en het grootste gevaar. Dat is de blijvende waarde van het Anne Frank Huis, en de rode draad die alle identiteiten verbindt die het in en na de oorlog heeft aangenomen.’
61
De boodschap die het Anne Frank Huis uitdraagt is dus tegelijkertijd een waarschuwing voor het heden. Men dient zich te verzetten tegen onrecht en men moet opkomen voor mensenrechten. Anne Frank is het symbool geworden van het onschuldige slachtoffer van het Grote Kwaad, goed versus slecht. Vaak gaat het helemaal niet meer om Anne Frank zelf, maar om een symboliek die buiten haar om gaat. De ophef die ontstond rondom het wel of niet kappen van een kastanjeboom in de tuin waarop het kamertje van Anne uitkeek en waarover Anne in haar dagboek schrijft, illustreert dit. Als in 2007 blijkt dat de stam van de boom aangetast is door schimmels en omgekapt moet worden voordat hij omvalt, verzamelt de gehele wereldpers zich voor het huis aan de Prinsengracht nummer 263. Iedereen heeft wel een mening over de vraag of de boom gekapt moet worden, maar het meest gehoord is dat de ‘Anne Frankboom’ moet blijven staan. Ene Hans Westra, die commentaar geeft op deze 59
Idem, 94. Idem, 9-10. 61 Idem, 294. 60
20
ophef, zegt: ‘De verschrikkingen van de Holocaust zijn op de een of andere manier via Anne neergeslagen in die boom. Alsof die boom zelf in Auschwitz is geweest!’ 62 Anne Frank lijkt soms te worden voorgesteld als een heilige en alles wat zij geschreven heeft, aangeraakt heeft of zelfs maar gezien heeft is een relikwie. Het Anne Frank Huis is een voorbeeld van een monument/museum dat ieder jaar meer bezoekers trekt en dus razend populair is. Hierbij moet gezegd worden dat het merendeel van de bezoekers buitenlands is. Maar dit is niet het enige monument of de enige herdenkingsplaats in Nederland die grote bezoekersaantallen trekken. Het lijkt een tendens dat steeds meer mensen uit nieuwsgierigheid plekken bezoeken waar het oorlogsverleden ‘tot leven’ komt. Het ‘beleven’ en ‘ervaren’ wordt hierbij steeds belangrijker. Jan Kolen, Rutger van Krieken en Maarten Wijdeveld hebben het essay ‘Topografie van de herinnering’ geschreven in het boek Dynamiek van de herinnering 63 . Zij stellen dat het verleden steeds meer een multimediaal karakter krijgt en dat het gemakkelijker is om dit door middel van hypermoderne representatietechnieken op te roepen en te ensceneren. Hierdoor veranderen onze ideeën over de historische ervaring en herinnering. Hiernaast stellen de auteurs dat de geschiedenis, net als het erfgoed, draait om:
(…) ‘een dynamische toe-eigening van overgeleverde sporen door een samenleving die steeds nieuwe vragen stelt aan het verleden. Ook voorwerpen en plekken die herinneren aan de Tweede Wereldoorlog zijn in die zin onderhevig aan een voortdurend proces van herinterpretatie en transformatie.’
64
Dit voortdurende proces van herinterpretatie en transformatie vindt plaats bij alle herdenkingsmonumenten. We zagen dit hierboven al bij het Anne Frank Huis en de historische ontwikkeling van de nationale herdenking. De auteurs geven in dit essay een aantal voorbeelden van herinneringsplekken, binnen en buiten Nederland, die dit proces van herinterpretatie en transformatie laten zien. De voorbeelden die zij geven zijn de herdenking van D-Day in Normandië op 6 juni, de Slag om Arnhem op 17 september en de verschillende herdenkingsplaatsen in Berlijn. 65
62
Idem, 224. Jan Kolen, Rutger van Krieken en Maarten Wijdeveld, ‘Topografie van de herinnering. De performance van de oorlog in het landschap en de stedelijke ruimte’, in: Frank van Vree en Rob Laarse, De dynamiek van de herinnering: Nederland en de Tweede Wereldoorlog in een internationale context (Amsterdam 2009). 64 Idem, 199-201. 65 Idem, 201. 63
21
Sinds 1994 zijn de herdenkingen in de stadsregio Arnhem Nijmegen van karakter veranderd. Er is sprake van een ‘vergaande enscenering van de militaire gebeurtenissen’ 66 die daar plaats hadden. De auteurs signaleren een toegenomen belangstelling voor zogeheten ‘reenactments’. Hiermee wordt bedoeld het zo waarheidsgetrouw mogelijk naspelen van historische gebeurtenissen. Dit heeft volgens hen gevolgen voor de relationele authenticiteit (de persoonlijke betrokkenheid) van het herdenken. Re-enactments zorgen ervoor dat er een dynamische en levensechte context wordt gecreëerd waarbinnen de deelnemers zich in sterke mate kunnen identificeren met de historische gebeurtenis. Van de Slag om Arnhem is zelfs een computerspel ontwikkeld, ‘Brother in Arms 3: Hell’s Highway’. Door middel van een dergelijk computerspel is men zelfs in staat de historische gebeurtenis een andere wending te geven. 67 Naast het feit dat de ervaring van het verleden steeds belangrijker wordt bij herdenkingsplaatsen, signaleren de auteurs nog een aantal andere veranderingen in de herdenkingindustrie vanaf de jaren negentig. Het oorlogsverleden heeft namelijk een prominente plaats verworven in het internationale massatoerisme en de cultuur van het reizen. Zo bestaan er speciale ‘battlefield tours’ naar onder andere de stadsregio Arnhem Nijmegen. Een van die tours heet de ‘Operation Market Garden Tour’. Bovendien is er vanaf de jaren negentig een nieuw landschap bijgekomen in de herdenkingsindustrie, namelijk het virtuele landschap van internet en computerspellen. Volgens de auteurs heeft zich dus een verschuiving voltrokken van herdenken in het landschap, naar het uitvoeren van historische performances in het landschap en het landschap als performance. De omgang met de oorlog is dus sinds de jaren negentig, mede door multimediale ontwikkelingen, veranderd. De auteurs concluderen:
‘In de nieuwe omgang met het oorlogsverleden dagen de stedelijke omgeving, het landschap en de virtuele ruimte de bezoeker vooral uit tot het ondergaan van indrukwekkende ervaringen. (…) De nadruk ligt dus op de individuele beleving in het hier en nu, en veel minder op de traditionele, gemeenschappelijke herdenking van een historisch feit.’ 68
Samenvattend kan geconcludeerd worden dat de maatschappelijke omgang met de Tweede Wereldoorlog in Nederland altijd een zeer dynamisch proces is geweest. Vanaf de bevrijding in 1945 kun je verschillende perioden onderscheiden waarin de overheid op een specifieke 66
Idem, 208. Ibidem. 68 Idem, 219. 67
22
manier omging met het oorlogsverleden en de herinnering daaraan. Ook de Nederlandse burger heeft invloed gehad op de vorm en inhoud van de collectieve herinnering. Tijdens de periode van de wederopbouw waren de wonden van de oorlog nog vers en in plaats van hierbij stil te staan wilden de meeste mensen vooruit kijken en zich richten op de toekomst. Dit gold natuurlijk niet voor iedereen; sommige getraumatiseerden konden zich niet zo gemakkelijk richten op de toekomst. Toen gedurende de jaren zestig het gezag onder druk kwam te staan ontstond er meer ruimte voor discussie en kritiek. Het vertrouwde beeld dat er in Nederland veel verzet was gepleegd tegen de bezetter werd aangetast en er kwam meer aandacht voor de oorlogsslachtoffers. Historica Vermolen onderscheidde, zoals we zagen, drie verschillende perioden als het gaat om de herinnering aan en omgang met de Tweede Wereldoorlog. De laatste periode eindigde in 1993. Je zou aan dit rijtje een vierde periode kunnen toevoegen, de periode tussen 1993 en nu. Gedurende deze jaren is er opnieuw veel veranderd in de collectieve herinnering aan en de omgang met de oorlog. Het feit dat de eerste generatie die de oorlog heeft meegemaakt uitsterft, is van belang, omdat getuigenissen uit de eerste hand niet meer mogelijk zijn en men dus aangewezen is op andere bronnen. Verschillende overheidsinstanties zoals het Nationaal Comité 4 en 5 mei maken zich al jaren hard om grote groepen jongeren te bereiken en te informeren over de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Ze legt hierbij minder de nadruk op specifieke historische gebeurtenissen, maar koppelt de herinnering aan het hier en nu. Naarmate de oorlog langer achter ons ligt wordt er meer verwezen naar algemene begrippen als tolerantie, vrijheid en democratie. Kerkhistoricus Jacobs en historicus Van der Heijden stellen dat de Tweede Wereldoorlog is uitgegroeid tot een moreel ijkpunt. Volgens hen is de oorlog steeds meer een symbool geworden en steeds minder ‘de gebeurtenis uit de jaren 1939-1945.’ Sociologe Withuizen waarschuwt hiervoor. Zij vindt het geen goede zaak als de herinnering aan de oorlog in vage termen wordt gevat en het niet meer gaat om de specifieke historische gebeurtenis. Desalniettemin lijkt deze ontwikkeling zich door te zetten. De inzet van de overheid om ervoor te waken dat de herinnering aan de oorlog niet verloren gaat met het verstrijken der jaren, lijkt te lonen. Cijfers bevestigen een grote betrokkenheid van de Nederlandse burger bij de herinnering aan de oorlog. Uit onderzoek van het Nationaal Comité 4 en 5 mei in 2009 blijkt dat tachtig procent van de ondervraagden twee minuten stil is tijdens de dodenherdenking. Ook blijkt dat ruim tweederde van de Nederlanders redelijk tot veel kennis bezit over de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Bovendien bloeit de ‘herdenkingsindustrie’ als nooit te voren. Het Anne Frank 23
Huis heeft meer dan een miljoen bezoekers per jaar en ook andere herdenkingsplaatsen trekken jaarlijks steeds meer mensen. Zogeheten ‘battlefield tours’ zijn razend populair en het aantal oorlogsmonumenten in Nederland neemt nog steeds toe. Bovendien zijn sommige onderzoekers en historici zoals David Barnouw ervan overtuigd dat de belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog eerder zal toenemen dan afnemen. Barnouw wijst hierbij op de herdenkingsplaatsen van de Eerste Wereldoorlog in Frankrijk en België. De generatie die deze oorlog bewust heeft meegemaakt is bijna geheel uitgestorven, maar de plaatsen worden jaarlijks door vele honderdduizenden geïnteresseerden bezocht. Aangezien ook de generatie die de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt uitsterft, zal de emotionele betrokkenheid waarschijnlijk afnemen, maar de behoefte om specifieke historische gebeurtenissen te ervaren lijkt juist toe te nemen. En zo zijn we anno 2010 in een nieuwe periode beland. Een periode die nog steeds gekenmerkt wordt door een grote betrokkenheid van overheid en burger bij de herinnering aan de oorlog, maar waarin meer afstand bestaat tot specifieke historische gebeurtenissen. We kijken terug op de oorlogsjaren om te herdenken en te leren. Hierbij komt de nadruk steeds sterker te liggen op de ervaring als middel om mogelijk iets dichter te komen bij de ervaring van toen. Dit lijkt een contradictie. Aan de ene kant wordt de afstand in tijd tot het oorlogsverleden groter en wordt de oorlog onder andere in beeld gebracht door evenementen, terwijl aan de andere kant juist het doel lijkt te zijn om een mogelijkheid te bieden je in te leven in de situatie van toen.
24
2. Cultureel erfgoed en het programma ‘Erfgoed van de Oorlog’
2.1 Erfgoed
De mogelijke kap van de ‘Anne Frankboom’ in 2007 stuitte, zoals we in paragraaf een gezien hebben, op mondiaal verzet. De wereldpers verzamelde zich voor het Anne Frank Huis aan de Prinsengracht en de ontwikkelingen werden op de voet gevolgd. Journalist Seije Slager schreef een dag nadat de rechter besloten had de kap voorlopig tegen te houden in Trouw dat de commotie rondom de boom interessante vragen oproept. ‘In hoeverre kun je bomen, en andere landschappelijke elementen, beschouwen als cultureel erfgoed?’ 69 Volgens Slager speelt de discussie over landschap als cultureel erfgoed ook op andere plaatsen. Medewerkers van de herinneringsplaats Westerbork willen bijvoorbeeld alle bomen kappen die na de oorlog rondom het voormalige doorgangskamp zijn geplant. Tijdens de Tweede Wereldoorlog stonden deze bomen er niet en lag het kamp midden in de heide. Medewerkers willen de bomen omkappen zodat ‘de bezoekers weer een idee krijgen van het oude, weidse uitzicht dat de gevangenen destijds hadden.’ 70 Volgens cultureel geograaf Peter Groote is deze discussie over het landschap als cultureel erfgoed iets van de laatste vijftien jaar. Er is volgens hem steeds meer officieel beleid om landschappen te behouden. Erfgoedhistoricus Van der Laarse bevestigt dit: ‘Als je ziet hoeveel geld er wordt besteed om bijvoorbeeld de Drentse Aa zo te verleggen, zodat hij weer stroomt zoals we dénken dat hij ooit ongeveer gestroomd moet hebben.’ 71 Volgens beide onderzoekers is deze trend toch ook weer niet een compleet nieuw fenomeen. Volgens hen werd er in de negentiende eeuw al culturele betekenis toegekend aan landschappen. Landschappen die lijken te verdwijnen roepen verschillende emoties op bij mensen en in dat opzicht is het heel begrijpelijk dat bij het verdwijnen van authentieke sporen uit de Tweede Wereldoorlog, zoals de Anne Frankboom, hetzelfde gebeurt. 72 Slager stelt in hetzelfde artikel aan Groote de vraag wat de cultus rondom het landschap betekent voor markant erfgoed zoals de Anne Frankboom. Hierop antwoordt Groote dat hij denkt dat we een beetje zijn doorgeschoten.
69
Seije Slager, ‘De cultus rond de boom als cultureel erfgoed’, Trouw (21 november 2007). Ibidem. 71 Ibidem. 72 Ibidem. 70
25
‘Mensen realiseren zich te weinig dat wij vooral heel veel eigen emoties projecteren op die boom. Het ging Anne Frank natuurlijk niet om die specifieke kastanjeboom, het ging haar erom dát er daar een boom stond, een symbool voor de wijde buitenwereld.’ (…) ‘Wij zijn geneigd te denken dat erfgoed bestaat uit materie, uit objecten. Maar erfgoed is vooral een verhaal. Dat kun je goed vertellen aan de hand van die boom, maar die is niet per se nodig voor het verhaal.’ 73
Van der Laarse is het niet helemaal eens met Groote. Hij zegt:
‘Erfgoed is behalve een verhaal ook een geheimzinnige factor, authenticiteit. En die boom, hoe anders hij nu ook is dan zestig jaar geleden, versterkt toch die authenticiteit. Het is gek: het Anne Frankhuis is een van de best bezochte museums van ons land, en er is eigenlijk niets te zien van vroeger. Behalve een vierkante meter behang, en die boom. Dat mag je best meenemen in je overwegingen.’ 74
Cultureel geograaf Groote en erfgoedhistoricus Van der Laarse geven hier een definitie van wat erfgoed volgens hen inhoudt. Volgens Groote is erfgoed in de eerste plaats een verhaal. Dat verhaal kun je vertellen aan de hand van objecten, maar dat is niet noodzakelijk. Van der Laarse voegt aan deze definitie het element authenticiteit toe. Hij stelt, in tegenstelling tot Groote, dat het object wel noodzakelijk is. Een object versterkt de authenticiteit en dat laatste vormt een belangrijk element van erfgoed. De Anne Frankboom valt onder de categorie ‘landschap als cultureel erfgoed’. Maar onder het begrip cultureel erfgoed wordt veel meer verstaan. De Nederlandse Rijksoverheid geeft op haar website de volgende definitie:
‘Cultureel erfgoed is een verzamelnaam voor archeologische monumenten, vondsten en opgravingen, nationaal beschermde cultuurvoorwerpen en verzamelingen, archieven en beschermde stads- en dorpsgezichten. Het gaat om voorwerpen, verzamelingen en gebouwen die een grote cultuurhistorische en wetenschappelijke betekenis hebben.’ 75
Volgens de Rijksoverheid maakt erfgoed mensen bewust van cultuur en geschiedenis. Daarom vindt zij het belangrijk dat hier zo veel mogelijk van behouden blijft. Het cultureel erfgoed in Nederland staat onder toezicht van uiteenlopende deskundige beheerders, zoals musea, archieven en bibliotheken. De collecties van het Rijk, de provincies en gemeenten zijn bij deze instellingen ondergebracht. Deze instellingen garanderen het professioneel beheer 73
Ibidem. Ibidem. 75 www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/vragen-en-antwoorden/wat-is-cultureel-erfgoed.html. 74
26
van voorwerpen en de toegang voor een breed of gespecialiseerd publiek. Voorwerpen die in het bezit zijn van particulieren of stichtingen en tot het cultureel erfgoed behoren, vallen onder de Wet tot behoud van cultuurbezit. De minister van Onderwijs, Cultuur en wetenschap (OCW) bepaalt welke voorwerpen onder deze wet vallen.76 Zoals eerder gesteld gaat het bij erfgoed ook om de mogelijkheid geschiedenis dichter bij een algemeen publiek te brengen zodat ook mensen met minder opleiding en mensen vanuit verschillende culturen in contact kunnen komen met het verleden. Deze kennisoverdracht vraagt dus om een andere aanpak dan de wetenschappelijke methode. Toegankelijkheid staat voorop. Dit proces moet leiden tot een meer democratische omgang met het verleden. Socioloog Pascal Gielen schrijft hierover in zijn boek De Onbereikbare Binnenkant van het Verleden77 . Hier kom ik verderop in de paragraaf op terug. Medewerkers van de stichting Erfgoed Nederland, die gesubsidieerd wordt door het ministerie van OCW, geven op hun website een iets beknoptere definitie van het begrip erfgoed. Zij schrijven:
‘Erfgoed Nederland definieert erfgoed als de door verschillende generaties overgedragen materiële (objecten) en immateriële (verhalen) cultuuruitingen van een samenleving. Erfgoed is daarmee cultureel divers. Wat voor de ene groep erfgoed is, hoeft dat voor de andere groep niet te zijn.’ 78
Met die laatste zin geven zij aan dat er discussie kan bestaan over de vraag of een object of plaats wel of niet tot het cultureel erfgoed behoort. De Anne Frankboom illustreert dit. Veel mensen waren van mening dat de boom bewaard moest blijven omdat deze onderdeel uit zou maken van het oorlogserfgoed van Nederland. Anderen waren van mening dat een boom die rot simpelweg gekapt moet worden. De achterliggende gedachte dat Anne juist dié boom beschrijft in haar dagboek verandert daar niets aan. Met het besluit van de rechter de kap voorlopig uit te stellen en te proberen de boom te redden lijkt de Anne Frankboom officieel onderdeel van het Nederlandse oorlogserfgoed. Sommige wetenschappers, zoals klassiek archeoloog, museoloog en essayist Riemer Knoop, vinden het begrip erfgoed zo complex dat ze het liever vermijden. Toch ontkomt Knoop er niet aan dit begrip toe te lichten in zijn essay ‘Tussen ooggetuigen en erflaters’. 79 76
Ibidem. Pascal Gielen, De Onbereikbare Binnenkant van het Verleden. Over de enscenering van het culturele erfgoed (leuven 2007). 78 www.erfgoednederland.nl/over-erfgoed-nederland/erfgoed-en-betekenis. 79 Riemer Knoop, Tussen ooggetuigen en erflaters. Denken over het erfgoed van de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2006). 77
27
Knoop schrijft dat het begrip ‘erfgoed’ vijftien jaar geleden nog taboe was omdat dit besmet was met beladen begrippen als volk, bloed en bodem. Voorheen sprak men daarom liever over ‘cultuurbezit’. Deze neutrale benadering vond ook in de praktijk uiting. De materie zelf werd van groot belang geacht en wetenschap en onderzoek hadden daarbij een dominante positie. De georganiseerde zorg, die eigenlijk alleen bestond in de vorm van de Monumentenwet van 1988, ging in eerste instantie uit van de notie van schoonheid. Pas op de tweede en derde plaats kwamen wetenschap en cultuurhistorische waarde. 80 Begin jaren negenting kwam er volgens Knoop een kentering. Het belang van voorwerpen werd steeds meer getoetst aan de hand van hun context, biotoop en genealogie. Bovendien vond er ‘een onmiskenbare vermaatschappelijking van de betekenistoekenning’ plaats. Tegenwoordig is het behoud van erfgoed niet mogelijk zonder maatschappelijke toeeigening. Sterker nog, die toe-eigening gaat eraan vooraf. Knoop concludeert hier het volgende uit:
‘In een dergelijke dynamische cultuuropvatting is iets geen erfgoed, maar wordt iets dat pas door een zekere waardetoekenning van groepen in de samenleving, en blijft dat alleen wanneer dat proces duurzaam is.’ 81
De Anne Frankboom illustreert deze stellingname. Wereldwijd voelen mensen zich betrokken bij de boom. Ze hechten een enorme waarde aan de boom omdat Anne Frank deze beschrijft in haar dagboek. Mensen kunnen tijdens een bezoek aan het Anne Frank Huis precies dezelfde boom zien die Anne ook gezien heeft. Dit schept indirect een band. De Anne Frankboom is geen erfgoed. Het is een gewone kastanjeboom die ook op andere plaatsen in de stad te vinden is. De Anne Frankboom is echter erfgoed geworden omdat een grote groep mensen in de samenleving waarde toekent aan de boom. Indien mensen geen sterke emotie meer voelen bij de boom, is het weer een gewone rotte kastanjeboom die gekapt moet worden. De boom behoort dus alleen tot het erfgoed zolang mensen er een bepaalde waarde aan toekennen. Ik sluit me dan ook aan bij Knoop als hij stelt: ‘Daarmee hebben ‘erfgoedobjecten’ het objectieve, absolute domein verlaten en dat van de subjectieve emoties en identiteitsdefiniërende relaties betreden. Alles, zo is de uiterste consequentie, kan tot erfgoed worden verklaard, als het maar een emotie teweegbrengt.’ 82 Hij voegt daar verderop aan toe dat de meest ingewikkelde kwestie omtrent erfgoedobjecten, het dubbele karakter van die 80
Idem, 14. Idem, 15. 82 Ibidem. 81
28
objecten is. Veel erfgoedobjecten ‘zijn zowel historische en wetenschappelijke bron, als drager van daar door de samenleving op geprojecteerde, emotionele waarden. Wie heeft het primaat?’ 83 Deze vraag laat hij onbeantwoord. Een aantal auteurs hebben zich beziggehouden met de definities van erfgoed en geschiedenis en de verschillen en overeenkomsten hiertussen. De eerste die ik in dit verband wil noemen is de bekende auteur David Lowenthal. In 1996 schreef hij het boek The Heritage Crusade and the Spoils of History 84 . Lowenthal geeft ook geen antwoord op de bovengestelde vraag wie het primaat heeft, maar bevestigt wel de bewering van Knoop dat erfgoedobjecten het objectieve, absolute domein hebben verlaten en dat van de subjectieve emoties en identiteitsdefiniërende relaties hebben betreden. Maar hij gaat eigenlijk nog een stap verder dan Knoop. Hij schrijft:
‘It [erfgoed] is not a testable or even a reasonably plausible account of some past, but a declaration of faith in that past. Critics castigate heritage as a travesty of history. But heritage is not history, even when it mimics history. It uses historical traces and tells historical tales, but these tales and traces are stitched into fables that are open neither to critical analysis nor to comparative scrutiny.’(…) ‘History seeks to convince by truth and succumbs to falsehood. Heritage exaggerates and omits, candidly invents and frankly forgets, and thrives on ignorance and error. 85
Lowenthal beweert niet alleen dat erfgoed het objectieve, absolute domein heeft verlaten en dat van de subjectieve emoties en identiteitsdefiniërende relaties heeft betreden, maar stelt bovendien dat erfgoed probeert te overtuigen door te overdrijven, te verzuimen, openlijk te verzinnen en ronduit te vergeten. En bovenal, dat erfgoed drijft op onkunde en verkeerd inzicht. Hij voegt daar nog het volgende aan toe:
‘To vilify heritage as biased is thus futile: bias is the main point of heritage. Prejudiced pride in the past is not a sorry consequence of heritage; it is its essential purpose.’ (…) ‘Neither [zowel erfgoed als geschiedenis] enterprise is value-free. But while historians aim to reduce bias, heritage sanctions and strengthens it.’ 86
Lowenthal stelt dus dat ‘bias’ het wezen van erfgoed is. ‘Bias’ is in dit geval lastig te vertalen, maar ik denk dat Lowenthal daar ‘bevooroordeeldheid’ of ‘vertekening’ mee bedoelt. Het 83
Idem, 17. David Lowenthal, The Heritage Crusade and the Spoils of History (Cambridge 1998). 85 Idem, 121. 86 Idem, 122. 84
29
doel van erfgoed is een specifiek beeld van het verleden te schetsen en dat uit te dragen; niet een beeld dat ‘de waarheid’ poogt te naderen, maar een beeld dat een specifiek doel dient voor het heden. Ik denk dat Lowenthal in dit geval doelt op een specifieke vorm van erfgoed. Hij heeft het bijvoorbeeld over monumenten die in het belang van de natie het verleden ophemelen. Denk in dit verband bijvoorbeeld aan het Van Heutsz-monument aan de Apollolaan in Amsterdam. Dit monument werd opgericht ter nagedachtenis aan ‘de held’ Van Heutsz, generaal tijdens de Atjeh-oorlogen. Het monument is eigenlijk altijd omstreden geweest. Socialisten vonden de verering van Van Heutsz onterecht. In hun ogen stond hij symbool voor koloniale onderdrukking. 87 Lowenthal geeft in zijn boek geen duidelijke definitie van erfgoed. Toch kun je uit zijn verhaal opmaken wat hij hieronder verstaat. Voor hem is erfgoed vaak een verhaal dat een mythe impliceert en veelal ook een politieke boodschap wil overdragen. In die zin is er inderdaad vaak sprake van vertekening. Kort samengevat geeft Lowenthal geen waardeoordeel over erfgoed maar stelt hij slechts dat het centraal staan van die boodschap het wezen is van erfgoed en dat het zich in die zin onderscheidt van geschiedenis. Maar als je erfgoed ruimer definieert hoeft er niet altijd sprake te zijn van vertekening. De opgraving van een schoen uit een bepaalde periode is ook een onderdeel van erfgoed, maar dit hoeft niet per definitie een vertekening (‘bias’) van het verleden te geven. Mensen kunnen met deze opgraving misschien suggereren dat in die periode óók door iedereen dergelijke schoenen werden gedragen, terwijl dat in werkelijkheid wellicht niet het geval was, maar dat is niet erg aannemelijk. Erfgoed is dus net als ‘de herinnering’ geen constant gegeven. Mensen zijn verschillend en bovendien herinterpreteren zij voortdurend het verleden. Daardoor verandert de waarde van materiële en immateriële cultuuruitingen. Kortom, de waarde van het cultureel erfgoed is aan verandering onderhevig. Dat bepaalde objecten of plaatsen momenteel behouden worden door de Wet tot behoud van cultuurbezit, betekent niet automatisch dat dat over honderd jaar nog steeds het geval is. Erfgoed Nederland illustreert dit op zijn site met het volgende voorbeeld:
‘Vandaag koestert men schaarse stadspoorten als zichtbare restanten uit vervlogen tijden. Diezelfde stadspoorten beletten in de negentiende eeuw de stedelijke economische groei. Nu bewaart men stadsrekeningen als kostbare geschiedenisbronnen. In de Franse tijd zijn ze als brandstof gebruikt.’ 88 87 88
http://geschiedenis.vpro.nl/programmas/2899536/afleveringen/2846761/items/2846773/. www.erfgoednederland.nl/over-erfgoed-nederland/erfgoed-en-betekenis.
30
De historici Jo Tollebeek en Tom Verschaffel sluiten zich aan bij Lowentahl in hun opvatting dat erfgoedpraktijken dienstbaar worden gemaakt aan de hedendaagse productie van een gewenst verleden. Vervolgens stellen zij echter dat in de geschiedbeoefening het ‘ware’ verleden wordt bestudeerd uit een zuivere belangstelling voor het verleden om het verleden. Dit is volgens hen een belangrijk verschil tussen serieuze geschiedbeoefening en erfgoedpraktijken. 89 Zowel Lowenthal als de auteurs van het artikel ‘Topografie van de herinnering’ 90 zijn het met dit laatste niet eens. Zij vragen zich af of er wel zo’n scherp onderscheid is tussen geschiedenis en erfgoedpraktijken. Zij schrijven:
‘Veelal draait geschiedenis - evenals erfgoed - om een dynamische toe-eigening van overgeleverde sporen door een samenleving die steeds nieuwe vragen stelt aan het verleden. Ook voorwerpen en plekken die herinneren aan de Tweede Wereldoorlog zijn in die zin onderhevig aan een voortdurend proces van herinterpretatie en transformatie.’ 91
Lowenthal onderschrijft dit citaat ook. Hij schrijft: ‘In history, no less then in heritage, bias and error infuse our relations with any past.’ 92 Geschiedenis kan volgens hem geen objectieve wetenschap zijn. Het verleden wordt telkens opnieuw geïnterpreteerd en kan niet zuiver objectief bestudeerd worden. Volgens Lowenthal zijn de meeste historici zich daarvan bewust: ‘They [historici] know they cannot retrieve or recount the past in unbiased entirety or shorn of anachronism, yet they strive to do so as far as they can.’ 93 Kort samengevat komt het erop neer dat voor Tollebeek en Verschaffel erfgoed en geschiedenis te onderscheiden zijn in een subjectieve discipline en een objectieve discipline. Lowentahl neemt een tussenpositie in. Hij stelt dat geschiedenis net als erfgoed beïnvloed wordt door subjectieve elementen, maar dat er bij geschiedenis wél sprake is van het streven naar objectiviteit en waarheid. Hij schrijft:
‘But history differs from heritage not, as people generally suppose, in telling the truth, but in trying to do so despite being aware that truth is a chameleon and its chroniclers fallible beings. The most crucial 89
Jan Kolen, Rutger van Krieken en Maarten Wijdeveld, ‘Topografie van de herinnering. De performance van de oorlog in het landschap en de stedelijke ruimte’, in: Frank van Vree en Rob Laarse, De dynamiek van de herinnering: Nederland en de Tweede Wereldoorlog in een internationale context (Amsterdam 2009) 201. 90 Jan Kolen, Rutger van Krieken en Maarten Wijdeveld, ‘Topografie van de herinnering. De performance van de oorlog in het landschap en de stedelijke ruimte’, in: Frank van Vree en Rob Laarse, De dynamiek van de herinnering: Nederland en de Tweede Wereldoorlog in een internationale context (Amsterdam 2009). 91 Idem, 201. 92 David Lowenthal, The Heritage Crusade and the Spoils of History (Cambridge 1998) 115. 93 Idem, 118.
31
distinction is that truth in heritage commits us to some present creed; truth in history is a flawed effort to understand the past on its own terms.’ 94
De opvatting dat geschiedenis net als erfgoed door de tijd heen onderhevig is aan een voortdurend proces van herinterpretatie en dus ook beïnvloed wordt door subjectieve elementen wordt door vele historici onderschreven, onder wie historica De Keizer. Ook in de geschiedbeoefening wordt het verleden telkens vanuit een nieuwe invalshoek of een ander perspectief bestudeerd. Dit wordt mede beïnvloed door ontwikkelingen in de maatschappij. De Keizer schrijft in de inleiding van het pas verschenen boek Een open zenuw 95 dat de geschiedenis na 1989 ‘ontdooide’. Na de val van de Berlijnse Muur voltrok zich volgens haar in West-Europa een herbezinning op het verleden en dit leidde tot een herziening, ‘ja zelfs een ontmythologisering van de eigen geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog’. 96 Er kwam een einde aan de strijd tegen het communisme. Deze strijd had lange tijd als een bindende kracht van de westerse samenleving gefungeerd en was nu niet meer nodig. Vanaf dat moment kon men het verleden met een nieuwe blik bestuderen. 97 Herinterpretatie vindt niet alleen plaats in de geschiedbeoefening, mensen stellen ook voortdurend nieuwe, kritische vragen die betrekking hebben op voorwerpen en plaatsen (erfgoed) die bijvoorbeeld herinneren aan de Tweede Wereldoorlog. Ook in de geschiedbeoefening komt het dus voor dat het verhaal dat verteld wordt een gewenst verleden dient op te roepen. Dat bij de geschiedbeoefening ‘het “ware” verleden wordt bestudeerd uit een zuivere belangstelling voor het verleden om het verleden’, zou een uitgangspunt moeten zijn van de historicus, maar dat is in de praktijk niet altijd het geval. Er zijn genoeg voorbeelden te noemen waar musea, schoolboeken en zelfs historisch wetenschappelijke publicaties een geschiedenis presenteren die niet overeenkomt met de ‘ware feiten’. ‘De waarheid’ wordt soms bewust door de historicus geweld aangedaan. Deze wordt dan bijvoorbeeld ondergeschikt gemaakt aan het landsbelang. Lowenthal bevestigt dit als hij schrijft: ‘Patriotism continues to shape much history writing and inspires most of its teaching to this day’ (…) ‘National fealty remains the prime purpose of historical study.’ 98 Maar ook als dit niet het geval is, is het de vraag of een historicus waardevrij wetenschap kan bedrijven. 94
Idem, 119. Madelon de Keizer en Marije Plomp, Een open zenuw. Hoe wij ons de Tweede Wereldoorlog herinneren (Amsterdam 2010). 96 Idem, 16. 97 Ibidem. 98 David Lowenthal, The Heritage Crusade and the Spoils of History (Cambridge 1998) 110. 95
32
In 2007 is het boek De Onbereikbare Binnenkant van het Verleden99 verschenen van socioloog Pascal Gielen. Gielen stelt dat de geschiedwetenschap de erfgoedsector verwijt dat ze pretendeert iets van de binnenzijde van het verleden te laten voelen. Aangezien tijd onoverbrugbaar is, is het volgens historici echter onmogelijk het verleden van binnenuit te voelen en te begrijpen. De meeste historici zijn van mening dat slechts de buitenkant van het verleden bereikt kan worden en dan ook nog alleen via de historische wetenschap. In dit boek onderzoekt Gielen in hoeverre deze kritiek vanuit de geschiedwetenschap op de erfgoedsector in de praktijk juist is. Hij doet dat aan de hand van een aantal ‘erfgoedcases’ in Vlaanderen. Hij onderzoekt de kritiek door na te gaan hoe er in de erfgoedsector wordt omgegaan met de begrippen ‘nostalgie’, ‘het evenement’, ‘behoren’ en ‘het publiek’. Aan de hand van dit uitgebreide wetenschappelijke onderzoek trekt Gielen aan het einde van zijn boek een aantal interessante conclusies met betrekking tot de (Vlaamse) erfgoedsector. Ten eerste stelt hij dat de democratische noodzaak van het erfgoedregiem een andere omgang met het verleden eist dan de wetenschappelijke geschiedbeoefening. Met de democratische noodzaak bedoelt hij het feit dat het erfgoed voor een breed publiek toegankelijk moet zijn en van dit brede publiek kun je niet verwachten dat het met geschiedwetenschap vertrouwd is. Om het brede publiek inzicht in het verleden te kunnen geven moet men volgens Gielen andere toegangswegen zoeken dan de wegen die binnen de wetenschap gangbaar zijn. In een aantal musea in Vlaanderen, zoals het Provinciaal GalloRomeins Museum in Tongeren, leidde de gerichtheid op een breed publiek tot de ontwikkeling van een ‘nieuwe kennispolitiek’. Wetenschappelijke inzichten worden hier afgewogen tegen publieke ontsluitingsmethoden en dit leidt tot een ‘belevingsregiem’. De afstandelijke wetenschappelijke benadering wordt hierbij verlaten voor een meer direct contact met artefacten uit het verleden. 100 Gielen signaleert echter een gevaar dat binnen het belevingsregiem schuilt. Beleving bestaat volgens hem uit twee dimensies: inleving en reflexieve ervaring. De eerste dimensie blijkt problematisch omdat de historische afstand onoverbrugbaar is. De tweede dimensie is volgens Gielen minder problematisch. Met reflexieve ervaring bedoelt hij reflexieve erfgoedenscenering. Er wordt in dit geval niet alleen een historisch verhaal verteld, tevens wordt vermeld welke dramaturgische middelen er gebruikt zijn bij de presentatie. Men bekent letterlijk de enscenering en op die manier wordt de bezoeker niet gemanipuleerd. Deze
99
Pascal Gielen, De Onbereikbare Binnenkant van het Verleden. Over de enscenering van het culturele erfgoed (leuven 2007). 100 Idem, 193-194.
33
ensceneringen onderstrepen volgens Gielen ‘de relatieve maakbaarheid van geschiedenis, of liever de relativiteit van onze kennis van het verleden. Net zoals de geschiedwetenschappen sturen ze op de nodige historische afstand aan.’ 101 Reflexieve ervaring is dus belangrijk omdat mensen dienen te beseffen dat het verleden op verschillende wijzen geïnterpreteerd kan worden en dat het geen constant gegeven is. Makers van bijvoorbeeld een historische tentoonstelling in een museum presenteren niet het ‘ware verleden’, maar geven hun interpretatie van dat verleden. Natuurlijk is dit grotendeels gebaseerd op objectieve, wetenschappelijke feiten, maar subjectiviteit is hierbij niet uitgesloten. Dit begint al bij de selectie die gemaakt wordt van wat er verteld en tentoongesteld gaat worden. Het is echter de vraag in hoeverre de bezoeker zich dit realiseert. Democratisering en toegankelijkheid brengen vaak versimpeling met zich mee. Een laaggeschoold publiek zal zich minder bewust zijn van het feit dat het getoonde materiaal in een museum onderhevig is aan interpretatie en selectie. Een tweede conclusie die Gielen trekt is dat een gids een ‘cruciale speler’ is binnen de erfgoedsector. Een gids kan, mits hij of zij een goede training heeft gehad, ‘bemiddelen tussen het wetenschappelijke regiem van de museumstaf en het erfgoedregiem dat een democratische ontsluiting eist.’ Uit zijn onderzoek is gebleken dat deelname aan een tour van een gids door een museum de kans op een reflexieve ervaring vergroot. Gielen pleit voor een betere samenwerking tussen historische wetenschappers en educatieve medewerkers binnen musea. Tegelijkertijd is hij zich ervan bewust dat er altijd een spanning zal blijven bestaan tussen de wetenschap en de erfgoedsector. 102 Tot slot stelt Gielen de vraag waarom we met erfgoed bezig moeten zijn. De overheid gaat volgens hem de laatste jaren uit van de gemeenschapsvormende kracht van erfgoed. Gielen is echter van mening dat erfgoed zowel gemeenschapsvormend als verdelend kan werken. Op het moment dat de overheid de erfgoedsector enkel beschouwt als een instrument ter bevordering van de sociale cohesie is dat volgens hem problematisch. Op die manier oefent ze te veel druk uit op de sector en kan ze bovendien bedrogen uitkomen als ze merkt dat de erfgoedzorg helemaal geen sociale cohesie bewerkstelligt. Gielen voert twee hele andere redenen aan waarom men met erfgoed bezig moet zijn. In de eerste plaats is erfgoed nuttig omdat zij net als de historische wetenschap het verleden opent ‘als bron van kennis voor de toekomst.’De erfgoedsector doet dit voor een breder publiek dan de historische
101 102
Idem, 194-195. Idem, 196-197.
34
wetenschap. In de tweede plaats is de erfgoedsector van belang omdat de ‘historische horizon’ hierdoor verruimd wordt.
‘Naast mogelijkheidszin kan de erfgoedsector dus ook bijdragen tot relativiteitszin. Wie weet leidt een relatieve kijk op het verleden tegelijk ook tot een relatieve, eventueel meer bescheiden blik op onze bezigheden in het heden.’ (…) ‘Misschien zijn dat wel betere legitimaties voor een vitaal erfgoedbeleid. De erfgoedsector maakt het verleden niet zozeer transparant. Hij ontleent in het beste geval voortdurend nieuwe metaforen aan dat verleden om met voldoende relativiteitszin een bereikbare toekomst te boetseren.’ 103
Samenvattend kan geconcludeerd worden dat alle bovengenoemde historici een spanning signaleren tussen de geschiedwetenschap en de erfgoedsector. Ondanks deze spanning zijn er ook duidelijke overeenkomsten: zowel binnen de geschiedwetenschap als binnen de erfgoedsector vinden herinterpretatie en selectie plaats. De interpretatie van het verleden is een dynamisch proces. Een belangrijk verschil tussen beide sectoren dat Lowenthal noemt, is de doelstelling. Bij geschiedenis is het doel om te proberen zo dicht mogelijk bij ‘de waarheid’ te komen. Bij erfgoed daarentegen gaat het volgens hem om een specifiek beeld van het verleden te creëren, in dienst van het heden. Dit laatste sluit aan op de opvatting van Tollebeek en Verschaffel die beweren dat erfgoedpraktijken dienstbaar worden gemaakt aan de hedendaagse productie van een gewenst verleden. Ik ben echter van mening dat dit niet geldt voor al het erfgoed. In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bepaalde nationale monumenten, wordt er wellicht een specifiek beeld van het verleden geschetst om het heden te dienen. Maar bij het tentoonstellen van erfgoedobjecten in musea wordt in de meeste gevallen in eerste instantie wel degelijk gelet op het schetsen van een zo waarheidsgetrouw mogelijk beeld van het verleden. In dat geval dient erfgoed dan hetzelfde doel als geschiedenis, namelijk een poging zo dicht mogelijk bij ‘de waarheid’ te komen. Echter, hier spelen natuurlijk ook herinterpretatie en selectie. Een ander verschil tussen beide sectoren is de doelgroep. De geschiedwetenschap richt zich op een beperkt, veelal hoogopgeleid publiek terwijl de erfgoedsector gericht is op een breed publiek waarin alle lagen van de bevolking vertegenwoordigd zijn. Binnen de erfgoedsector is het dus van belang het verleden op zo’n manier te presenteren dat iedereen het begrijpt. De functie van het erfgoed is volgens Gielen tweeledig. Enerzijds dient het 103
Idem, 200.
35
erfgoed het verleden te openen als bron van kennis voor de toekomst en anderzijds dient het erfgoed de historische blik van mensen te verruimen. Dit alles is in het belang van de toekomst.
2.2 Erfgoed van de Oorlog
Een belangrijk onderdeel van het Nederlandse culturele erfgoed, is het erfgoed uit de periode 1940-1945. In 2007 startte het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) met het programma Erfgoed van de Oorlog. Dit programma is in 2009 afgelopen en in september 2010 zullen de eerste resultaten en conclusies worden gepresenteerd tijdens een tweedaagse conferentie in het Tropenmuseum. Het programma Erfgoed van de Oorlog was gericht op het behoud en het toegankelijk maken van bijzonder of kwetsbaar erfgoedmateriaal dat betrekking heeft op de Tweede Wereldoorlog. Het betreft erfgoedmateriaal dat waardevol is als bron van kennis en bewustwording over deze periode. Uit het beleidskader voor subsidiëring kan worden opgemaakt dat de overheid het als haar taak beschouwt het brede publiek kennis te laten maken met dit materiaal en daardoor met de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Het ministerie van VWS heeft financiële ondersteuning geboden aan activiteiten die hierop gericht zijn. Naast het behoud en toegankelijk maken van het erfgoedmateriaal had het programma Erfgoed van de Oorlog nog een aantal andere doelstellingen. De materiële en immateriële nalatenschappen van particulieren en particuliere instellingen gaan in de nabije toekomst voor een deel over naar reguliere erfgoedinstellingen. Deze nalatenschappen worden daarbij onderworpen aan de daar geldende normen en regels. Het erfgoedprogramma moest ervoor zorgen dat deze transitie zo soepel mogelijk zou verlopen. Bovendien diende het programma een meerzijdig en pluriform perspectief op de periode van de bezettingsjaren mogelijk te maken. Dit houdt in dat er ruimte is voor context, nieuwe inzichten en nuancering. Dit moet ertoe leiden dat mensen zichzelf en hun omgeving beter begrijpen in het licht van hedendaagse en toekomstige vraagstukken, zoals bijvoorbeeld de multiculturele samenleving. Tot slot stelde het programma middelen ter beschikking om ernstig verval van materiaal of collecties, of zelfs verlies van informatie, te voorkomen. De doelgroep van het programma is een breed publiek. Toch onderscheidden de beleidsmakers een viertal groepen op wie de activiteiten in het bijzonder gericht zouden moeten zijn. In de eerste plaats zijn dit de oorlogsgetroffenen, hun nabestaanden en personen die (hun eigen) (familie)geschiedenis willen onderzoeken. In de tweede plaats zijn dit 36
scholieren, hun ouders/opvoeders en docenten. In de derde plaats zijn dit wetenschappers en in het bijzonder historici en sociale wetenschappers. In de laatste plaats zijn dit (onderzoeks)journalisten, film- , documentaire- en programmamakers. Vanzelfsprekend konden niet alle aanvragen voor subsidie ingewilligd worden. Een voorstel voor een activiteit moest aan verschillende eisen voldoen wilde het in aanmerking komen voor financiële steun van het erfgoedprogramma. In het beleidskader staat dat het lastig is te beoordelen welk erfgoed een blijvende betekenis zal hebben en welk erfgoed niet. Waarden en betekenissen zijn onderhevig aan tijd en aan veranderingen binnen de maatschappij. Er was echter zo veel materiaal beschikbaar uit de periode ’40-’45 dat er keuzes gemaakt moesten worden. Niet al het materiaal kan bewaard blijven. Erfgoedbeherende instellingen maakten zelf een selectie van wat zij in hun collectie wilden opnemen en vervolgens bepaalden zij welk materiaal in hun ogen in aanmerking kwam voor subsidie. Pas hierna vond er binnen het programma Erfgoed van de Oorlog een selectie plaats. Dit gebeurde aan de hand van een aantal uitgangspunten, voorwaarden en het waardestellend kader (wat is het belang en/of de waarde van het materiaal?). Een eerste belangrijk uitgangspunt voor het verkrijgen van subsidie was dat de activiteit bij voorkeur bij dient te dragen aan nieuwe of onderbelichte thema’s, invalshoeken en/of groeperingen. Er werd niet alleen belang gehecht aan activiteiten op nationaal niveau, ook activiteiten op regionaal of lokaal niveau kwamen in aanmerking voor subsidie. Daarnaast was het een pre als de activiteit de Nederlandse situatie in een internationaal perspectief plaatst. Dit alles droeg volgens de beleidsmakers bij aan een pluriform perspectief, een belangrijke doelstelling van het programma. Naast het pluriforme perspectief dienden de activiteiten binnen de bestaande erfgoedinfrastructuur te passen. De activiteiten moesten voldoen aan kwaliteitscriteria, zoals de criteria van de Erfgoedinspectie of Digitaal Erfgoed Nederland. Een derde uitgangspunt was dat de resultaten en producten duurzaam moesten zijn. Dat houdt in dat ze ook na 2009 zonder verdere financiële steun van de overheid moeten kunnen blijven functioneren. In de vierde plaats diende er aandacht te zijn voor het gebruiksgemak voor de gebruiker. Een goede fysieke of digitale toegankelijkheid van het erfgoedmateriaal was een vereiste. Tot slot richtte het programma zich voornamelijk op materiaal dat in bezit was van particuliere instellingen. Materiaal van particulieren kon in aanmerking komen voor subsidie indien het materiaal in langdurig beheer of in eigendom zou worden overgedragen aan een erfgoedinstelling. Overheidsinstellingen kwamen niet in aanmerking voor subsidie wanneer de activiteit al tot hun wettelijk vastgestelde takenpakket behoort. 37
Het erfgoedprogramma kende drie subsidielijnen die gericht zijn op behoud, toegankelijkheid en publieksgerichte toepassing. Activiteiten die gericht zijn op het behoud van het erfgoed kwamen in aanmerking voor subsidie. Instellingen konden op die manier in de gelegenheid worden gesteld waardevol materiaal te behoeden voor ernstig verval. Materiaal dat uit de periode ’40-’45 afkomstig is blijkt in de praktijk vaak zeer kwetsbaar. Het papier dat in die tijd gebruikt werd is vaak van slechte kwaliteit en film- en geluidsmateriaal is nauwelijks duurzaam. Activiteiten die op dit behoud gericht zijn bestaan vaak uit het conserveren en/of digitaliseren van het betreffende materiaal. De tweede subsidielijn was gericht op de toegankelijkheid van het erfgoedmateriaal. Het programma subsidieerde activiteiten en projecten die de toegankelijkheid tot het erfgoed voor een breed publiek verbeteren. Niet alleen particulieren, maar ook erfgoedbeherende instellingen dienen op een gebruiksvriendelijke wijze te kunnen achterhalen welk bronnenmateriaal beschikbaar is, waar dat zich bevindt en welke informatie het materiaal bevat. Activiteiten die de toegankelijkheid moeten bevorderen bestaan met name uit digitaliseren, ordenen en registreren. Dan was er tot slot nog een derde subsidielijn die zich richtte op de publieksgerichte toepassing. Deze houdt in dat concrete gebruikstoepassingen van oorlogsmateriaal gestimuleerd worden. Het materiaal an sich is meestal niet direct geschikt voor het brede publiek. Het materiaal moet in een context geplaatst worden, er dient een verhaal bij verteld te worden. Pas dan is de bezoeker in staat zich in te leven in het onderwerp en krijgt het voorwerp een betekenis. Activiteiten in deze subsidielijn houden zich dus met name bezig met het contextualiseren van het materiaal en het ontwikkelen van geschikte internet- en multimediale toepassingen. De activiteiten dienen zich bij voorkeur te richten op een van de vier hierboven genoemde doelgroepen. Tevens vonden de beleidsmakers het van belang dat de internationale dimensie van deze oorlogsperiode zou worden benadrukt en uitgewerkt. Voor de beoordeling van subsidieaanvragen voor behoud en toegankelijkheid werd het waardestellend kader ontwikkeld. Aan de hand van dit waardestellend kader werd bepaald wat de waarde en het belang zijn van het betreffende erfgoedmateriaal. Dit waardestellend kader werd onder andere ontwikkeld omdat het materiaal uit de Tweede Wereldoorlog overvloedig is en er dus geselecteerd diende te worden. Niet alles kan bewaard en/of gebruikt worden. De waardebepaling gebeurde aan de hand van acht elementen die belangrijk geacht werden. Het eerst werd gekeken naar de representativiteit van het materiaal. Hierbij wordt de betekenis van het materiaal in de context van het geheel aan archieven en erfgoed bepaald. Fungeert het materiaal bijvoorbeeld als symboolfunctie of als schakelfunctie? 38
In de tweede plaats werd gekeken of het materiaal onvervangbaar is. Bestaat er gelijksoortig authentiek materiaal in het Koninkrijk der Nederlanden of is dit het enige beschikbare materiaal? In het laatste geval is het materiaal onvervangbaar en kwam het eerder in aanmerking voor subsidie. In de derde plaats werd er gekeken naar de sociale of actuele waarde van het materiaal. Welke betekenis heeft het materiaal voor het heden? Het materiaal kan iets zeggen over de identiteit van bepaalde groepen burgers of gemeenschappen, maar het kan ook iets zeggen over bepaalde vraagstukken die vandaag de dag in de Nederlandse samenleving spelen. Te denken valt aan de uitsluiting en discriminatie van bepaalde geloofsgroepen. Dit element van de sociale of actuele waarde wordt door de overheid belangrijk geacht omdat het erfgoedprogramma in eerste instantie is ontwikkeld om mensen vandaag de dag bewust te laten worden van de link tussen het heden en het verleden. Hoe is de huidige Nederlandse maatschappij tot stand gekomen? Hoe heeft de Nederlandse maatschappij zich sinds de bevrijding in 1945 ontwikkeld? Het programma wil mensen informeren en aan het denken zetten. Aangezien de generatie die de oorlog zelf heeft meegemaakt uitsterft, wordt er gezocht naar andere manieren om de herinnering aan de oorlog ‘levend’ te houden. Zo wil de rijksoverheid bijvoorbeeld betrokken blijven bij de nationale herdenking van de Tweede Wereldoorlog en het vieren van de bevrijding en het begrip vrijheid in het algemeen. Het vierde element dat een rol speelde bij het waardestellend kader is de staat van het materiaal. Bevindt het materiaal zich nog in originele staat? En is het materiaal fysiek nog in redelijke staat? Dit bepaalt mede de (cultuurhistorische) waarde van het materiaal. Het vijfde en zesde element sloten hier op aan. Is het materiaal compleet? Indien het materiaal compleet is wint het uiteraard aan waarde. En hoe zeldzaam is het materiaal? Naarmate het materiaal zeldzamer is stijgt het in waarde. In de zevende plaats werd er gekeken naar de herkomst van het materiaal. Waar is het materiaal gemaakt? Waar is het gebuikt? Wie waren de eigenaren? Dergelijke vragen kwamen hierbij aan bod. Het materiaal dient in enig verband te staan met het Koninkrijk der Nederlanden aangezien het erfgoedprogramma daarop gericht is. Tot slot werd bepaald in hoeverre het materiaal presentatiepotentieel heeft. Biedt het materiaal mogelijkheden een verhaal over te brengen aan het grote publiek? Dit is natuurlijk uiteindelijk waar het programma voor opgezet is. Het hoofddoel van Erfgoed van de Oorlog is het brede publiek kennis te laten maken met het erfgoedmateriaal en daardoor met de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Het presentatiepotentieel is daarbij van groot belang. 39
Tot dusver heb ik een samenvatting gegeven van het programma Erfgoed van de Oorlog. De informatie is afkomstig uit het beleidskader voor subsidiëring. 104 Ik wil mij nu richten op de vraag wat dit programma onthult over de wijze waarop het ministerie van VWS omgaat met het erfgoed en de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog. Het eerste dat mij opvalt bij een nauwkeurige bestudering van het programma is dat het ministerie van VWS met name projecten voor subsidie in aanmerking wil laten komen, die voor de bezoeker een duidelijke link leggen tussen het heden en het verleden. Het brede publiek moet kennismaken met de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog waarbij verschillende perspectieven en invalshoeken aan bod komen. Er moet ruimte zijn voor context, nieuwe inzichten en nuancering. Dit komt dicht in de buurt van de ambities of doelstellingen van de geschiedwetenschap. De beleidsmakers hopen dat deze kennismaking ertoe leidt dat mensen een beter begrip krijgen van zichzelf en hun omgeving, in het licht van hedendaagse en toekomstige vraagstukken. Ze geven hierbij het voorbeeld van de multiculturele samenleving. Het is interessant om deze haast idealistische doelstellingen te vergelijken met de conclusies uit het onderzoek van de socioloog Gielen. Gielen stelt dat de Vlaamse overheid de laatste jaren uitgaat van de ‘gemeenschapsvormende kracht van erfgoed’. Hij vindt dit problematisch en ziet liever dat mensen erfgoed gebruiken als ‘bron van kennis voor de toekomst’ en ter verruiming van hun ‘historische horizon’. Het ministerie van VWS lijkt het erfgoed te willen gebruiken zoals Gielen voorstelt. In het beleidskader staat niet dat de sociale cohesie in de Nederlandse multiculturele samenleving vergroot dient te worden door middel van juist gebruik van erfgoed, maar dat mensen door middel van dat erfgoed een beter begrip moeten krijgen van zichzelf en hun omgeving. Kortom, het erfgoed dient hun blik te verruimen en mensen kritisch te laten nadenken over zichzelf en de omgeving. Het zou natuurlijk ideaal zijn als het Nederlandse erfgoed dit bij heel veel mensen zou kunnen bewerkstelligen. Indirect zou dit dan toch kunnen leiden tot een versterking van de sociale cohesie en een beter begrip van bijvoorbeeld de multiculturele samenleving. Maar dit laatste is niet het uitgangspunt van de beleidsmakers. Er is een overvloed aan erfgoedmateriaal uit de periode ’40-’45 en dus kan niet alles bewaard worden. Daarom heeft het programma een aantal criteria opgesteld die bepalen welk project in aanmerking komt voor subsidie. De gekozen criteria geven inzicht in wat het ministerie van VWS en de beleidsmakers belangrijk vinden als het gaat om het 104
Programma Erfgoed van de Oorlog 2007-2009. Beleidskader voor subsidiëring. Uitgangspunten en waardestellend kader subsidiemogelijkheden en –voorwaarden.
40
oorlogserfgoed. Zo vinden zij het belangrijk dat het project bijdraagt aan nieuwe of onderbelichte thema’s, invalshoeken en/of groeperingen. Daarnaast is het een pre als het project de Nederlandse situatie in een internationaal perspectief plaatst. Zij vinden dit belangrijk omdat er op die manier een pluriform perspectief van het oorlogsverleden ontstaat. Als ik de verschillende projecten bestudeer blijkt echter dat de lokale geschiedenis van onderop meer aandacht krijgt dan projecten die de Nederlandse situatie in een internationaal perspectief plaatsen. Uit het beleidskader kan worden opgemaakt dat de beleidsmakers er van uitgaan dat het brede publiek in staat is zelf nieuwe zienswijzen te ontwikkelen over de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, mits aan de bovenstaande voorwaarden wordt voldaan. Het materiaal dient dus wel in een context geplaatst te worden, want het materiaal an sich is niet direct geschikt voor het brede publiek. Pas als de context helder is, is de bezoeker in staat zich in te leven in het onderwerp en krijgt het voorwerp een betekenis. Tot slot geeft het waardestellend kader inzicht in wat de beleidsmakers beschouwen als een geschikt project. Door middel van het waardestellend kader wordt beoordeeld of het materiaal een sociale of actuele waarde heeft. Kan het materiaal iets zeggen over de identiteit van bepaalde groepen burgers of gemeenschappen? Of kan het iets zeggen over bepaalde vraagstukken die vandaag de dag in de Nederlandse samenleving spelen? Te denken valt bijvoorbeeld aan de uitsluiting en discriminatie van bepaalde geloofsgroepen. De beleidsmakers vinden dit belangrijk omdat het erfgoedprogramma in eerste instantie is ontwikkeld om mensen vandaag de dag bewust te laten worden van de link tussen het heden en het verleden. Erfgoedprojecten in het kader van de Tweede Wereldoorlog worden niet alleen opgezet om mensen stil te laten staan bij de verschrikkingen uit die periode en de nagedachtenis aan de slachtoffers. Ze dienen in de eerste plaats mensen te informeren over de geschiedenis. Daarbij is het van belang dat mensen niet een eenzijdig beeld krijgen van deze periode, maar een pluriform beeld. In het programma van Erfgoed van de Oorlog staat overigens dat het niet de taak is van de overheid de inhoud van de herinnering aan de oorlog te bepalen. Er staat:
‘De overheid ziet het als taak het publiek in staat te stellen de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog geïnformeerd en op verantwoorde wijze invulling te geven, overigens zonder dat zij daarbij de inhoud van die herinnering wil bepalen. De zorg voor een goede omgang met en de toegang
41
tot historisch (bron)materiaal, zoals door dit erfgoedprogramma wordt voorgestaan, stelt het publiek in staat historische beelden telkens opnieuw te ijken en te ontwikkelen.’ 105
Het is dus volgens de beleidsmakers aan het publiek zelf om een beeld te vormen van bepaalde onderwerpen uit de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. De overheid reikt slechts de middelen aan, het is aan het publiek om te bepalen wat het hiermee doet.
2.3 Het programma ‘Erfgoed van de Oorlog’ in een context
In het beleidskader voor subsidie wordt in de eerste paragraaf de vraag gesteld: ‘Waarom het programma Erfgoed van de Oorlog?’ De opstellers van de richtlijnen geven hier echter geen eenduidig antwoord op. Ze geven eerder aan wat de specifieke doelstellingen zijn van het programma, zoals behoud en toegankelijkheid, dan waarom ze het programma in 2007 zijn gestart. Toch zijn hier een aantal verklaringen voor te geven. Zo neemt digitalisering van erfgoedmateriaal een belangrijke plaats in binnen het programma. Het is pas sinds een aantal jaren mogelijk materiaal te digitaliseren en via internet te presenteren. De multimediale mogelijkheden zijn eindeloos en het zou zonde zijn hier geen gebruik van te maken. Als het materiaal eenmaal gedigitaliseerd is, kan dit decennia lang bewaard blijven en toegankelijke worden gemaakt voor het brede publiek. Vijftien jaar geleden waren deze middelen nog heel beperkt. Ik denk dat deze nieuwe mogelijkheden een belangrijke rol hebben gespeeld bij het initiatief tot het starten van dit grootschalige subsidieprogramma. Een andere mogelijke verklaring voor het feit dat de overheid in 2007 met dit programma gestart is, is dat het nu misschien wel de laatste kans is om getuigenissen vast te leggen. De generatie die de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt sterft uit en het is een kwestie van nu of nooit om de laatste verhalen voor de toekomst vast te leggen. Getuigenverhalen nemen dan ook een belangrijke plaats in binnen dit programma en projecten die zich hier mee bezighouden komen vaak in aanmerking voor subsidie. Bovendien heeft deze generatie nog vaak objecten uit de Tweede Wereldoorlog in bezit. Te denken valt aan dagboeken, stamkaarten, foto’s en dergelijke. Projecten in het kader van Erfgoed van de Oorlog leiden soms tot bijzondere ontdekkingen, zoals het dagboek van Klaartje de ZwarteWalvisch dat plotseling opdook tijdens het maken van de NPS-serie ‘De Oorlog’:
105
Programma Erfgoed van de Oorlog 2007-2009. Beleidskader voor subsidiëring. Uitgangspunten en waardestellend kader subsidiemogelijkheden en –voorwaarden.
42
‘Zo vergaat het meer dagboeken en ander materiaal uit de oorlog. Het ligt vaak nog bij mensen thuis, op zolder, in een schoenendoos. Niemand die er naar omkijkt. En als dat wel gebeurt, is het maar de vraag of het dagboek naar de juiste plaats wordt gebracht, bijvoorbeeld naar het NIOD en niet in de papierbak eindigt.’ 106
Ik denk dus dat deze twee ontwikkelingen, de opkomst van het internet en eindeloze multimediale mogelijkheden en het uitsterven van de eerste generatie, een rol hebben gespeeld bij het overheidsbesluit in 2007 om het programma Erfgoed van de Oorlog te ontwikkelen. Tot slot is het interessant om te kijken in hoeverre dit subsidieprogramma past binnen de huidige omgang met de Tweede Wereldoorlog. In paragraaf een heb ik een beeld geschetst van de herinnerings- en herdenkingscultuur sinds 1995 in Nederland. Sinds dat jaar is er veel veranderd in de collectieve herinnering aan en de omgang met de oorlog. Het feit dat de eerste generatie die de oorlog heeft meegemaakt uitsterft, is van belang, omdat getuigenissen uit de eerste hand niet meer mogelijk zijn en men dus aangewezen is op andere bronnen. Verschillende overheidsinstanties zoals het Nationaal Comité 4 en 5 mei maken zich sterk om grote groepen jongeren te bereiken en te informeren over de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Ze leggen hierbij minder de nadruk op specifieke historische gebeurtenissen, maar koppelen de herinnering aan het hier en nu. Naarmate de oorlog langer achter ons ligt wordt er meer verwezen naar algemene begrippen als tolerantie, vrijheid en democratie. De inzet van de overheid om ervoor te waken dat de herinnering aan de oorlog niet verloren gaat met het verstrijken der jaren, lijkt te lonen. Onderzoek van het Nationaal Comité 4 en 5 mei in 2009 bevestigt een grote betrokkenheid van de Nederlandse burger bij de herinnering aan de oorlog en de ‘herdenkingsindustrie’ bloeit als nooit te voren. Bovendien zijn sommige onderzoekers en historici ervan overtuigd dat de belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog eerder zal toenemen dan afnemen. Aangezien de generatie die de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt uitsterft, zal de emotionele betrokkenheid waarschijnlijk afnemen, maar de behoefte om specifieke historische gebeurtenissen te ervaren lijkt juist toe te nemen. En zo zijn we anno 2010 in een nieuwe periode beland. Een periode die nog steeds gekenmerkt wordt door een grote betrokkenheid van overheid en burger bij de herinnering aan de oorlog, maar waarin meer afstand bestaat tot specifieke historische gebeurtenissen. Het programma Erfgoed van de Oorlog sluit goed aan op deze ontwikkelingen. Het programma subsidieert voornamelijk projecten die mensen bewust laten worden van de link 106
Ibidem.
43
tussen het heden en verleden. De herinnering wordt vaak gekoppeld aan het hier en nu. Een doelgroep op wie het programma zich in het bijzonder richt zijn scholieren, hun ouders/opvoeders en docenten. De overheid vindt het belangrijk dat jongeren de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog kennen. Net als het Nationaal Comité 4 en 5 mei maakt de overheid zich hard om door middel van dit programma grote groepen jongeren te bereiken en te informeren over deze geschiedenis. De jongste generatie is de toekomst en als we willen dat de herinnering aan de oorlog ook over dertig jaar nog bewaard blijft, moet deze generatie de geschiedenis kennen. Als je de honderden projecten die Erfgoed subsidieert bestudeert, vallen er nog een aantal zaken op. In de eerste plaats is het opvallend dat de verschillende projecten zeer uiteenlopende onderwerpen behandelen. Niet alleen de bekende verhalen krijgen aandacht, ook relatief onbekende lokale onderwerpen komen aan bod. Zo legt bijvoorbeeld AVA filmproducties getuigenissen vast van dove Joodse Nederlanders die vervolgd zijn. In deze getuigenissen wordt belicht hoe zij vanuit hun specifieke situatie de oorlog konden overleven. Stichting Historisch Centrum Amsterdam-Noord legt herinneringen vast van het Duitse bombardement op de Fokkerfabriek in Amsterdam-Noord in juli 1943. Dit is typisch een voorbeeld van een lokaal, relatief onbekend onderwerp uit de geschiedenis van de oorlog. Maar ook de ‘foute kant’ krijgt een plaats binnen de projecten. Zo is er een community website opgericht voor kinderen van ‘foute’ ouders. Deze website zal ik in de derde paragraaf analyseren. Zoals deze drie voorbeelden aangeven, subsidieert het erfgoedprogramma talloze uiteenlopende projecten die kleine deelonderwerpen uit de oorlog belichten. De emotionele afstand tot het oorlogsverleden groeit en daardoor ontstaat tegelijkertijd de mogelijkheid onderwerpen te belichten die bijvoorbeeld dertig jaar geleden nog taboe waren of waar simpelweg geen interesse voor was. Wat hiernaast opvalt als je de verschillende projecten bestudeert, is dat het in de meeste gevallen gaat om ‘verhalen/geschiedenis van onderop’. Het is niet meer het nationale, collectieve verhaal dat de aandacht krijgt, zoals wel het geval was in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw. Bij de nieuwste projecten gaat het om de individuele herinnering aan de oorlog. Het is bij wijze van spreken de oorlogsherinnering van de bakker uit het dorp die wordt opgetekend en een plaats krijgt binnen de Nederlandse herinneringscultuur. Op die manier ontstaat er een genuanceerd en rijk geschakeerd beeld van het oorlogsverleden. Een beeld waaraan niet alleen de overheid invulling heeft gegeven, maar juist ook individuele Nederlanders. Deze wijze van omgaan met het oorlogsverleden is een duidelijke ontwikkeling sinds 1995 en de projecten die door Erfgoed zijn gesubsidieerd sluiten hier goed op aan. 44
Tot slot valt op dat bepaalde spullen en specifieke plaatsen die een link hebben met de Tweede Wereldoorlog een belangrijke plaats innemen binnen de gesubsidieerde projecten. Veel projecten houden zich bezig met het behouden en digitaliseren van collecties. Zo heeft de Anne Frank Stichting met behulp van subsidie de originele tijdschriftenknipsels die op een wand in de kamer van Anne Frank hangen kunnen conserveren. Het Museon in Den Haag heeft subsidie gekregen om 300 tekeningen te conserveren die gemaakt zijn door Nederlandse burgers en geïnterneerden in de Japanse kampen in het voormalig Nederlands-Indië. Dit zijn twee voorbeelden van projecten waarbij het behoud van spullen uit de oorlog centraal staat. Hiernaast zijn er ook projecten waarbij specifieke plaatsen op de voorgrond staan. Zo heeft de Stichting Nationaal Monument Kamp Amersfoort subsidie gekregen om de restanten van loopgraven op het terrein van voormalig Kamp Amersfoort toegankelijk te maken. Maar ook indirect krijgen sommige plaatsen speciale aandacht. Zo is het Scholtenhuis, een gebouw in Groningen waar tijdens de oorlog het hoofdkwartier van de Sicherheitsdienst zetelde en dat tijdens de bevrijding volledig werd verwoest, digitaal gereconstrueerd. Deze website zal ik in paragraaf drie analyseren. Dergelijke projecten sluiten goed aan op de eerder geschetste ontwikkelingen in Nederland wat betreft de omgang met het oorlogsverleden. De toegenomen aandacht voor spullen en ‘lieux de mémoire’ is een belangrijke onderdeel van die ontwikkelingen en de projecten van Erfgoed van de Oorlog illustreren dit.
45
3. Scholtenhuis.nl en Hetopenarchief.nl. Een analyse van twee websites die gesubsidieerd zijn door Erfgoed van de Oorlog 3.1 De mogelijkheden en gevaren van geschiedenis op internet
Er bestaat tot nog toe niet heel veel literatuur over de presentatie van geschiedenis op internet. Dit is niet heel verwonderlijk aangezien het medium relatief nieuw is. Een Amerikaans boek dat dit onderwerp wel uitgebreid behandelt is Digital History van Daniel J. Cohen en Roy Rosenzweig. 107 Dit boek is echter eerder een handleiding voor historici hoe zij een historische website kunnen bouwen, dan een wetenschappelijk werk over de theorie van geschiedenis op internet en wat geschiedenis op internet betekent voor de gebruiker. De introductie van het boek bestaat wel uit een kort theoretisch betoog waarin de auteurs de voor- en nadelen opsommen en toelichten van geschiedenis op het net. Ze noemen zeven voordelen en vijf ‘gevaren’ van dit nieuwe digitale medium voor de discipline Geschiedenis. De voordelen die zij achtereenvolgens noemen zijn: opslagcapaciteit, toegankelijkheid, flexibiliteit, diversiteit, de mogelijkheid tot manipulatie, interactiviteit en hypertekstualiteit. Het eerste voordeel verwijst naar de revolutionaire opslagcapaciteit van het digitale medium. Het digitale medium is in staat een ongekende hoeveelheid aan bronnen te concentreren terwijl dit relatief heel weinig ruimte in beslag neemt: ‘A 120-gigabyte hard drive that sells for $95 and weighs about a pound can hold a 120.000-volume library.’ 108 Het was niet eerder mogelijk om zoveel bronnen bijeen te brengen zonder dat dit veel ruimte in beslag neemt. Het tweede voordeel dat ze noemen is de toegankelijkheid, die mede dankzij internet enorm is toegenomen. Historici kunnen hun verschillende doelgroepen - studenten, andere wetenschappers, docenten, een algemeen breed publiek – veel gemakkelijker bereiken dan voorheen zonder dat dit veel geld kost. Historici kunnen op goedkope wijze met verschillende mensen over de gehele wereld in contact komen. Zo kunnen interviews bijvoorbeeld plaatsvinden via de webcam, in plaats van dat men naar een andere plaats moet reizen om de persoon in kwestie te spreken. Bovendien is de toegang tot archieven en collecties online laagdrempelig. De auteurs geven het voorbeeld van de Library of Congress die middelbare scholieren nooit toegang verleende tot de collectie. Nu hebben deze studenten via internet alsnog de mogelijkheid de collectie te raadplegen. Ook in Nederland zijn talloze archieven en 107
Daniel J. Cohen en Roy Rosenzweig, Digital History. A Guide to Gathering, Preserving, and Presenting the Past on the Web (Pennsylvania 2006). 108 Idem, 3.
46
collecties online te raadplegen en bovendien kun je vaak kopieën van bepaalde stukken online aanvragen en betalen zodat het naar je huis kan worden opgestuurd. Voor sommigen ligt de drempel om fysiek een archief binnen te gaan te hoog. Deze drempel is door middel van het internet verlaagd en bovendien kunnen ook oudere mensen en mensen met een handicap nu gemakkelijk bij de stukken zonder dat ze daarbij hun huis uit moeten. Een derde voordeel is flexibiliteit. Internet biedt niet alleen toegang tot tekst, maar tevens tot afbeeldingen, geluid en film. De geschiedenis kan dus op multimediale wijze worden gepresenteerd: ‘Thus we can more easily preserve, study and present the past in the multiple media that expressed and recorded it.’ 109 De flexibiliteit verwijst echter ook naar de mogelijkheid teksten met één druk op de knop te vertalen in de eigen taal. Deze techniek staat nog in de kinderschoenen, maar is volgens de auteurs veelbelovend. De website Scholtenhuis.nl, die ik verderop in deze paragraaf uitgebreid analyseer, is een goed voorbeeld van een site waarbij niet alleen gebruik is gemaakt van lappen tekst, maar ook van afbeeldingen, geluid en film. De geschiedenis van het Scholtenhuis wordt op multimediale wijze gepresenteerd. Zonder het internet was dit niet mogelijk. Het vierde voordeel dat de auteurs constateren is diversiteit. Amerikaans onderzoek wijst uit dat er inmiddels meer historische webpagina’s zijn dan historische boeken. Bovendien zijn de auteurs van deze historische websites niet altijd academische historici. Vaak zijn het amateurs die historische websites bouwen uit interesse en dankzij de komst van het internet hebben zij een belangrijke stem gekregen. 110 Ikzelf beschouw dit punt eerder als een nadeel dan als een voordeel. Iedereen kan een historische website bouwen, maar niemand ziet toe op de inhoud hiervan. Op die manier wordt er veel verkeerde informatie geplaatst op het internet. De auteurs bespreken dit gevaar verderop in de introductie. Maar kennelijk beschouwen ze deze diversiteit ook als een voordeel. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat Rosenzweig uit de hoek van de radicale historici komt, met een voorliefde voor ‘people’s history’ en Rosenzweig beschouwt internet als een uitstekend middel om een democratisering van de geschiedbeoefening te bewerkstellingen. Het vijfde voordeel is ‘manipulability’. Het is lastig hier een goede vertaling voor te vinden aangezien het woord officieel niet bestaat. Ik vertaal het met ‘de mogelijkheid tot manipulatie’. In eerste instantie zou je denken dat dit eerder een gevaar en dus een nadeel is dan een voordeel van het digitale medium. Maar ze bedoelen in dit geval niet het manipuleren – het op een verkeerd been zetten - van de gebruiker. Onder manipulatie verstaan ze de 109 110
Idem, 5. Idem, 6.
47
mogelijkheid om door middel van technische foefjes teksten op een andere manier te bekijken. Zo kun je teksten eenvoudige doorzoeken op een bepaald woord. Ben je bijvoorbeeld op zoek naar het woord ‘koningin Beatrix’ in een lange tekst over de geschiedenis van koningshuizen, dan kun je dit op eenvoudige wijze opsporen. Dit is niet mogelijk bij een geprinte tekst. In dat geval moet je de hele tekst globaal lezen om het woord ‘Beatrix’ op te sporen. Dit kost veel tijd. Maar het is niet alleen mogelijk om teksten snel en eenvoudig te doorzoeken, dit is ook mogelijk bij afbeeldingen, geluiden en filmmateriaal:
‘But text searching is only one very simple technique, albeit a powerful one when leveraged through Boolean searches and the use of advanced pattern-matching techniques such as the “regular expressions” used by computer scientists. Even more tantalizing are the prospects of being able to search automatically through vast quantities of images, sounds and moving pictures. And, at some point, we may be able to dynamically map (temporally and geographically) historical events drawn from tens of thousands of historical sources.’ 111
Het gaat hier dus eigenlijk om een vorm van technische manipulatie. Het zesde voordeel dat ze noemen is de interactieve mogelijkheid van internet en andere digitale media. Bij televisie is er slechts sprake van een eendimensionaal verkeer, terwijl bij internet een tweedimensionaal verkeer mogelijk is. Via internet kan er bijvoorbeeld een historische dialoog ontstaan tussen academici onderling en tussen academici en nietacademische geïnteresseerden. Dit was voorheen ook mogelijk, maar met de komst van digitale media is dit eenvoudiger en volgens de auteurs ook ‘potentially richer and more intensive’ 112 . Veel websites bieden de gebruiker de mogelijkheid om feedback te geven en de dialoog aan te gaan met andere gebruikers. De auteurs beschouwen dit vooral als een voordeel voor publiekshistorici. Ze schrijven: ‘Public historians, in particular, have long sought for ways to “share authority” with there audiences: the web offers an ideal medium for that sharing and collaboration.’ 113 Een voorbeeld van een website waarbij de interactieve mogelijkheden groot zijn is de website die ik verderop in deze paragraaf uitgebreid analyseer: hetopenarchief.nl. Mensen kunnen op deze site hun eigen persoonlijke verhaal plaatsen en kunnen op verhalen van anderen reageren. Hierdoor kunnen levendige discussies ontstaan. Bovendien is de voornaamste doelgroep van deze website kinderen en kleinkinderen van ‘foute ouders’ en 111
Idem, 7. Ibidem. 113 Idem, 7-8. 112
48
‘foute grootouder’. Deze groep heeft lange tijd moeten zwijgen omdat het onderwerp taboe was en dit is het deels nog steeds. Internet biedt dus ook deze groep een podium om haar verhaal te doen. Lisa Blenkinsop noemt deze mogelijkheid tot uitwisseling in haar artikel ‘The Internet: virtual space’ 114 dan ook een groot voordeel. Tot slot noemen de auteurs de hypertekstualiteit. Hypertekst verwijst naar de code http:// dat aan elke webadres voorafgaat. Onder hypertekstualiteit verstaan zij het gemak waarmee de gebruiker zich beweegt tussen verschillende verhalen en gegevens, zonder dit op een eenduidige wijze te doen. Het is een vrij technisch verhaal, maar ik denk dat ze hiermee bedoelen dat de internetgebruiker ongecoördineerd kan surfen. Er is niet een speciale route die de gebruiker dient te volgen. Hij kan willekeurig switchen tussen verschillende sites. Volgens literatuurcriticus Landow leidt dit tot een ‘paradigm shift’. ‘Conceptual systems “founded upon ideas of center, margin, hierarchy, and linearity” are overturned by “ones of multilinearity, nodes, links, and networks.” 115 Dit is inderdaad een voordeel. Het is een feit dat mensen door middel van internet snel en eenvoudig kunnen switchen tussen verschillende sites en dus tussen verschillende bronnen van informatie. Maar hierin kan ook het gevaar schuilen dat de gebruiker doelloos gaat rondsurfen en dat het weinig oplevert. Cohen en Rosenzweig zien niet alleen voordelen in het medium internet. Ze erkennen ook gevaren. Het belangrijkste gevaar dat ze signaleren heeft te maken met de kwaliteit en de authenticiteit van de historische informatie op internet. Ondanks het feit dat ze constateren dat de op internet gepresenteerde informatie eerder juist dan onjuist is, is er veel historische flauwekul online. De constatering dat de gepresenteerde historische informatie op internet eerder juist dan onjuist is, is overigens gebaseerd op een, naar mijn idee, zwak experiment. Zo schrijven ze dat Google 613 hits heeft als je ‘Gettysberg’ intoetst en 86.100 hits als je ‘Gettysburg’, de juiste spelling, intoetst. Het feit dat Gettysburg veel vaker correct dan incorrect gespeld wordt is geen hard bewijs voor de algemene stelling dat historische informatie op internet eerder juist dan onjuist is. De auteurs signaleren echter nog een groter gevaar dat betrekking heeft op de kwaliteit en authenticiteit van historische informatie op het net. Zij constateren namelijk dat het een stuk gemakkelijker is om via internet vervalsingen toe te voegen aan de informatiestroom:
114
Lisa Blenkinsop, ‘The Internet: virtual space’, in: History Beyond the Text. A Student’s Guide to Approaching Alternative Sources (Lancaster 2008). 115 Daniel J. Cohen en Roy Rosenzweig, Digital History, 8.
49
‘If the existence of misinformation on the web is no more of a problem than its existence in the rest of the society, the web does actually pose some thornier problems of authenticity and authority. One is that both forgery and the movement of forgery into the “information stream” are considerably easier in the digital and networked world.’ 116
De kwestie van kwaliteit en authenticiteit van informatiebronnen speelde ook al vóór de komst van het internet. In de digitale media ontbreekt het echter aan een duidelijke structuur van vertrouwen en autoriteit, die wel aanwezig is in bijvoorbeeld de wetenschap of het museale wezen:
‘But digital media undercut an existing structure of trust and authority and we, as historians and citizens, have yet to establish a new structure of historical legitimation and authority. When you move your history online, you are entering a less structured and controlled environment than the history monograph, the scholarly journal, the history museum, or the history classroom.’ 117
Vier andere problemen en/of gevaren die de auteurs noemen zijn: duurzaamheid, leesbaarheid, passiviteit en ontoegankelijkheid. Veel informatie op internet verdwijnt gemakkelijk. Aangezien het medium internet nog jong is, bestaan er nog geen duidelijke ideeën over het behoud van deze informatie. Wat dient er bewaard te blijven en wat niet? Wat de leesbaarheid betreft; het bestaande ‘sociale contract’ tussen auteur en lezer verdwijnt als de lezer teksten vanaf een beeldscherm leest. Onder ‘sociaal contract’ verstaan Cohen en Rosenzweig de ongeschreven regel dat de auteur zich houdt aan bepaalde conventies, zoals de opbouw van een tekst en de verantwoording, en dat de lezer op haar beurt toestemt met een aandachtige bestudering van de tekst. De lezer weet dat de tekst aandachtig dient te worden gelezen om de inhoud te begrijpen en accepteert dat dit tijd kost. Dit sociale contract is niet van toepassing bij teksten op het net. Gebruikers lezen de teksten doorgaans vluchtig door. Ik vraag me in dit geval al in hoeverre de informatieteksten op de website scholtenhuis.nl gelezen worden door bezoekers. Op deze website, die ik verderop uitgebreid analyseer, staat veel achtergrondinformatie en via informatiebalkjes kun je nog meer gedetailleerde informatie raadplegen. Bovendien heeft de bezoeker via deze site toegang tot uiteenlopende primaire bronnen uit archieven zoals brieven en artikelen. Het kost veel tijd deze bronnen te lezen en bovendien zijn sommige bronnen handgeschreven. Kun je van de
116 117
Idem, 9. Ibidem.
50
bezoeker verwachten dat hij dit allemaal leest? En zo niet, heeft dit dan gevolgen voor een goed begrip van de geschiedenis van het Scholtenhuis? Ten derde kunnen digitale media, net als televisie, leiden tot een nieuwe vorm van passiviteit. De ongekende interactieve mogelijkheden worden in de praktijk nauwelijks toegepast. De wetenschapper Lawrence Lessig stelt het volgende:
‘There are two futures in front of us, the one we are taking and the one we could have. The one we are taking is easy to describe. Take the Net, mix it with the fanciest TV, add a simple way to buy things, and that’s pretty much it.’ 118
Sommige wetenschappers vragen zich überhaupt af of ‘interactiviteit’ wel gewenst is op het net. Interactiviteit op het net slaagt er in de praktijk vaak niet in het oorspronkelijk beoogde doel te realiseren: ‘the critical experience of understanding, of getting inside the thoughts and experiences of others.’ 119 In de meeste gevallen bestaat interactiviteit op het net uit het spelen van games en het kopen van producten. Bij de meer professionele historische sites is dit natuurlijk niet het geval. Zo bestaat de interactiviteit op de site hetopenarchief.nl uit discussies tussen mensen en het reageren op andermans verhalen. In dit geval is er dus wel sprake van ‘…understanding’ en ‘getting inside the thoughts and experiences of others.’ Blenkinsop noemt in het verlengde hiervan nog een ander probleem dat een rol speelt bij internet. Het probleem van ‘internet as a democratic space’ 120 . Aan de ene kant is internet volgens haar een democratische ruimte aangezien iedereen een eigen website kan bouwen en op elkaars websites kan reageren. Aan de andere kant is internet helemaal geen democratisch medium aangezien webmasters kunnen bepalen welke informatie wel en niet geplaatst wordt. Bovendien kunnen zij reacties van mensen verwijderen zonder aan te geven waarom. Tot slot noemen Cohen en Rosenzweig het gevaar van ontoegankelijkheid en monopolie. Ondanks het feit dat steeds meer mensen in het bezit komen van een computer met internet – er is nog altijd een groot deel van de wereldbevolking dat geen toegang heeft tot dit medium – betekent dit niet automatisch dat zij ook weten hoe ze met dit medium moeten omgaan. In de praktijk blijkt internet voor veel mensen ontoegankelijk in het gebruik ervan. Hiernaast is het de vraag of academische historici in staat zijn te concurreren met commerciële websites. Websites met academisch verantwoorde historische informatie krijgen
118
Idem, 12. Ibidem. 120 Lisa Blenkinsop, ‘The Internet: virtual space’, 125. 119
51
concurrentie van commerciële historische websites waarbij het om winstbejag gaat. Zijn academische historische sites in staat de aandacht van het algemene publiek te trekken?
3.2 Scholtenhuis.nl. Een casestudy
Tot dusver heb ik aan de hand van het boek Digital History inzicht proberen te geven in de voordelen en de gevaren van de presentatie van geschiedenis op internet. Na dit theoretische overzicht wil ik twee historische websites onder de loep te nemen voor een verdergaande analyse. De websites zijn beide gesubsidieerd door het programma Erfgoed van de Oorlog. Ik begin met een analyse van de website scholtenhuis.nl. Deze site heeft in 2009 de Geschiedenis Online Prijs gewonnen voor de beste website over geschiedenis. De prijs wordt jaarlijks uitgereikt door het Historisch Nieuwsblad. De jury was onder de indruk van de wijze waarop de website het gebruik van flashtechniek combineert met het vertellen van een levendig verhaal uit het verleden. De website werd tevens groepswinnaar in de categorie themawebsites. Bovendien won het project in december 2009 ook de Gouden Reiger, een prijs op het gebied van audiovisuele en interactieve media, en kreeg het een nominatie van European Design Awards. 121 De website is dus positief ontvangen door de medewerkers van een historisch tijdschrift en door experts op het gebied van audiovisuele en interactieve media. Dit is reden genoeg om de site kritisch onder de loep te nemen. Ik richt mijn aandacht hierbij vooral op de wijze waarop de makers hun informatie presenteren, welke informatie zij presenteren, wat het doel is van de website en op welke doelgroep zij gericht is. Tevens probeer ik een antwoord te geven op de vragen in hoeverre de website aansluit op de doelstellingen van het programma Erfgoed van de Oorlog, wat een dergelijke presentatie van een onderwerp uit de oorlogsgeschiedenis zegt over de huidige omgang met het oorlogsverleden en of deze website aansluit op de geschetste ontwikkelingen in paragraaf een.
3.2.1. Onderwerp en vormgeving
De website gaat zoals het http adres aangeeft over het Scholtenhuis. Het Scholtenhuis was een gebouw dat in het centrum van Groningen stond. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zetelde hier de regionale afdeling van de Duitse geheime politie, de Sicherheitsdienst (SD). Het gebouw werd al in mei 1940 door de Duitsers gevorderd. Het personeel van deze afdeling had
121
http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2010/01/28/prijs-voor-website-oorlogsgeschiedenis.html.
52
verschillende taken. Ze dienden de Duitse orde te bestendigen, toe te zien op de uitvoering daarvan, de publieke opinie te controleren en het verzet tegen te gaan. Verzetsmensen en andere gevangenen werden in het Scholtenhuis verhoord, gemarteld en vaak van hieruit afgevoerd naar andere plekken waar ze in de meeste gevallen werden vermoord. 15 april 1945, een dag voor de bevrijding, werd het gebouw in brand gestoken en hierdoor volledig verwoest. Als bezoeker van de website krijg je het eerst een korte introductiefilm te zien van twee minuten. In deze film wordt een samenvattend overzicht gegeven van de vijf bezettingsjaren in Nederland met op de achtergrond dreigende muziek. Er worden fragmenten getoond van hakenkruizen, soldaten in Duitsland en Nederland en Hitler die een toespraak houdt. De voice over vertelt dat de Duitsers controle hadden over de Nederlandse samenleving en dat ze het land bestuurden. Een belangrijk instrument van het Duitse bestuur was de Sicherheitsdienst. Een berucht symbool voor de wreedheden van de SD was het Scholtenhuis. Vervolgens maken de filmmakers een sprong in de tijd. De bevrijding komt in beeld en de voice over vertelt dat het gebouw door brand en schoten volledig werd verwoest. Hij vervolgt:
‘Nu, bijna zeventig jaar later, staat het Scholtenhuis er weer. Een combinatie van origineel materiaal en nieuwe technieken maakt het mogelijk om u mee te nemen op een reis terug in de tijd, het gebouw in. U kunt zien hoe het Scholtenhuis eruit zag en hoe de SD’ers binnen het Scholtenhuis functioneerden. Een reconstructie van de geschiedenis. Een ervaring om stil van te worden.’ 122
Uit dit citaat kun je al iets opmaken over het doel van de website. De makers willen de bezoeker door middel van een digitale reconstructie een kijkje later nemen in het beruchte gebouw. Met behulp van geavanceerde multimediale technieken hebben ze het gebouw zo kunnen reconstrueren dat je je als bezoeker waant in het gebouw. Je kunt middels een plattegrond op de verschillende ruimtes in het gebouw klikken om een kijkje achter de gesloten deuren te nemen. Je bent als bezoeker als het ware een voyeur. Gedurende de oorlogsjaren was het natuurlijk onmogelijk om als vrijwillige buitenstaander de vertrekken van het gebouw binnen te gaan. Nu is dat wel mogelijk, zij het virtueel. Zo kun je de luxe werkkamer met uitzicht over de Grote Markt van de chef van de Groningse SD, Georg Haase, betreden. Bij binnenkomst zie je een reconstructie van hoe de kamer er destijds uit moet hebben gezien. De kamer is deels opgebouwd uit echte decorstukken en voor de rest is hij 122
De laatste zinnen uit de voice over van de introductiefilm.
53
aangevuld met computergeanimeerde objecten. Je ziet niet alleen een reconstructie van hoe de kamer eruit moet hebben gezien, je krijgt ook een beeld van de mensen die er gewerkt hebben. In iedere ruimte wordt er een kort toneelstukje opgevoerd door acteurs. Je ziet in dit geval hoe de chef van de Groningse SD aan zijn werktafel zit. Er komt vervolgens een andere werknemer binnenlopen die een band uit de archiefkast pakt en aan een tafeltje gaat zitten. Dan gaat de telefoon en de chef neemt op. Hij bespreekt een aantal zaken in het Duits en hangt dan op. Dit is het einde van het toneeltukje. Er zit geen specifiek plot in het stuk, je krijgt eerder een impressie van het dagelijks leven op het kantoor. Op deze wijze wordt iedere ruimte gereconstrueerd. Opvallend is dat alle gesproken teksten in het Duits zijn, zonder ondertiteling. Dit is op zich niet storend. Het Duits is simpel en het is niet noodzakelijk om alles te verstaan. Het gaat om een impressie, er wordt geen speciale informatie verstrekt. De laatste zin uit de voice over van de introductiefilm verdient nog wat extra aandacht. De zin luidt: ‘Een ervaring om stil van te worden.’ Het doel van de makers van deze website lijkt dus niet alleen een reconstructie van het verleden te zijn aan de hand van objectieve feiten, sec, objectief en zonder oordeel. De makers willen tevens dat de bezoeker de geschiedenis van het Scholtenhuis ervaart en ze veronderstellen dat de bezoeker daar stil van wordt. Ze willen de reconstructie dus op zo’n manier presenteren dat er emoties worden opgewekt bij de bezoeker. Het verhaal dient zo overweldigend en bijzonder over te komen dat de bezoeker letterlijk stil valt. Dit lijkt dus in contradictie met de doelstelling die zij elders op de site formuleren. Deze doelstelling wordt in de volgende subparagraaf verder uitgebreid besproken. De ervaring speelt bij deze website dus een belangrijke rol en dit sluit goed aan op de ontwikkelingen in de herinneringscultuur die ik in de vorige paragrafen heb geschetst. Ervaring, beleving en persoonlijke getuigenissen worden vandaag de dag zeer belangrijk geacht als het gaat om de herinnering aan het oorlogsverleden. In iedere ruimte van het digitale Scholtenhuis ‘zweven’ informatiebalkjes. Als je met je muis op zo’n balkje gaat staan verschijnt er een thema. Als je hier op klikt geeft een voice over extra informatie over dit thema. Binnen de werkkamer van bijvoorbeeld de Groningse chef Haase zweven er vier informatiebalkjes met de thema’s: ‘Een goed woordje’, ‘Postzegelcollectie’, ‘Protest’ en ‘Verraad’. In dit laatste geval vertelt de voice over iets over het begrip ‘vertrauensleute’. Dit waren mensen die een belangrijke bron van informatie vormden voor de SD. Zij verstrekten belastende informatie in ruil voor geld. Een dergelijk thema wordt kort toegelicht en ter begeleiding kun je als bezoeker op het balkje ‘bijbehorende documenten’ klikken. Dan verschijnen er bijvoorbeeld kopieën van primaire bronnen uit het archief, zoals handgeschreven brieven, foto’s en formulieren. Ook kun je in dit geval op het 54
tabblad ‘Haase’ klikken. Dan verschijnt er een soort paspoort met daarop een echte foto van Haase uit die tijd, basisgegevens zoals zijn geboortedatum en woonplaats en een tekst met daarin beschreven wie Haase precies was en wat zijn functie was binnen de SD. Aan de zijkant van het paspoort staan nog een aantal links. Onder het kopje ‘Gerelateerde items’ kun je klikken op foto’s van Haase en op andere documenten die betrekking hebben op Haase. Zo zitten er onder andere krantenartikelen tussen van na de oorlog. Hierin wordt geschreven over de mogelijke straf die Haase zal krijgen en wat hij allemaal op zijn kerfstok heeft. Onder het kopje ‘Ruimten’ staan de ruimten in het Scholtenhuis waar Haase direct of indirect mee te maken had. Als je hier op klikt kom je in de betreffende ruimte terecht waar opnieuw een zelfde soort toneelstukje wordt opgevoerd en waar andere informatiebalkjes zweven. Het derde kopje op het paspoort luidt ‘Gebeurtenissen’. Hieronder worden een aantal gebeurtenissen genoemd en als je daar op klikt geeft de voice over hier een korte beschrijving van. Het zijn allemaal gebeurtenissen waarin Haase een rol heeft gespeeld. Naast de ruimtes die je als bezoeker virtueel kunt betreden, het zijn er in totaal zestien, is er een tabblad onder aan de pagina met daarop een overzicht van de Duitse hiërarchie. Er wordt niet alleen een overzicht gegeven van de hiërarchie binnen het Scholtenhuis, er worden ook overzichten gegeven van de structuur van de SD in Groningen, van de algemene organisatiestructuur van de SD en tot slot van de Duitse hiërarchie in Nederland. Het enige schema dat in mijn ogen overzichtelijk is, is dat van de hiërarchie binnen het Scholtenhuis. Hier wordt in feite een stamboom gepresenteerd met namen en pijltjes. Hieruit valt duidelijk op te maken wie de hoogste positie bekleedde en wie daar allemaal onder vielen. Je kunt op elke naam klikken en dan verschijnt er een foto en enkele basisgegevens over de persoon. Ook wordt met behulp van vlaggen aangegeven of het om een Duister gaat of om een Nederlander. De andere schema’s zijn een stuk minder overzichtelijk. De schema’s zijn zo uitgebreid dat je op de pijltjes moet drukken om de pagina naar links of naar rechts of naar boven of naar beneden te schuiven. Bovendien worden de meeste posities in het Duits omschreven en is het lettertype op sommige plekken te klein om te lezen. In sommige ruimten kun je klikken op een informatiebalkje met daarop ‘interview’. Vervolgens zie je een filmpje waarin een ooggetuige verslag doet van wat hij of zij heeft meegemaakt in het Scholtenhuis. Deze ooggetuigen hebben het Scholtenhuis tijdens de oorlog daadwerkelijk betreden. Het zijn dus geen acteurs. Zo kun je binnen het kantoor van Lehnhoff en Kindel een interview zien met Minke van Loon. Zij is een dochter van verzetsmensen. In oktober 1944 zou bij haar ouders thuis een vergadering plaatsvinden van verschillende verzetsmensen. De SD was hiervan op de hoogte geraakt en deed een inval. Alle aanwezigen 55
werden gearresteerd, ook de vader van Minke. Alleen de moeder van Minke en Minke zelf, die op dat moment dertien jaar oud was, werden gespaard. Een dag later werden zij echter verwacht op het kantoor van Lehnhoff. Ze werden apart verhoord en Minke moest haar best doen om niets los te laten over wat ze wist, om op die manier haar vader te beschermen. Dit loopt uiteindelijk met een sisser af. In het interview geeft Minke, inmiddels natuurlijk een oudere dame op leeftijd, onder andere een beschrijving van hoe de werkplek van Lehnhoff en Kindel er uitzag en hoe Lehnhoff zich gedroeg tijdens het verhoor. Bij de reconstructie van deze kamer hebben de makers van deze informatie gebruik gemaakt. Het loopt minder goed af met Dinie Aikema en Anda Kerkhoven. In de werkkamer van Lehnhoff en Kindel wordt een scene gespeeld waarin Dinie Aikema door Lehnhoff wordt ondervraagd. In een hoek van de kamer staat een kast waarin Anda Kerkhoven zit opgesloten. Beide vrouwen hebben daadwerkelijk geleefd. Tijdens de oorlog waren zij betrokken bij het verzet en ze werden in 1944 en 1945 in Groningen gearresteerd. Aan de hand van primaire bronnen uit het archief is het verhaal van Dinie Aikema en Anda Kerkhoven bekend. Uit deze bronnen, die je via de informatiebalkjes kunt bekijken, kun je precies afleiden op welke wijze de vrouwen werden verhoord en gemarteld. De scene die wordt gespeeld is dus gebaseerd op deze bronnen en geeft een impressie van de verhoormethoden van Lehnhoff en Kindel. Tot slot kun je als bezoeker op het tabblad ‘informatie’ klikken. Hierop staan onder andere informatieve teksten over de vijf bezettingsjaren in Nederland, de geschiedenis van de SD in Nederland en de geschiedenis van het Scholtenhuis. Ook kun je aanvullend materiaal bestuderen, zoals de originele plattegronden en bouwkaarten van het Scholtenhuis. Mede dankzij deze kaarten hebben de makers het gebouw kunnen reconstrueren. Naast deze inhoudelijke informatie is er ook informatie te vinden over de medewerkers van het project en de aanleiding tot het maken van deze website. Daar gaat de volgende subparagraaf over.
3.2.2 De makers, het doel van de site en de doelgroep
Het kernteam dat deze website tot stand heeft gebracht bestaat uit vijf mensen. De enige historica die bij het project betrokken is, is Monique Brinks. Naast historica is zij ook directrice van de Stichting Oorlogs- en Verzetscentrum. De andere vier teamleden zijn een interieurarchitect, een filmmaker en producent, een webontwerper en programmeur en tot slot een grafisch vormgever. Brinks is als historica verantwoordelijk voor de inhoudelijke
56
informatie op de site en moet ervoor zorgen dat alles klopt: ‘… van de schouderstukken op de uniformen van de SD in de loops [korte scènes] tot de onderschriften bij de foto’s.’ 123 Tegelijk met de lancering van de website in 2009, het vervaardigen van de website heeft in totaal een jaar geduurd, is het eerste deel van Brinks’ driedelige boekenserie Het Scholtenhuis 1940-1945 verschenen. In 2006 startte zij met de research voor dit boek. Zij heeft niet alleen maandenlang bronnen bestudeerd in het Nationaal Archief in Den Haag en het NIOD in Amsterdam, zij heeft ook vele ooggetuigen gesproken. Terwijl Brinks bezig was met de research, benaderde de Gemeente Groningen een stadsarcheoloog uit Groningen om de plek waar het Scholtenhuis had gestaan te onderzoeken. Dit moest gebeuren aangezien er plannen waren om hier een nieuwe gebouw te plaatsen. De stadsarcheoloog en Brinks kwamen met elkaar in contact en aan de hand van hun gezamenlijke bevindingen werd duidelijk dat het mogelijk was het gebouw driedimensionaal en waarheidsgetrouw te reconstrueren. De diverse bronnen, zoals plattegronden, foto’s en ooggetuigenverslagen, vulden elkaar uitstekend aan en het was mogelijk de kamers helemaal na te maken en in te richten. Brinks schrijft: ‘…het idee om historische feiten op deze manier te presenteren, was een opwindende gedachte die het waard was hier veel tijd en energie in te steken.’ Brinks was ervan overtuigd dat een dergelijke site meerwaarde zou geven aan haar boek. Op de site staat:
‘In dit tijdperk van afnemende leesactiviteit en de opkomst van nieuwe mediatoepassingen vullen boek en reconstructie elkaar perfect aan. Beide laten zien hoe het er op het Scholtenhuis aan toe ging. Sec, objectief en zonder oordeel. De feiten worden getoond, inzichtelijk gemaakt en het is aan de lezer c.q. de bezoeker van de website om er een mening over te vormen. De makers hebben niet alleen oog voor de gruwelijke feiten maar ook voor kleine menselijke verhalen. Ze moraliseren en concluderen niet. Ze bieden feiten aan op een manier zoals nooit eerder is vertoond. De makers zijn er bijzonder van doordrongen dat het concept van deze website vele toepassingsmogelijkheden heeft voor het onderwijs.’ 124
Uit dit citaat valt op te maken wat volgens de makers het doel is van de site. Ze willen aan de hand van objectieve feiten, afkomstig uit archiefbronnen, een reconstructie presenteren van het Scholtenhuis. Ze laten zien hoe dit gebouw er van binnen uitzag, wie er werkten en wat er gebeurde. Ze schrijven dat dit ‘sec, objectief en zonder oordeel’ is gebeurd. Om dit laatste kracht bij te zetten schrijven ze ergens anders op de site:
123 124
Op de website, onder het tabblad informatie, het proces, de makers. Op de website, onder het tabblad informatie, het proces, de aanleiding.
57
‘Omdat de reconstructie is gebaseerd op waargebeurde feiten, moeten deze feiten zo veel mogelijk worden achterhaald. Hiervoor zijn vele meters archiefmateriaal bestudeerd in diverse archieven. Ook al het bestaande film- en fotomateriaal is verzameld. Daarnaast zijn er tien interviews opgenomen met ooggetuigen van het Scholtenhuis.’ 125
De vraag is echter of het mogelijk is een dergelijke objectieve reconstructie te maken. De makers hebben voor een groot deel informatie gehaald uit plattegronden, foto’s en ander archiefmateriaal. Hieruit kun je een hoop feitelijke informatie halen. Maar het lijkt mij onmogelijk elk detail nauwkeurig te reconstrueren. De makers geven impliciet aan dat dit inderdaad niet mogelijk is. Op de site staat:
‘Sommige dingen kunnen niet worden gefilmd en waren niet beschikbaar als rekwisiet. Deze worden als afbeelding in het kantoor “geshopt”. Bij het uitzoeken van deze elementen is steeds gekeken naar de persoon die in dat kantoor werkzaam was.’ 126
Niet alle objecten in de verschillende ruimtes kunnen dus via bronnen geverifieerd worden. In sommige gevallen hebben de makers aan de hand van informatie over de betreffende persoon objecten toegevoegd die er eventueel gestaan konden hebben. Naast het archiefmateriaal noemen de makers de getuigenverslagen een belangrijke bron van informatie. Maar in hoeverre zijn de herinneringen van deze getuigen nog zo helder en betrouwbaar dat je aan de hand daarvan mede kunt bepalen hoe de ruimtes in het Scholtenhuis eruit hebben gezien? Tegelijkertijd rijst de vraag in hoeverre het noodzakelijk is dat bijna elk detail klopt. Het gaat de makers er denk ik voornamelijk om een impressie te geven van het reilen en zeilen binnen de Sicherheitsdienst in het Scholtenhuis. Is het dan van groot belang dat elk detail klopt? Dat er precies op die plek een stoel stond of een schilderij hing? Het doel van de makers om een objectieve reconstructie te maken van het Scholtenhuis blijkt in de praktijk moeilijk haalbaar. Natuurlijk is de gepresenteerde informatie gebaseerd op primaire bronnen en heeft de historica Brinks ervoor gezorgd dat alle informatie wetenschappelijk te verantwoorden is. Het is echter in de geschiedbeoefening, zoals ook blijkt uit paragraaf twee, al moeilijk een puur objectief beeld te schetsen van het verleden. Subjectieve elementen kunnen nooit helemaal uitgesloten worden en bovendien vindt er hoe dan ook een vorm van selectie plaats. Een objectief beeld schetsen van het verleden is al 125 126
Op de website, onder het tabblad informatie, het proces, het concept. Ibidem.
58
helemaal ingewikkeld op een website waarbij de tekst wordt aangevuld door nagespeelde scènes, film, geluid en afbeeldingen. Bovendien is het voor makers van een historische website onmogelijk sec en zonder eigen oordeel informatie te presenteren, net als dit het geval is voor een wetenschappelijke historicus. Bovendien lijkt een objectieve reconstructie van het verleden niet het enige doel van de makers. Ze willen teven emoties opwekken bij de bezoeker en ze willen de bezoeker het verleden laten ervaren. Dit is tegenspraak met hun andere doel. De website is naar mijn idee geschikt voor kinderen vanaf een jaar of twaalf. Ik denk dat de multimediale technieken die zijn toegepast hen zeer zullen aanspreken. Je ziet korte scènes met acteurs, interviews en ander audiovisueel materiaal. Het is niet noodzakelijk om lappen tekst te lezen om een begrip te krijgen van de geschiedenis van het Scholtenhuis. In plaats daarvan vertelt de voice korte anekdotes en geeft hij andere informatie. Bovendien geeft de introductiefilm een kort en bondig overzicht van de bezettingsjaren en de geschiedenis van het Scholtenhuis. Deze film frist het geheugen van de bezoeker even op en geeft ook de jonge bezoeker een duidelijke context waarbinnen het Scholtenhuis geplaatst dient te worden. De makers zijn bovendien van mening dat het concept van deze website vele toepassingsmogelijkheden heeft voor het onderwijs. De enige reden waarom deze site misschien toch beter geschikt is voor iets oudere kinderen is het feit dat in de scènes Duits wordt gesproken zonder dat er een ondertiteling is. Ook worden in sommige ruimtes martelpraktijken besproken en nagespeeld. Dit is voor jonge kinderen niet geschikt. De website is natuurlijk niet alleen interessant voor kinderen, maar ook voor volwassenen. Daarom kun je stellen dat de doelgroep van deze website een breed, algemeen geïnteresseerd publiek is.
3.2.3 Evaluatie
Tot slot wil ik bij de analyse van deze website antwoord geven op de volgende drie vragen. In hoeverre sluit de website aan op de doelstellingen van het programma Erfgoed van de Oorlog? Wat zegt een dergelijke presentatie van een onderwerp uit de oorlogsgeschiedenis over de huidige omgang met het oorlogsverleden? Sluit deze website aan op de geschetste ontwikkelingen in paragraaf een? De belangrijkste doelstellingen van het programma Erfgoed van de Oorlog waren het behoud en toegankelijk maken van het erfgoedmateriaal. Het Scholtenhuis neemt hierbij een bijzondere plaats in. Het Scholtenhuis bestaat namelijk niet meer in zijn fysieke vorm, het is 59
in 1945 afgebrand. Het gebouw zelf zou je kunnen beschouwen als verloren erfgoed. De plattegronden en bouwtekeningen zijn echter nog wel beschikbaar. Net als de vele bronnen over het reilen en zeilen van de SD binnen het gebouw. Deze bronnen behoren ook tot het oorlogserfgoed. Dit erfgoed is behouden en door middel van een website toegankelijk gemaakt voor het brede publiek. Aan de belangrijkste doelstelling van het programma heeft de website dus voldaan. Een andere belangrijke doelstelling van het programma was het mogelijk maken van een meerzijdig en pluriform perspectief op de periode van de bezettingsjaren. Er diende ruimte te zijn voor context, nieuwe inzichten en nuancering. Dit zou ertoe moeten leiden dat mensen zichzelf en hun omgeving beter begrijpen in het licht van hedendaagse en toekomstige vraagstukken, zoals bijvoorbeeld de multiculturele samenleving. De website biedt inderdaad ruimte voor context, nieuwe inzichten en nuancering. Het functioneren van de SD wordt uiteengezet en geplaatst in de tijd van de bezetting. Bovendien wordt er veel nieuwe informatie gepresenteerd door middel van archiefmateriaal en getuigenissen. Ik denk dat dit in dit geval echter niet speciaal zal leiden tot een beter begrip bij mensen van hun eigen omgeving, laat staan tot een beter begrip van hedendaagse vraagstukken zoals de multiculturele samenleving. Dit is ook niet het hoofddoel van de makers van de website. Ze schrijven dat ze slechts willen laten zien hoe het er op het Scholtenhuis aan toe ging; sec, objectief en zonder oordeel. ‘De feiten worden getoond, inzichtelijk gemaakt en het is aan de lezer c.q. de bezoeker van de website om er een mening over te vormen.’ Ze willen dus bewust niet een link maken naar het heden. Het is aan de bezoeker of hij/zij dit wel doet, maar ik denk dat dat niet het geval zal zijn. Als een dergelijke website in het onderwijs gebruikt wordt, kan een docent natuurlijk wel proberen een link te maken naar het heden. Hij kan aan de hand van deze website meer vertellen over bijvoorbeeld dictatuur, vrijheid en democratie, zaken die ook in deze tijd belangrijk zijn. De beleidsmakers van het programma hechtten niet alleen belang aan activiteiten op nationaal niveau, maar ook aan activiteiten op regionaal en lokaal niveau. Dit project is nationaal toegankelijk, iedereen in Nederland kan de site immers bezoeken, maar het onderwerp betreft wel een lokale gebeurtenis. Het gaat om een gebouw dat in Groningen heeft gestaan en er wordt in hoofdzaak informatie gegeven over de afdeling van de SD in dat gebied. Hiernaast achtten de beleidsmakers het van belang dat concrete gebruikstoepassingen van het oorlogsmateriaal gestimuleerd zouden worden. Een goede fysieke of digitale toegankelijkheid van het erfgoedmateriaal was een vereiste voor het verkrijgen van subsidie 60
en deze website voldoet daar volkomen aan. Bovendien wordt het materiaal in een context geplaatst, er wordt een verhaal bij verteld. Volgens de beleidsmakers is dit essentieel voor de bezoeker om zich te kunnen inleven in het onderwerp en op die manier krijgt het onderwerp ook betekenis. Het presentatiepotentieel is hierbij van belang. De website is goed in staat een verhaal over te brengen aan het grote publiek. Samenvattend kan geconcludeerd worden dat de website volkomen aansluit op de doelstellingen van het programma Erfgoed van de Oorlog. Het is dan ook logisch dat de makers van de website in aanmerking kwamen voor subsidie. Het project is vervolgens nog beloond met meerdere prijzen en nominaties.
Wat tot slot opvalt bij een nadere bestudering van de website is dat de ervaring een belangrijke rol speelt. De bezoeker wordt net als bij een computerspel of bij een film het verhaal ingezogen. Je lijkt haast onderdeel uit te maken van het verhaal zelf, van de geschiedenis, doordat je toegang hebt tot de vertrekken en ooggetuige bent van wat zich binnen die vertrekken afspeelt. Je wandelt als het ware digitaal door de verschillende werkkamers en gangen en je kunt zelf bepalen welke thema’s extra toegelicht worden door de voice over. Op die manier kun je als bezoeker zelf een selectie maken van wat je wilt weten, zien en horen. Bezoekers krijgen daardoor verschillende informatie mee en beleven de website ieder op hun eigen manier. Iedere bezoeker krijgt het algemene verhaal van het Scholtenhuis mee, maar als het aankomt op gedetailleerde informatie en nuancering zal dit per bezoeker verschillen. Sommigen zullen alleen de martelkamers bestuderen, terwijl anderen misschien juist meer geïnteresseerd zijn in de hoogstgeplaatste Sd’ers. Op die manier ontstaan er verschillende invalshoeken ten aanzien van de geschiedenis van het Scholtenhuis en wordt het doel van de makers, dat de bezoeker aan de hand van de feiten zichzelf een beeld vormt over deze geschiedenis, bereikt. Het element van de ervaring speelt niet alleen bij deze website een rol. In de eenentwintigste eeuw kijken we veelal terug op de oorlogsjaren om te herdenken en te leren. Hierbij komt de nadruk steeds sterker te liggen op de ervaring als middel om mogelijk iets dichter te komen bij de ervaring van toen. Dit lijkt een contradictie. Aan de ene kant wordt de afstand in tijd tot het oorlogsverleden groter, terwijl het aan de andere kant juist het doel van verscheidene activiteiten lijkt te zijn om een mogelijkheid te bieden je in te leven in de situatie van toen. Deze website sluit daar geheel op aan. Door middel van deze realistische, digitale reconstructie van het Scholtenhuis is het mogelijk je als bezoeker in te leven in de situatie van toen. Je wordt onderdeel van de geschiedenis. 61
3.3 Hetopenarchief.nl. Een casestudy
De website hetopenarchief.nl is een totaal andere website dan scholtenhuis.nl. Hetopenarchief.nl is een website met verhalen van kinderen van ‘foute ouders’ en ‘foute grootouders’. De website roept deze kinderen op hun jeugdherinneringen te delen. Als mensen het lastig vinden hun verhaal op papier te zetten maar dit verhaal toch graag met anderen willen delen, bestaat er de mogelijkheid geïnterviewd te worden. Historica en projectsecretaris van het Open Archief, Ceciel Huitema, komt dan bij de persoon in kwestie thuis en maakt aan de hand van het interview een uitwerking van het verhaal. Mensen kunnen hiernaast ook de verhalen en herinneringen van anderen lezen en hierop reageren. De website fungeert dus in feite als een community site. Tot slot biedt het Open Archief historische informatie over de thematiek van kinderen van ‘foute ouders’. Ik schrijf ‘fout’ telkens tussen haakjes omdat dit woord niet slaat op hoe de ouders hun taak als ouders vervulden, maar omdat het slaat op hun daden tijdens de oorlog. Het kunnen ondanks deze foute daden hele lieve ouders zijn geweest. Lisa Blenkinsop heeft het artikel ‘The Internet: virtual space’ 127 geschreven. Dit artikel gaat over de mogelijkheden van het internet met betrekking tot het proces van de constructie van het verleden. Ze onderzoekt in dit artikel verschillende interactieve community sites. Ze schrijft:
‘For some, membership of a virtual community fills a need which cannot be met in the offline World either because of the absence of a public discourse or because there is no available space in which to express a particular memory.’ 128
De website hetopenarchief.nl behandelt een thema dat lange tijd taboe is geweest. Kinderen van ‘foute ouders’ dienden zich stil te houden. De problemen die deze kinderen na de oorlog ervoeren door het oorlogsverleden van hun ouders werden niet openlijk erkend. Er was geen aandacht voor ze. Inmiddels is daar verandering in gekomen. De afgelopen twintig jaar is er veel literatuur verschenen over dit onderwerp en de kinderen zelf konden steeds vaker hun verhaal doen. Toch blijft het ook nu in de eenentwintigste eeuw een pijnlijk onderwerp en niet iedereen durft openlijk toe te geven dat zijn of haar ouders fout waren in de oorlog. Deze website geeft hen de kans alsnog hun verhaal te delen met anderen. Dit kan bovendien in 127
Lisa Blenkinsop, ‘The Internet: virtual space’, in: History Beyond the Text. A Student’s Guide to Approaching Alternative Sources (Lancaster 2008). 128 Idem, 123.
62
volstrekte anonimiteit. Deze website vervult dus in Blenkinsops woorden: ‘… a need which cannot be met in the offline World (…)’ In dit geval niet omdat er geen publiek discours over het onderwerp bestaat of omdat er geen beschikbare ruimte is om deze herinneringen te uiten, maar omdat het onderwerp sommige betrokkenen schaamte inboezemt en internet een veilige plek is om deze herinneringen toch te delen. Bovendien kunnen mensen op elkaars verhalen reageren. Wellicht herkennen mensen zichzelf in het verhaal van anderen en willen ze dit op de site melden. Dit kan leiden tot wederzijds begrip en erkenning. Op een dergelijke community site is er dus sprake van interactiviteit. Mensen die zich bij de webmaster hebben aangemeld kunnen een eigen profiel aanmaken en in contact komen met in dit geval lotgenoten. Deze interactiviteit wordt door de schrijvers Cohen en Rosenzweig beschouwd als een belangrijke voordeel van internet. Er is een tweedimensionaal verkeer mogelijk. Niet alleen van onderaf is dit een voordeel, lotgenoten kunnen elkaar ondersteunen en ontmoeten, ook van bovenaf heeft dit tweedimensionale verkeer een voordeel. Zo kunnen historici een dialoog aan gaan met in dit geval de kinderen van ‘foute ouders’ voor bijvoorbeeld historisch onderzoek. Voor de komst van het internet was dit volgens Cohen en Rosenzweig ook mogelijk, maar met de komst van digitale media is dit een stuk eenvoudiger en ‘potentially richer and more intensive’ 129 Op de hoofdpagina van de website schrijven de redacteuren: ‘Wij vinden het belangrijk dat verhalen en jeugdherinneringen van “kinderen van “foute” ouders” bewaard worden. Lange tijd heeft deze groep gezwegen. Nu het nog kan willen we hun herinneringen en ervaringen vastleggen.’ Hiermee is gelijk de voornaamste doelstelling van de initiatiefnemers duidelijk. Ze willen nu het nog kan getuigenissen vastleggen van een groep mensen die lange tijd heeft moeten zwijgen. Deze getuigenissen maken echter net zo goed als andere getuigenissen, zoals die van kinderen van verzetsstrijders, onderdeel uit van het Nederlandse oorlogserfgoed. Dit erfgoed dient volgens het programma Erfgoed van de Oorlog behouden te blijven en toegankelijk gemaakt te worden voor het brede publiek. Onder het tabblad ‘Over Open Archief’ worden ook nog twee andere belangrijke doelstellingen geformuleerd. Naast ‘het bieden van een platform waarop “(klein)kinderen van foute (groot)ouders” hun verhalen kunnen plaatsen en zodoende meer aandacht generen voor deze groep in maatschappelijk en historisch opzicht’, dient de site de volgende twee doelstellingen: het opvullen van lacunes in de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog en een informatiebron creëren voor (historisch) onderzoek en in de tweede plaats bijdragen aan een
129
Daniel J. Cohen en Roy Rosenzweig, Digital History, 7.
63
meer genuanceerde beeldvorming over ‘(klein)kinderen van foute (groot)ouders’. De doelgroep is in de eerste plaats de kinderen van ‘foute ouders’ en kleinkinderen van ‘foute grootouders’. In de tweede plaats richt de site zich op onderzoekers en meer algemeen geïnteresseerden.
3.3.1 Het Open Archief een democratische website?
De website is gesubsidieerd door Erfgoed van de Oorlog. Deze subsidie is aangevuld met subsidies van het Nationaal fonds voor Vrijheid en Veteranenzorg, Stichting Vrienden van Werkgroep Herkenning en het Prins Bernhard Cultuurfonds. De Werkgroep Herkenning is een stichting die de belangen behartigt van kinderen van ‘foute ouders’ en kleinkinderen van ‘foute grootouders’. Ook behartigt deze stichting de belangen van kinderen die kort na de oorlog zijn geboren als kind van een Nederlandse moeder en een Duitse militair. Naast deze subsidieverstrekkers zijn er een aantal instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van de site. De belangrijkste uitvoerende instantie van de website is Cogis. Cogis is een kenniscentrum voor de psychische en sociale gevolgen van oorlog, vervolging en geweld en is gevestigd in Utrecht. De Werkgroep Herkenning en het NIOD zijn ook betrokken bij de uitvoering. De medewerkers van de site zijn voornamelijk historici en mensen die betrokken zijn bij Cogis en de Werkroep Herkenning. De initiatiefnemers zijn Paul Mantel en Rinke Smedinga van Werkgroep Herkenning. De website heeft een heldere, sobere vormgeving. Op de hoofdpagina staan onder andere de meest recent ingezonden verhalen van kinderen van ‘foute ouders’ en nieuwsberichten die gerelateerd zijn aan het thema van de site. Als bezoeker kun je op de volgende tabbladen klikken: Verhalen, Profielen, Informatie, Kalender, Over Open Archief en Reacties. Het tabblad ‘verhalen’ verwijst je door naar de pagina waarop alle ingezonden verhalen te raadplegen zijn. De verhalen zijn ingedeeld onder verschillende thema’s om het zoeken voor de gebruiker gemakkelijker te maken. Voorbeelden van thema’s zijn ‘Dolle Dinsdag’, ‘Bevrijdingsdag’ en ‘Familieverhoudingen’. Hiernaast zijn er nog tientallen andere thema’s. De medewerkers van de site hebben tevens een oproep geplaatst op deze pagina. Ze zijn met name op zoek naar verhalen over kinderen van ouders die in Nederlands-Indië lid waren van de NSB, herinneringen aan een verblijf in NSB-tehuis Westerhelling en verhalen over het oppakken van ouders tijdens de bevrijding of daarna. Een dergelijke oproep geeft aan dat de site inderdaad niet alleen als community site fungeert, maar ook als een site die lacunes in de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog wil vullen, een informatiebron wil 64
creëren voor (historisch) onderzoek en wil bijdragen aan een meer genuanceerde beeldvorming over ‘(klein)kinderen van foute (groot)ouders’. Verhalen in de categorieën die zij noemen zijn kennelijk schaars, maar om dit onderdeel van de geschiedenis toch completer te maken doen ze een dergelijke oproep. Tevens kun je als bezoeker aangeven welke thema’s je nog mist. Je kunt als bezoeker dus een bijdrage leveren aan de site. Dit versterkt de interactiviteit tussen de bezoeker en de medewerker van de site. De medewerkers hoeven echter niet in te stemmen met een verzoek. Blenkinsop schrijft in haar artikel over ‘internet as a democratic space.’ 130 Aan de ene kant is internet volgens haar een democratische ruimte aangezien iedereen een eigen website kan bouwen en op elkaars websites kan reageren. Aan de andere kant is internet helemaal geen democratisch medium. Ze schrijft:
‘On the other hand, in the context of collective rather than individual sites, the internet can constitute an exclusive club of common interest groups where individuals attempting to access such groups are often at the mercy of site moderators. Consequently, how a researcher accesses a site is as critical as what the site contains.’ 131
Het is in dit geval interessant om te bekijken welke regels er gelden voor het insturen van verhalen en het reageren op de verhalen van anderen en in hoeverre de website hetopenarchief.nl ingestuurde verhalen censureert. Wat mij als eerste opvalt bij een nauwkeurige bestudering van de regels en voorwaarden van de site, is dat de leden/auteurs die hun verhaal hebben ingestuurd veel vrijheid hebben. Ze mogen zelf bepalen wie hun verhaal leest en wie niet. Ze kunnen speciaal aangeven of het verhaal voor iedereen toegankelijk is, alleen voor geregistreerde bezoekers, alleen voor kennissen of vrienden (personen van wie de auteur zelf heeft aangegeven dat zij kennissen of vrienden zijn) of alleen voor de auteur zelf. Auteurs kunnen op elk moment hun verhalen wijzigen of verwijderen en zich afmelden als gebruiker. Desondanks worden er, zoals bij alle websites het geval is, af en toe kopieën gemaakt van hetopenarchief.nl. Zoekmachines en archiveringssites kunnen deze kopieën nog een lange tijd beschikbaar blijven stellen. Bovendien blijven de verhalen ook op een andere wijze bewaard. Als het Open Archief na afloop van het project niet gecontinueerd wordt, zullen de verzamelde verhalen bij het NIOD en het Nationaal Archief beschikbaar zijn en ter inzage blijven. Deze website waarschuwt de leden hier echter nadrukkelijk voor.
130 131
Lisa Blenkinsop, ‘The Internet: virtual space’, 125. Ibidem.
65
De auteur krijgt zoveel mogelijk vrijheid bij het schrijven van zijn verhaal. Hij dient zich daarbij wel te houden aan de gebruiksvoorwaarden. Voordat een verhaal geplaatst wordt, wordt er een redactionele controle uitgeoefend om te kijken of de bijdragen niet in strijd zijn met deze gebruiksvoorwaarden. Zo mag de auteur geen onfatsoenlijke of strafbare bijdragen plaatsen. Indien dit wel gebeurt, dan kan de webmaster de bijdragen verwijderen en eventueel het account van de auteur blokkeren. Als een bezoeker een klacht heeft over een bepaald verhaal, dan kan hij of zij dit kenbaar maken door een reactie te plaatsen bij het verhaal. Als de lezer echter van mening is dat de auteur zich niet houdt aan de gebruiksvoorwaarden, dan kan hij of zij dit doorgeven aan de redactie van de website. Indien een auteur een reactie krijgt op zijn verhaal en deze reactie beledigend vindt, maar deze wel binnen de bepalingen van de gebruikersvoorwaarden valt, dan kan de reactie alsnog door de webmaster worden verwijderd. In dit geval wordt de auteur dus in bescherming genomen. Bovendien kan de auteur bij het plaatsen van zijn verhaal aangeven wie er een reactie mag geven. Net zoals hij kan aangeven dat bijvoorbeeld alleen vrienden of kennissen het verhaal kunnen lezen, kan hij ook aangeven dat alleen vrienden of kennissen kunnen reageren. Samenvattend kan dus geconcludeerd worden dat de auteur veel vrijheid heeft op deze site. Bovendien wordt hij beschermd door de redactie van de website. Dergelijke bepalingen zorgen er echter wel voor dat de site niet volkomen democratisch is. Indien een auteur een bepaalde reactie niet waardeert, kan deze simpelweg verwijderd worden. Aangezien het thema van de website echter heel gevoelig ligt, is het begrijpelijk dat de auteurs deze vrijheid hebben. Het kost veel moed een dergelijk persoonlijk verhaal met anderen te delen en als de auteur niet zelf kan bepalen wie zijn verhaal kan lezen en wie er op mag reageren, is de kans groot dat bijna niemand zijn verhaal plaatst. Het is dus ook in het belang van de site dat de auteurs veel vrijheid hebben. De redactie schrijft dan ook in antwoord op een veelgestelde vraag dat de verhalen niet worden gecontroleerd of gecensureerd. De auteur dient zich slechts te houden aan de gebruikersvoorwaarden. Ze schrijft dat het controleren van de inhoudelijke juistheid ondoenlijk is en in sommige gevallen ook niet wenselijk. Ze concludeert: ‘De betrouwbaarheid dan wel feitelijke juistheid van de verhalen kan daarom niet worden gegarandeerd.’ Het volgende citaat van Blenkinsop geldt dan ook voor deze website:
‘The internet is not an open archive which embraces all users.’ (…) ‘…the moderator has the power to act as the site censor, often without informing site members, screening out individuals who do not fit the founding principles of sites and sometimes even removing undesirable posts made by forum
66
members. This effectively skews one’s perception of the site because contributions are removed or doctored and the trace of those “undesirables” who have accessed the site or forum is destroyed.’ 132
In het geval van het Open Archief is het echter niet alleen de webmaster die fungeert als ‘site censor’, maar ook de auteurs van de verhalen zelf. Zij kunnen ervoor zorgen dat bepaalde reacties worden verwijderd. De webmaster beperkt zich slechts tot het verwijderen van reacties en verhalen als deze in strijd zijn met de gebruikersvoorwaarden. Zo dienen er geen persoonsgegevens van derden te worden gepubliceerd en mag er vanzelfsprekend niet gediscrimineerd of bedreigd worden.
3.3.2 Evaluatie
Tot slot wil ik bij de analyse van deze website antwoord geven op de vraag in hoeverre deze website aansluit op de doelstellingen van het programma Erfgoed van de Oorlog. Een groot aantal activiteiten dat het programma Erfgoed van de Oorlog heeft gesubsidieerd valt onder de categorie getuigenverhalen. In veel gevallen is het begin eenentwintigste eeuw de laatste kans om getuigenissen vast te leggen. De generatie die de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt sterft uit en het is een kwestie van nu of nooit om de laatste verhalen voor de toekomst vast te leggen. Getuigenverhalen nemen dus een belangrijke plaats in binnen het programma en projecten die zich hier mee bezighouden zijn veelal in aanmerking gekomen voor subsidie. Bij deze website gaat het echter niet om de generatie die de oorlog bewust heeft meegemaakt, maar om de kinderen en kleinkinderen van die generatie. In dit opzicht speelt het dringen van de tijd dus geen rol. Mensen uit deze groep zijn vaak niet ouder dan vijfenzestig. Maar ook deze getuigenissen zijn van belang voor een meerzijdig en pluriform perspectief op de periode van de bezettingsjaren, een belangrijke doelstelling van het programma, en het is daarom begrijpelijk dat deze site in aanmerking kwam voor subsidie. De beleidsmakers van het programma gaven er de voorkeur aan dat de activiteiten een brede doelgroep zouden bereiken. Toch onderscheidden ze vier doelgroepen op wie ze zich in het bijzonder richten. Een daarvan bestaat uit de oorlogsgetroffenen, hun nabestaanden en personen die (hun eigen) (familie)geschiedenis willen onderzoeken. Deze website richt zich op deze doelgroep. Kinderen van ‘foute ouders’ kunnen in die zin ook beschouwd worden als oorlogsgetroffenen omdat zij hebben geleden onder de daden van hun ouders. Deze kinderen en soms ook kleinkinderen willen vaak hun eigen familiegeschiedenis onderzoeken en hebben 132
Idem, 124.
67
vaak veel vragen. Zo staat er onder de algemene reacties op de site de volgende vraag van een bezoeker:
‘Ik ben hier net mee bezig, kleinkind van een foute opa. Lees in rapportage van mij (ik kindertehuiskind) dat mijn moeder(mijn moeder dochter dus van mijn foute opa, haar vader) dat ze na de oorlog met zijn allen in een interneringskamp hebben gezeten. Mijn vraag is "Gingen hele gezinnen samen, vader , moeder en kinderen in een interneringskamp?" Ik dacht dat alleen de foute man in dit geval mijn opa dan in zo'n kamp zou gaan. Waarom ook het hele gezin? Kinderen van..?’
Deze website stelt mensen in de gelegenheid vragen te stellen over hun eigen familiegeschiedenis en informatie uit te wisselen met andere bezoekers. Een belangrijk uitgangspunt voor het verkrijgen van subsidie was dat de activiteit bij voorkeur bij dient te dragen aan nieuwe of onderbelichte thema’s, invalshoeken en/of groeperingen. Het thema van deze website draagt hier aan bij. De problematiek van kinderen van ‘foute ouders’ is lange tijd onderbelicht geweest en hun verhalen waren onbekend. Deze website draagt bij aan het onder de aandacht brengen van deze verhalen. Deze verhalen maken ook deel uit van het Nederlandse oorlogsverleden en dus ook van het Nederlandse oorlogserfgoed.
Ik heb in deze paragraaf een beeld geschetst van de voor- en nadelen van de presentatie van geschiedenis op internet. Daarnaast heb ik een analyse gegeven van twee historische websites die gesubsidieerd zijn door het overheidsprogramma Erfgoed van de Oorlog. Het zijn twee heel verschillende websites. De website scholtenhuis.nl heeft als voornaamste doel een digitale reconstructie te presenteren van een gebouw dat tijdens de bevrijding geheel is verwoest. De website wil de bezoeker informeren over de geschiedenis van dit gebouw en het reilen en zeilen van de SD daarbinnen. Bovendien staat de ervaring centraal. De bezoeker dient zich te kunnen inleven in de geschiedenis van het gebouw. De website hetopenarchief.nl heeft als voornaamste doel een platform te bieden voor kinderen en kleinkinderen van ‘foute ouders’ en ‘foute grootouders’. Je zou kunnen stellen dat het hier om een community site gaat. Hiernaast wil deze website lacunes in de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog opvullen. Ook al zijn de doelstellingen van de websites verschillend, de sites hebben ook een aantal zaken gemeen. Beide sites willen een meervoudig en pluriform perspectief bieden op de Tweede Wereldoorlog. Het is aan de bezoeker zelf om zich een mening te vormen over de gepresenteerde geschiedenis. Bovendien nemen getuigenissen bij beide sites een belangrijke
68
plaats in. In het geval van het Open Archief gaat het in hoofdzaak om de getuigenverhalen. Hier wordt duidelijk de geschiedenis van onderaf verteld. Er wordt geen collectief verhaal van bovenaf gepresenteerd, maar individuele mensen vertellen hun eigen, persoonlijke verhaal. Dit is kenmerkend voor deze tijd. Maar ook de website over het Scholtenhuis presenteert getuigenissen. Deze vormen niet de belangrijkste bron, maar zijn een aanvulling op de andere bronnen. Deze getuigenissen zorgen ervoor dat de geschiedenis deels van onderaf wordt gepresenteerd. Naast getuigenissen presenteren de sites ook historische primaire bronnen uit het archief en literatuur. Zowel scholtenhuis.nl als hetopenarchief.nl willen een bijdrage leveren aan het behoud en toegankelijk maken van het Nederlandse oorlogserfgoed. Ze voldoen daarmee aan de hoofddoelstelling van het programma Erfgoed van de Oorlog.
69
Conclusie
Deze scriptie bestaat uit drie delen. In het eerste deel heb ik onderzocht welke maatschappelijke betekenis de Tweede Wereldoorlog momenteel heeft binnen de Nederlandse samenleving en in hoeverre deze betekenis de afgelopen vijfenzestig jaar is veranderd. Samenvattend kan geconcludeerd worden dat de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog een zeer dynamisch proces is. Gedurende de eerste vijf decennia na de oorlog veranderde de collectieve herinnering voortdurend. De eerste twee decennia waren het vooral de verzetshelden die werden herdacht en geroemd, maar vanaf de jaren zestig kwam hier verandering in en waren het vooral de vervolgingsslachtoffers die steeds meer de aandacht kregen in zowel de media als in de politiek. Vanaf 1995 brak er een nieuwe periode aan in de collectieve herinnering aan de Tweede Wereldoorlog. Over het algemeen kan gesteld worden dat vanaf de periode 1995 tot nu twee ontwikkelingen hebben gedomineerd. Deze ontwikkelingen lijken met elkaar in strijd. Aan de ene kant is er een zekere emotionele afstand tot het oorlogsverleden ontstaan als gevolg van het verstrijken van de tijd. De generatie die de oorlog bewust heeft meegemaakt sterft uit. Aan de andere kant lijkt de betrokkenheid tot dit verleden juist toe te nemen. Mensen krijgen de behoefte om specifieke historische gebeurtenissen te ervaren. Steeds meer mensen nemen deel aan zogeheten ‘battlefield tours’ en andere evenementen en activiteiten waarbij de ervaring centraal staat. Ook wat de politiek morele kant betreft hebben er veranderingen plaatsgevonden sinds 1995. De politiek grijpt de collectieve herinnering aan de oorlog steeds vaker aan als een middel om actuele problemen aan te kaarten en in een perspectief te plaatsen, maar ook om belangrijke normen en waarden te benadrukken. De abstracte begrippen als vrijheid, democratie en tolerantie krijgen een belangrijkere plaats binnen de publieke herdenkingen. De specifieke historische ervaringen komen daarbij wat meer op de achtergrond te staan. Deze ontwikkeling zet steeds verder door. Bovendien krijgt voorlichting aan de jeugd meer prioriteit. Tot slot ‘bloeit’ de herdenkingsindustrie volop. Er worden voortdurend nieuwe plekken ontdekt waar tijdens de bezettingsjaren iets bijzonders is gebeurd, zogeheten ‘lieux de mémoire’(herinneringsplaatsen), en er verschijnen iedere dag nieuwe boeken over deze periode. Historici als Barnouw en Blom voorspellen dat deze ontwikkeling door zal zetten en zij denken dat dit pas zal veranderen als er een Derde Wereldoorlog uitbreekt. Het is echter te hopen dat dit niet gaat gebeuren.
70
In het tweede deel van deze scriptie heb ik het overheidsprogramma Erfgoed van de Oorlog van het ministerie van VWS onder de loep genomen. Ik heb gekeken naar wat de belangrijkste doelstellingen waren van dit programma en daarnaast heb ik geprobeerd een antwoord te krijgen op de vraag wat dit programma onthult over de wijze waarop het ministerie van VWS omgaat met de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog. Ook heb ik kort het begrip erfgoed toegelicht. Erfgoed is net als ‘de herinnering’ geen constant gegeven. Mensen zijn verschillend en door de tijd heen herinterpreteren zij het verleden. Daardoor veranderen de waarde en betekenis van materiële en immateriële cultuuruitingen. De waarde en betekenis van het cultureel erfgoed zijn dus net als ‘de herinnering’ aan verandering onderhevig. Het programma Erfgoed van de Oorlog erkent dit. Toch moesten de beleidsmakers een aantal criteria formuleren welke erfgoedprojecten wel en welke erfgoedprojecten niet in aanmerking kwamen voor subsidie. Het belangrijkste doel van het programma was het behoud en toegankelijk maken van het Nederlands oorlogserfgoed. Een eerste belangrijk uitgangspunt voor het verkrijgen van subsidie was dat de activiteit bij voorkeur bij dient te dragen aan nieuwe of onderbelichte thema’s, invalshoeken en/of groeperingen. Bovendien was een goede fysieke of digitale toegankelijkheid van het erfgoedmateriaal een vereiste. Ook werd alvorens subsidie werd toegekend bepaald of het materiaal presentatiepotentieel heeft. Biedt het materiaal mogelijkheden een verhaal over te brengen aan het grote publiek? Dit is natuurlijk uiteindelijk waar het programma voor opgezet is. Het hoofddoel van Erfgoed van de Oorlog is het brede publiek kennis te laten maken met het erfgoedmateriaal en daardoor met de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Aan de hand van het beleidskader vielen mij een aantal zaken in het bijzonder op. In de eerste plaats is het opvallend dat het programma met name projecten voor subsidie in aanmerking wilde laten komen, die voor de bezoeker een duidelijke link leggen tussen het heden en het verleden. Het brede publiek moet kennismaken met de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog waarbij verschillende perspectieven en invalshoeken aan bod komen. Er moet ruimte zijn voor context, nieuwe inzichten en nuancering. Dit komt dicht in de buurt van geschiedwetenschap. De beleidsmakers hopen dat dit ertoe leidt dat mensen een beter begrip krijgen van zichzelf en hun omgeving, in het licht van hedendaagse en toekomstige vraagstukken. Hiernaast vinden de beleidsmakers het belangrijk dat het publiek zelf een beeld vormt van bepaalde onderwerpen uit de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. De overheid reikt slechts de middelen aan, het is aan het publiek om te bepalen wat het hiermee doet. 71
In paragraaf twee heb ik de vraag gesteld waarom het overheidsprogramma Erfgoed van de Oorlog pas in 2007 is gestart. Ik denk dat dit te maken heeft met de volgende twee ontwikkelingen: de opkomst van het revolutionaire internet en de ongekende multimediale mogelijkheden enerzijds en het uitsterven van de eerste generatie die de oorlog bewust heeft meegemaakt anderzijds. Het is pas sinds een aantal jaren mogelijk materiaal te digitaliseren en via internet te presenteren. De multimediale mogelijkheden zijn eindeloos en het zou zonde zijn hier geen gebruik van te maken. Als het materiaal eenmaal gedigitaliseerd is, kan dit decennia lang bewaard blijven en toegankelijke worden gemaakt voor het brede publiek. Vijftien jaar geleden waren deze middelen nog heel beperkt. Ik denk dat deze nieuwe mogelijkheden een belangrijke rol hebben gespeeld bij het initiatief tot het starten van dit grootschalige subsidieprogramma. Een tweede reden dat het programma juist in 2007 gestart is heeft te maken met het feit dat de generatie die de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt uitsterft. Het is een kwestie van nu of nooit om de laatste verhalen voor de toekomst vast te leggen. Getuigenverhalen nemen dan ook een belangrijke plaats in binnen dit programma en projecten die zich hier mee bezighouden kwamen vaak in aanmerking voor subsidie. Tot slot heb ik in dit tweede deel gekeken in hoeverre dit subsidieprogramma past binnen de huidige omgang met de Tweede Wereldoorlog. Ik ben tot de conclusie gekomen dat het programma Erfgoed van de Oorlog goed aansluit op de in de eerste paragraaf geschetste ontwikkelingen. Het programma subsidieert voornamelijk projecten die mensen bewust laten worden van de link tussen het heden en verleden. De herinnering wordt vaak gekoppeld aan het hier en nu. Een doelgroep op wie het programma zich in het bijzonder richt zijn scholieren, hun ouders/opvoeders en docenten. De overheid vindt het belangrijk dat jongeren de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog kennen. Net als het Nationaal Comité 4 en 5 mei maakt de overheid zich hard om door middel van dit programma grote groepen jongeren te bereiken en te informeren over deze geschiedenis. De jongste generatie is de toekomst en als we willen dat de herinnering aan de oorlog ook over dertig jaar nog bewaard blijft, moet deze generatie de geschiedenis kennen. Ook kun je enkele conclusies trekken aan de hand van de lijst met gesubsidieerde projecten. Het programma subsidieert talloze uiteenlopende projecten die kleine deelonderwerpen uit de oorlog belichten. Het beeld van de oorlog lijkt dus steeds completer en gedetailleerder te worden door allerlei deelonderzoekjes die worden gedaan. Maar je zou ook kunnen stellen dat de geschiedenis van de oorlog vanuit nieuwe invalshoeken wordt bestudeerd. Er worden nieuwe vragen gesteld en andere accenten gelegd. Het algemene verhaal van deze geschiedenis is inmiddels wel bekend. Nu krijgen steeds meer lokale 72
onderwerpen de aandacht. Bovendien groeit de emotionele afstand tot het oorlogsverleden en daardoor ontstaat tegelijkertijd de mogelijkheid onderwerpen te belichten die bijvoorbeeld dertig jaar geleden nog taboe waren of waar simpelweg geen interesse voor was. Tot slot valt op dat het bij de meeste projecten gaat om ‘verhalen/geschiedenis van onderop’. Het is niet meer het nationale, collectieve verhaal dat de aandacht krijgt. Bij de nieuwste projecten gaat het om de individuele herinnering aan de oorlog. Deze wijze van omgaan met het oorlogsverleden is een duidelijke ontwikkeling sinds 1995 en de projecten die door Erfgoed zijn gesubsidieerd sluiten hier goed op aan.
In het derde deel van deze scriptie heb ik kort de voor- en nadelen van de presentatie van geschiedenis op internet uiteengezet aan de hand van het boek Digital History van Cohen en Rosenzweig. Hiernaast heb ik de websites scholtenhuis.nl en hetopenarchief.nl nader bestudeerd. Op de eerste website is een digitale reconstructie gemaakt van het Scholtenhuis in Groningen. In dit huis zetelde gedurende de vijf bezettingsjaren een afdeling van de Duitse Sicherheitsdient. De tweede website is een community site voor kinderen van ‘foute ouders’. Bezoekers kunnen zich op deze site registreren en hun verhaal posten. Ook kunnen zij reageren op andere verhalen. Beide websites zijn gesubsidieerd door het programma Erfgoed van de Oorlog, maar ze zijn wel heel verschillend. De website scholtenhuis.nl heeft als voornaamste doel een digitale reconstructie te presenteren van een gebouw dat tijdens de bevrijding geheel is verwoest. De website wil de bezoeker informeren over de geschiedenis van dit gebouw en het reilen en zeilen van de SD daarbinnen. De website hetopenarchief.nl heeft als voornaamste doel een platform te bieden voor kinderen en kleinkinderen van ‘foute ouders’ en ‘foute grootouders’. Hiernaast wil deze website lacunes in de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog opvullen. Ook al zijn de doelstellingen van de websites verschillend, de sites hebben ook een aantal zaken gemeen. Beide sites willen een meervoudig en pluriform perspectief bieden op de Tweede Wereldoorlog. Het is aan de bezoeker zelf om zich een mening te vormen over de gepresenteerde geschiedenis. Bovendien nemen getuigenissen bij beide sites een belangrijke plaats in. In het geval van het Open Archief gaat het in hoofdzaak om de getuigenverhalen. Hier wordt duidelijk de geschiedenis van onderaf verteld. Er wordt geen collectief verhaal van bovenaf gepresenteerd, maar individuele mensen vertellen hun eigen, persoonlijke verhaal. Dit is kenmerkend voor deze tijd. Maar ook de website over het Scholtenhuis presenteert getuigenissen. Deze vormen niet de belangrijkste bron, maar zijn een aanvulling op de andere bronnen. Ook deze getuigenissen zorgen ervoor dat de geschiedenis deels van onderaf wordt 73
gepresenteerd. Naast getuigenissen presenteren de sites historische primaire bronnen uit het archief en literatuur. Zowel scholtenhuis.nl als hetopenarchief.nl willen een bijdrage leveren aan het behoud van en het toegankelijk maken van het Nederlandse oorlogserfgoed. Ze voldoen daarmee aan de hoofddoelstelling van het programma Erfgoed van de Oorlog. We kunnen stellen dat we anno 2010 in een nieuwe periode zijn aangekomen. Een periode waarin de nadruk ligt op de ervaring en de beleving van het oorlogsverleden en waarin persoonlijke verhalen vaak centraal staan. Het programma Erfgoed van de Oorlog sluit goed aan op deze ontwikkelingen. Het programma heeft voornamelijk projecten gesubsidieerd die mensen bewust laten worden van de link tussen het heden en het verleden en projecten waarbij mensen de geschiedenis kunnen (her)beleven. De website scholtenhuis.nl en hetopenarchief.nl vormen hier een mooie illustratie van.
74
Literatuur N.B., ‘Herdenken, dat gaat nooit over’, Het Parool (4 mei 2009). Blenkinsop, Lisa, ‘The Internet: virtual space’, in: History Beyond the Text. A Student’s Guide to Approaching Alternative Sources (Lancaster 2008). Cohen, Daniel J. en Roy Rosenzweig, Digital History. A Guide to Gathering, Preserving and Presenting the Past on the Web (Pennsylvania 2006). Eugelink, Liesbeth, ‘De zegen van het vergeten; Essay De plicht tot herinneren’, De Groene Amsterdammer (29 april 2009). Gielen, Pascal, De Onbereikbare Binnenkant van het Verleden. Over de enscenering van het culturele erfgoed (Leuven 2007). Heijden, Chris van der, ‘De vader van alle dingen’, Voorbij maar niet verdwenen. Oorlog 65 jaar na de Tweede Wereldoorlog (2010). Jacobs, J.Y.H.A., ‘Versteend of bezield? De aanwezigheid van religie in materiële en topografische herinneringen aan de oorlog’, Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800, 21, 69 (2008). Keesom, Jolanda, ‘Samen herdenken, samen feestvieren’, Voorbij maar niet verdwenen. Oorlog 65 jaar na de Tweede Wereldoorlog (2010). Keizer, Madelon de en Marije Plomp, Een open zenuw. Hoe wij ons de Tweede Wereldoorlog herinneren (Amsterdam 2010). Knoop, R.R., Tussen ooggetuigen en erflaters : denken over het erfgoed van de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2007). (Essay in opdracht van het Ministerie van VWS, programma 'Erfgoed van de Oorlog') Kolen, Jan, Rutger van Krieken en Maarten Wijdeveld, ‘Topografie van de herinnering. De performance van de oorlog in het landschap en de stedelijke ruimte’, in: Frank van Vree en Rob Laarse, De dynamiek van de herinnering: Nederland en de Tweede Wereldoorlog in een internationale context (Amsterdam 2009). Laarse, Rob van der, Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering (Amsterdam 2005). Lans, Jos van der en Herman Vuijsje, Het Anne Frank Huis. Een biografie (Amsterdam 2010). Lowenthal, David, The Heritage Crusade and the Spoils of History (Cambridge 1998). Marlet, George, ‘Oorlog gaat voorlopig niet met pensioen; Tweede Wereldoorlog uitgegroeid tot moreel ijkpunt, Trouw (12 mei 2010).
75
Peters, B., ‘Herdenken en vieren. Debatten in de Tweede Kamer over de betekenis van 4 en 5 mei’, in: C.C. van Baalen e.a., Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2007. De moeizame worsteling met de nationale identiteit (Amsterdam 2007). Programma Erfgoed van de Oorlog 2007-2009. Beleidskader voor subsidiëring. Uitgangspunten en waardestellend kader subsidiemogelijkheden en –voorwaarden. Ribbens, Kees, Joep Schenk en Martijn Eickhoff, Oorlog op vijf continenten. Nieuwe Nederlanders & de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (Amersfoort 2008). Slager, Seije, ‘De cultus rond de boom als cultureel erfgoed’, Trouw (21 november 2007). Toespraak in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (24 november 2009), te raadplegen op: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/tweedewereldoorlog/documenten-en-publicaties/toespraken/2009/11/24/uniek-dagboek-onderstreeptbelang-erfgoed-van-de-oorlog.html. Ven, Colet van der, ‘Herdenken wordt een allegaartje’, Trouw (4 mei 2010). Vermolen, Julika, ‘De vierde en vijfde mei: herinnering aan en herdenking van de Tweede Wereldoorlog. Een overzicht van de betekenis van en de vormgeving aan 4 en 5 mei’, in: Oorlogsdocumentatie ’40-’45. Zesde jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, vol. 6 (1995) 87-122. Vree, Frank van, ‘Iedereen zijn eigen monument; herdenken’, Trouw (29 december 1999). Vree, Frank van, ‘De dynamiek van de herinnering. Nederland in een internationale context’, in: Frank van Vree en Rob van der Laarse, De dynamiek van de herinnering : Nederland en de Tweede Wereldoorlog in een internationale context (Amsterdam 2009). Vree, Frank van en Rob Laarse, De dynamiek van de herinnering : Nederland en de Tweede Wereldoorlog in een internationale context (Amsterdam 2009). Vries, Tity de, ‘Het kwaad moet met het zwaard bestreden worden. Het non-conformisme van J.B.Charles’, in: Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig (Hilversum 1997). Waard, Peter de, ‘Een bloeiende herdenkingsindustrie’, de Volkskrant (10 oktober 2009). Withuis, Jolande, ‘Van politieke naar psychologie. De veranderende omgang met de oorlog’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid (MGv) mei 2007.
Websites, televisiereportages en radiofragmenten Interview met Jos van der Lans over zijn boek Het Anne Frank Huis. Een biografie Radio 1 journaal, 28 april 2010 Reportage over Anne Frank Huis en interview met Herman Vuijsje over zijn nieuwste boek Het Anne Frank Huis. Een biografie
76
NPS Nova, 28 april 2010 www.tweedewereldoorlog.nl www.scholtenhuis.nl www.hetopenarchief.nl www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/vragen-en-antwoorden/wat-is-cultureelerfgoed.html www.erfgoednederland.nl/over-erfgoed-nederland/erfgoed-en-betekenis http://geschiedenis.vpro.nl/programmas/2899536/afleveringen/2846761/items/2846773/.
77