UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2012 – 2013
INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN GEGLOBALISEERDE WERELD
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Algemene Economie
Benjamin Schalembier Simon De Schutter
onder leiding van Prof. Dr. Glenn Rayp
- PERMISSION
Ondergetekende
verklaart
dat
de
inhoud
van
deze
masterproef
mag
van
deze
masterproef
mag
geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Benjamin Schalembier
- PERMISSION
Ondergetekende
verklaart
dat
de
inhoud
geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Simon De Schutter
I
Abstract In deze thesis wordt de relatie tussen inkomen en geluk besproken in een internationale context. Deze tekst bestaat uit twee grote delen: een literatuuronderzoek en een kwantitatief luik dat de resultaten van de statistische analyse met betrekking tot de rol van globalisering bespreekt. In het literatuurgedeelte wordt de rol van geluk en aanverwante concepten binnen de economische wetenschap besproken. De voornaamste aspecten zijn hierbij de kritiek op het neoklassieke paradigma waarbij de nadruk wordt gelegd op groei en daarnaast de Easterlin paradox. Deze paradox handelt over de relatie tussen inkomen en geluk, die volgens Easterlin minder evident is dan wordt aangenomen. Hoewel binnen een nationale context de armen doorgaans minder gelukkig dan de rijken zijn, merkt de auteur op dat de verschillen tussen rijke en arme landen praktisch onbestaande zijn en dat ook een algemene toename van het inkomen doorgaans geen invloed heeft op het geluk van een populatie. De verklaringen van deze vaststelling worden gevonden binnen adaptatie en het veranderen van aspiraties enerzijds, en het belang van het relatief inkomen, waarbij men het eigen inkomen vergelijkt met dat van de referentiegroep, anderzijds. Binnen dit onderzoek wordt gekeken in welke mate de globalisering het referentiekader aanpast en dit zorgt voor een verandering in de relatie tussen inkomen en geluk. Met behulp van een multilevel analyse worden de gegevens afkomstig van de World Value Survey, gecombineerd met nationale gegevens zoals de gemiddelde koopkracht en de mate van globalisering, geanalyseerd. Uit de resultaten blijkt dat er een interactie-effect bestaat tussen inkomen en sociale globalisering, wat aantoont dat er wel degelijk internationale verschillen bestaan tussen landen, en dat deze verschillen deels verklaard kunnen worden door een verschil in referentiekader. In de discussie wordt aandacht geschonken aan de tekortkomingen van het onderzoek en worden enkele pistes voor verder onderzoek aangebracht.
II
Woord vooraf
“In the end, economics is not about wealth, it’s about the pursuit of happiness.” Paul Krugman
Deze masterproef is ontstaan uit een samenwerking van twee studenten, Benjamin Schalembier en Simon De Schutter. Beide studenten hebben deze aangevangen vanuit een opleiding Algemene Economie na 4 jaar Sociologie te hebben gestudeerd aan de faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen aan de Universiteit Gent. De gemeenschappelijke Sociologische achtergrond van ons beiden heeft een belangrijke rol gespeeld in het bepalen van het onderwerp van de masterproef alsook in de uitwerking er van. Waar veel Economen en Sociologen zich an sich met hetzelfde bezighouden, namelijk trachten te achterhalen welke mechanieken menselijk handelen en menselijke interacties sturen, bekijken ze die problematiek vaak door een totaal verschillende bril. Wat we met deze masterproef trachten te bekomen is het integreren van enkele van onze sociologische reflexen op een eerder economisch onderwerp. Graag willen we onze promotor Prof. Dr. Glenn Rayp bedanken voor de begeleiding en om ons de kans te geven dit onderwerp te behandelen, onze collega Olaf Sobczyk voor de methodologische raad, en onze ouders voor de financiering van onze opleiding. Verder willen we elkaar bedanken voor de wederzijds motiverende en uitdagende samenwerking.
III
Inhoudsopgave 1
Inleiding ......................................................................................................................... - 1 -
2
Inkomen en/of geluk? .................................................................................................... - 4 -
3
Economics of Happiness .............................................................................................. - 10 3.1
Individueel inkomen en geluk .............................................................................. - 10 -
3.2
Nationaal inkomen en geluk ................................................................................ - 14 -
3.3
De Easterlin Paradox ............................................................................................ - 18 -
3.3.1
De Paradox verklaard .................................................................................... - 18 -
3.3.2
Psychologische processen ............................................................................. - 19 -
3.3.3
Sociale verklaringen ...................................................................................... - 23 -
3.4
Implicaties ............................................................................................................ - 26 -
3.5
De Paradox ontkracht & algemene kritiek ........................................................... - 28 -
4
Globalisering & Geluk ................................................................................................. - 34 -
5
Onderzoek .................................................................................................................... - 38 5.1
Onderzoeksopzet .................................................................................................. - 38 -
5.2
Hypotheses............................................................................................................ - 41 -
5.3
Resultaten ............................................................................................................. - 45 -
5.3.1
Univariate beschrijvingen ............................................................................. - 45 -
5.3.2
Bivariate beschrijving ................................................................................... - 49 -
5.3.3
Multilevel resultaten ...................................................................................... - 53 -
6
Discussie ...................................................................................................................... - 65 -
7
Referenties ................................................................................................................... - 71 -
IV
Gebruikte afkortingen SWB……………………………………………………………………..Subjective Well-being OWB…………………………………...…………………………………Objective Well-being BBP………………….………………….…………………………. Bruto Binnenlands Product WVS………………….……………………………………………………World Value Survey EVS …………………………………………………………..………..European Value Survey Lijst tabellen en figuren Tabel 1. Geluk en inkomen VS 1970 .................................................................................. - 10 Figuur 1: Inkomen in de verenigde staten en Subjective Well-Being , 1946-1989 ............. - 13 Figuur 2: Persoonlijke geluksgraad en BNP per capita, 14 landen, ca. 1960. .................. - 15 Figuur 3: Geluk en levenssatisfactie crossnationaal .......................................................... - 16 Figuur 4: Grafische voorstelling van Maslows behoeftehiërarchie ................................... - 22 Figuur 5: Interactie effect Koopkracht & Inkomen ............................................................ - 41 Figuur 6: Interactie effect Globalisatie & Inkomen ............................................................ - 42 Figuur 7: Interactie effect Globalisatie & Koopkracht ...................................................... - 43 Figuur 8: Globale longitudinale verspreiding database,.................................................... - 46 Figuur 9: Koopkracht en standaardafwijking doorheen de tijd ......................................... - 47 Figuur 10: Globalisering doorheen de tijd ......................................................................... - 48 Figuur 11: Geluk doorheen de tijd ...................................................................................... - 49 Figuur 12: Nationale afwijking van globaal geluk, Wave 2005 ......................................... - 50 Figuur 13: Relatie inkomensklasse en geluk, Wave 2005 ................................................... - 51 Figuur 14: Geluksscore naar koopkracht, 2005 ................................................................. - 52 Tabel 2. Pearson Correlatiematrix van geluk, globalisering en koopkracht. ..................... - 53 Tabel 3. Resultaten wave 2005 (Eigen werk) ...................................................................... - 55 Tabel 4: resultaten wave 2000 (Eigen werk) ...................................................................... - 62 Tabel 5: resultaten wave 1995 (Eigen werk) ...................................................................... - 63 Tabel 6: Resultaten wave 1990 (Eigen werk)...................................................................... - 64 -
Word count: 23.004
V
1
Inleiding
Economische groei is het doel van politiek beleid over de hele wereld. Economen wereldwijd hebben dan ook bibliotheken vol geschreven met hoe deze economische groei best kan worden bekomen. Veel minder werd echter geschreven over de wenselijkheid van deze groei. Hoewel in de ontwikkeling van de economische wetenschap de klassieke economen nog een duidelijk doel voor zich hadden de mensheid zoveel mogelijk ten goede te komen door een bepaalde verdeling van productiefactoren, inkomen en dergelijke, werd economische groei door de jaren heen hoe langer hoe minder een middel, en al gauw eerder een doel op zich. Gelukseconomie tracht tegemoet te komen aan deze evolutie. Het doel van gelukseconomie is niet zomaar het nut van economische groei af te breken, maar het trachten terugplaatsen van het juiste doel in economische analyses: het verbeteren van menselijk geluk. Richard Easterlin speelde hierin een belangrijke rol in het aantonen van wat bekend geworden is als de Easterlin Paradox: hoewel binnen de context van een land de rijkeren over het algemeen gelukkiger zijn dan de armen, blijken rijkere landen niet significant gelukkiger te scoren dan armere landen, bovendien wordt een land over de tijd heen niet echt gelukkiger wanneer de economie groeit, en de bevolking dus rijker wordt. Deze bevinding zou grote gevolgen voor de economische wetenschap en het sociaal economisch beleid kunnen –en misschien wel moeten- hebben: als rijkere landen niet gelukkiger zijn, en als economische groei geen extra geluk met zich meebrengt, waarom dan het streven naar die groei? Los van de economische en beleidsimplicaties van de Easterlin Paradox willen we vooral de mechanismen achter de relatie tussen inkomen en geluk verklaren. Vanuit een achtergrond uit de sociale wetenschappen vermoeden we een belangrijke rol van relatieve deprivatie en referentiegroepen. Bovendien trachten we te onderzoeken in welke mate de veranderende sociale context sinds het ontwikkelen van Easterlins Paradox in 1974 gevolgen heeft voor de geldigheid hiervan: de wereld is kleiner geworden de laatste 35 jaar, grenzen vervagen, en dus ook referentiegroepen. Aan de hand van recente data hertesten we in de eerste plaats de theses van de Easterlin Paradox, aangevuld met eigen hypotheses over de rol van globalisering in de relatie tussen nationaal en individueel inkomen en geluk. Geluk is in de economie allesbehalve een nieuw concept, maar is al aanwezig van bij het absolute begin van de economische wetenschap. Reeds in de klassieke oudheid ging Aristoteles uit van Eudaimonisme en Hedonisme: een mens wordt voortgedreven door een -1-
streven naar geluk (Vivenza, 2007): dit moet dan ook de absolute basis zijn van economische analyse. Dit streven naar geluk, dit eudaimonisme, blijft aanwezig doorheen de geschiedenis van de economische discipline, zoals ook zichtbaar in Benthams hedonistische benadering. Een groot contrast tussen de klassieke economen zoals Smith en Malthus, en de Griekse en Romeinse economen/filosofen en een groot deel van de latere economische grondleggers, is de relatie die wordt verondersteld tussen materiële consumptie en geluk. Terwijl deze laatste die relatie grotendeels ontkennen (Vivenza, 2007), gaan de klassieke economen net sterk uit van deze link. Zowel Smith als Malthus negeren het concept geluk niet volledig, maar brengen dit echter –ook met methodologische motieven: geluk is geen eenvoudig te meten concept- niet sterk in rekening. Zij zien een directe link tussen inkomen, consumptie en geluk, waarbij het geluksniveau afhangt van materiële consumptie (Drakopoulos & Karayiannis, 2007). Inkomen en consumptie, en dus niet geluksniveau, moeten dus de basis vormen van economische analyse. Latere economen, na Bentham, Malthus en Smith, lieten geluk dan ook ongeveer volledig buiten de vergelijking. Hoewel in neoklassieke theorieën (marginale) nutsmaximalisatie (cfr. Samuelson, 1938) een belangrijk uitgangspunt bleef werd aan gelukscreatie op zich weinig aandacht geschonken, en hoewel eerder reeds pogingen ondernomen werden dat concept weer onder de aandacht te brengen (Brickman & Campbell, 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve the human lot? Some empirical evidence.” Hierin bracht Easterlin enkele tegenstrijdigheden naar boven in verband met inkomen, economische groei en geluk, waarbij hij ruwweg stelde dat –ondank het belang dat in het algemeen aan een stijgend inkomen wordt gehecht- een groei van het inkomen niet altijd een groter geluk met zich meebrengt. Deze these –die verder in deze paper uitgebreid zal worden besproken- wordt de Easterlin Paradox genoemd, genoemd naar de grondlegger van deze theorie. De ontdekking van deze paradox was de aanleiding tot een toegenomen interesse voor economisch onderzoek met aandacht voor geluk, en leidde uiteindelijk zelf tot een onderzoeksdomein dat tot een volwaardige tak van de economische wetenschap kan worden gerekend: Happiness Economics. Voor- en tegenstanders van deze paradox hebben er ondertussen een erg uitgebreide literatuur op nagelaten, die dan ook de basis zal vormen voor dit onderzoek. Bovendien is het tijdskader sinds de publicatie van Easterlins originele artikel danig veranderd: de sociale en economische realiteit zijn drastisch veranderd na een era van globalisatie op sociaal, economische en politiek vlak, gedreven door technologische innovaties en politieke omwentelingen. De vraag dringt zich dan ook op in welke mate deze -2-
ontwikkeling een effect heeft op de relatie tussen inkomen, economische groei, en gelukscreatie. In deze paper willen we er dan ook op nagaan of de befaamde Easterlin paradox nog steeds stand houdt in een geglobaliseerde wereld zoals de huidige. Bovendien willen we nagaan welke rol globalisering speelt in de relatie tussen individueel inkomen, de koopkracht in een land, en individueel geluk. Hiervoor zullen we –na een uitgebreide literatuurstudie van de belangrijkste onderzoeken en theorieën- gebruik maken van data uit de World Value Survey, de European Value Survey, de Wereldbank en de KOF Globalisation Index. Aan de hand van een multilevel regressie analyse trachten we de hypothese te toetsen dat een sterkere globalisering kan leiden tot een toenemend belang van de gemiddelde koopkracht in een land ten opzichte van het individueel inkomen in het voorspellen van individueel geluk. Met andere woorden: blijft de Easterlin Paradox overeind in een geglobaliseerde wereld, en zal deze blijven stand houden in de toekomst? De paper is opgebouwd in 5 grote delen, eerst buigen we ons over de vraag welke plaats geluk moet hebben in de economische wetenschap, om vervolgens de stap te maken naar gelukseconomie. In dit tweede deel bespreken we de Easterlin Paradox uitgebreid, en trachten we in de literatuur verklaringen te vinden voor deze schijnbare tegenstelling en bekijken we ook de kritiek hierop. In het derde deel brengen we de rol van globalisering in rekening, waarna we in het voorlaatste, en omvangrijkste, deel overgaan tot de statistische analyse en toetsing van de gevormde hypotheses. Ten slotte bespreken we de gevonden resultaten in één besluit en trachten we voorstellen te formuleren voor verder onderzoek.
-3-
2
Inkomen en/of geluk?
Neoklassieke theorie is niet enkel het belang van gelukscreatie uit het oog verloren, het stoelt ook op enkele –bijna dogmatische- assumpties over economische groei en een rationeel economisch mensbeeld, die in de huidige literatuur toch wat tegenwerkingen beginnen te krijgen. Guilen-Royo
(2007)
vat
de
neoklassieke
assumpties
in
verband
met
rationele
consumentenkeuze, die stoelen op de ontwikkelingen van Samuelson (1938) en zijn marginale nutstheorie samen in 3 punten: (1) een soeverein persoon handelt in een markt volgens bepaalde gegeven voorkeuren, en kiest wat te kopen afhankelijk van de verkregen informatie over goederen en prijzen, (2) een rationeel handelend persoon –wat inhoudt dat diens doel nuts- of welvaartsmaximalisatie is- handelt meestal in eigen belang, en (3) er wordt een dalend marginaal nut voor gelijkaardige goederen verondersteld, alhoewel volledige satisfactie zelden wordt bereikt. Anders gesteld gaat dit over consumenten soevereiniteit , exogene voorkeuren, rationaliteit van handelen en een bepaalde onverzadigbaarheid van de consument. Geen enkele van deze assumpties wordt echter nog ongecontesteerd aanvaard. Het Soevereiniteitsbeginsel staat daarvan (misschien wel) het zwaarst(e) onder vuur; zo stelde Galbraith in 1977 reeds dat er geen sprake meer kan zijn van consumenten soevereiniteit, maar dat die uitgehold was door marketing, reclame, en de grote kracht van sociale normen. Wetherly (1996) wijst dan weer op de rol die sociale instituties spelen in het beperken van individuele soevereiniteit, zo speelt economisch en sociaal beleid een belangrijke rol in het consumptiegedrag van individuen. De exogeniteit van voorkeuren, met betrekking waarop de neoklassieken zeggen dat, gezien de exogene aard van hun karakter, de enige manier om voorkeuren te kenen, is om die te destilleren uit het consumentengedrag lijkt dan ook niet absoluut. Dat voorkeuren ook endogeen kunnen zijn wordt aangehaald in verschillende aftakkingen van de economie die het klassiek economisch model trachten te betwisten. Niet enkel binnen Happiness Economics –wat in deze verhandeling centraal staat-, maar bijvoorbeeld ook in gendergerelateerde economie en onderwijseconomie wordt deze veronderstelling betwist. Dit sluit nauw aan bij de kritiek op het soevereiniteit beginsel. Mensen zijn niet zomaar met een clean sheet –als paddenstoelen die opduiken in een bos, zoals Hobbes stelde- op de wereld verschenen maar verkrijgen maturiteit in een gegeven context (Bowles, 1998). Het veronderstellen van puur exogene voorkeuren is dan ook een te grove vereenvoudiging van de werkelijkheid die economische analyse zwaar kan misvormen.
-4-
Bepaalde voorkeuren, al dan niet exogeen of endogeen gevormd, leiden bovendien niet zomaar tot een bijhorende keuze. Niet alleen bestaan er belangrijke conflicten tussen voorkeur en keuze (Scitovsky, 1976), ook zijn er beperkingen aan de menselijke rationaliteit, zeker die zoals weergegeven door de eerste generatie neoklassieke auteurs. Deze houden geen rekening met schijnbaar irrationele compromissen die steunen op de morele verbondenheid met een groep, en zijn dus reductionistisch, aldus Amartya Sen (1977). Ook wijzen institutionalisten op het belang van instituties in het voortzetten van een gedrag en gewoontes. Diametraal tegenover de klassieke economen, staan hier dan ook de klassieke sociologen. In een tijdperk waar sociologie nog meer dan nu zich trachtte te onderscheiden als wetenschap, mag het geen wonder heten dat de sociologische kijk volledig verschilt van de visie op de mens als homo economicus. Nu deze wetenschapstak tot maturiteit is gekomen is echter reeds gebleken dat beide disciplines heel wat aan elkaar kunnen bijbrengen, waarbij de sociologische kritiek op de menselijke rationaliteit voorgedragen door de (neo)klassieke economen zeker één van de voornaamste is. Sociologen als Emile Durkheim, Max Weber, en Robert K Merton, zien dat er veel meer is dan wat de neoklassieke economen zien in het handelen van de mens, wat de rationaliteit van consumentenkeuze sterk doet wankelen. Zo trachtte Durkheim reeds in de 19de eeuw (Durkheim & Simpson, 1951) aan te tonen dat zelf iets wat als één van de meest individuele keuzes kan gezien worden –zelfdoding- in feite gebed is in , en ingegeven door de sociale omgeving. Max Weber geeft zelf een expliciete kritiek op de economische visie van rationeel handelen, en onderscheid naast dit nutsmaximaliserend rationeel handelen –wat Weber doelrationeel handelen noemt-, een affectief handelen, gebaseerd op emoties, een traditioneel handelen voortvloeiend uit gewoontes, en een waarderationeel handelen, ingegeven door een geloof in de waarde van de handeling vanwege ethische of religieuze motieven (Weber, 1914). Hoewel Weber dacht dat het doelrationeel handelen in aandeel groeide, zag hij dit niet als iets positiefs, noch negeerde hij het bestaan van de drie andere soorten van handelen. Schijnbaar irrationeel gedrag is iets wat sociologen over de jaren heen heeft blijven boeien. Ook de wenselijkheid van individueel rationeel handelen staat sterk onder druk. Smith's Invisible Hand zorgde er voor dat individueel rationeel handelen ook ten goede komt van de hele samenleving. Meer en meer stemmen gaan echter op dat de samenleving niet telkens beter wordt van rationeel handelen, denk aan de speltheorie. Bovendien maken individuen voor zichzelf niet altijd de juiste keuzes (Kahneman & Tversky, 1984; Scitovsky, 1976), cf. Supra.
-5-
Kritiek op de verzadigbaarheid van consumpties, ten slotte, maakt gewag van een onderscheid tussen diverse categorieën van goederen, die verschillen in de mate waarin verzadiging kan optreden. Dit komt bijvoorbeeld duidelijk tot uiting in Scitovsky’s Joyless Economy (1976), die later in deze tekst nog uitgebreid besproken wordt, maar is geen nieuw idee, zo maakte ook Marshall (1920) reeds onderscheid tussen lagere en hogere verlangens, en zei ook Keynes reeds dat absolute noden wél verzadigbaar zijn. Deze kritieken, gebaseerd op de kracht van advertenties, socio-economische instituties, betrokkenheid, overtuigingen, en het onderscheid tussen goederen met verschillende verzadigingsgraad, raken elk op zich aan de fundamenten van het rationeel economisch mensbeeld, en leiden dan ook tot de vraag of dit model wel voldoende bruikbaar is en of dit niet moet aangepast worden. Neoklassieke theorieën gingen er namelijk –ruw gesteld- van uit dat welvaart gelijk is aan inkomen, gelijk is aan geluk. Maar is dit wel het geval? Betekent een hoger inkomen en meer consumptie een verbetering voor de mens? Leidt dit tot een stijging van zijn geluk? En als dit niet het geval is, wat betekent dit voor de (neo)klassieke theorieën die nadruk leggen op inkomensmaximalisatie? Dit zijn vragen die binnen de zogenaamde happiness economics ook worden gesteld. Men tracht binnen deze tak dan ook het concept geluk opnieuw in te voeren binnen een economisch denkkader., en denken met de herinvoering van geluk in het economische vraagstuk hier een –deel van- het antwoord op te vinden. Gerelateerd hieraan zijn vragen die worden gesteld met betrekking tot de noodzaak van de groei van economische welvaart. Het verhogen van deze economische welvaart, in ontwikkelde landen, heeft nog maar beperkte positieve effecten, zo wordt gesteld. Aangezien de meeste basisbehoeften er vervuld zijn en ook de toegang tot medische diensten erg goed is zijn er weinig domeinen waar nog vooruitgang kan gemaakt worden door economische groei. Oswald (2010) vraagt zich dan ook af of aan economische groei nog dezelfde prioriteit moet worden gegeven als de afgelopen vijftig jaar en wat het doel van die economische groei dan zou moeten zijn. De auteur vraagt zich af: moeten we streven naar iets als vier auto's per gezin tegen het eind van deze eeuw? Waarom zou een dergelijke toename van economische welvaart noodzakelijk zijn? Sinds de jaren ’70, vooral geïnitieerd door publicaties van de Club van Rome en Nicholas Georgescu-Roegen in het begin van dat decennium, heeft er zich zelfs een hele De-Growth beweging ontwikkeld, die tracht te wijzen op de kwalijke gevolgen van het streven naar een voortdurende economische groei. Het De-Growth denken was in de eerste plaats een ecologische economie, maar is deze dagen reeds veel omvattender. -6-
Duurzame ontwikkeling komt in de plaats van economische groei, waarbij het nut van deze groei voor ontwikkeling sterk in vraag gesteld wordt, en meer zelf op de negatieve gevolgen van de groei wordt gewezen (Levallois, 2010). Ook de Easterlin Paradox stelt de noodzaak van economische groei in vraag. Als het gemiddelde geluksniveau in een land niet toeneemt bij economische groei, waarom zouden we er dan naar streven? De kritiek luidt dan ook vaak dat het streven naar economische groei de aandacht van het echte doel, “to improve the human lot”, weghoudt. Deze kritieken houden echter vaak geen rekening met de voordelen die economische groei wel degelijk met zich meebrengen. Werkloosheid is bijvoorbeeld een bron van veel zorgen en heeft op die manier een nefaste invloed op het geluksniveau, en economische groei resulteert in een toename van jobs (Oswald, 1997). Ook is er een duidelijk verband tussen economische groei en verbetering van de gezondheidszorg, waarbij rijkere economieën meer uitgaven kunnen spenderen aan hun gezondheidsbudget en zo beter in staat zijn tot preventie en behandeling van (zware) ziektes en lichamelijk handicaps (Simon, 1997). Echter blijkt ook deze laatste link minder sterk dan intuïtief wordt verondersteld, zo blijkt een veel hogere uitgave in de Verenigde Staten in gezondheidszorg ten opzichte van andere OECD landen én tegenover de Verenigde Staten in het verleden, slechts een beperkt effect te hebben op de uiteindelijke gezondheid van de inwoners (Anderson, Hurst, Hussey, & Jee-Hughes, 2000). Dat uitgaven in het gezondheidsbudget geen goede voorspeller zijn voor gezondheid, betekent niet dat een hoger Bruto Nationaal Product niet positief kan zijn. Zo concluderen Filmer & Pritchet (1999), dat hoewel gezondheidsuitgaven van een staat slechts voor één zevende crossnationale verschillen in sterfte verklaren, inkomen per capita een veel sterkere voorspeller is. Hetzelfde onderzoek wijst echter ook op het belang van educatie en sociale factoren als religie en ongelijkheid. Bovendien blijkt ook de relatie tussen nationaal inkomen en levensverwachting een sterk afvlakkende curve te vormen (de zogenaamde Preston Curve (Graham, 2009)) gelijkend op de curve die wordt gevonden in verband met inkomen en geluk (cf. supra): ook hier is sprake van een sterk afnemend marginaal nut na het bereiken van een bepaald punt. Beleid dat zich enkel richt op economische vooruitgang kan enkele onbedoelde neveneffecten veroorzaken in andere domeinen die belangrijk zijn in het leven van mensen. Zo argumenteert Layard (2006) dat een toegenomen mobiliteit zal leiden tot hoger inkomen, maar dat dit een negatief effect kan hebben op andere domeinen ,zoals persoonlijke relaties, en dat het uiteindelijke effect op geluk dus niet eenduidig positief is. Een beleid dat tracht het -7-
geluk te maximaliseren dient dus rekening te houden met verschillende wetenschappen, en de oogkleppen niet enkel te focussen op het puur economische. Uit onderzoek (Helliwell, 2003) dat het geluksniveau tussen landen vergelijkt blijkt dat er geen relatie is tussen
het
gemiddelde inkomen en het gemiddelde geluksniveau, wat in de lijn ligt met de resultaten uit Easterlins onderzoek, en verder in deze paper uitgebreid aan bod zal komen. De variatie tussen ontwikkelde landen zou volgens Helliwell echter voor 80% kunnen verklaard worden door zes andere variabelen1. Kan het beleid zich dan niet meer moeten toespitsen op deze zaken en op die manier trachten het geluksniveau te doen toenemen? Volgens Layard (2006) slaagt het beleid er niet voldoende in om inzichten uit verschillende wetenschappen te incorporeren. In wetenschappelijk onderzoek naar geluk en inkomen zou meer aandacht moeten zijn voor conclusies uit andere wetenschappen (Oswald, 2010). Beleid zou dan rekening houden met economische, psychologische, sociologische en medische inzichten. Het is duidelijk dat deze gebieden onderling verbonden zijn. Zo zal bijvoorbeeld een betere mentale gezondheid leiden tot een betere fysieke gezondheid, is een bepaalde sociale cohesie noodzakelijk voor een goed draaiende economie, en kan een land economisch niet bloeien als een overgroot deel van de bevolking wordt gehinderd door ziekte.
Ook de traditionele manier waarop de mate welvaart en vooruitgang wordt gemeten staat onder druk. De samenleving is zodanig veranderd dat het niet meer volstaat om enkel Bruto Binnenlands Product of Bruto Binnenlands Inkomen te gebruiken om vooruitgang weer te geven. Volgens het Stiglitz rapport is er nood aan indicatoren die ook emotional prosperity weergeven (Oswald, 2010). Een uniek voorbeeld van een land dat tracht rekening te houden met meer dan enkel economische vooruitgang in haar beleid is Bhutan. Dit land meet haar vooruitgang niet aan de hand van het Bruto Nationaal Product, maar door het Bruto Nationaal Geluk (BNG). Deze indicator is gebaseerd op vier pijlers: economische ontwikkeling, goed bestuur, cultureel behoud en milieubehoud. In deze benadering is BNP dus een onderdeel van BNG (Sander G Tideman, 2011). Er zijn nog andere indicatoren die meer dan enkel economische vooruitgang meten zoals de Human Development Index van de Verenigde Naties. Voor een overzicht van alternatieve
1
De variabelen zijn: het aantal scheidingen, de werkloosheid, het percentage burgers die zegt dat de meeste mensen kunnen vertrouwd worden, lidmaatschap bij niet-religieuze organisaties, het percentage burgers die gelooft in God, en de kwaliteit van de overheid (een index die gebaseerd is op vier subindices).
-8-
meetsystemen wordt verwezen naar Tideman (2011). Het tegemoet komen aan de kritieken op de traditionele puur economische weergave van welvaart, vooruitgang en ontwikkeling is een Booming Topic in de huidige economische literatuur, en hoewel wij helaas de ruimte niet hebben om hier in deze paper dieper op in te gaan, willen we zeker wijzen op het belang hiervan. Aangezien een toename van consumptie niet lijkt te leiden tot meer geluk, maar wel economische middelen verbruikt, ijveren sommigen, zoals Robert H. Frank (2000) voor een sterker progressief belastingssysteem. Zo zouden mensen wel nog gemakkelijk kunnen voorzien in de basisbehoeften. De vrijgekomen middelen kunnen dan gebruikt worden voor doeleinden die meer bijdragen tot geluk dan consumptie. Dat een progressieve belasting ten gunste van een herverdeling van inkomen en verkleinen van ongelijkheid een positief effect zou hebben op het menselijk geluk, is geen nieuw idee, maar kan reeds afgeleid worden uit klassieke economische en sociologische theorema’s als Samuelsons marginale nutstheorie (Samuelson, 1938) en Maslows behoeftepiramide (Maslow, 1943). Het maximaliseren van geluk door de overheid roept echter heel wat praktische, theoretische en ethische vragen op (Frey & Stutzer, 2007), en is dan ook helemaal niet vanzelfsprekend. Eventuele beleidsimplicaties van een verschuiving van een nadruk op inkomen naar geluk zijn geen eenvoudige materie, en worden verder in deze paper uitgebreider besproken.
-9-
3
Economics of Happiness 3.1 Individueel inkomen en geluk
In onze recente geschiedenis is er een enorme toename aan consumptie van goederen. Voor de meeste gezinnen draait het er niet langer om de goederen te kunnen kopen die ze nodig hebben, maar om de goederen te kunnen kopen die ze willen (Robert H.Frank, 2000). In deze sectie bespreken we hoe inkomen zich verhoudt tot geluk. De relatie tussen inkomen en geluk op individueel niveau lijkt voor de hand liggend: hoe hoger het inkomen, des te gelukkiger de persoon in kwestie zal zijn. De redenering achter deze veronderstelling is als volgt: vroegere economen gingen ervan uit dat geluk bepaald werd door de keuzes die iemand kan maken. Als deze keuzemogelijkheden toenemen, door een grotere inkomen, dan zal deze persoon gelukkiger zijn (Layard, 2005). Deze redenering is echter simplistisch en verschillende onderzoeken doen vermoeden dat andere mechanismen aan de basis liggen van de geobserveerde link tussen inkomen en geluk. De verklaringen voor de observaties zijn divers en staan in relatie tot de geobserveerde link tussen het Bruto Binnenlands Product en het geaggregeerde geluk. Vandaar is ervoor gekozen om deze verderop in een aparte sectie te behandelen. Verdeling van de populatie volgens geluk, per grootte van Inkomen. In Procent. Verenigde staten, 1970a,b Inkomen
Zeer gelukkig
(in $1000)
Redelijk
Niet zeer
gelukkig
gelukkig
Geen antwoord
Alle Klassen
43
48
6
3
15+
56
37
4
3
10-15
49
46
3
2
7-10
47
46
5
2
5-7
38
52
7
3
3-5
33
54
7
6
Onder 3
29
55
13
3
a
Data van AIPO Poll, December 1970
b
N=1517
Tabel 1. Geluk en inkomen VS 1970 . (Easterlin, 1974)
- 10 -
In zijn grondleggend artikel "does economic growth improve the human lot?" onderzoekt Easterlin (1974) deze verhouding. Zijn data lijken deze intuïtief aanvoelbare link te bevestigen (zie tabel 1). Diegenen die in een hogere inkomensklasse vallen geven vaker aan dat ze heel gelukkig zijn dan mensen die minder verdienen. Verder beschrijft hij in zijn artikel de situatie in negentien andere landen waarbij in alle landen, zonder uitzondering, deze link bevestigd wordt: overal zijn diegenen met een hoger inkomen gemiddeld gelukkiger dan diegenen met een lager inkomen. Deze relatie verloopt echter wel via een afvlakkende curve (Diener, Sandvik, Seidlitz, & Diener, 1993). Voor iemand die zich in een lage inkomensklasse bevindt zal een initiële stijging van inkomen een groot effect hebben. Hoe hoger het inkomen echter, des te zwakker zal het gemiddelde effect zijn van eenzelfde absolute stijging op het geluk. Er is dus sprake van verminderende marginale opbrengsten van extra inkomen. Recent onderzoek (D.Kahneman & A.Deaton, 2010) uit de Verenigde Staten vindt dat een hoger inkomen wel een positief effect heeft op levenssatisfactie, maar dat het effect op emotional well-being beperkt is. Levenssatisfactie duidt op de manier waarop men de eigen levenssituatie evalueert, terwijl de emotional wellbeing eerder op de affectieve evaluatie ervan slaat. Eenmaal de grens van $75.000 bereikt is, stijgt de levenssatisfactie echter niet meer. Ander onderzoek (Stevenson & Wolfers, 2008) vindt dan weer geen verzadigingspunt, wat aantoont dat extra wetenschappelijk onderzoek hieromtrent nodig is. Wellicht kan er op methodologisch vlak nog veel vooruitgang worden geboekt. Verschillende concepten en meetwijzen worden door elkaar gebruikt
en
gegroepeerd onder de noemer "subjective well-being", wat wellicht deels de uiteenlopende resultaten kan verklaren.
Men kan zich ook de vraag stellen in welke richting de causaliteit van de bevonden correlaties loopt. Met andere woorden: zorgt een hoog inkomen voor een gelukkiger leven of is het omgekeerd, zorgt een positievere instelling voor een hoger inkomen? Easterlin (1974) veronderstelt dat vooral inkomen een effect heeft op geluk, een causale relatie die ook ons het meest aannemelijk lijkt, hoewel een beperkte mate van wederzijdse beïnvloeding niet mag worden uitgesloten. In onderzoek naar determinanten van inkomen wordt de verklaring vaak eerder gezocht in factoren zoals opleiding, ervaring, gezondheid en dergelijke. Bovendien geven respondenten in surveys vaak zelf aan dat economische zaken een grote rol spelen in wat hen (on)gelukkig maakt. Ook recentere data (bv. Stevenson&Wolfers(2008)) bevestigen de relatie tussen inkomen en geluk. - 11 -
Als mensen met een hoger inkomen op een gegeven tijdstip t gelukkiger blijken te zijn dan mensen met een lager inkomen, wat gebeurt er dan met een inkomensstijging? Een toegenomen inkomen zal resulteren in een stijging van de consumptie, zo kan worden verondersteld. Uit onderzoek blijkt echter dat mensen slecht kunnen inschatten hoe gelukkig men zal zijn met nieuw verworven goederen (Layard, 2007). Hoewel mensen denken dat men gelukkiger zal zijn, zal deze extra rijkdom op lange termijn niet noodzakelijk extra geluk met zich meebrengt. Uit vele onderzoeken (Diener, Suh, Lucas, & Smith, 1999; Easterlin, 2001a) blijkt dan ook dat een stijging van het inkomen niet leidt tot een blijvende stijging van hoe gelukkig men is, maar enkel een korte termijn een effect heeft en later weer terugkeert naar het oorspronkelijk niveau. Ander onderzoek (Hagerty & Veenhoven, 2003) vindt dan weer wel een permanente verhoging in het geluksniveau, hoewel het effect op korte termijn veel sterker is dan op lange termijn. De verhoging van het geluksniveau ten gevolge van een inkomensverhoging zwakt af gedurende de eerste twee jaar nadat deze heeft plaatsgevonden. Ze hebben het in dit opzicht over partiële adaptatie: het effect van een inkomensstijging verzwakt, maar keert echter nooit terug naar het niveau van het oorspronkelijke inkomen. Het uitblijven van een sterk effect van inkomensstijging op geluk vind men ook wanneer men kijkt naar de relatie tussen gemiddeld inkomen en geluk doorheen de tijd. Het Bruto Binnenlands Product per capita stijgt, maar dit resulteert niet in een toename van geluk (Diener et al., 1999). In figuur 1 wordt de relatie tussen 'subjective well-being' en inkomen in de periode 1946-1989 weergegeven. Hieruit blijkt dat een toename van het absoluut inkomen niet resulteert in een evenredige toename van geluk. Het verband tussen inkomen en geluk blijkt dus niet zo eenvoudig te zijn als in het begin van dit stuk werd geponeerd. In hoofdstuk 3.3.1 komen we hier op terug en trachten we de relatie tussen beide concepten te verduidelijken en te verklaren. Oswald (1997), tracht de dubieuze relatie tussen inkomen en geluk aan te tonen door te kijken naar wat hij beschouwd als het omgekeerde van geluk: extreem ongeluk in de vorm van zelfmoord. Zo ziet hij dat sinds de tweede wereldoorlog, samen met een stijging in reëel Bruto Nationaal Inkomen, de zelfmoordcijfers lijken te dalen, wat zou kunnen wijzen op een inverte relatie tussen inkomen en ongeluk. Twee belangrijke feiten contesteren deze relatie: ten eerste blijkt zelfmoord niet minder voor te komen met mensen met een hoger inkomen, en bovendien zijn zelfmoordcijfers zelf hoger voor rijke landen dan voor armere landen. Zelfmoordcijfers gebruiken als aanduiding van extreem ongeluk lijkt ons dan ook een gevaarlijke en zelfs niet correcte methode. Reeds bij één van de eerste grondwerken van de - 12 -
sociologie, wees Emile Durkheim in zijn Le Suicide (1897) op het belang van sociale context, zoals sociale cohesie en sociale regulering, in het zelfmoordcijfer in een sociale groep. Hoewel het werk dat meer dan een eeuw geleden werd gepubliceerd uiteraard tijdens de verdere ontwikkeling van de sociologische wetenschap niet vrij gebleven is van kritiek, mag het toch nog steeds duidelijk zijn dat zelfmoord eerder afhankelijk is van sociale dan van economische factoren, iets wat Oswalds tegenstrijdige bevindingen in de relatie tussen inkomen en geluk zou kunnen verklaren.
Figuur 1: Inkomen in de verenigde staten en Subjective Well-Being (SWB), 1946-1989. Inkomen is index van na belastingen besteedbare persoonlijk in komen in 1946 dollars (aangepast voor inflatie. Subjective Well-Being is gerapporteerd geluk in percentage van de waarden in 1946. (Diener et al., 1993)
Sommige economen, zoals Scitovsky (1976), wijzen er op hoe de sterke nadruk op het belang van inkomen voor geluk in feite de aandacht wegtrekt van wat écht belangrijk is voor het geluk: consumptie. Daarbij wordt niet enkel gewezen op hoe inkomen geen perfecte proxy is voor uiteindelijke hoeveelheid consumptie, maar vooral hoe daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen wát wordt geconsumeerd. Het consumeren van verschillende categorieën van producten kan namelijk leiden tot een ander, eventueel langduriger, geluksniveau. Scitovsky’s ideeën komen later nog uitgebreid aan bod.
- 13 -
3.2
Nationaal inkomen en geluk
Indien inkomen een duidelijk effect heeft op geluk binnen landen kunnen we ons afvragen hoe deze twee zich verhouden op internationale schaal. Er is uiteraard niet enkel ongelijkheid binnen landen. De ongelijkheid tussen rijke en arme landen is ook aanzienlijk. Zijn rijke landen gemiddeld dan ook gelukkiger dan armere landen? En zal economische groei leiden tot een verbetering voor de mensheid? Dat is de vraag die Easterlin (1974) zich stelt in zijn origineel artikel. In het onderzoek waarop hij zich baseert vindt men een positieve relatie (zie figuur 2). Easterlin zelf echter betwist dit en wijst op de invloedrijkheid van vooral India en de Verenigde Staten. Zonder deze twee outliers is de relatie onduidelijk. De afwijkingen van Cuba en de Dominicaanse republiek worden verklaard door uitzonderlijke politieke omstandigheden op het moment van de meting, met name een geslaagde politieke revolutie in Cuba, met positieve invloed op de geluksgraad, en politieke onrust in de Dominicaanse republiek. Dat zou betekenen dat een hoger nationaal inkomen niet noodzakelijk geassocieerd is met een gemiddeld gelukkigere bevolking. Ook een lager Bruto Binnenlands Product per capita is niet gerelateerd met een gemiddeld ongelukkigere bevolking. Het verschil in geluk tussen landen dat men zou verwachten op basis van de relatie binnen landen is veel kleiner dan geanticipeerd. In een recenter artikel (Easterlin, Mcvey, Switek, Sawangfa, & Zweig, 2010) vindt Easterlin bevestiging voor deze these. In een vergelijking van 37 landen, verspreid over verschillende werelddelen, wordt geen significante relatie gevonden tussen geluk en BNP.
- 14 -
7 VS
Cuba
Persoonlijke geluks graad
6
Egypte Filipijnen
5 Nigeria
Panama
Israël
Japan Joegoeslavië
Brazilië
W. Duitsland
Polen
4 Indië
3 2 Dominicaanse Republiek
1 0 $100
$400
$1.600
Reëel BNP per capita (US Dollars), Logaritmisch
Figuur 2: Persoonlijke geluksgraad en BNP per capita, 14 landen, ca. 1960. (Easterlin, 1974)
Stevenson en Wolfers (2008) vinden op basis van een uitgebreidere dataset wel een significant resultaat (zie figuur 3). Ze onderzoeken zowel de link met levenssatisfactie als de link met geluk. De relatie tussen respectievelijk deze twee concepten en inkomen verschilt duidelijk, wat er op wijst dat levenssatisfactie en geluk niet zomaar door elkaar mogen worden gebruikt. De twee armste landen, Nigeria en Tanzania, zijn ook gemiddeld het gelukkigst. Ze rapporteren echter een zeer lage levenssatisfactie. De auteurs hebben de analyses opnieuw uitgevoerd zonder deze outliers en vonden een grotere convergentie tussen de concepten 'happiness' en 'life satisfaction'. Zoals eerder vermeld kan het door elkaar gebruiken van deze concepten dus de uiteenlopende resultaten in eerdere onderzoeken deels verklaren.
Outliers kunnen dan op hun beurt weer verklaren waarom verschillende
onderzoeken geen duidelijke link vonden tussen inkomen en geluk. Het absolute effect van een absolute inkomensstijging is veel sterker in arme landen dan in rijke landen. Voor een stijging van het inkomen met $100 zou het effect twee maal zo sterk zijn in armere landen dan in rijkere landen. Een procentuele stijging resulteert echter in een grotere absolute toename voor rijke landen dan voor armere landen. Hierdoor zou een stijging van het Bruto Binnenlands Product per capita met één procent leiden tot een driemaal sterkere toename in - 15 -
de rijke landen dan in de armere landen. Vandaar dat de auteurs er voor opteerden om te werken met een logaritmische schaal met betrekking tot inkomen.
Figuur 3: Geluk en levenssatisfactie crossnationaal (Stevenson & Wolfers, 2008)
Ook andere onderzoeken (Diener et al., 1993; Hagerty & Veenhoven, 2003) vinden een correlatie tussen inkomen en subjective well-being op internationaal niveau. Ook hier werd gewerkt met life satisfaction en niet met happiness. Men moet echter opmerken dat wellicht ook andere factoren aan de basis kunnen liggen van het verschil in geluk (Diener et al., 1999). Zo zijn bijvoorbeeld rijkere landen vaak democratischer en is de sociale ongelijkheid ook beperkter. Dit zou ervoor kunnen zorgen dat de relatie tussen inkomen en Subjective wellbeing overschat wordt. - 16 -
Verschillende onderzoeken wijzen op een verzadigingspunt. Eenmaal er genoeg inkomen is om te voorzien in enkele basisbehoeften zoals voedsel, onderdak etc. zou extra inkomen niet meer bijdragen aan het geluksgevoel. Rijke landen zijn wel gelukkiger, maar slechts tot op een bepaald niveau. Vanaf dat landen boven deze absolute ondergrens zitten is er geen significant verschil meer tussen rijke en arme landen. Een stijging in het gemiddeld inkomen heeft doorgaans geen langdurig effect (Bruni & Porta, 2005). De hoogte van deze drempel verschilt naargelang onderzoek ($15000 in Layard (2005) en Bruni & Porta (2005) , $10000 in (Frey & Stutzer, 2002). Men zou in dit opzicht kunnen spreken over een verzadigingspunt. Dit verzadigingspunt wordt niet in elk onderzoek even sterk gevonden, maar lijkt een gevolg van het marginaal nut van een inkomensstijging.
Dit zou betekenen dat het effect van inkomen in ontwikkelingslanden sterker is. Grafisch zou dit tot gevolg hebben dat de relatie tussen geluk en inkomen steiler verloopt, dat de richtingscoëfficiënt groter is. Dit wordt ook bevestigd in onderzoek (Clark, Frijters, & Shields, 2008).
- 17 -
3.3
De Easterlin Paradox
Zoals hiervoor besproken is de relatie tussen inkomen en geluk niet eenduidig. Uit het onderzoek van Easterlin (1974)
bleek dat op nationaal niveau de rijkeren van een
samenleving doorgaans gelukkiger zijn dan de armen in dezelfde samenleving. Hieruit zou men kunnen concluderen dat inkomen een direct effect heeft op geluk. Moest dit echter zo zijn zou dat betekenen dat rijkere landen gemiddeld gelukkiger zijn dan armere landen. Ook een stijging van het Bruto Binnenlands Product doorheen de tijd zou dan resulteren in een toegenomen geluk. Hiervoor is in de empirie echter niet altijd bevestiging gevonden. Noch blijken rijkere landen consequent gelukkiger dan armere landen, noch blijkt een stijging van het Bruto Binnenlands Product telkens een stijging van het algemene geluksniveau met zich mee te brengen. Op deze opmerkelijke paradox is echter al kritiek gekomen. Niet elk onderzoek kan de resultaten die Easterlin vond reproduceren, hoewel Easterlin zeker niet de enige was die tot deze conclusies kwam. Deze kritiek wordt verderop in een aparte sectie behandeld, na eerst uitgebreid weer te geven op welke manier de Easterlin Paradox zou kunnen worden verklaard.
3.3.1
De Paradox verklaard
Om deze paradox te verklaren wordt in de literatuur beroep gedaan op verschillende concepten. Kenmerkend hiervoor is dat deze uiteenlopende verklaringen zich op verschillende niveaus bevinden. Zo worden er naast enkele psychologische processen ook verschillende sociale factoren aangehaald die de relatie tussen inkomen en geluk kunnen duiden. Om dit onderscheid duidelijk te maken hebben we ervoor geopteerd om deze verschillende verklaringen in aparte secties te behandelen. We bespreken respectievelijk de verklaringen die worden gegeven in de psychologische (individuele), de sociologische en de economische (sociale) literatuur. Op individueel niveau spelen vooral adaptatie en aspiraties. Na een inkomensstijging volgt een korte periode van verhoogd geluk, maar na verloop van tijd geraakt men gewend aan het hoger inkomen en verdwijnt het oorspronkelijk effect. Men past zich als het ware aan, aan de nieuwe omstandigheden. Na een verhoging van het inkomen zullen ook de aspiraties verhogen. Omdat geluk deels een resultante is van wat men heeft en wat men graag zou hebben zal bij een stijging van beide het netto resultaat constant blijven. Een andere psychologische verklaring wijst op verschillende vormen van consumptie, en hun rol in gelukscreatie. Op sociaal niveau is vooral de relatieve positie van belang. Men - 18 -
vergelijkt met anderen, daardoor zal een stijging van het inkomen van anderen een negatief effect hebben op ons eigen geluksniveau. Omdat de uiteindelijke verklaring wellicht een combinatie is van deze factoren moet in het achterhoofd worden gehouden dat deze theorieën elkaar aanvullen, en niet tegenspreken. 3.3.2
Psychologische processen
Ten eerste worden enkele psychologische processen toegelicht. Deze spelen zich af op individueel niveau. Er wordt dus niet vergeleken met anderen en men kijkt enkel naar de psychologische factoren die te maken hebben met inkomen. Deze verklaringen trachten vooral een verklaring te vinden waarom een algemene verhoging van het inkomen doorheen de tijd niet leidt tot meer geluk (Bruni & Porta, 2007). Een stijging in het inkomen heeft doorgaans geen langdurig effect. Men kan hier verwijzen naar een proces dat wordt aangeduid met het begrip Individual treadmill (adaptation en aspiration) (Bruni & Porta, 2007). De vergelijking met een loopband indiceert dat hoewel men moeite doet om vooruit te geraken het inkomen stijgt- de loper toch steeds op hetzelfde punt blijft -het geluksniveau blijft constant- en dit ondanks de inspanningen. Dat men niet vooruit gaat zou te maken hebben met twee processen. Het eerste kunnen we aanduiden met de term adaptatie (ook wel habituatie genoemd). Adaptatie duidt aan dat het effect van een stimulus minder wordt na verloop van tijd, men adapteert zich aan de stimulus, of met andere woorden men “wordt het gewoon”. Dit verklaart waarom een inkomensstijging wel een positief effect op de korte duur heeft: men verbetert zijn levenssituatie, maar niet op lange duur: men wordt gewoon aan de nieuwe levenssituatie. Het concept set-point theory kan hier enige toelichting geven. Een individu heeft volgens deze theorie als het ware een voorgeprogrammeerd 'set-point' van geluk waarnaar hij altijd onbewust convergeert. De verklaring is als volgt: een groot deel van de subjective well-being wordt bepaald door factoren zoals temperament, persoonlijkheid, erfelijkheid, etc. Door bepaalde gebeurtenissen in ons leven wijken we af van dit punt, maar na verloop van tijd zullen we altijd terug naar deze set-point convergeren. Bij een positieve gebeurtenis zal het geluk stijgen en zal dit effect afzwakken, maar ook bij een negatieve gebeurtenis die een negatief effect heeft op het geluk zal men na verloop van tijd opnieuw convergeren naar de originele set-point. (Bruni & Porta, 2005). Is er een set-point? De vraag is niet of er adaptatie plaats vindt, maar of deze volledig is (Easterlin, 1974; Bruni & Porta, 2007). Dit blijkt niet altijd zo te zijn. Easterlin geeft het - 19 -
voorbeeld van gezondheid en burgerlijke status (Easterlin, 2003). Een verslechtering van de gezondheid zal een blijvend negatief effect hebben op de subjective well-being. Een huwelijk heeft een blijvend positief effect op geluk. Een scheiding heeft daarentegen weer een permanent negatief effect. Effecten van gezondheid en verandering van burgerlijke status zwakken inderdaad af na verloop van tijd, maar het geluksniveau blijft significant verschillen van de status voordien. Voor beide determinanten vindt er met andere woorden geen volledig adaptatie plaats. In dezelfde paper geeft Easterlin een ander argument om aan te tonen dat een set-point niet absoluut kan zijn: doorheen de volledige levenscyclus zijn zwarten in de Verenigde Staten gemiddeld gezien minder geluk dan Blanken. Volgens de Set Point Theory zou de verklaring voor dit verschil moeten worden gevonden in persoonlijkheid en erfelijkheid. Maar een significant raciaal verschil hierop lijkt erg onwaarschijnlijk, wat doet vermoeden dat er meer moet zijn dan enkel een vaste set-point. Het verschil tussen de mate van adaptatie wordt verklaard aan de hand van aspiraties. Adaptaties en aspiraties zijn de twee grote hoekstenen bij een psychologische verklaring. Aspiratie houdt in dat geluk bepaald wordt door het verschil tussen huidige situatie en gewenste situatie (Bruni & Porta, 2005; Bruni & Porta, 2007). Als de huidige situatie verandert zullen de aspiraties ook stijgen en dus het geluk zal niet mee verhogen. Materiële aspiraties variëren positief mee met het niveau van economische ontwikkeling (Easterlin, 1974). Deze stijging van aspiraties zorgt voor een 'compensatie' van het gestegen inkomen, waardoor het uiteindelijk effect op het geluksniveau wegvalt. Men kan mensen in dit opzicht vergelijken met een ezel die een wortel wordt voor gebonden. We streven materiële aspiraties na, zoals ook een ezel zijn wortel zal proberen achterna lopen, maar net zoals bij de ezel blijft ons doel ons telkens voor, hoe snel we ook bewegen. Bij een inkomensstijging verschuiven deze aspiraties, maar op bv. familiegebied verschuiven deze aspiraties minder of niet (Easterlin, 1974; Bruni & Porta, 2007), trouwen met je partner zal je niet doen verlangen naar een tweede en een derde partner. Easterlin suggereert dan ook dat adaptatie minder is in niet-materiële domeinen zoals familie en gezondheid. Ook vergelijkt men vaak met anderen (cf. supra voor een uitgebreide bespreking van de sociale determinant in het verklaren van de paradox). De vergelijking met anderen is minder sterk in deze domeinen aangezien die domeinen doorgaans minder publiek zijn. Hogere aspiraties lijken dus samen te gaan met een lager geluksniveau (Bruni & Porta, 2005). Weer moet echter de vraag worden gesteld over de richting van de causaliteit, of het niet zo is dat mensen die de neiging hebben ongelukkig te zijn –en dus een lagere set point hebben- zichzelf niet gewoon - 20 -
hogere aspiraties opleggen. Deze laatste benadering verwaarloost dan echter adaptaties, en lijkt dus minder waarschijnlijk. Sterk gerelateerd aan deze stijgende aspiraties, is secundaire inflatie als positieve externaliteit (Vendrik & Hirata, 2007): net zoals een toenemende hoeveelheid geld de waarde doet dalen, zo doet een toegenomen hoeveelheid geconsumeerde goederen de gepercipieerde nutswaarde van deze goederen dalen. Deze meer economische benadering staat in feite los van aspiraties, maar heeft dezelfde consequenties: meer inkomen, leidt tot meer consumptie, wat de waarde van deze geconsumeerde goederen met betrekking tot nuts- en gelukscreatie naar beneden haalt. Merk op dat dit meer is dan enkel een dalend marginaal nut: het gaat over een dalend nut van alle geconsumeerde goederen, waarboven op dit dalend marginaal nut eveneens kan blijven bestaan. Eén van de belangrijkste toevoegingen in gelukseconomie met grond in de psychologie werd gedaan door Tibor Scitovsky, reeds zeer kort na Easterlin baanbrekende werk. In diens Joyless Economy (1976), wijst hij er op dat niet het inkomen van belang is, maar wel de consumptie, en daarbij maakt het niet uit hoeveel er geconsumeerd wordt, maar zijn er verschillende categorieën van goederen die verschillend inwerken op gelukscreatie (Bianchi, 2007). Meer bepaald maakt Scitovsky een onderscheid tussen defensieve comfort goederen en creatieve genotsgoederen. Een onderscheid dat werd geïntroduceerd door de econoom Ralph Hawtrey. De defensieve goederen (of comfort goederen) zijn goederen die levensonderhoudend zijn, die het leven makkelijker moeten maken, maar die gevoelig zijn voor adaptatie. Creatieve goederen (of stimulatie goederen) en activiteiten vervullen behoeften die niet per se voldaan moeten worden; het gaat hier eerder over een positieve invulling waarbij adaptatie voor een groot deel buitenspel worden gezet. Zo is een nieuwe zetel een typisch voorbeeld van een comfort goed: een nieuwe zachtere, comfortabelere sofa zal zorgen voor een zeer korte stijging van het geluksgevoel, maar zal niet voor een langdurig effect zorgen. Creatieve consumptie gaat eerder over muziek, kunst, conversaties, wandelingen, etc, die meer tijd en inspanningen kosten, maar een langduriger effect hebben op het menselijk geluk. Onderscheid tussen zogenaamde basisbehoeften en nietbasisbehoeften –en de goederen die deze vervullen- werden zowel in economische als psychologische literatuur reeds opgemerkt. Een bekend voorbeeld hiervan is Maslows behoeftenhiërarchie (Maslow, 1943), vaak voorgesteld in een piramide, zoals in figuur 4., waarin hij stelt dat elke hogere behoefte maar kan vervult worden als de onderliggende –meer basis- behoefte is voldaan. Ook klassieke economen hanteerden soortelijke begrippen, en - 21 -
maakten een onderscheid tussen basis en niet-basis behoeften. Maar waar de klassieken deze vooral zagen als een aanduiding van klassenonderscheid –enkel de hogere klasse consumeert niet-basisgoederen- en als economische opportuniteit tot arbeidscreatie, ruilhandel en productie niveau (Guidi, 2007), dicht Scitovsky deze een belangrijke rol toe in het creëren van geluk en als verklaring van de Easterlin Paradox (Scitovsky, 1976). Defensieve comfort goederen zijn voor Scitovsky Joyless, en consumptie van deze dragen weinig toe tot geluk. Bovendien zijn deze goederen onderhevig aan de wet van afnemend marginaal nut, in tegenstelling tot de creatieve goederen. Als voorbeeld van dat laatste wezen Stigler en Becker (1977) op muziek, die door Marshall zelf werd gegeven als voorbeeld van een uitzondering op de regel van verminderend marginaal nut: een muziekliefhebbers liefde voor muziek zal enkel toenemen hoe meer hij naar muziek luistert. Dit is een eigenschap van alle creatieve goederen, zegt Scitovsky. Uiteraard zag ook Scitovsky dat, in overeenstemming met Maslows behoeftenpiramide, een bepaald aantal defensieve goederen noodzakelijk zijn voor het leven, maar gezien die niet meer doen dan discomfort verminderen, zou er, na een bepaald verzadigingspunt, geen te groot aandeel van het budget meer moeten aan besteed worden.
Zelfontplooing
Waardering Liefde en affectie Veiligheid en zekerheid
Lichamelijke behoeften Figuur 4: Grafische voorstelling van Maslows behoeftehiërarchie (Maslow, 1943) (Eigen weergave)
Heel wat onderzoek wijst op individuele kenmerken buiten inkomen om die een sterke relatie hebben met het individueel geluksniveau. Zoals eerder besproken in verband met de set-point theory wordt er gewag gemaakt van een belangrijke erfelijke component (Lykken & Tellegen, 1996). Ook het belang van gezondheid en burgerlijke status werden reeds aangehaald. Geslacht en leeftijd komen eveneens naar voor als belangrijke determinanten van het geluksniveau. In relatie met leeftijd lijkt geluk in een U-vormige curve te verlopen: geluk van mensen neemt stelselmatig af tot een bepaalde leeftijd (tussen de 40 en 50), waarna men gemiddeld gezien weer gelukkig wordt. Dit effect blijft bestaan onafhankelijk van geboorte cohortes, en is dus wel degelijk een functie over de levenscyclus (Blanchflower & Oswald, - 22 -
2008). Uit onderzoek uit de verenigde staten (Stevenson & Wolfers, 2009) blijkt dat vrouwen gemiddeld gelukkiger zijn dan mannen. Deze gendergap is de laatste jaren echter wel kleiner aan het worden. In andere landen (bv. die uit Latijns Amerika) blijken mannen gelukkiger te zijn (Graham, 2005a). Het effect van geslacht is dus niet universeel eenduidig. Hoewel globaal gezien vrouwen gelukkiger zijn, kan men dit resultaat niet doortrekken naar het nationale niveau.
3.3.3
Sociale verklaringen
Adaptatie en Aspiraties werden in het voorgaande hoofdstuk besproken als psychologische, individuele variabelen. Vooral dat laatste concept, aspiraties, kan echter niet gezien worden zonder ook naar het sociale te kijken. Aspiraties worden gevormd binnen een sociale realiteit, afhankelijk van intermenselijke relaties en sociale beïnvloeding, ook bijvoorbeeld via mediagebruik. Het belang van deze sociale context is de basis van de bedenkingen die later in deze paper wordt gesteld met betrekking tot het effect van globalisering, gezien deze de sociale context danig beïnvloedt. Deze sociale processen kunnen echter in de eerste plaats verklaren waarom landen onderling gemiddeld niet veel verschillen qua geluk, maar er wel significante verschillen gevonden worden binnen een land. Het belangrijkste concept bij het integreren van het sociale in de eerder besproken psychologisch individuele variabelen werd geïntroduceerd door de sociologen Samuel A. Stouffer (1949) en Robert K. Merton (1950): relatieve deprivatie. In zijn onderzoek bij Amerikaanse soldaten in de tweede wereldoorlog merkte Stouffer bijvoorbeeld op dat soldaten met een hoge kans op promotie zich minder gelukkig voelden dan diegenen met een lage kans op promotie. Stouffer vond een verklaring hiervoor in hoe soldaten zich vergelijken met diegenen rondom hen: als iedereen behalve henzelf promoveert, zal men zich slechter voelen dan wanneer slechts een enkeling rondom hem promotie maakt. Het relatieve deprivatie begrip werd later verder uitgewerkt door Merton (1950) in zijn referentiegroep theorie, waarbij Merton stelde dat referenties niet enkel kwamen van binnen de groep, maar dat ook referentiegroepen buiten de eigen sociale groep van invloed waren in relatieve deprivatie. Met betrekking op de relatie inkomen en geluk kan verwezen worden naar Duesenberry’s begrip van 'relatief inkomen'. Hierbij hangt geluk niet af van het absolute inkomen, maar van de verhouding van iemands eigen inkomen ten opzichte van dat van het gemiddelde van de - 23 -
groep waartoe men behoort. Dit zou betekenen dat een algemene toename, die evenredig over iedereen verdeeld wordt, geen effect zou hebben op het geluksniveau van een individu (Easterlin, 1974). Bovendien zorgen binnen- en buitengroep vergelijkingen voor aanpassingen van de eigen aspiraties. Naast relatieve deprivatie en relatief inkomen kan men gewag maken van een relatieve levensstandaard. Als iedereen een kleiner huis zou hebben, zou iedereen even goed, of eventueel zelfs beter (wegens extra bijgekomen budget), af zijn. Maar indien je als enige een kleiner huis hebt, ben je slechter af dan de rest. Mensen zijn dus niet enkel als ezels die een voorgebonden wortel achterna lopen, ze willen ook een minstens zo grote wortel als de ezels rondom hen! Als men ervan uitgaat dat geluk bepaald wordt door relatieve positie, dan kan men verwachten dat mensen naar een groep zullen gaan waarin ze zelf zo weinig mogelijk relatieve deprivatie ervaren (Stark & Wang, 2004). Zo kan worden bestudeerd hoe de verdeling van een populatie over verschillende groepen plaatsvindt. Deze verdeling gebeurt op basis van individuele beslissingen, maar leidt niet tot een maatschappelijk optimum waarbij het totaal van de relatieve deprivatie zo klein mogelijk wordt gehouden. Dit kan verklaard worden aan de hand van speltheorie, iedereen handelt op een manier die voor zichzelf het best is, waardoor er een niet pareto optimale situatie ontstaat. Ongelijkheid kan dus ook een sterke indicator voor geluk op nationaal niveau zijn. Met betrekking tot de Easterlin Paradox zorgt de introductie van deze relatieve deprivatie voor een verklaring van het zwakke, of zelfs onbestaande effect, van het Bruto Nationaal product op het individueel geluk terwijl er wel een duidelijk effect kan worden gevonden van persoonlijk inkomen. Met andere woorden zal iemand die bij de rijkste 20% hoort van een arm land eerder gelukkig zijn, en iemand uit de armste 20% van een rijk land eerder ongelukkig, terwijl het absoluut inkomen van die eerste niet veel hoger of zelfs lager zal liggen. Men vergelijkt namelijk binnen een sociale context, die in veel gevallen binnen de landsgrenzen blijft (globalisering kan hier wat aan veranderen, cf. supra). Bovendien zorgen referentiegroepen in een rijker land voor hogere aspiraties, die men al dan niet kan vervullen. Men kan deze verklaringen ook incorporeren in een nutsfunctie (Clark et al., 2008). Een nutsfunctie, die enkel rekening houdt met inkomen (dat gelijk gesteld wordt aan consumptie) en vrije tijd kan worden aangevuld met een derde factor: een relatieve term die het eigen inkomen afweegt ten opzichte van het inkomen van anderen (relatief inkomen) of het inkomen waarover men vroeger beschikte (habituatie). - 24 -
(1) Ut = U(u1(Yt), u2(Yt | Yt*), u3(T - lt, Z1t)) In (1) is het nut Ut een functie de verschillende deelutiliteiten U1, U2 en U3.Het subscript t refereert naar het moment in de tijd. Y staat voor de vector inkomen en Y* voor het inkomen van de referentiegroep, zijnde het vroegere eigen inkomen of het inkomen van anderen. T staat voor de totaal beschikbare tijd en lt staat voor het aantal gewerkte uren. Z1t is een verzameling van socio-economische en demografische kenmerken die het belang dat aan vrije tijd wordt gehecht mee bepalen. Dit model kan worden uitgebreid door ook rekening te houden met de prestatie van het land. Dit gebeurt in model (2), waarin wordt gewerkt met natuurlijke logaritmen. (2) Uijt = β1ln(yijt) + β2ln(yijt/yjt*) + β3ln(yjt*/ yt*) + Z'ijtγ. Hierbij staat het subscript i voor een individu. Yjt* voor het gemiddeld inkomen in een land j op een punt t. yt* voor het gemiddeld inkomen van een landengroep op een punt t. Dit model is gelijkaardig aan het vorige model, maar met een toegevoegde component: de relatieve positie van het land waarin men leeft. Deze extra component toont het extra nut dat inwoners uit een rijker land ervaren door het wonen in dit rijker land. Indien het land sterker dan omringende landen vooruitgaat, zal dit resulteren in een hoger nut. Indien alle landen in dezelfde mate vooruit gaan, zal deze vooruitgang (relatieve stilstand) geen extra nut voor individu i tot gevolg hebben. De verhoging van het nut door een stijging van de consumptie zal beperkt zijn doordat deze onderworpen is aan verminderde marginale opbrengsten. Uit dit model blijkt dat er enkel een positief effect is als men het systematisch beter doet dan andere landen. Men kan globaal spreken over een zero-sum game. Dit model kan echter wel verklaren waarom landen consistent economische groei nastreven. Voor een uitgebreide uitwerking van deze modellen wordt verwezen naar Clark, Frijters en Shields (Clark et al., 2008).
- 25 -
3.4
Implicaties
Door de toename van uitgaven door de superrijken is een standaard gezet voor andere inkomensgroepen. Binnen- en buitengroep vergelijkingen zorgen voor hogere aspiraties in alle klassen. Daardoor zitten steeds meer gezinnen met een lager inkomen met schulden. Ze kopen goederen die ze eigenlijk niet kunnen betalen. Het financieren van deze goederen heeft een belangrijke opportuniteitskost. Doordat meer middelen naar deze luxegoederen stromen, stromen er minder naar andere goederen zoals publieke goederen. Volgens Frank zijn we hierdoor slechter af (2000), we zouden wel gelukkiger kunnen worden van de toegenomen welvaart, op voorwaarde dat we de extra middelen op een bepaalde manier spenderen. Mensen worden gemakkelijk gewend aan nieuwe omstandigheden, in dit geval een hoger inkomen, maar onze capaciteit om aan te passen verschilt van domein tot domein. Als we de middelen die nu aan luxegoederen besteed worden (bv. een groter huis), zouden besteden aan andere zaken (bv. mobiliteit zodat we minder lang onderweg zijn naar ons werk, tijd zodat we meer op vakantie kunnen) waar we minder snel of zelfs niet aan wennen, kan dat onze levenskwaliteit ten goede komen. Of om het in woorden van Scitovsky te plaatsen: toegenomen inkomen zorgt enkel voor meer geluk als hiermee creatieve goederen worden geconsumeerd, en geen comfortgoederen. Frank plaats hier ook nog de publieke goederen bij, zoals luchtkwaliteit, en goed publiek onderwijs, goede openbare wegen, en drugsbehandeling en –preventie. Naast het probleem van aspiraties, treed er dus ook een probleem van adaptatie op. Mogelijke oplossingen voor dit verkeerde bestedingspatroon zouden zijn: het inperken van de mogelijkheid om bepaalde consumptiebeslissingen te maken, het trachten te wijzigen van sociale normen met betrekking tot consumptie of het invoeren van luxury taxes. Dit brengt echter heel wat ethische vragen met zich mee in verband met de rol van de overheid: mag de overheid de vrijheid van keuze in dergelijke mate beïnvloeden. Bovendien zal dit een verdere belemmering van de vrije markt met zich meebrengen, iets wat economisch kan gecontesteerd worden. De implicatie van luxury taxes brengen ten slotte ook heel wat politieke praktische vragen met zich mee, zoals de mogelijkheid tot kapitaalvlucht, wat voor een netto inkomensverlies van een land zal leiden. Layard (2004) beweert dat het bestaan van een significante belastingsdruk, met een zeer hoge druk op luxegoederen, noodzakelijk is in het overgaan van overbesteding aan luxegoederen naar hogere investeringen in publieke goederen en diensten. De analyse van Layard sluit nauw aan bij Scitovsky's visie over defensieve en creatieve goederen. Wil men een stijging van inkomen laten doorwegen op het geluk, moet er - 26 -
geïnvesteerd worden in creatieve genotsgoederen, die minder satureerbaar zijn, en waaraan minder adaptatie zal optreden. De oplossing voor een “Joyless society”, ligt volgens Scitovsky
(1976)
echter
elders,
en
zit
hem
in
het
aanleren
van
bepaalde
consumptiegewoontes, waarbij, in tegenstelling tot Layards meer extremere visie, consumenten soevereiniteit moet blijven worden gewaarborgd. Layard pleit dus voor een hardere interventie, omdat dit volgens hem de enige manier is mensen te weerhouden verkeerde keuzes te maken, hen te laten kiezen voor creatieve in plaats van defensieve goederen. Bovendien pleit Layard (2005) ook voor een ware revolutie op academisch gebied. Geluk moet centraal komen te staan, zowel in overheidsbeleid als in economisch wetenschappelijk onderzoek. Frey en Stutzer (2007) sommen enkele bedenkingen op bij het maximaliseren van geluk door de overheid. Ten eerste is het onmogelijk om inter-persoonlijke vergelijkingen te maken wat geluk betreft. Om tot eenzelfde geluksniveau te komen is er bovendien voor iedereen een andere behandeling nodig. Indien de ene persoon meer belang hecht aan materiële bezittingen dan de andere, moet deze dan minder belastingen betalen omdat dit hem gelukkiger zal maken? Bovendien moet men ook rekening houden met de bestaande politieke instellingen. De mensen hebben de vrijheid om te stemmen op de partij met het programma waar ze zelf het meest achter staan. Indien men een beleid oplegt waar men niet zelf voor heeft gekozen kunnen we spreken van ondemocratische toestanden. De soevereiniteit van het individu komt dan in gevaar. Daarnaast is de manipuleerbaarheid van gegevens met betrekking tot geluk zeer groot. Beleidsmakers kunnen dan kiezen welke indicator ze gebruiken om hun prestaties weer te geven. Men kan zich ook gemakkelijk ongelukkiger voordoen dan men werkelijk is om het beleid in zijn voordeel te doen kantelen. Graham (2005b) geeft aan dat heel wat economen het niet zullen eens zijn met de soms extreem geplaatste stelling van Layard, meer nadruk op nationaal welzijn in plaats van enkel nationaal inkomen zou een goede zaak zijn,hij wijst daarbij op het gekende voorbeeld van Bhutan, waar het concept Bruto Nationaal Geluk werd ingevoerd om het Bruto Nationaal inkomen te vervangen. Recente economische ontwikkelingen, in gang gezet door de laatste financiële crisis, heeft de weerzin voor concepten als kapitaalsbelasting en marktinterventie bij heel wat economen echter sterk doen afnemen. Geluk als centraal topic in economisch denken neemt toe aan belang en het valt moeilijk te betwisten dat dit een goede evolutie is.
- 27 -
3.5
De Paradox ontkracht & algemene kritiek
Zoals eerder vermeld brengt dit onderwerp verschillende moeilijkheden en gevoeligheden met zich mee. Binnen dit domein zijn er tal van methodologische beperkingen die wetenschappelijke vooruitgang in de weg staan. Zoals eerder vermeld worden verschillende termen vaak door elkaar gebruikt (Stevenson & Wolfers, 2008). Easterlin (2001a) schrijft in zijn artikel bijvoorbeeld: "troughout this article, I use the terms happiness, subjective wellbeing, satisfaction, utility, well-being, and welfare interchangeably." Er wordt vaak geen onderscheid gemaakt tussen deze concepten, terwijl ze wel een andere lading dekken (zie figuur 4). Het argument dat wordt aangehaald om dit te rechtvaardigen is dat deze sterk gecorreleerd zijn (Stevenson & Wolfers, 2008). In het origineel artikel van Easterlin (1974) werd aan mensen gevraagd: “ In het algemeen, hoe gelukkig zou u zeggen dat u bent?”. Hierop moest men aanduiden tot welke van drie categorieën men behoorde. In het onderzoek van Hagerty en Veenhoven (2003) werd gevraagd: “In het geheel, hoe tevreden bent u met het leven dat u leidt?”. Hier werden vier mogelijke antwoordcategorieën gegeven. Het verwerpen van conclusies over de relatie tussen Bruto Binnenlands Product en geluk op basis van gegevens over de relatie BBP en levenssatisfactie roept een aantal vragen op. Het kan niet verwonderen dat beide onderzoeken tot verschillende conclusies komen. In een overzicht van Veenhoven (1993) worden 67 indicatoren gevonden die trachten geluk, of een dimensie ervan, trachten te meten. Dit brengt uiteraard de vergelijkbaarheid in het gedrang. Toekomstig onderzoek zou moeten trachten consistent eenzelfde definitie te gebruiken van geluk. Ten tweede brengt het meten van geluk an sich enkele moeilijkheden met zich mee. Volgens Veenhoven (1993) roept het meten van geluk enkele vragen op. In de grote meerderheid van de onderzoeken wordt gebruik gemaakt van een subjectieve meting van geluk: men meet het subjectieve welzijn. Bij subjectieve indicatoren, waarbij respondenten zelf aangeven hoe gelukkig ze zijn, worden vaak enkele vraagtekens gezet omtrent de validiteit ervan. Men zou kunnen veronderstellen dat sommigen geen uitgesproken mening zouden hebben over hoe gelukkig ze zijn, en dat antwoorden hierop sociaal wenselijk zouden zijn. Volgens Veenhoven zou dit echter niet het geval zijn, en houdt dit mensen wel degelijk bezig. Het antwoord dat men geeft hierop zou dus niet ter plaatse tot stand komen. Mogelijks doen mensen zich gelukkiger voor dan ze werkelijk zijn, en geven ze sociaal wenselijke antwoorden. Onderzoek vindt hiervoor echter geen bevestiging, mensen doen zich in het algemeen niet gelukkiger voor dan ze in werkelijkheid zijn. Er kan ook een invloed zijn van de precieze bewoording, de volgorde van de vragen, de plaats van het interview etc. Aangezien dit kan resulteren in - 28 -
vertekeningen in het antwoordpatroon dient dit ook in het achterhoofd gehouden te worden bij het vergelijken van verschillende onderzoeken. In het algemeen kan men concluderen dat subjectieve indicatoren niet perfect zijn, maar toch een goede weergave zijn van hoe respondenten zich werkelijk voelen (Easterlin, 2001a). Echter, zelfs indien subjectief geluk perfect meetbaar is, vormt dit een belangrijk gevaar. Eerder hebben we reeds besproken hoe via adaptatie, individuen zich na een stijging van het welvaartsniveau zich adapteren hieraan, er nieuwe, hogere, aspiraties zullen ontstaan, waardoor het subjectieve geluksniveau weinig tot niet zal stijgen. Adaptatie gaat ook in de omgekeerde richting: individuen maken zich een slechte situatie eigen (Guillen-Royo, 2007), iets wat duidelijk werd aangetoond door Martha Nussbaum (2001), die aangaf hoe vrouwen in India die systematisch werden gediscrimineerd en misbruikt, deze situatie niet als abnormaal of slecht aanzien. Als er adaptatie optreedt zowel aan langdurige slechte economische situaties, als aan een stijging van de welvaart, lijkt dat een analyse op basis van subjectief welzijn onmogelijk te maken. Dit kan zelfs echt ronduit gevaarlijke gevolgen hebben, indien men de vaststelling dat slechte sociaal economische condities niet telkens leiden tot een laag geluksniveau, en dat een stijging van de welvaart niet telkens een stijging van het geluk met zich meebrengt, aanwendt om sociaaleconomische ongelijkheid op wereldschaal te justificeren, en zo inspanningen om deze ongelijkheid weg te werken nutteloos maakt. Dit is een reden voor auteurs als Nussbaum (1999), Sen (1982), Gough (1991) en Max-Neef (1991), om te trachten toch tot een objectieve schaal voor het meten van welzijn en geluk te komen, dikwijls gebaseerd op de vrijheden en mogelijkheden van individuen om te doen en te zijn. Deze “capability approach”, waarvan Nussbaum en Sen de belangrijkste bezielers zijn, en door deze laatste ook geïntegreerd in de Human Development Reports, tracht welzijn (dit is objectief geluk) en levenskwaliteit te meten aan de hand van een aantal indicatoren, en in welke mate de mogelijkheid bestaat deze te vervullen. Zo lijst Nussbaum 10 centrale functionele menselijke mogelijkheden op die nodig zijn voor een goed leven (Leven; lichamelijke
gezondheid;
lichamelijke
onschendbaarheid;
zintuiglijke
waarneming,
verbeeldingskracht en denken; gevoelens; praktische reden; sociale banden; andere biologische soorten; spel, en vormgeving van eigen omgeving. Zie appendix A voor een duidelijkere omschrijving van deze begrippen), waarbij de nadruk dus niet ligt op wat er wordt vervuld of aangewend, maar op wat de mogelijkheden zijn voor het individu binnen de sociaal economische omgeving. Ook in de Theory of Human Needs (Doyal & Gough, 1991) worden een lijst opgemaakt. Doyal & Gough onderscheiden hierbij universele doelen, - 29 -
basisnoden en tussenliggende noden, hier gerangschikt in afnemende mate van noodzakelijkheid. Niet alle goederen zorgen ervoor dat noden vervuld worden, aldus leidt niet alle stijging van consumptie –na een inkomensstijging- tot een hoger well-being. (cf. behoeftenhiërarchie van Maslow) Naast deze subjectieve methoden om geluk te meten bestaan er ook zogenaamde 'objectieve' methoden. De term 'objectief' duidt in dit het geval eerder het ontbreken van subjectiviteit aan, en niet noodzakelijk op neutraliteit. Voorbeelden hiervan zijn indicatoren zoals gezondheid, het aantal keer dat men glimlacht of de mate van elektrische activiteit in bepaalde delen van de hersenen. Ook de Capability Approach van Sen en Nussbaum zoals de vorige paragraaf behandeld kan gezien worden als een poging tot het meten van het objectieve welzijn. Dergelijke geluksindicatoren zijn doorgaans in sterke mate gecorreleerd met "subjectieve" geluksindicatoren (Stevenson & Wolfers, 2008). Hoewel deze variabelen gemakkelijker te kwantificeren zijn, zijn ze slechts een poging om een onderliggend begrip te kwantificeren. Tenzij er in de toekomst vorderingen gemaakt worden op het gebied van "objectieve" geluksindicatoren lijkt het er op dat subjectieve bevraging de meest dominante meetmethode zal blijven. Aangezien geluk in essentie een subjectieve evaluatie is, leek dit ons de meest aangewezen methode: wat belangrijk is is hoe gelukkig men zich voelt, het zou onjuist zijn om mensen/groepen die claimen gelukkig te zijn tegen te spreken op basis van een abstracte schaal of een biologische indicator. We gaan er van uit dat zich gelukkig voelen gelijk staat aan gelukkig zijn, en dat de subjectieve meetmethode dus de meest correcte is. Ten derde kan men ook enkele kritieken geven op het gebruik van Bruto Binnenlands Product als indicator van economische welvaart. In het Stiglitz rapport (Stiglitz, Sen, & Fitoussi, 2009) worden enkele tekortkomingen hiervan besproken. Aangezien indicatoren, zoals BBP, gebruikt worden om beslissingen te evalueren en motiveren is het van groot belang dat deze de werkelijkheid zo accuraat mogelijk weergeven. Een stijging van het BBP is niet noodzakelijk een gevolg van een stijging in de economische welvaart. In de file staan zal bijvoorbeeld resulteren in een hoger benzineverbruik dat op zijn beurt leidt tot een hoger BBP, hoewel deze stijging in het Bruto Binnenlands Product niet het gevolg is van een hogere levensstandaard. (Ook bestrijdingskosten voor milieuverontreiniging, die het gevolg zou kunnen zijn van een economische activiteit, worden meegerekend in het BBP). Daarnaast worden taken die vroeger binnen het gezin werden uitgevoerd, nu steeds vaker uitbesteed. Dit zal ook resulteren in een stijging van het BBP. In het Stiglitz rapport wordt aangehaald dat men op lange termijn meer naar indicatoren die welzijn meten moet worden gestreefd. - 30 -
Voordat men echter indicatoren kan gebruiken die meer dan enkel economische welvaart meten, moeten een aantal verbeteringen worden aangebracht aan het BBP om ervoor te zorgen dat deze economische welvaart preciezer benadert. Zo moet men trachten kwalitatieve verbeteringen van producten en diensten beter weer te geven. Hoewel de kwaliteit van diensten (bv. medische dienstverlening) enorm is vooruit gegaan, is het een uitdaging om deze kwalitatieve verbeteringen op een accurate wijze te incorporeren in het BBP. Bruto Binnenlands Product meet in essentie de productie. Een alternatief die naar voor wordt gebracht in het Stiglitz rapport is het gebruiken van gezinsinkomen als indicator voor economische welvaart. Fischer (2008) gebruikt bij zijn analyses gezinsinkomen als indicator voor economische welvaart. Uit zijn onderzoek blijkt dat een stijging van het inkomen wel degelijk resulteert in toegenomen geluk. Hij vindt dan ook geen bevestiging voor het bestaan van een paradox. Fischer geeft aan dat een verhoging van het BBP vaak niet evenredig verdeeld is over de verschillende inkomensklassen. Een stijging van het BBP is vaak vooral het gevolg van een inkomensstijging bij rijken. Een stijging van het BBP per capita kan een verkeerd beeld geven van de inkomensstijging die de gemiddelde persoon ervaart. Dit is ook een kritiek die wordt gegeven in het Stiglitz rapport: Bruto Binnenlands Product geeft geen informatie over de
verdeling van de economische
welvaart over verschillende
bevolkingsgroepen. Een andere kritiek die op BBP per capita kan worden gegeven is dat het beïnvloedt wordt door de demografische structuur van een bevolking (Fischer, 2008). In de berekening worden bijvoorbeeld ook kinderen meegerekend. Een daling van het geboortecijfer zal het BBP per capita doen stijgen. Deze stijging kan eventueel de valse indruk van economische groei geven. Ten slotte geeft het vergelijken van het BBP per capita tussen verschillende landen geen juiste voorstelling geeft van de werkelijke koopkracht (Rogoff, 1996). Vooral voor niet-verhandelbare goederen en diensten dient niet in alle landen dezelfde prijs te worden betaald. Vandaar dat ervoor gekozen werd om in dit onderzoek de gemiddelde koopkracht, en niet het BBP per capita te gebruiken om de nationale welvaart te operationaliseren. Hier bij aansluitend is de kritiek dat heel wat auteurs en onderzoekers inkomen trachten te meten, maar in feite hun theoretische analyse baseren op consumptie. Inkomen –dat op zich al meetproblemen met zich meebrengt- wordt dus dikwijls gebruikt als proxy voor het nog moeilijker te meten consumptie. Echter wijzen heel auteurs, zoals Scitovsky (1976) en Frank (2000), dat inkomen slechts een slechte voorspeller voor geluk is, en maar echt relevant is als wordt gekeken naar wat –en dus niet enkel hoeveel- er wordt geconsumeerd. De vraag kan dan ook gesteld worden of inkomen wel een voldoende proxy is voor consumptie. - 31 -
Ook kan men nog opmerken dat onderzoeksresultaten van verschillende landen kunnen verschillen door vertaalproblemen en culturele verschillen (Stevenson & Wolfers, 2008). Door deze vertekening in de resultaten kan de vergelijkbaarheid tussen landen in het gedrang komen. Ook voor het vervolg van deze paper werd dus de vraag gesteld op welke manier men geluk zou kunnen operationaliseren. Geluk kan op verschillende manieren worden gemeten, waarvan geen enkele perfect is. In deze thesis wordt de meest courante methode gebruikt. De respondenten worden gevraagd om aan te geven op een bepaalde schaal hoe gelukkig ze zichzelf
inschatten.
Een
respondent
dient
te
kiezen
uit
vier
verschillende
antwoordcategorieën, gaande van ‘'helemaal niet gelukkig' over ‘niet erg gelukkig’ en ‘eerder gelukkig’ tot 'heel gelukkig'. Uiteraard worden ook nog andere vragen gehanteerd in andere onderzoeken (zo wordt in het origineel artikel van Easterlin gewerkt met een tienpuntenschaal). Deze methode van rechtstreeks bevragen houdt echter ook een aantal gevaren in. Zo blijkt uit onderzoek dat antwoorden beïnvloed kunnen worden door de gemoedstoestand van de respondent op dat moment (N.Schwarz & F.Strack, 1999). Uit dit onderzoek blijkt ook dat enkele methodologische zaken, zoals de volgorde van de vragen, een effect kunnen hebben op het antwoord. Aangezien dit laatste echter in elk onderzoek dat gebeurt met enquêtes kan spelen, wordt hier niet dieper op ingegaan, gezien dit aan het doel van deze paper voorbij gaat. Ook kan er een verschil zijn of men bij het invullen van de vraag terugdenkt aan positieve of negatieve gebeurtenissen. Toch blijkt uit onderzoek dat deze problemen niet sterk doorwegen op de validiteit van de data en dus een vrij goede weerspiegeling zijn van de werkelijkheid (Easterlin, 2001b). Uit het artikel van Stevenson en Wolfers (2008) blijkt dat bij hertestingen in de nabije toekomst van de eerste bevragingen een hoge correlatie met het oorspronkelijk resultaat wordt gevonden. De antwoorden die gegeven worden zouden dus maar in beperkte mate worden beïnvloedt door externe factoren. Een ander probleem is mogelijk het geven van sociaal wenselijke antwoorden en zo een overschatting van het werkelijke geluksniveau (Diener, 2000). We gaan er echter van uit dat gelukkig zijn wereldwijd als sociaal wenselijk wordt aanzien, dus moest sociale wenselijkheid inderdaad voor een lichte vertekening zorgen (wat niet bevestigd wordt in onderzoek, cf. infra), zou dit gelden voor elk land en dus geen systematische vertekening veroorzaken. Een ander probleem is het concept 'geluk' an sich. Het is een zeer abstract begrip dat mensen niet noodzakelijkerwijs op dezelfde manier ervaren. Zo kan de ene persoon gelukkig zijn als hij
- 32 -
onderdak en een huis heeft terwijl iemand anders pas gelukkig zal zijn als hij daarnaast ook nog een boeiende job en veel vrienden heeft.
Naast de problemen die opduiken bij het vergelijken van mensen kan men ook nog enkele vraagtekens zetten bij het vergelijken van landen. Zo kunnen er verschillen zijn in cultuur waardoor "geluk" op een andere manier benaderd wordt. Zo illustreert Suh (E.M.Suh, 2003) dit door de westerse, individualistische cultuur te contrasteren met de Aziatische, collectivistische cultuur. Ook vertaalproblemen zijn niet uit te sluiten (Stevenson & Wolfers, 2008). Door sommige onderzoekers (bv. (E.Diener & W.Tov, 2007)) wordt de mogelijkheid tot het bestaan van een universele biologische basis van emoties ingeroepen om het vergelijken van bevolkingen te verantwoorden. Het begrip 'geluk' zou dus vooral bepaald worden door stoffen in de hersenen (bv. dopamine) en mensen uit verschillende culturen zouden dit op dezelfde manier ervaren. Volgens Easterlin (Easterlin, 2001a) is het niet aangewezen om twee personen onderling te vergelijken, maar aangezien mensen in het algemeen worden bezig gehouden door dezelfde zaken (leefomstandigheden, familie en dergelijke) is het wel mogelijk om uitspraken te doen over groepen mensen. Wereldwijd worden dus dezelfde dingen belangrijk geacht voor een gelukkig leven. Dit wordt door de onderzoekers gebruikt om de mogelijkheid van een biologische basis van emoties kracht bij te zetten.
Een gelijkaardig probleem is het vergelijken van antwoorden van eenzelfde bevolking, maar afgenomen op een verschillend tijdstip. Bij het combineren van datasets is het mogelijk dat er kleine verschillen zijn in vraagstelling, wat resulteert in verkeerde conclusies (Stevenson & Wolfers, 2008).
In
dit
onderzoek wordt
echter telkens
gewerkt met dezelfde
gestandaardiseerde vraag, zodat de invloed van de tijd tot een minimum beperkt blijft.
- 33 -
4
Globalisering & Geluk
Bij de bespreking van het belang van relatieve deprivatie op geluk en de invloed van referentiegroepen op aspiraties, wezen we er reeds op dat globalisering deze sociale variabelen danig kan veranderd hebben dat er een verschuiving zou kunnen plaats vinden in de Easterlin Paradox. Als de gegoede middenklasse in Kenia zich niet langer vergelijkt met de rest van de Kenianen, maar met de gegoede middenklasse in Europa, kan dat drastische gevolgen hebben op hun aspiraties en subjectief geluk. Sinds het verschijnen van Easterlins grondwerk in 1974, is de wereld drastisch veranderd. Globalisering was reeds ingezet enkele decennia eerder, maar is sinds die tijd alsmaar blijven toenemen, zowel op economisch als sociaal vlak. Economisch gezien was er een toename van internationale handel, zowel in goederen, maar ook in kapitaal; multinationale ondernemingen spelen een alsmaar grotere rol, autarkische nationale economieën bestaan niet langer (Cuyvers, Embrechts, & Rayp, 2002). Politiek-economisch zien we de voornaamste verandering in het einde van de koude oorlog en de val van het communisme, waardoor de internationale economie nog sterker het kapitalistische pad zal volgen. Daarenboven is er het einde van het koloniale tijdperk. Kolonies zijn niet langer unilateraal afhankelijk van hun westerse overheersers, maar komen mee in de wereldeconomie –zei het niet als evenwaardige speler, maar ongeveer exclusief als ontwikkelingsland. Inkomensverdeling is hoe langer hoe meer een globale zaak. Tenslotte zijn de voorbije decennia gekenmerkt door de sterke groei van enkele van deze ontwikkelingslanden, zowel ex-communistische als ex-kolonies, wat de geglobaliseerde wereldeconomie sterk heeft gewijzigd in zijn onderlinge relaties en verhouding. Ondanks de economische inhaalbeweging van enkele landen, is het belangrijk op te merken dat deze economische globalisatie niet heeft geleid tot een betere verspreiding van het inkomen over de wereld. Hoewel het inkomen in ontwikkelingslanden is gestegen in absolute normen, sinds Easterlin zijn paradox ontwikkelde, gebeurde dit minder sterk dan in de traditioneel ontwikkelde landen (Cuyvers et al., 2002). Relatief is het inkomen voor de ontwikkelingslanden gemiddeld gezien dus gedaald, inkomensongelijkheid is toegenomen met de ontwikkeling van globalisatie. Naast deze economische globalisatie, en voor het onderwerp van happiness economics minstens even belangrijk, hebben technologische revoluties –vooral op het vlak van communicatie en informatie technologie- ook voor een sociale globalisatie gezorgd. Niet enkel de economische wereld is kleiner geworden, maar evengoed de sociale, bewerkstelligd - 34 -
door technologische ontwikkelingen als televisie en internet, en een (absolute) economische ontwikkeling van de ontwikkelingslanden –samen met een dalende prijs- waardoor deze technologie alsmaar globaler beschikbaar is. Eerder in deze thesis hebben we aangetoond hoe het effect van inkomen op geluk onderhevig is aan de bestaande sociale relaties, en dat referentiegroepen een erg belangrijke factor zijn in het verklaren van de Easterlin Paradox. Globalisering, zowel sociaal als economisch, verandert de sociale relaties tot ver over de grenzen heen, waardoor deze globaliserende ontwikkeling drastische gevolgen kan hebben voor de eerder besproken sociale processen die de relatie tussen inkomen en geluk bepalen. Het sociale verandert, referentiegroepen veranderen, relaties veranderen, en dus verandert ook de relatieve deprivatie, die de bron vormt voor de relatief inkomen en relatieve levensstandaard hypothese, beide gerelateerd met aspiraties. Het was reeds Duesenberry, die met de ontwikkeling van het relatief inkomen wees op de rol van veranderende aspiraties (Duesenberry, 1967; Graham, 2005b) als drijvende kracht in economisch handelen. Door dat deze inspiraties niet puur individueel psychologisch gevormd worden, maar in een sociale context, kan een globalisering van de wereld zorgen voor een shift in aspiraties. Zo stelt ook Graham (2005) dat technologische revoluties en het wijdverspreide gebruik van globale informatie miljoenen individuen in afgelegen en economisch minder ontwikkelde gebieden toch gewaar hebben laten maken van levensstandaarden in economische toplanden. Verwacht kan worden dat het ontstaan van economisch sterkere referentiecategorieën leidt tot een stijging van economische aspiraties, daar waar economische globalisatie onvoldoende heeft geleid tot een inkomensstijging, en de mogelijkheden om deze gestegen aspiraties te verwezenlijken niet –of onvoldoende- aanwezig zijn. Globalisatie kan enerzijds gezien worden als een proces dat inkomens heeft laten stijgen overheen de wereld. Deze absolute inkomensstijging kan een relatief sterker effect hebben voor ontwikkelingslanden, gezien de hoge inkomenselasticiteit voor geluk bij lage inkomens; basisbehoeftes kunnen beter worden vervuld. Anderzijds zorgt de combinatie van sociale en economische globalisatie er voor dat waar aspiraties sterker toenemen dan de mogelijkheden om deze aspiraties waar te maken (voornamelijk in ontwikkelingslanden), het subjectieve welzijn van individuen zal dalen. We trachten dan ook te onderzoeken of een shift in referentiekaders geleid heeft tot verandering in geluksniveau. Een toename van het globaal vergelijken zou voor rijke landen moeten leiden tot een toename van het geluksniveau –indien
- 35 -
we er van uitgaan dat men ook naar onder kijkt, en niet enkel naar boven- en voor ontwikkelingslanden tot een verlaging van het geluksniveau. Traditioneel wijzen economen vooral op de –mogelijke- voordelen van globalisering, niet enkel voor de rijkere landen, maar ook voor ontwikkelingslanden. Met David Ricardos theorie van comparatief voordeel als één van de eerste en invloedrijkste ideeën over internationale handel - en de positieve effecten van deze – ontwikkelden Eli Heckscher en Bertin Ohlin in de jaren 30 van de 20ste eeuw het befaamde Heckscher-Ohlin model (Ohlin, 1935). Zij breidden Ricardos ideeën uit, in de stelling dat bij een comparatief voordeel alle productiefactoren, arbeid én kapitaal, in rekening moet worden gebracht. Internationale competitie zal bovendien op termijn tot een factorprijs egalisatie leiden (Todaro & Smith, 2011). Internationale handel en dus globalisering als motor voor het verminderen van ongelijkheid. Dit Heckscher-Ohlin model is echter allesbehalve vrij van kritiek. Sinds Leontief (1953) aantoonde dat de realiteit dusdanig sterk verschilt van wat je afgaande van het theoretische model verwacht –de zogenaamde Leontief paradox: hoewel de Verenigde Staten (in de jaren net na de tweede wereldoorlog) het hoogste kapitaalaandeel ter wereld had, toch kapitaalintensieve goederen importeerde, en arbeidsintensieve goederen exporteren, wat haaks op de verwachtingen van het Heckscher Ohlin Model- is het duidelijk dat de realiteit heel wat complexer werkt dan de theorie. Bovendien toonden Singer en Prebisch onafhankelijk van elkaar (Prebisch, 1950; Singer, 1950) in dezelfde periode als Leontief aan dat wanneer ontwikkelingslanden zich concentreerde op de export van de voor hun (relatief) overvloedige grondstoffen, en de import van kapitaalintensieve industriële goederen, de ruilvoet net verslechtert voor de Ontwikkelingslanden. Dit is wat de Singer Prebisch Thesis wordt genoemd. Ook buiten het economische om zijn meningen erg verdeeld over de al dan niet positieve effecten van globalisering op het menselijk welzijn. Aan de ene kant staan allerhande meningen gegroepeerd onder de noemer anti- en andersglobalisme. Op academisch niveau worden deze denkwijzen vertegenwoordigd door sociologen en filosofen als Immanuel Wallerstein, Jean Baudrillart, Zygmunt Bauman, Noam Chomsky, Saskia Sassen en Paul Hirst. Maar ook heel wat economen, zoals Nobelprijswinnaars Joseph Stiglitz en Amartya Sen hebben bedenkingen uitgesproken over de baten van globalisering.
- 36 -
Echter bestaan –naast de economische voordelen van internationalisering- ook heel wat studies die duidelijk wijzen op de positieve gevolgen, ook voor het menselijk geluk. Zo wijst een recente studie (Tsai, Chang, & Chen, 2012) er op dat globalisering van Aziatische landen er voor heeft gezorgd dat de inwoners meer mogelijkheden (capabilities) verkrijgen, bijvoorbeeld door het aanleren van een internationale taal, of buitenlandse contacten, wat, sporend met de Capability Approach zoals ontwikkeld door Sen en Nussbaum, zal zorgen voor een hoger subjectief geluk. Sociaal psychologische experimenten (Buchan et al., 2009) tonen dan weer aan dat meer globalisering ook leidt tot meer ongedwongen internationale coöperatie, wat het beste doet vermoeden voor ontwikkelingssamenwerking. Heel wat discussie is de voorbije eeuw reeds gevoerd over de kosten en baten van globalisering. Anti-globalisme is voor een groot deel geëvolueerd naar andersglobalisme, het optimisme van de neoklassieke economen is onterecht gebleken, wat tot heel wat meer nuance in de economische theorie heeft geleid. Zoals zo vaak zal de waarheid wel ergens in het midden liggen, en heffen de nadelen de voordelen op, en vice versa. Wat ons echter het meeste interesseert zijn de gevolgen van globalisering op de relatie tussen inkomen en geluk. Binnen happiness economics is globalisering echter –vreemd genoeg- slechts zelden opgenomen in analyses. Carol Graham gebruikt het concept in sommige werken (Graham, 2005a), en wijst op het belang er van, maar tot op heden hebben wij geen breed uitgewerkte statistische analyse gezien over inkomen en geluk waarbij globalisering als één van de key variables wordt gehanteerd.
- 37 -
5
Onderzoek 5.1
Onderzoeksopzet
Om onze onderzoeksvraag te beantwoorden voerden we een multilevelanalyse uit op een database die werd samengesteld met gegevens uit verschillende bronnen. Na het aanmaken van deze database in SPSS werden deze data geëxporteerd naar het statistisch programma Mlwin. De data die in dit onderzoek worden gebruikt zijn afkomstig uit verschillende bronnen. Als vertrekpunt werden de World Value Survey (WVS) gebruikt. In deze database wordt gepeild naar attitudes en gevoelens van mensen over de hele wereld over zeer uiteenlopende onderwerpen (bv. gendergelijkheid, de rol van religie in het dagelijkse leven et cetera). Het is in wezen een samenwerkingsproject tussen sociale wetenschappers uit verschillende landen. De data wordt afgenomen in zogenaamde 'waves'. Deze database werd aangevuld met data uit de European Value Survey (EVS) die dezelfde data verzameld, maar zich op Europa concentreert. De uiteindelijke database telt uiteindelijk 327534 waarnemingen over de periode 1980-2008. Op basis van deze verdelingen hebben we enkele periodes geselecteerd tijdens dewelke een relatief grote hoeveelheid aan data werd verzameld. Voor de verdeling van de waarnemingen over deze periodes verwijzen we naar Appendix B. De periodes die we zullen analyseren zijn : 1980-1984, 1989-1993, 1994-1998, 1999-2003 en 2004-2008. Voor een overzicht van welk land in welk jaar bevraagd is verwijzen we naar Appendix B. De gegevens die we uit deze databank hebben gehaald zijn: de inkomensklasse en de geluksgraad. Geluk is geoperationaliseerd in een 4 puntenschaal, waarbij 1 gelijk staat aan helemaal niet gelukkig, 2 aan niet erg gelukkig, 3 aan eerder gelukkig en 4 aan zeer gelukkig. Inkomen is geen absolute variabele, gezien dit internationaal vergelijken te moeilijk zou maken, maar geeft weer tot welk deciel de respondent behoort binnen zijn land met betrekking tot inkomensniveau. Deze relatieve operationalisering van inkomen laat internationaal vergelijken meer toe gezien wordt uitgegaan van de hypothese van Verder hebben we enkele controlevariabelen weerhouden die mogelijk een deel van de variantie in de geluksgraad kunnen verklaren. Het valt echter wel op dat de relatief rijkere landen in de wereld sterker vertegenwoordigd zijn in deze database dan armere landen. Dit is te verklaren doordat een bevraging vaak lokaal dient gefinancierd te worden. In armere landen zijn vaak minder middelen aanwezig om dergelijk onderzoek te voeren. De prioriteiten worden vaak elders gelegd. Hier tegenover staat dat vanaf de tweede wave een niet onaanzienlijk aantal armere landen meedeed aan de survey. - 38 -
De kwaliteit van de survey gaat bovendien steeds omhoog in die zin dat er steeds meer landen bij betrokken raken en dus een betere weerspiegeling geven van de actualiteit. (de analyse op basis van de laatste wave is dus statistisch gezien een betere steekproef dan deze van 1980 tot 1984.) Het wordt dus steeds representatiever. Indien dit onderzoek op middellange termijn herhaald zou worden, zouden de resultaten nog representatiever zijn. Doordat deze data in waves worden afgenomen zijn de meest recent beschikbare gegevens die werden gebruikt pas uit 2007. Hierdoor zullen recente gebeurtenissen zoals de financiële crisis of de Arabische lente geen vertekenend effect hebben op de resultaten. De data van 1980 tot 1984 waren, door een te laag absoluut aantal landen (n=15) niet geschikt voor een multilevel analyse. Deze resultaten werden in dit onderzoek dan ook verder niet gebruikt. Zoals eerder vermeld zijn er tal van nadelen aan het gebruiken van Bruto Binnenlands Product als indicator op het tweede niveau. Daarom wordt om de algemene welvaart te meten gebruik gemaakt van de koopkracht. De gegevens van de WVS werden aangevuld met data over de koopkracht van de Wereldbank (World Bank, 2012). Deze koopkracht werd berekend aan de hand van het bruto nationaal inkomen. Om ervoor te zorgen dat men tussen verschillende landen kan vergelijken zijn de gegevens omgezet naar eenzelfde valuta (Amerikaanse dollars) en wordt gewerkt met per capita gegevens. Het voordeel van deze indicator is dat niet wordt vergeleken op basis van wisselkoersen, maar op basis van het aantal goederen en diensten daadwerkelijk kan worden gekocht in een land. Ten slotte trachten we ook nog de mate van globalisering te incorporeren. Dit doen we door middel van de KOF globalisatie-index (Dreher, 2006). Deze index geeft de graad van globalisering aan en wordt samengesteld op basis van drie verschillende subindices. Op basis van een aantal 'prestaties' wordt in een bepaald jaar een cijfer tussen 0 en 100 toegekend. Er wordt rekening gehouden met de economische globalisering, de sociale globalisering en de politieke globalisering. De graad van economische globalisering wordt berekend aan de hand van onder andere het aandeel van de internationale handel in het BBP. Bij het bepalen van de sociale globalisatiegraad houdt men rekening met bijvoorbeeld de frequentie van internationaal telefonisch contact en het aantal internetgebruikers. De mate van politieke geglobaliseerdheid, ten slotte, wordt bepaald door zaken als het aantal ambassades. Sommige van deze zaken hangen uiteraard samen met andere factoren. Zo zal België, als klein land, meer handel drijven met haar buurlanden en dus een hogere economische globalisering hebben dan andere landen. Ook een hoger gemiddeld inkomen zal bij voorbeeld bijdragen tot
- 39 -
een hoger aantal internetgebruikers, wat op zijn beurt weer een positief effect zal hebben op de score die een land heeft op de indicator 'sociale globalisering'.
- 40 -
5.2 Hypotheses Aan de hand van de hiervoor uitgebreid beschreven theorie met betrekking tot inkomen, koopkracht, geluk en globalisering, zijn we tot enkele theoretische hypotheses gekomen die we trachten statistisch aan te tonen aan de hand van een Multilevel analyse. Eerder dan de rechtstreekse effecten van elk van de 3 determinanten –inkomen, koopkracht, globaliseringop geluk, zijn we specifiek geïnteresseerd in de wisselwerking tussen deze, statistisch weergegeven door interactie effecten. Dit stelt ons in staat 4 basishypotheses te formuleren: 3 in verband met interacties tussen elk van deze determinanten, en één met een second order interactie, waarbij de drie tegelijk in één interactie effect worden opgenomen. Hypothese 1: negatief interactie-effect Inkomen & Koopkracht Een negatief interactie-effect wordt verondersteld tussen Inkomen en Koopkracht. Het effect van inkomen op geluk zal sterker zijn bij minder koopkrachtige landen (zie figuur 5). Een grotere groep inwoners binnen de landen met een lage koopkracht zal namelijk niet boven de grens van basisbehoeften uitkomen, waarbij het effect van inkomen veel sterker is zolang niet aan de basisbehoeften wordt voldaan. Wanneer 90 procent van de inwoners van een land koopkrachtig genoeg is om aan alle basisbehoeften te voldoen, zal het effect van inkomen op
Geluk
geluk veel minder sterk zijn wanneer slechts 10 procent van het land daartoe in staat is.
Land met Hoge Koopkracht Land met Lage Koopracht
Inkomen
Figuur 5: Interactie effect Koopkracht & Inkomen (Eigen werk)
- 41 -
Hypothese 2: negatief interactie-effect Inkomen & Globalisering We verwachten een negatief interactie effect van mate van sociale globalisering van een land op het effect van inkomen op geluk. In landen met een lagere mate van globalisering verwachten we dus een sterker effect van inkomen op geluk dan in landen met een hoge globalisering (zie figuur 6) Bijvoorbeeld, wie zichzelf rijk beschouwt binnen zijn land (slechts enkelen binnen de referentiegroep doen beter, wat tot een hoog geluksniveau leidt), zal wanneer die over de landsgrenzen heen kijkt, plots een veel omvangrijkere groep zien die het beter stelt dan zichzelf. Dit leidt tot hogere aspiraties en een lager geluksniveau. Omgekeerd gezien zal het vergroten van de referentiegroep met een lager inkomen bij mensen die tot lagere inkomensklassen behoren de relatieve deprivatie doen afnemen en bijgevolg het geluksniveau omhoog halen.
Geluk
Land met Hoge Globalisatie Land met Lage Globalisatie
Inkomen
Figuur 6: Interactie effect Globalisatie & Inkomen (Eigen werk)
Ook over de landsgrenzen heen gaan we er van uit dat binnengroepsreferentie sterker speelt dan buitengroepsreferentie. Met andere woorden, de rijke Latijns-Amerikaan zal zich niet beter voelen omdat er veel arme Afrikanen zijn, maar zal zich wel slechter voelen in de wetenschap dat rijke Europeanen beter afzijn dan hemzelf. Net zo min zal het voor de arme Belg weinig uitmaken dat de rijken in de Verenigde staten nog rijker zijn dan hier, maar zal die zich relatief wel minder gedepriveerd voelen in de wetenschap dat velen in Bulgarije nog - 42 -
een pak slechter afzijn. Met betrekking tot de rijke Amerikaan en arme Afrikaan: zij blijven gewoon helemaal boven of onderaan de ladder staan, of hun referentiegroep nu op Nationaal of Internationaal niveau ligt.
Hypothese 3: positief interactie-effect Koopkracht en Globalisering Daar waar we het interactie effect van Globalisering op individueel inkomen negatief verwachten, geldt het omgekeerde voor Globalisering en nationale koopkracht, om gelijkaardiger redenen. Zowel Globalisering als Koopkracht worden gemeten op landenniveau, dit wil zeggen dat we hier geen uitspraken doen over de inkomensverdeling binnen een land, maar over de verdeling van landen met betrekking tot hun koopkracht. Het positieve interactie effect dat we hierbij verwachten betekent dat voor landen met een lage globalisering een minder sterk effect is van koopkracht van een land op het geluk van zijn inwoners. Indien de referentiegroep niet buiten de landsgrenzen ligt, maakt het weinig uit hoe koopkrachtig het land is ten opzichte van andere landen. Pas wanneer men zichzelf vergelijkt met andere landen heeft deze koopkracht een belangrijk significant effect.
Geluk
Landen met Hoge Globalisatie Landen met Lage Globalisatie
Koopkracht
Figuur 7: Interactie effect Globalisatie & Koopkracht (Eigen werk)
Merk op dat we ook rekening houdend met dit interactie effect het effect van koopkracht bij landen met lage globalisering niet gelijk aan nul veronderstellen, gezien de rijkdom van een - 43 -
land niet enkel van belang is voor geluk in vergelijking met andere landen, maar ook in de mate waarmee inwoners van de land hun basisbehoefte kunnen voldoen (zie ook hypothese 1).
Hypothese 4: second order interactie Gebaseerd op de theoretische besprekingen, verwachten we, naast de eerder besproken interactie-effecten, ook een second order interactie tussen individueel inkomen, nationale koopkracht, en globalisering op geluk. Zo verwachten we bijvoorbeeld dat de invloed die globalisering uitoefent op het effect van inkomen op geluk (hypothese 2), zal verschillen tussen landen met een verschillende koopkracht. In rijke landen zal sociale globalisering vooral een positief effect hebben op het geluksniveau van mensen die in een lagere inkomenscategorie zitten. In armere landen zal een hoge sociale globalisering vooral een negatief effect hebben op mensen uit hogere inkomenscategorieën.
- 44 -
5.3 Resultaten 5.3.1
Univariate beschrijvingen
Zoals eerder geschreven, is de kwaliteit van de dataset er de afgelopen jaren sterk op vooruit gegaan. Het aantal landen dat vertegenwoordigd wordt, is gestegen waardoor een steeds representatievere weergave wordt gegeven voor de wereldbevolking. Op figuur 8 is de evolutie weergegeven van de landen die hebben geparticipeerd aan de WVS in de bijhorende periode. Deze landen worden ook weergegeven in een tabel in appendix B. Tijdens de eerste wave van 1980 tot 1984 zijn het overwegend landen uit de westerse wereld die meededen aan het onderzoek, aangevuld met enkele landen die niet tot 'het westen' behoren, maar zeker niet kunnen gekwalificeerd worden als arme landen2. Ontwikkelingslanden zijn in deze periode niet aanwezig in de dataset en waren dus ook niet vertegenwoordigd. Het absoluut aantal landen dat meedeed is jaar na jaar gestegen. In de eerste wave was dit echter te laag en dus kunnen uit deze resultaten geen valide conclusies getrokken worden aan de hand van een multilevelanalyse. Ook tijdens de tweede wave is de representativiteit niet optimaal. Aangezien het aantal landen dat aanwezig is hoger is, kunnen we deze resultaten wel interpreteren. Het is echter niet aangewezen om vergelijkingen te makken tussen rijke en arme landen op basis van deze dataset. Pas vanaf 1995 kan men spreken over een goede steekproef van landen. Hoewel rijkere landen nog steeds sterk aanwezig zijn, zijn ook armere landen voldoende
vertegenwoordigd.
Aangezien
de
wave
van
2005
de
beste
globale
vertegenwoordiging weergeeft en ook de meest recente steekproef is, hebben we ervoor gekozen om deze gegevens uitgebreider te bespreken en de resultaten meer toe te lichten dan die van de andere waves. De resultaten zijn gelijkaardig en dus zou het herhalen ervan weinig nieuws aanbrengen. Bij deze vroegere waves zal dan ook vooral worden ingegaan op de verschillen in resultaten in vergelijking met 2005. Bij het vergelijken van deze waves moet echter steeds in het achterhoofd worden gehouden dat de waves anders zijn samengesteld en dat deze verschillen in samenstelling eventueel de oorzaak kunnen zijn van waargenomen verschillen, en dus niet noodzakelijk het gevolg zijn van een reële verandering. Dit brengt met zich mee dat een longitudinale analyse van de resultaten erg moeilijk wordt, waardoor over een belangrijk aspect van de Easterlin paradox –het effect van verandering van BBP over tijd- geen sluitende conclusies zullen kunnen worden getrokken.
2
Japan, Zuid-Afrika en Argentinië
- 45 -
1980
1990
1995
2000
2005
Figuur 8: Globale longitudinale verspreiding database, Wave 1980, 1985, 1990, 1995, 2000 en 2005 (Eigen werk)
- 46 -
Aangezien het doel van dit onderzoek niet is om een globale analyse te maken, maar om een internationale analyse te maken waarbij verklaringen gezocht worden op nationaal en individueel niveau werden de gebruikte landen niet gewogen. Vooraleer de resultaten van de multilevel analyse besproken worden, worden de belangrijkste variabelen toegelicht. We bespreken achtereenvolgens: koopkracht, globalisering en tenslotte de afhankelijke variabele geluk. In de grafieken wordt telkens het gemiddelde van de verschillende perioden weergegeven. Aangezien het hier gaat over een vergelijking tussen verschillende landen, moet zeer voorzichtig worden omgegaan met de resultaten. Op basis van deze resultaten kan men niet besluiten dat er sprake is van een globale evolutie. Binnen de eerste waves zijn ontwikkelingslanden onvoldoende vertegenwoordigd. Wanneer de evolutie van de koopkracht binnen de dataset wordt weergeven op figuur 9 zijn er twee zaken die opvallen. Ten eerste is er een daling in de koopkracht tussen de wave van 1990 en die van 1995. De verklaring hiervoor is te vinden in de tweede observatie: de standaardafwijking binnen de dataset stijgt elke periode sterk. Dit illustreert dat de diversiteit binnen de dataset toeneemt. De toename van ontwikkelingslanden die werden opgenomen in de dataset zorgt ervoor dat de gemiddelde koopkracht daalt. In het algemeen is er een stijging waar te nemen.
Koopkracht en Standaardafwijking doorheen de tijd 16 14 12
Gemiddelde koopkracht per capita (per 1000int$) Standaardafwijking
10 8 6 4 2 0 1980
1990
1995
2000
2005
Figuur 9: Koopkracht en standaardafwijking doorheen de tijd (Eigen werk)
- 47 -
In figuur 10 zien we de evolutie van de verschillende soorten globalisering. Opnieuw dient opgemerkt te worden dat de eerste waves verschillen in samenstelling in vergelijking met de meest recente waves. Wegens het beperkte aantal landen is de variatie tussen de waves vrij groot. Over de volledige periode is er dan geen duidelijke evolutie af te leiden. Uit de grafiek blijkt dat tijdens de laatste drie waves de economische globalisering telkens is toegenomen, terwijl de mate van politieke globalisering in de laatste twee periodes is gestabiliseerd. De gemiddelde sociale globalisering lijkt echter licht achteruit te zijn gegaan. Aangezien deze indicator op nationaal niveau werd gemeten zijn deze gemiddelden in 1995, 2000 en 2005 gebaseerd op respectievelijk 50, 67 en 54 landen.
Globalisering doorheen de tijd 1 0,9 0,8
Economische Globalisering
0,7
Politieke Globalisering
0,6
Sociale Globalisering
0,5 0,4 1980
1990
1995
2000
2005
Figuur 10: Globalisering doorheen de tijd (Eigen werk)
Ten slotte bekijken we de evolutie van de gemiddelde score op de geluksschaal doorheen de tijd. Deze is opmerkelijk stabiel over de tijd. Op de grafiek zien we naast de evolutie van de geluksscore ook de bijhorende standaardafwijking. We zien dat in geen enkele periode er significant hoger of lager gescoord werd dan in een andere periode. Dit bevestigt bevindingen die eerder werden behandeld (cf. setpoint theorie). Ondanks de verschillen in de samenstelling van de waves en het afnemen van de enquêtes over een grote tijdspanne zijn er dus geen verbeteringen noch verslechteringen waar te nemen in de evolutie van de gemiddelde score op de geluksschaal. Dit is uiteraard slechts een gemiddelde en op basis hiervan kunnen geen uitspraken gedaan worden over hoe de scores over de landen en binnen de nationale bevolking verdeeld zijn. Het lijkt er echter wel op dat men er niet in geslaagd is de wereldbevolking gelukkiger te maken, ongeacht verandering in koopkracht en globalisering. - 48 -
Geluk doorheen de tijd 4 3,5 3
Geluk
2,5 2
Standaardafwijking
1,5 1 0,5 0 1980
1990
1995
2000
2005
Figuur 11: Geluk doorheen de tijd (Eigen werk)
5.3.2
Bivariate beschrijving
Uit een Anova test op de data uit 2005 blijkt dat de leeftijdsgroep een significant effect heeft op de geluksgraad. De groepen 20 tot 30 en 30 tot 40 verschillen significant3 van alle andere groepen, behalve van elkaar. Wanneer je groepen boven de veertig met elkaar vergelijkt, blijkt dat deze echter niet meer significant van elkaar verschillen. Het effect van leeftijd is dus vooral van belang wanneer men vergelijkingen maakt tussen verschillende leeftijdsgroepen die verder uiteen liggen. Jongeren scoren in het algemeen hoger dan ouderen op de geluksschaal. Dit effect kan het gevolg zijn van een hogere leeftijd op zich, maar kan ook te wijten zijn aan een generatie-effect. Bovendien blijkt de middengroep de minst gelukkige groep, de U curve die werd gevonden in de literatuur wordt na eigen analyse dus bevestigd Ook de burgerlijke staat is significant verbonden met de geluksgraad. Samenwonenden, alleenstaanden en mensen die gescheiden zijn of hun partner verloren hebben verschillen elk significant3 van de andere groepen in de dataset. Vooral mensen van deze laatste groep zijn
3
op het 5% niveau
- 49 -
voelen zich minder gelukkig dan de twee andere groepen. Mensen met een partner zijn iets gelukkiger dan mensen die single zijn4. Uit de literatuurstudie bleek dat vrouwen gemiddeld iets gelukkiger zijn dan mannen. Dit verschil wordt hier bevestigd. Het verschil tussen mannen en vrouwen op de geluksschaal is echter wel beperkt5. Vrouwen scoren slechts 0,014 hoger dan mannen op de geluksschaal, er is wel nog sprake van een significant verschil tussen beide geslachten5.
Nationale afwijking van het globale geluk 0,4
Afwijking
0,2 0,0 -0,2 -0,4 -0,6 -0,8 0
15
30
45
Figuur 12: Nationale afwijking van globaal geluk, Wave 2005 (Eigen werk)
In figuur 12 zie je een zogenaamde catterpillarplot. Hierin worden landen gerangschikt op basis van de mate waarin ze afwijken van het gemiddelde op wereldniveau. Op de y-as wordt de afwijking van het gemiddelde geluk weergegeven. De verticale stippellijn geeft het wereldgemiddelde weer. De driehoeken zijn de gevonden nationale gemiddelden, de bijhorende staafjes geven het 95% betrouwbaarheidsinterval weer. Indien er opnieuw een steekproef zou worden afgenomen in hetzelfde land zou men met een kans van 95% opnieuw
4
De gemiddeldes op de geluksschaal voor de groepen samenwonenden, alleenstaanden en mensen die geen partner meer hebben, zijn respectievelijk: 3,094 ; 3,075 en 2.844. 5 De gemiddeldes voor mannen en vrouwen zijn respectievelijk: 3,054 en 3,068
- 50 -
een gemiddelde vinden dat binnen hetzelfde interval ligt. Het is ook mogelijk om twee landen met elkaar te vergelijken en kijken of ze significant van elkaar verschillen. Uit deze grafiek blijkt dat de residuen links asymmetrisch verdeeld zijn. De negatieve uitschieters zijn negatiever dan de positieve uitschieters positief zijn. Het valt op dat bij de landen die gemiddeld laag scoren Oost-Europese landen relatief sterk vertegenwoordigd zijn. Van de vijf landen die het laagst scoren zijn er vier Oost-Europees6. Binnen de literatuur wordt de verklaring hiervoor in het communistisch verleden gezocht. Zo wijzen Blanchflower & Freeman (1997) op de lagere jobtevredenheid binnen deze landen in vergelijking met westerse landen. Deze lagere tevredenheid is een gevolg van andere attitudes ten opzichte van inkomen en rechtvaardigheid van inkomensverdeling. De gelukkigste landen7 beantwoorden niet aan een duidelijk profiel.
De relatie tussen inkomensklasse en geluk Marokko Mexico
3,6
Geluk
Wereldgemiddelde Turkije
3,0
Irak Zambia 2,4
1,8 1
2
3
4
5 6 Inkomensklasse
7
8
9
10
Figuur 13: Relatie inkomensklasse en geluk, Wave 2005 (Eigen werk)
Inkomen is niet in elk land in dezelfde mate bepalend voor het geluk. Dit wordt geïllustreerd in figuur 13. hierin worden de regressielijnen weergegeven voor elk land8. Om de uiteenlopendheid toe te lichten worden enkele landen besproken. De besproken landen 6
De laagst scorende landen zijn van laag naar hoog: Moldavië, Irak, Roemenië, Bulgarije en Servië. De hoogst scorende landen zijn van hoog naar laag: Mexico, Groot-Brittannië, Canada, Zweden, NieuwZeeland. 8 Deze regressielijnen worden hier als lineair weergegeven. In werkelijkheid is het effect sterker bij lagere inkomensklassen en minder sterk bij hogere inkomensklassen. 7
- 51 -
werden in de grafiek in het zwart aangeduid. De lichtgrijze lijnen zijn de overige, onbesproken landen. De mate waarin geluk en inkomen met elkaar gepaard gaan, verschilt duidelijk van land tot land. Mensen met een relatief hoog inkomen zijn gemiddeld vrij gelukkig. Bij mensen met een lager inkomen is het gemiddelde veel variabeler. Niet in elk land is een laag inkomen een garantie voor een geluksgemiddelde dat veel lager is dan het geluksgemiddelde bij rijkere mensen9. In Marokko is de relatie tussen inkomen en geluk zeer sterk. Deze lijn heeft dan ook de hoogste richtingscoëfficiënt van alle landen. Mensen uit een hogere inkomensklasse in Marokko zijn zeer gelukkig terwijl armen in vergelijking met andere landen relatief ongelukkig zijn. In Mexico lijken zowel armen als rijken vrij gelukkig te zijn. In Irak zijn zowel arme als rijke mensen relatief ongelukkig.
Gemiddelde nationale geluksscore naar koopkracht 3,6 Geluksscore
3,4 3,2 3 2,8 2,6 2,4 0
10000
20000 30000 40000 Koopkracht in int $
50000
60000
Figuur 14: Geluksscore naar koopkracht, 2005
Op figuur 14 worden de gemiddelde scores van landen op de geluksschaal geplot tegenover de gemiddelde koopkracht in een land. Uit de grafiek blijkt dat er sprake is van een heteroscedastisch patroon. Een hoge koopkracht lijkt garant te staan voor een hoog gemiddeld nationaal geluk. Bij een lage koopkracht is de spreiding echter veel groter. Hoewel een
9
In Zambia blijkt zelfs een omgekeerde relatie te bestaan: Mensen met een hoger inkomen blijken gemiddeld minder gelukkig te zijn dan mensen met een lager inkomen. Een mogelijke verklaring hiervoor is de hoge inflatie die zich tijdens de meting (2007) en in de voorgaande jaren in het land manifesteerde. In de periode 1998 tot 2007 was de inflatie gemiddeld 19,8% per jaar. Mensen die veel bezitten zien dus de waarde van hun bezittingen snel dalen, terwijl mensen met minder bezittingen hier een kleiner nadeel van ondervinden. Ook in Turkije (gemeten in 2007) is er een negatieve relatie tussen inkomen en geluk. Ook hier werden de inwoners geconfronteerd met een hoge inflatie. In de periode 1998 tot 2007 bedroeg deze gemiddeld 36,4%. Dit inflatiegemiddelde wordt vooral omhoog getrokken door de gegevens tot 2003. Het gemiddelde van de jaren nadien bedraagt 'slechts' 8,8%. De inflatiegegevens zijn afkomstig van het IMF(2012).
- 52 -
relatief lage koopkracht dus niet noodzakelijkerwijs gelijk staat aan een ongelukkigere bevolking lijkt een hogere koopkracht dat wel te zijn voor een hoger geluksniveau. Ten slotte wordt een correlatiematrix weergegeven (tabel 2) waarbij de correlaties tussen geluk, globalisering (algemene- en sub indicator(en)) en koopkracht aan bod komen. Deze zijn gebaseerd op de data van 2005. Al deze correlaties zijn significant met elkaar. De hoge correlaties tussen de globaliseringsindicatoren zijn echter geen verrassing. Verder valt vooral de hoge correlatie tussen koopkracht en de mate van sociale globalisering op. Deze correlaties zijn gebaseerd op 68007 waarnemingen, met uitzondering van de correlaties met geluk (N=67363).
Correlatiematrix Geluk Geluk
Globalisering 1
,080
Econ. G
**
,098
Sociale G. **
,075
Politieke G. **
,027
koopkracht
**
,121**
Globalisering
,080**
1
,861**
,942**
,528**
,787**
Econ. G.
,098**
,861**
1
,736**
,242**
,593**
Sociale G.
,075**
,942**
,736**
1
,420**
,839**
Politieke G.
,027**
,528**
,242**
,420**
1
,407**
koopkracht
,121**
,787**
,593**
,839**
,407**
1
** De correlatie is significant op het 0.01 niveau. Tabel 2. Pearson Correlatiematrix van geluk, globalisering en koopkracht.
5.3.3
Multilevel resultaten
Het multilevel model wordt opgebouwd met behulp van verschillende variabelen waarbij de geluksgraad de afhankelijke variabele is. De onafhankelijke variabelen situeren zich zoals eerder vermeld op twee niveaus: het individuele niveau en het nationale niveau. Er wordt gestart door de controlevariabelen in het model in te voegen. Deze controlevariabelen zijn: geslacht, leeftijd, burgerlijke status, het al dan niet werkloos zijn en gezondheid. Vervolgens voegen we de inkomensklasse toe aan het model, gevolgd door de nationale variabelen. Als eerste wordt de variabele koopkracht in het model ingebracht. Nadien de verschillende vormen van globalisering: sociale globalisering, economische globalisering en politieke globalisering. Hierna wordt ook de richtingscoëfficiënt van de inkomensklasse variabel gemaakt. Dit zorgt ervoor dat in de analyse rekening wordt gehouden met de grootte van het inkomenseffect in een land. In sommige landen speelt inkomen een grotere rol in het bepalen - 53 -
van het geluksniveau dan in andere landen. Door het invoegen van deze extra variantie op het tweede niveau is de intraclass correlatie coëfficiënt (ICC) echter niet meer berekenbaar. Ten slotte worden drie verschillende interactie-effecten getest overeenkomend met de gevormde hypotheses: De interactie tussen inkomen en koopkracht, de interactie tussen inkomen en de mate van sociale globalisering en de interactie tussen de koopkracht en de mate van sociale globalisering. Om de interpretatie van deze interactie-effecten te vergemakkelijken worden deze telkens individueel in het model gevoegd en besproken. Of het model een significante verbetering in vergelijking met het vorige model belichaamt wordt beslist op basis van een goodness of fit test. In dit geval de log-likelihood ratio. Hierbij wordt rekening gehouden met het aantal vrijheidsgraden dat telkens wordt toegevoegd. Hierna bekijken we de andere jaren om ten slotte te eindigen met een algemene beschouwing. Daarna bespreken we de evolutie van enkele landen. De resultaten van de analyse op de wave van 2005 zijn te bekijken in tabel 3. Hierin worden de toegevoegde variabelen in blokken weergegeven 10. Het laatste model met het second order interactie-effect, dat hypothese 4 toetst, wordt hier niet weergegeven. In geen enkele steekproef werd een significante verbetering van de verklaringskracht van het model vastgesteld bij het invoegen van dit interactie-effect. De hypothese is dus gefalsifieerd. Om een duidelijke weergave van de resultaten van de andere modellen te garanderen werden deze resultaten niet in deze tabel weergegeven. Deze kunnen echter wel geraadpleegd worden in appendix C. In het eerste model, het nulmodel, wordt gekeken hoe de variatie in geluk verdeeld is over beide niveaus. Aangezien niet alle variantie zich op het eerste niveau bevindt kunnen we besluiten dat inwoners uit eenzelfde land meer op elkaar gelijken dan mensen uit verschillende landen. De intraclass correlatie coëfficiënt (ρ) bedraagt 10,4%11. Dit toont aan dat het grootste stuk individueel bepaald wordt, maar dat voor een niet onaanzienlijk deel de verklaring in verschillen dient gezocht te worden op nationaal niveau. Het intercept bedraagt 3,091. Dit staat gelijk met het gemiddelde in de volledige steekproef. De wereldburger geeft dus aan gemiddeld ‘eerder gelukkig’ te zijn.
10
Voor een overzicht van de resultaten bij het individueel toevoegen wordt verwezen naar appendix C Deze wordt berekend door de level twee variantie te delen door de totale variantie. 0,056/(0,056+0,480)= 0,1044. 11
- 54 -
Nulmodel Intercept Man Leeftijdb
3.091 -20 31-40 41-50 51-60 61-70 70+
Vroeger partnerc Vrijgezelc Werkloos Gezondheidsindex Inkomenscategorie koopkrachtd Sociale Glob. Econ. Glob. Politieke Glob. Interactie-effect 1e Interactie-effect 213 Interactie-effect 313
Controlevariabelen 3.827 -0.045 0.073 -0.029 -0.037 -0.017 0.045 0.111 -0.218 -0.125 -0.117 -0.301
Niveau 1 3.606 -0.048 0.071 -0.028 -0.039 -0.016 0.059 0.137 -0.192 -0.121 -0.087 -0.283 0.038
Niveau 2 3.498 -0.048 0.071 -0.028 -0.039 -0.017 0.058 0.136 -0.192 -0.121 -0.087 -0.282 0.038 0.008 -0.076 0.033 -0.018
Inkomen Variabela 3.514 -0.046 0.074 -0.027 -0.036 -0.013 0.059 0.130 -0.194 -0.124 -0.085 -0.279 0.041 0.006 -0.063 0.023 -0.016
Interactieeffect 1 3.414 -0.046 0.074 -0.027 -0.036 -0.013 0.059 0.129 -0.194 -0.124 -0.085 -0.279 0.055 0.012 -0.062 0.023 -0.017 -0.001
Interactieeffect 2 3.493 -0.046 0.074 -0.027 -0.036 -0.013 0.059 0.129 -0.194 -0.124 -0.085 -0.279 0.044 0.006 0.006 0.023 -0.017
Interactieeffect 3 3.520 -0.046 0.074 -0.027 -0.036 -0.013 0.059 0.130 -0.194 -0.124 -0.085 -0.279 0.041 0.005 -0.069 0.023 -0.018
-0.010 0.001
Lvl1 variantie Lvl2 variantie
0.480 0.056
0.414 0.037
0.407 0.039
0.407 0.033
0.403
0.403
0.403
0.403
Loglikelihood
142.021
127.523
126.547
126.539
125.982f
125.974
125.977g
125.982
Tabel 3. Resultaten wave 2005 (Eigen werk)
a
Hier wordt de richtingscoëfficiënt variabel gemaakt, waardoor de relatie tussen inkomen en geluk niet enkel in intercept dient te verschillen. Referentiecategorie: 21 tot 30 jarigen c Referentiecategorie: mensen die een partner hebben d Per 1000 internationale dollars e Interactie-effect 1 : interactie tussen inkomensklasse en koopkracht; interactie-effect 2: interactie tussen inkomensklasse en sociale globalisering; interactie-effect 3: interactie tussen koopkracht en sociale globalisering f 125982,389 g 125977,43. significant op het 0,05% significantie-niveau. b
- 55 -
Het volgende model dat hier wordt weergegeven houdt rekening met controlevariabelen die doorgaans een vrij sterke invloed hebben op geluk. Tot deze controlevariabelen behoren: geslacht, leeftijd, burgerlijke status, het al dan niet werkloos zijn en gezondheid. Het invoegen van deze variabelen geeft tot gevolg dat zowel de variantie op het eerste als op het tweede niveau sterk dalen. Uit deze analyses blijken dat vrouwen gemiddeld iets gelukkiger zijn en dat het effect van leeftijd in een U-curve loopt, conform de literatuur; jongeren en ouderen zijn gemiddeld gelukkiger dan mensen tussen 30 en 50. Er blijkt ook uit dat mensen met een partner doorgaans gelukkiger zijn. Ze scoren gemiddeld 0,125 hoger dan mensen die geen partner hebben en zelfs 0,218 hoger dan mensen die in de derde categorie werden ingedeeld. Deze mensen hadden vroeger een vaste partner, maar zijn deze kwijtgeraakt omwille van diverse oorzaken. Iemand die werkloos is zal gemiddeld 0,117 lager scoren dan anderen. Ook het effect van gezondheid is vrij sterk. Iemand die zijn eigen gezondheid inschat als ‘heel goed’ zal gemiddeld 1,2 hoger scoren op de geluksschaal dan iemand die zijn eigen gezondheid omschrijft als ‘heel slecht’. Indien men deze kenmerken van een persoon kent zal men een betere inschatting kunnen maken van hoe gelukkig deze persoon is. Zo kan men verwachten dat een veertigjarige gescheiden man zonder werk minder gelukkig zal zijn dan een vrouw van zeventig jaar met een goede gezondheid. Sommige van deze effecten zijn met elkaar verbonden. Zo is het netto-effect van een hogere leeftijd (70+) negatief. Indien men echter rekening houdt met de correlatie tussen een hogere leeftijd en een slechtere gezondheid blijkt dat deze negatieve relatie wordt veroorzaakt door gezondheidsproblemen die bejaarden ervaren, terwijl hun hogere leeftijd eerder een positief effect heeft op hun geluk. Ook de level twee variantie daalt sterk in vergelijking met het nulmodel. Dit toont aan dat een deel van de variantie op het tweede niveau kan verklaard worden aan de hand van een verschillende samenstelling van de populatie tussen landen. Zo zal men in een land waar meer mensen getrouwd zijn en de algemene gezondheid beter is ook een hoger geluksgemiddelde vinden. Daarnaast is het niet onwaarschijnlijk dat in een land met een hogere werkloosheidsgraad mensen gemiddeld ongelukkiger zijn omdat die mensen zonder werk het gemiddelde naar beneden halen. Vervolgens wordt de variabele inkomensklasse in het model ingevoegd. Dit doet de level één variantie verder dalen. Mensen die in de hoogste inkomenscategorie zitten zullen gemiddeld 0,342 hoger scoren op de geluksschaal dan mensen uit de laagste inkomenscategorie. Het - 56 -
invoeren van deze variabele zorgt ook voor een wijziging in het effect van enkele andere variabelen. Uiteraard hebben mensen die werkloos zijn doorgaans een lager inkomen. Mensen zonder werk zijn dus niet enkel ongelukkiger door het werkloos zijn, maar ook door het lagere inkomen dat ermee gepaard gaat. Door het invoegen van inkomensklasse wordt een deel van de verklarende kracht van werkloosheid toegewezen aan de daadwerkelijke oorzaak: het inkomen. Ook het effect van gezondheid daalt licht. Dit wijst er op dat mensen met een hoger inkomen doorgaans ook gezonder zijn. Beide variabelen hangen uiteraard ook samen met opleidingsniveau, dat hier niet in de analyses is opgenomen. Bij het invoegen van de variabelen op het tweede niveau, de verschillende soorten globalisering en de koopkracht, zien we de level twee variantie verder dalen. Wanneer we echter naar de resultaten kijken in Appendix B, zien we dat deze significante verbetering enkel te wijten is aan het invoegen van de variabele koopkracht. Het toevoegen van de verschillende globaliseringsindicatoren zorgt niet voor een significante verbetering in de verklaringskracht van het model. Het effect van koopkracht is beperkt. Het verwachte verschil in de gemiddelde geluksscore tussen een land met een koopkracht van 1000 internationale dollars en een land met 51000 internationale dollars koopkracht bedraagt 0,4. Zoals eerder beschreven is een lagere koopkracht echter niet altijd een voorbode van een lagere gemiddelde nationale geluksgraad. Deze positieve relatie tussen koopkracht is vooral het gevolg van het ontbreken van variantie in rijke landen, die doorgaans gelukkig zijn. Dat het invoegen van de verschillende globaliseringsindicatoren geen significante verbeteringen van het model tot gevolg hebben, kan het gevolg zijn van verschillende oorzaken. Ten eerste zijn al deze indicatoren vrij sterk verbonden met koopkracht. Rijkere landen zijn doorgaans meer geglobaliseerd en dus is het mogelijk dat een deel van wat deze variabelen verklaren eerder al verklaard werd door de variabele 'koopkracht'. Daarnaast hebben deze indicatoren niet noodzakelijk een eenduidig effect. Een hogere sociale geglobaliseerdheid op zich is niet noodzakelijk iets dat het geluk verhoogt. Het is eerder de verandering in het referentiekader die een verschil in geluksniveau tot gevolg zou hebben. In een arm land zal een hoge sociale geglobaliseerdheid leiden tot een lager geluksniveau, terwijl in een relatief rijk land dit net het omgekeerde effect zal hebben. Hoewel er volgens onze hypotheses dus niet noodzakelijk een direct effect bestaat, is het mogelijk dat er een interactie-effect bestaat waarbij sociale globalisering een mediërende variabele is. Het ontbreken van een effect van economische globalisering is te verklaren door het nietpersoonlijke karakter ervan. Dit aspect van globalisering heeft wellicht geen direct effect op - 57 -
het referentiekader van individuen. Deze variabele heeft hoogstwaarschijnlijk slechts een indirecte invloed door bv. een hogere koopkracht. Ook politieke globalisering verklaart geen extra variantie. Dit kan opnieuw worden verklaard door de samenhang tussen politieke globalisering en koopkracht. Rijke landen zijn doorgaans sterker vertegenwoordigd in de internationale politiek (Ze hebben meer ambassades etc.). Doordat deze indicatoren onderling samenhangen, verandert de sterkte van de effecten naarmate meer indicatoren werden ingevoegd. Zo zorgt het invoeren van de variabele 'sociale globalisering' ervoor dat het effect van koopkracht sterker wordt, terwijl het totale verwachte resultaat gelijk blijft doordat dit gecorrigeerd wordt door de negatieve impact van sociale globalisering. Het invoegen van 'economische globalisering' versterkt het negatief effect van sociale globalisering. Dit zorgt echter niet voor een significante verbetering van de voorspellingskracht van het model en men kan dus niet spreken over een sterk effect van globalisering. Zoals eerder geïllustreerd is het effect van inkomen niet even sterk in elk land. Niet enkel het intercept verschilt van land tot land, ook de richtingscoëfficiënt van de variabele 'inkomensklasse' varieert van land tot land. In sommige landen zal inkomen een sterker effect hebben en dus belangrijker zijn bij het bepalen van het verwachte geluksniveau. De variantie in richtingscoëfficiënten is significant wat betekent dat landen effectief verschillen in de mate waarin inkomen effect heeft op het geluksniveau. Daarnaast is er ook een significante negatieve covariantie tussen het intercept en de richtingscoëfficiënt. Dit betekent dat landen waarbij het intercept lager is (waar een laag inkomen gekoppeld is aan een lager geluksniveau) gemiddeld een steilere helling zullen hebben. Dit bevestigt het patroon in figuur 3 waarbij een hoger inkomen doorgaans gelijk staat aan een hoog geluksniveau en er bij een laag inkomen veel meer variantie is met betrekking tot het de geluksgraad. Na de literatuurstudie werden enkele hypotheses geformuleerd met betrekking tot interactieeffecten van verschillende variabelen. Het eerste significante interactie-effect is dat tussen inkomensklasse en koopkracht. Het is negatief wat er op wijst dat het effect van inkomensklasse op geluk afhankelijk is van de gemiddelde koopkracht in een land. In landen met een lage koopkracht zal het effect van inkomensklasse op geluk sterker zijn dan in een land met een hogere koopkracht. Door het variabel maken van de richtingscoëfficiënt is aangetoond dat het effect van inkomen verschilt naar land. Aangezien dit interactie-effect significant is, kan men besluiten dat het verschil in - 58 -
richtingscoëfficiënt samenhangt met het verschil in koopkracht tussen landen. Deze bevinding is conform de eerst gestelde hypothese, en lijkt evident, gezien in landen met een lagere koopkracht voor een relatief grotere groep van mensen een algemene koopkrachtstijging zal betekenen dat ze aan meer of aan alle basisbehoeften kunnen voldoen. Het effect van inkomen op geluk is namelijk het sterkst voor lagere inkomens. Ook het interactie-effect tussen inkomensklasse en sociale globalisering is negatief en significant. In landen met een lage sociale globalisering zal het effect van inkomensklasse op geluk sterker zijn dan in een land met een hogere sociale globalisering. Dit is een bevestiging voor de internationale referentiegroep hypothese die werd uitgewerkt in hypothese 2. Een extra verklaring kan gevonden worden in hoe de meest sociaal geglobaliseerde landen ook doorgaans de rijkste zijn. Armen in een land dat een hoge graad van sociale globalisering heeft zullen hun eigen inkomen meer vergelijken met dat van mensen in andere landen, waar het inkomen nog lager ligt. Hierdoor verandert hun referentiekader en zien ze zichzelf als relatief beter af dan hen. Anderzijds zullen mensen met een hoger inkomen in een land met hoge een sociale geglobaliseerdheid ook (een klein beetje) minder gelukkig zijn dan mensen met een hoog inkomen met een lage graad van sociale geglobaliseerdheid. Ook deze mensen hebben een ander referentiekader en zullen zichzelf ook vergelijken met andere landen waar mensen nog rijker zijn. Men zal als het ware de eigen positie relativeren en de extremiteit ervan afzwakken. Het effect is echter wel sterker bij mensen in een lagere inkomensklasse dan bij mensen in een hogere inkomensklasse. Hypothese drie, over de interactie tussen globalisatie en inkomen, en hypothese vier, over de interactie tussen inkomen, globalisatie en koopkracht, kunnen niet met significante interactieeffecten worden aangetoond. Enkel hypothese een en twee werden dus geverifieerd. Uit de steekproef tijdens de wave 1999 tot en met 2003 blijken grotendeels dezelfde resultaten. ρ bedraagt 11,25% en leunt daarmee dicht aan bij het resultaat uit de recentere steekproef. Opnieuw is het invoegen van alle controlevariabelen telkens een significante verbetering van de verklaringskracht van het model. Dezelfde tendensen met betrekking tot het gecorreleerd zijn van verschillende controlevariabelen (Bv. leeftijd en gezondheid) komen ook uit deze steekproef naar voren. Het grote verschil met de steekproef uit de jaren 2004 tot en met 2008 is dat het invoegen van koopkracht niet langer leidt tot een significante verbetering van de verklaringskracht van het model. Dit toont aan de sterkte van het effect van koopkracht zeer beperkt is. De nationale inkomensklasse is nog steeds veel belangrijker - 59 -
dan koopkracht. Van de globaliseringsindicatoren heeft, in tegenstelling tot de wave 20042008, economische globalisering wel een positief effect. Landen die meer internationale handel hebben, hebben doorgaans ook een bevolking die aangeeft gelukkiger te zijn. Dezelfde interactie-effecten zijn ook hier significant. De coëfficiënten van de niveau twee variabelen zijn in deze steekproef minder groot. Dit kan het gevolg zijn van de beperkte gegevens op het tweede niveau, waardoor de variantie groter is, alsook door een verschillende selectie landen in de steekproeven. Ook in 1995 liggen de resultaten in dezelfde lijn. De intraclass coëfficiënt is 16,11%. Opnieuw zijn alle variabelen op het eerste niveau significant. Op het tweede niveau zijn koopkracht, sociale globalisering en politieke globalisering significant. Sociale globalisering heeft een negatief effect. Hoe hoger de sociale globalisering in een land, des te lager het verwachte geluksniveau. Ook de politieke globalisering hangt samen met geluk in deze steekproef. Hier kan gewezen worden op het tijdskader waarbij inwoners uit Oost-Europese landen ongelukkiger waren. Deze landen scoorden doorgaans ook lager op de politieke globaliseringsschaal. Verder waren ook dezelfde interactie-effecten significant. In de vroegste wave die in dit onderzoek wordt gebruikt, die van 1989 tot en met 1993, zijn de meest opvallende verschillen het ontbreken van significante interactie-effecten. Daarnaast bedraagt ρ 9,93%. Het laagste cijfer van alle waves. Deze bevindingen kunnen illustreren dat de invloed van het nationale niveau in de andere waves groter was. Dit zou betekenen dat het belang van de internationale dimensie is toegenomen doorheen de jaren. Verder waren de variabelen koopkracht, economische en politieke globalisering significant. Als we kijken naar de verschillende waves kunnen enkele wederkerende conclusies worden getrokken. Zo blijven de controlevariabelen in elke wave belangrijk. Ook het invoegen van inkomensklasse is steeds een significante verbetering van de verklaringskracht van het model. De invloed van level twee variabelen is echter veel minder consistent. koopkracht blijkt in de meeste gevallen een belangrijke factor te zijn. De indicatoren die de verschillende types globalisering weergeven zijn wisselend significant en niet significant. Het direct effect dat ze hebben is dus veel minder sterk dan dat van de andere variabelen. Twee van de vier interactieeffecten, die na de literatuurstudie werden geformuleerd, zijn echter consistent significant, uitgezonderd in de laatste wave. Deze zijn het interactie-effect tussen inkomen en koopkracht en het interactie-effect tussen inkomen en sociale globalisering. Het niet significant zijn van het second order interactie-effect is op zich geen grote verassing. Om daadwerkelijk een - 60 -
significant resultaat te vinden zou wellicht met een grotere selectie landen moeten gewerkt worden. Indien de mate van sociale globalisering op individueel niveau zou gemeten worden is de kans dat er daadwerkelijk een significant effect gevonden wordt wellicht groter.
- 61 -
Intercept Man Leeftijd 31-40 41-50 51-60 61-70 70+ Vroeger partner Vrijgezel Werkloos Gezondheidsindex Inkomenscategorie koopkracht Sociale Glob. Econ. Glob. Politieke Glob. Interactie-effect 1 Interactie-effect 2 Interactie-effect 3
Nulmodel ControleNiveau 1 Niveau 2 Inkomen InteractieInteractieInteractievariabelen Variabel effect 1 effect 2 effect 3 3.068 3.791 3.619 3.517 3.537 3.429 3.570 3.532 -0.084 -0.087 -0.087 -0.085 -0.085 -0.085 -0.085 0.066 0.064 0.064 0.062 0.063 0.063 0.062 -0.036 -0.038 -0.038 -0.038 -0.038 -0.038 -0.038 -0.033 -0.040 -0.040 -0.039 -0.039 -0.039 -0.039 -0.004 -0.011 -0.011 -0.010 -0.010 -0.010 -0.010 0.045 0.053 0.053 0.049 0.049 0.049 0.049 0.130 0.150 0.149 0.135 0.134 0.134 0.135 -0.204 -0.186 -0.186 -0.193 -0.194 -0.194 -0.193 -0.113 -0.123 -0.123 -0.126 -0.126 -0.126 -0.125 -0.111 -0.087 -0.087 -0.084 -0.084 -0.084 -0.084 -0.286 -0.274 -0.274 -0.273 -0.273 -0.273 -0.272 0.032 0.032 0.035 0.045 0.032 0.036 0.010 0.005 0.020 0.006 0.004 -0.200 -0.154 -0.156 -0.030 -0.182 0.170 0.091 0.091 0.091 0.090 0.037 -0.020 -0.023 -0.022 -0.021 -0.001 -0.012 0.003
Lvl1 variantie Lvl2 variantie
0.497 0.063
0.434 0.053
0.430 0.052
0.430 0.040
0.427
0.428
0.428
0.427
Loglikelihood
142.469
131.140
130.497
130.484
130.149
130.140
130.142
130.148
Tabel 4h: resultaten wave 2000 (Eigen werk)
h
In deze tabel worden dezelfde referentiecategorieën en eenheden gebruikt als in tabel 2, alsook de interactie-effecten worden in dezelfde volgorde weergegeven.
- 62 -
Intercept Man Leeftijd 31-40 41-50 51-60 61-70 70+ Vroeger partner Vrijgezel Werkloos Gezondheidsindex Inkomenscategorie koopkracht Sociale Glob. Econ. Glob. Politieke Glob. Interactie-effect 1 Interactie-effect 2 Interactie-effect 3
Nulmodel ControleNiveau 1 Niveau 2 Inkomen InteractieInteractieInteractievariabelen Variabel effect 1 effect 2 effect 3 2.918 3.652 3.521 3.375 3.415 3.322 3.417 3.415 -0.041 -0.045 -0.045 -0.044 -0.044 -0.044 -0.044 0.064 0.063 0.063 0.062 0.062 0.062 0.062 -0.042 -0.044 -0.044 -0.041 -0.041 -0.041 -0.041 -0.046 -0.052 -0.052 -0.048 -0.047 -0.048 -0.048 -0.021 -0.019 -0.020 -0.017 -0.017 -0.017 -0.017 0.026 0.046 0.046 0.047 0.047 0.047 0.047 0.067 0.097 0.096 0.093 0.092 0.092 0.093 -0.271 -0.249 -0.249 -0.249 -0.249 -0.250 -0.249 -0.145 -0.143 -0.143 -0.142 -0.142 -0.142 -0.142 -0.134 -0.111 -0.111 -0.106 -0.107 -0.107 -0.106 -0.268 -0.260 -0.260 -0.257 -0.257 -0.257 -0.257 0.023 0.023 0.025 0.036 0.025 0.025 0.020 0.013 0.024 0.014 0.014 -0.152 -0.109 -0.111 -0.034 -0.101 0.069 0.019 0.019 0.019 0.020 0.077 0.095 0.095 0.095 0.097 -0.001 -0.009 -0.002
Lvl1 variantie Lvl2 variantie
0.479 0.092
0.412 0.063
0.410 0.064
0.410 0.038
0.407
0.407
0.407
0.407
Loglikelihood
194.352
167.969
167.419
167.385
166.988
166.979
166.980
166.988
Tabel 5i: resultaten wave 1995 (Eigen werk)
i
In deze tabel worden dezelfde referentiecategorieën en eenheden gebruikt als in tabel 3, alsook de interactie-effecten worden in dezelfde volgorde weergegeven.
- 63 -
Intercept Man Leeftijd 31-40 41-50 51-60 61-70 70+ Vroeger partner Vrijgezel Werkloos Gezondheidsindex Inkomenscategorie koopkracht Sociale Glob. Econ. Glob. Politieke Glob. Interactie-effect 1 Interactie-effect 2 Interactie-effect 3 Lvl1 variantie Lvl2 variantie Loglikelihood Intercept
Nulmodel ControleNiveau 1 Niveau 2 Inkomen InteractieInteractieInteractievariabelen Variabel effect 1 effect 2 effect 3 3.004 3.639 3.488 3.408 3.401 3.353 3.404 3.400 -0.076 -0.079 -0.079 -0.077 -0.076 -0.076 -0.077 0.096 0.092 0.093 0.093 0.093 0.093 0.093 -0.061 -0.064 -0.064 -0.063 -0.063 -0.063 -0.063 -0.043 -0.052 -0.053 -0.053 -0.053 -0.053 -0.053 -0.040 -0.039 -0.039 -0.041 -0.041 -0.041 -0.041 0.010 0.028 0.027 0.018 0.018 0.018 0.018 0.042 0.078 0.077 0.057 0.056 0.056 0.056 -0.271 -0.247 -0.247 -0.251 -0.251 -0.251 -0.251 -0.170 -0.165 -0.165 -0.167 -0.167 -0.167 -0.167 -0.182 -0.157 -0.157 -0.140 -0.140 -0.140 -0.140 -0.227 -0.218 -0.217 -0.214 -0.214 -0.215 -0.214 0.027 0.027 0.023 0.033 0.023 0.023 0.010 0.012 0.017 0.012 0.012 -0.080 -0.079 -0.080 -0.048 -0.080 0.095 0.101 0.101 0.102 0.101 0.098 0.099 0.099 0.099 0.099 -0.001 -0.007 0.000 0.535 0.059
0.488 0.040
0.484 0.039
0.484 0.017
0.480
0.480
0.480
0.480
92.439
84.436
84.171
84.143
83.880
83.878
83.878
83.880
Tabel 6j: Resultaten wave 1990 (Eigen werk)
j
In deze tabel worden dezelfde referentiecategorieën en eenheden gebruikt als in tabel 3, alsook de interactie-effecten worden in dezelfde volgorde weergegeven.
- 64 -
6
Discussie
Ons onderzoek heeft aangetoond dat, in tegenstelling tot Easterlins bevinding in 1974, er wel degelijk een verschil is tussen naties op het gebied van geluk en dat de rijkdom van het land hier een rol in speelt. Dit verschil komt voornamelijk tot uiting bij de armen in een land. De verklaringen die hiervoor worden gegeven in deze paper zijn enerzijds het veranderende referentiekader en anderzijds het vervullen van basisbehoeften. Dit veranderende referentiekader is het gevolg van een hogere sociale globalisering. Mensen zijn zich meer bewust van hun inkomen in vergelijking met dat van mensen uit andere landen. We zien dus een afzwakking van het geluksgevoel in de extreme inkomenscategorieën: armen zijn minder ongelukkig en rijken zijn minder gelukkig omdat ze zichzelf vergelijken met mensen die respectievelijk een nog lager en een nog hoger inkomen hebben. Uit onze data blijkt echter dat koopkracht en sociale globalisering hand in hand gaan. Een land met een hoge koopkracht heeft in bijna alle gevallen ook een hogere sociale globalisatie. Hierdoor is het moeilijk om sluitende conclusies te trekken, aangezien armere landen met een hoge sociale globalisatie en rijkere landen met een lagere sociale globalisatie eerder theoretische combinaties zijn. De gemiddelde koopkracht, als indicator voor de rijkdom in een land, heeft een positieve invloed op het geluksniveau. Een stijging van deze koopkracht doorheen de tijd op wereldniveau lijkt niet te hebben geleid tot een stijging van het algemeen geluk. Dit wijst er op dat dezelfde mechanismen die op individueel niveau aanwezig zijn ook op internationaal niveau van belang zijn. Hier geldt Easterlins uitspraak: wanneer iedereen rijker wordt, blijft iedereen gelijk. Ook hier speelt een zekere mate van vergelijking. In onze dataset zitten echter landen met een laag inkomen, waarbij een stijging in het absolute inkomen wellicht zal leiden tot een betere bevrediging van behoeften. Binnen deze landen zal een stijging in het algemene inkomen door economische groei een rechtstreeks positief effect hebben op het geluk van de inwoners, onafhankelijk van de relatieve positie. Dat het belang van het vervullen van basisbehoefte werd onderschat wordt dan ook aangetoond in deze paper, met het aantonen van een interactie effect tussen nationale gemiddelde koopkracht en individueel inkomen. De grootste bijdrage van dit onderzoek is het toevoegen van de globalisering in de berekening, hoewel door beperkingen van de data niet altijd even zwaarwichtige uitspraken, hebben we aangetoond dat er een negatief verband is tussen mate van globalisering en de invloed van individueel inkomen op geluk. Hoe meer geglobaliseerd een land, hoe minder - 65 -
effect het inkomen heeft op het geluk. Dat dit effect significant werd gevonden ondanks de hoge correlatie tussen koopkracht, inkomen en geluk, duidt aan dat globalisering een aanzienlijke rol speelt in de relatie tussen inkomen en geluk. We vermoeden dat globalisatie een recent proces is, maar ook in de toekomst zal verdergaan, grenzen zullen blijven vervagen. Dit zou met zich meebrengen dat, waar de nationale koopkracht nu al weinig effect heeft op geluk, ook het belang van inkomen in de toekomst zal afnemen. Want hoewel we hadden verwacht dat een toenemende globalisering met zich mee zou brengen dat, door het aan belang winnen van internationale referentiegroepen, de rijkdom van en land meer en meer het geluksniveau van een land zou bepalen. Dit interactie effect konden we echter niet significant bevestigen, al willen we benadrukken dat dit veroorzaakt kan zijn door beperkingen in onze dataset, zoals besproken in de volgende paragraaf. Dit onderzoek heeft namelijk ook enkele punten die vatbaar zijn voor verbetering. De grootste tekortkoming is wellicht de manier waarop sociale globalisering geoperationaliseerd werd. In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van geaggregeerde data van sociale globalisering waardoor telkens een nationaal gemiddelde werd gekoppeld aan een land. Idealiter zou deze indicator gemeten worden op individueel niveau, een referentiekader is nu eenmaal een persoonlijk gegeven. Door het gebruiken van nationale gemiddelden wordt de variantie sterk verminderd en wordt de correlatie met koopkracht erg hoog. Het aantal waarnemingen waar deze op gebaseerd zijn is even groot als het aantal landen dat is opgenomen in de steekproef en is dus beperkt. Indien deze variabele op individueel niveau zou gemeten worden, kan men verwachten dat de correlatie met koopkracht minder sterk zal zijn. Bovendien zou er door sociale globalisering op individueel niveau te meten mogelijk een duidelijker effect gevonden worden voor deze indicator. Dit zou kunnen gemeten worden aan de hand van dezelfde indicatoren die hier gebruikt werden om een nationaal cijfer te berekenen. Verder is het mogelijk dat enkele specifieke situaties het geluksniveau in een land beïnvloeden. Zo blijkt uit figuur 13 dat Irak, onafhankelijk van inkomen, eerder laag scoort op de geluksindex. De oorzaak hiervan is wellicht te vinden in de moeilijke leefomstandigheden die het gevolg waren van de oorlog. Dergelijke specifieke situaties in een land kunnen een grote impact hebben op het geluksniveau. In deze analyses werd verondersteld dat ‘specifieke situaties’ die in de meting een positieve of negatieve afwijking veroorzaken ten opzichte van het gemiddelde niveau in dat land bij normale omstandigheden normaal verdeeld zijn en
- 66 -
elkaar dus neutraliseren. Het is echter mogelijk dat de ene categorie een sterkere invloed heeft dan de andere. Daarnaast kan men zich de vraag stellen of een land het beste niveau is om dergelijke analyses uit te voeren. Inwoners binnen een land lijken soms minder op elkaar dan men zou denken. In België kan men zich de vraag stellen of Vlaanderen en Wallonië wel voldoende op elkaar lijken om in eenzelfde groep te worden ingedeeld. Zal een Vlaming zich vergelijken met een waal die zich in dezelfde positie bevindt? Of vergelijkt iemand zich eerder met mensen uit zijn directe omgeving? Mogelijks is 'regio' een betere level twee variabele dan het land. Dit wil echter niet zeggen dat mensen binnen een land niet op elkaar gelijken, deze hebben immers nog steeds dezelfde media, dezelfde cultuur, meestal dezelfde taal en in veel gevallen kan wel degelijk worden over een eenheid. Verder onderzoek kan rekening houden met enkele factoren waar hier geen rekening mee werd gehouden. Zo is het behoorlijk waarschijnlijk dat ongelijkheid binnen een land een belangrijke rol speelt. In dit onderzoek werd om relatief inkomen te operationaliseren gebruik gemaakt van relatieve inkomensklasse. Deze indicator gaat echter voorbij aan de mate waarin het totale inkomen van het land verdeeld is onder de bevolking. Niet alleen de relatieve positie, maar ook het absolute verschil kan van belang zijn om te meten in welke mate men zich 'relatief gedepriveerd' voelt. Indien men in een land woont met een lage ongelijkheid zal het absolute verschil tussen arm en rijk beperkt zijn. Als men de kloof als kleiner ervaart zal het negatieve effect van het zich in een lagere categorie bevinden wellicht kleiner zijn. In dit onderzoek werd getracht dit te operationaliseren aan de hand van de Gini-coëfficiënt. Wegens onvoldoende betrouwbare data zijn deze gegevens echter niet bij de analyses betrokken. Ook veranderingen binnen de leefsituatie van mensen kan een zeer belangrijke bron van verklaring zijn voor het geluksniveau. Volgens de setpoint theorie zijn het vooral deze veranderingen (Bv. het verliezen van je partner of een sterke inkomensstijging) die op korte termijn het geluk sterk beïnvloeden. Op lange termijn zou het geluk echter steeds terugkeren naar eenzelfde niveau. Om het effect van deze veranderingen voldoende in kaart te kunnen brengen zou er moeten gewerkt worden met cohortenonderzoek waarbij men onderzoekt hoe bijvoorbeeld een verandering in het inkomen gepaard gaat met een verandering in het geluk. Indien deze cohortenmetingen zich verspreiden over een lange periode kan ook onderzocht worden hoe referentiekaders veranderen doorheen iemands leven. In welke mate zal men bij een promotie zich blijven vergelijken met zijn vroegere collega's die nu minder verdienen? - 67 -
Ten slotte is gebleken uit deze resultaten dat de relatie tussen inkomen en geluk sterk kan verschillen naargelang land. Men zou verder kunnen onderzoeken wat de link tussen beide concepten bepaalt. Een aantal nationale factoren zouden deze relatie kunnen vormgeven. We denken hierbij in het bijzonder aan inflatie en ongelijkheid. Deze factoren hebben wellicht een invloed op de manier waarop inkomen bijdraagt tot geluk. Jammer genoeg hebben we ons in dit onderzoek vooral moeten beperken op crossnationale vergelijkingen van geluksscore tussen landen op 1 meetmoment. Hoewel de data verzameld uit de World Value Surveys en aangevuld met andere bronnen ontworpen was in verschillende waves bleek het toch niet zo vanzelfsprekend hetzelfde onderzoek longitudinaal te bespreken. Het oorspronkelijk opzet van een cohorte onderzoek bleek niet mogelijk in een multilevel setting, gezien slechts van een beperkt aantal landen data aanwezig was overheen al de waves. Dit heeft er toe geleidt dat we slechts één aspect van de Easterlin paradox grondig hebben kunnen analyseren met betrekking tot het effect van globalisering, en dat we dus over de evolutie van BBP van een land over tijd (en dus de pure economische groei) veel minder sterke uitspraken kunnen doen. Dit laat heel wat mogelijkheden open voor verder onderzoek: zeer interessant zou te weten zijn of (het afwezig zijn van) het effect van economische groei op geluk doorheen de tijd wordt beïnvloed door veranderingen van globalisatie graad van dat land. Als de sociale grenzen doorheen de tijd beginnen te vervagen, leidt dat er toe dat landen met een sterkere economische groei hebben dan de hen omringende, ook hun geluksniveau zien toenemen? Wij zouden op basis van dit onderzoek kunnen verwachten van wel, maar verdere analyses, eventueel gebaseerd op andere data die completere cohortes bevat, zijn noodzakelijk om hierover uitspraken te doen. Easterlin poneerde in 1974 dat een hoger BBP geen effect heeft op het gemiddelde geluksniveau in een land. Wij hebben de literatuur rond deze vaststelling besproken en hebben deze bekeken in een geglobaliseerd kader. We hebben het concept relatief inkomen verbreed door rekening te houden met de mate van 'sociale globalisering' in een land. Hierdoor zijn we er in geslaagd de theorie van Easterlin aan te vullen, en tevens ook te nuanceren. In het werk van Easterlin komt het concept globalisering amper aan bod. In het algemeen heeft globalisering binnen de tak happiness economics weinig aandacht gekregen. Dit is mogelijk het gevolg van de analyses van Easterlin die het internationaal niveau als onbelangrijk zag. Uit onze data blijkt dat het internationale niveau wel degelijk van belang is. Het lijkt er wel op dat dit niveau in onze eerste wave van 1989 tot 1993 minder - 68 -
belangrijk was. Dit kan er op wijzen dat er een evolutie plaatsvond waarbij het belang van het internationale niveau is toegenomen sinds de analyses van Easterlin. Deze evolutie hing dan wellicht hoogstwaarschijnlijk samen met de algemene globalisering, al kon dit niet empirisch worden bevestigd. Ook over het verband tussen globalisering (en hoe deze inwerkt op het referentiekader van mensen) en geluk bestaat weinig literatuur gebaseerd op internationale statistische analyses. Daarnaast is in dit onderzoek ook aandacht voor de relatie tussen inkomen en geluk, en dit op internationaal niveau. Er werd gevonden dat naast globalisering, er ook een verschil is tussen landen naargelang koopkracht. In rijkere landen is inkomen doorgaans van minder doorslaggevend belang. Dit bevestigt dat eenmaal een bepaalde grens bereikt is, inkomen minder belangrijk wordt om gelukkig te zijn. In diezelfde zin dat het rationeel is voor een individu om naar een hoger inkomen te streven (cf. infra) is het rationeel voor een land om een hogere koopkracht na te streven. Zoals eerder vermeld claimt Frank dat het nastreven van een hoger inkomen zowel logisch als nutteloos is. Uit dit onderzoek blijkt dat ook het nastreven van economische groei zowel rationeel als irrationeel is. Rationeel aangezien het vervullen van behoeften, tot op een bepaalde hoogte, van de bevolking een doelstelling van de overheid moet zijn en ook een positief effect heeft op de inwoners van het land. Ook is het behouden van een goede internationale positie belangrijk. Bij een relatieve achteruitgang riskeert ook het geluksniveau dezelfde richting uit te gaan. Anderzijds is het positief effect van dit verschil in inkomen grotendeels te wijten aan relatieve positie. Waardoor het échte effect van een hogere koopkracht beperkt is13. Algemeen gezien willen we met dit onderzoek aantonen dat globalisering een significante determinant is in de gelukseconomie, en in toekomstige analyses niet langer over het hoofd mag worden gezien. Geluksonderzoek gebruiken om beleidsimplicaties uit af te leiden is altijd een precaire oefening. Ten eerste is geluk meten geen eenvoudige opdracht. Geluk is een subjectief gegeven en het vergelijken van mensen of het optellen van scores op een geluksschaal resulteert niet altijd in een accuraat beeld van de volledige toestand. Daarnaast is er nog een ethisch vraagstuk: heeft de overheid de plicht/het recht om in te grijpen in de samenleving op 13
Dit kan opnieuw met behulp van inzichten uit de speltheorie verklaard worden. Op zich zou elk land beter af zijn moest minder worden ingezet op economische groei, en meer op andere factoren die de well-being bepalen. Inkomen is echter een sterke voorspeller indien rekening wordt gehouden met het relatieve karakter ervan. Indien alle omringende landen geen economische groei nastreven, kan men door zelf wel economische groei na te streven een hogere well-being bereiken, men schuift immers op in de internationale ranking. Omgekeerd zal als alle omringende landen economisch groeien het desbetreffende land relatief achteruit gegaan zijn en dus een daling in de well-being kennen. Het is dus rationeel voor elk land om naar economische groei te streven, ongeacht van de strategieën van de andere landen.
- 69 -
het vlak van geluk? Mag de overheid een burger ongelukkiger maken omdat dit het algemeen belang ten goede komt? Deze gegevens gebruiken om beleid te verantwoorden zal wellicht sterke kritiek oogsten. Ze kunnen echter wel enkele principes benadrukken en richting geven aan het beleid. Een overheid wordt vaak afgerekend op de mate van economische groei die het in die periode heeft kunnen realiseren en niet op bijvoorbeeld de mate ontwikkelingshulp die een land aanbiedt. Oswald (1997) ijvert voor andere factoren om economisch beleid te evalueren. Zo zou een land meer aandacht moeten hebben voor het meten van geluk en de evolutie ervan, net als economische groei. Er zijn veel andere factoren die een minstens even grote invloed hebben op mensen als economische groei, maar veel minder aandacht krijgen. De overheid kan zich toespitsen op factoren die de bevolking rechtstreeks ten goede komen, zoals het focussen op tewerkstelling, het vergroten van de jobtevredenheid of het bevorderen van de volksgezondheid.
Hierbij
willen
we
wijzen
op
welvaartsindicatoren, waarbij wordt afgestapt van de
het
belang
van
completere
eenzijdige inkomensgerelateerde
welvaartsmeting. Ten slotte willen we wijzen op het sterk heteroscedastisch patroon van koopkracht en geluk. Waarbij rijke landen over het algemeen een behoorlijk hoog geluksniveau blijken te hebben, is de variantie bij landen met een lagere koopkracht veel groter. Dit roept vragen op, maar biedt vooral mogelijkheden voor landen met een lage koopkracht en gemiddeld gezien ongelukkigere inwoners. Want waar economische groei nog steeds een valabele optie lijkt tot een verbetering van het nationale geluk, wordt duidelijk dat ook landen met een gelijkaardig Bruto Nationaal Product per inwoner een hoog geluksniveau kunnen betekenen. Deze landen bieden mogelijks een andere uitweg naar een gelukkigere bevolking. Het lijkt er op dat de wereld steeds kleiner wordt. Dit is, wellicht, een onomkeerbaar proces en dus is het belangrijk om de gevolgen van deze globalisering te kennen. Hier hebben wij getracht een bijdrage te leveren. Meer bepaald hebben we de rol ervan bekeken in het kader van de relatie tussen inkomen en geluk. Deze paper is niet enkel een bijdrage aan de gelukswetenschap, maar vooral aan het domein van Happiness Economics, aangezien de rol van inkomen en koopkracht centraal staan. We hopen dat we een wezenlijke bijdrage hebben kunnen leveren in dit veld en bijkomend inzicht hebben kunnen verschaffen.
- 70 -
7
Referenties Reference List
Anderson, G. F., Hurst, J., Hussey, P. S., & Jee-Hughes, M. (2000). Health spending and outcomes: trends in OECD countries, 1960-1998. Health Affairs, 19, 150-157. Bianchi, M. (2007). If Happiness is so important, why do we know so little about it? Handbook on the economics of happiness, 127-150. Blanchflower, D. G. & Freeman, R. B. (1997). The attitudinal legacy of communist labor relations. Industrial & Labor Relations Review, 50, 438-459. Blanchflower, D. G. & Oswald, A. J. (2008). Is well-being U-shaped over the life cycle? Social Science & Medicine, 66, 1733-1749. Bowles, S. (1998). Endogenous Preferences: The Cultural Consequences of Markets and Other Economic Institutions. Journal of Economic Literature, 36, 75-111. Brickman, P. & Campbell, D. T. (1971). Hedonic relativism and planning the good society. Adaptation-level theory, 287-305. Bruni, L. & Porta, P. L. (2005). Economics & Happiness. Framing the analysis. Oxford: Oxford University Press. Bruni, L. & Porta, P. L. (2007). Handbook on the Economics of Happiness. Edward Elgar Publishing. Buchan, N. R., Grimalda, G., Wilson, R., Brewer, M., Fatas, E., & Foddy, M. (2009). Globalization and human cooperation. Proceedings of the National Academy of Sciences, 106, 41384142. Clark, A. E., Frijters, P., & Shields, M. A. (2008). Relative income, happiness, and utility: An explanation for the Easterlin paradox and other puzzles. Journal of Economic Literature, 46, 95-144. Cuyvers, L., Embrechts, R., & Rayp, G. (2002). Internationale economie. Garant.
- 71 -
D.Kahneman & A.Deaton. (2010). High income improves evaluation of life but not emotional well-being. Diener, E. (2000). Subjective well-being - The science of happiness and a proposal for a national index. American Psychologist, 55, 34-43. Diener, E., Sandvik, E., Seidlitz, L., & Diener, M. (1993). The Relationship Between Income and Subjective Well-Being - Relative Or Absolute. Social Indicators Research, 28, 195-223. Diener, E., Suh, E. M., Lucas, R. E., & Smith, H. L. (1999). Subjective well-being: Three decades of progress. Psychological Bulletin, 125, 276-302. Doyal, L. & Gough, I. (1991). A theory of human need. Palgrave Macmillan. Drakopoulos, S. & Karayiannis, A. (2007). 3 Human needs hierarchy and happiness: evidence from the late pre-classical and classical economics. Handbook on the economics of happiness, 53. Dreher, A. (2006).
Does Globalization Affect Growth? Evidence from a new Index of
Globalization. Applied Economics, 38, 1091-1110. Duesenberry, J. S. (1967). Income, saving and the theory of consumer behavior. (87 ed.) Harvard University Press. Durkheim, E. (1897). Le Suicide. Paris: Les Presses universitaires de France. Durkheim, E. & Simpson, G. (1951). Suicide, a study in sociology. Free Pr. E.Diener & W.Tov (2007). Culture and subjective-well-being. In S.Kitayama & D.Cohen (Eds.), Handbook of cultural psychology (pp. 691-713). New York: Guilford. E.M.Suh (2003). Self, the hyphen between cuture and subjective well-being. In E.Diener & E.M.Suh (Eds.), Culture and subjective well-being (. Easterlin, R. A. (1974). Does Economic Growth Improve the Human Lot? Some Empirical Evidence. Easterlin, R. A. (2001a). Income and happiness: Towards a unified theory. Economic Journal, 111, 465-484.
- 72 -
Easterlin, R. A. (2001b). Income and happiness: Towards a unified theory. Economic Journal, 111, 465-484. Easterlin, R. A. (2003). Explaining happiness. Proceedings of the National Academy of Sciences, 100, 11176-11183. Easterlin, R. A., Mcvey, L. A., Switek, M., Sawangfa, O., & Zweig, J. S. (2010). The happinessincome paradox revisited. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 107, 22463-22468. Filmer, D. & Pritchett, L. (1999). The impact of public spending on health: does money matter? Social Science & Medicine, 49, 1309-1323. Fischer, C. S. (2008). What wealth-happiness paradox? A short note on the American case. Journal of Happiness Studies, 9, 219-226. Frey, B. S. & Stutzer, A. (2002). What can economists learn from happiness research? Journal of Economic Literature, 40, 402-435. Frey, B. S. & Stutzer, A. (2007). Should National Happiness be Maximized? University of Zurich Institute for Empirical Research in Economics Working Paper 306. Graham, C. (2005a). Insights on development from the economics of happiness. World Bank Research Observer, 20, 201-231. Graham, C. (2005b). The economics of happiness. World Economics, 6, 41-55. Graham, C. (2009). Happiness around the world: The paradox of happy peasants and miserable millionaires. OUP Oxford. Guidi, M. E. L. (2007). Jeremy BenthamÇÖs Quantitative Analysis of Happiness and its Asymmetries. Handbook on the economics of happiness, 68-94. Guillen-Royo, M. (2007). Well-being and consumption: Towards a theoretical approach based on human need satisfaction. Hagerty, M. R. & Veenhoven, R. (2003). Wealth and happiness revisited - Growing national income does go with greater happiness. Social Indicators Research, 64, 1-27.
- 73 -
Helliwell, J. F. (2003). How's life? Combining individual and national variables to explain subjective well-being. Economic Modelling, 20, 331-360. Kahneman, D. & Tversky, A. (1984). Choices, values, and frames. American psychologist, 39, 341. Layard, R. (2005). Rethinking Public Economics: The Implications of Rivalry and Habit. In L.Bruni, P. L. Porta, & - (Eds.), Economics & Happiness. Framing the Analysis. (pp. 147-169). Oxford: Oxford University Press. Layard, R. (2006). Happiness and public policy: A challenge to the profession. Economic Journal, 116, C24-C33. Leontief, W. W. (1953). Studies in the Structure of the American Economy. Oxford University Press New York. Levallois, C. (2010). Can de-growth be considered a policy option? A historical note on Nicholas Georgescu-Roegen and the Club of Rome. Ecological Economics, 69, 2271-2278. Lykken, D. & Tellegen, A. (1996). Happiness is a stochastic phenomenon. Psychological Science, 7, 186-189. Marshall, A. (1920). Principles of Economics. (8 ed.) London: Macmillan. Maslow, A. H. (1943). A theory of human motivation. Psychological review, 50, 370. Merton, R. K. & Kitt, A. S. (1950). Contributions to the theory of reference group behavior. In R.K.Merton & P. F. Lazersfeld (Eds.), Continuities in Social Research. Studies in the Scope and Method of "The American Soldier" ( New York: Free Press. N.Schwarz & F.Strack (1999). Reports of subjective well-being: Judgmental processes and their methodological implications. In E.D.N.S.D.Kahneman (Ed.), Well-Being: The Foundations of Hedonic Psychology (. Neef, M. (1991). Human scale development: conception, application and further reflections. The Apex Press, New York and London, online, accessed October.
- 74 -
Nussbaum, M. (1999). Women and equality: The capabilities approach. International Labour Review, 138, 227-+. Nussbaum, M. C. (2001). Women and human development: The capabilities approach. (3 ed.) Cambridge Univ Pr. Ohlin, B. (1935). Interregional and international trade. Oswald, A. J. (1997). Happiness and economic performance. Economic Journal, 107, 18151831. Oswald, A. J. (2010). Emotional Prosperity and the Stiglitz Commission. British Journal of Industrial Relations, 48, 651-669. Prebisch, R. (1950). The Economic Development of Latin America and Its Principal Problems . NY, Lake Succes: United Nations Department of Economic Affairs. Robert H.Frank (2000). Luxury fever: money and happiness in an era of excess. Princeton University Press. Rogoff, K. (1996). The purchasing power parity puzzle. Journal of Economic Literature, 34, 647-668. Samuelson, P. A. (1938). A note on the pure theory of consumer's behaviour. Economica, 5, 61-71. Sander G Tideman (2011). Gross National Happiness. In Laszlo Zsolnai (Ed.), Ethical Principles and Economic Transformation - A Buddhist Approach (pp. 133-153). Springer. Scitovsky, T. (1976). The Joyless Economy: An Inquiry into Human Satisfaction and Dissatisfaction. Oxford: Oxford University Press. Sen, A. K. (1977). Rational fools: A critique of the behavioral foundations of economic theory. Philosophy & Public Affairs, 6, 317-344. Simon, S. (1997). Economic Growth, Disruption, Deprivation, Disease, and Death: On the Importance of the Politics of Public Health for Development. Population and Development Review, 23, 693-728.
- 75 -
Singer, H. W. (1950). The distribution of gains between investing and borrowing countries. The American Economic Review, 473-485. Stark, O. & Wang, Y. Q. (2004). Towards a theory of self-segregation as a response to relative deprivation: steady-state outcomes and social welfare ZEF discussion papers on development policy. Stevenson, B. & Wolfers, J. (2008). Economic Growth and Subjective Well-Being: Reassessing the Easterlin Paradox. Brookings Papers on Economic Activity, 1-102. Stevenson, B. & Wolfers, J. (2009). The Paradox of Declining Female Happiness. American Economic Journal-Economic Policy, 1, 190-225. Stigler, G. J. & Becker, G. S. (1977). De gustibus non est disputandum. The American Economic Review, 67, 76-90. Stiglitz, J. E., Sen, A., & Fitoussi, J. P. (2009). Report by the commission on the measurement of economic performance and social progress Commission on the Measurement of Economic Performance and Social Progress. Stouffer, S. A., Hovland, C. I., Social Science Research Council (U.S.), & United States.Army Service Forces.Information and Education Division. (1949). Studies in social psychology in World War II .. Princeton: Princeton University Press. Todaro, M. P. & Smith, S. C. (2011). Economic Development. (11 ed.) Essex: Pearson Education. Tsai, M. C., Chang, H. H., & Chen, W. (2012). Globally happy: Individual globalization, expanded capacities, and subjective wellbeing. Social Indicators Research, 1-16. Veenhoven, R. (1993). Happiness in Nations. Vendrik, M. & Hirata, J. (2007). 10 Experienced versus decision utility of income: relative or absolute happiness. Handbook on the economics of happiness, 185. Vivenza, G. (2007). 1 Happiness, wealth and utility in ancient thought. Handbook on the economics of happiness, 1.
- 76 -
Weber, M. (1914). Basic sociological terms. In The Theory of Social and Economic Organization (1 ed., pp. 88-117). University of California Press Berkeley. Wetherly, P. (1996). Basic needs and social policies. Critical social policy, 16, 45-65. World Bank. (2012). International Comparison Program database. World Development Indicators .
- 77 -
APPENDIX A. Capability approach: 10 centrale functionele menselijke mogelijkheden, nodig voor een goed leven volgens Martha Nussbaum Nussbaum, M. (1999). Women and equality: The capabilities approach. International Labour Review, 138, p235 1. Leven. In staat zijn om te leven tot het einde van de normale lengte van het menselijk leven. Niet prematuur sterven, noch voor het leven zo is verzwakt dat het niet waard te leven meer is. 2. Lichamelijke gezondheid. In staat zijn een gezond leven te leiden. Ook reproductieve gezondheid, voldoende voeding en voldoende onderdak 3. Lichamelijke Integriteit. In staat zijn om vrij te bewegen; veilig tegen geweld, ook seksueel en huiselijk; mogelijkheden hebben tot seksuele bevrediging en keuzes met betrekking. 4. Zintuiglijkheid, fantasie en denken. In staat zijn om de zintuigen, het verbeeldingsvermogen en het verstand te gebruiken. Voorgebracht uit een adequaat onderwijs. Onder gegarandeerde vrijheid van expressie met betrekking tot zowel politieke als artistieke meningsuitdrukking. 5. Emoties. In staat zijn gevoelens te ontwikkelen en te uiten. Gevoelens niet onderdrukt zien door angst en ongerustheid 6. Praktische wijsheid. In staat zijn om een concept van het goede te ontwikkelen en kritisch na te denken over de planning van het eigen leven. 7. Affiliatie/Binding. In staat zijn om op een respectvolle manier om te gaan met anderen. Zich in de plaats kunnen stellen van anderen, compassie. Het hebben van de sociale basis van zelf respect, in staat zijn te worden behandeld als een vrij iemand die gelijk is aan anderen. Dit houdt in bescherming tegen discriminatie op gebied van ras, geslacht, seksuele oriëntatie, religie, kaste, etniciteit of afkomst. 8. Andere wezens. In staat zijn om met zorg om te gaan (en in relatie met) planten, dieren en de natuur. 9. Spel. In staat zijn te lachen, te spelen, en van recreatieve activiteiten te genieten. 10. Controle over de omgeving. Politiek in staat zijn effectief deel te nemen aan politieke keuzes, actief politiek te participeren, en vrijheid van meningsuiting. Materieel in staat zijn eigendom te bezitten, het recht hebben op werk op gelijke basis met anderen. 1
APPENDIX B. Bevraagde landen WVS en EVS naar jaartal Wave 1
Wave 2
Albania
Wave 3
Wave 4
1998
2002
Algeria
Wave 5
2002
Andorra
2005
Azerbaijan
1997
Argentina
1984
Australia
1981
1995
1999
2006
1995
1999
2005
Bangladesh
1996
2002
Armenia
1997
Austria
1990
Belgium Bosnia
1990
1981
1990
and
1999 1998
2001
Herzegovina Brazil
1991
1997
Bulgaria
1990
1997
1999
Belarus
1990
1996
2000
Canada
1982
1990
2006
2000
2006
Chile
1990
1996
2000
2005
China
1990
1998
2001
2007
Taiwan
1994
2002006
Colombia
1995
2005
Croatia
1996
1999
Cyprus
2006
Czech Republic Denmark
1990+1991 1981
1998
1990
Dominican Republic
1999 1999
1996
El Salvador
1999
Ethiopia Estonia
2
2007 1990
1996
1999
Finland
1981
1990
France
1981
1990
Georgia
1996
2000
2005
1999
2006
1996
Germany
1990
1997
2008 1999
Ghana Greece
1999
Guatemala
2005
Hong Kong
2005
Hungary
1982
1991
Iceland
1984
1990
India
1990
1998
1999 1999
1995
2001
2006
Indonesia
2001
2006
Iran
2000
2007
Iraq Ireland
2004+2006 1981
1990
1999
Israel
2001
Italy
1981
1990
Japan
1981
1990
1995
Jordan South Korea
1982
1990
1996
Kyrgyzstan
1999
2005
2000
2005
2001
2007
2001
2005
2003
Latvia
1990
1996
1999
Lithuania
1990
1997
1999
Luxembourg
1999
Malaysia
2006
Mali
2007
Malta
1983
1991
Mexico
1981
1990
Moldova
1999 1996
2000
2005
1996
2002
2006
2001
2007
1999
2006
Morocco Netherlands
1981
1990
New Zealand Nigeria 3
1998 1990
1995
2004 2000
Norway
1982
1990
1996
2008
Pakistan
1997
2001
Peru
1996
2001
Philippines
1996
2001
1997
1999
Poland
1989+1990
Portugal
1990
Puerto Rico
2008
2005
1999 1995
2001
Romania
1993
1998
1999
2005
Russian Federation
1990
1995
1999
2006
Rwanda
2007
Saudi Arabia
2003
Singapore
2002
Slovakia
1990+1991
1998
Viet Nam Slovenia South Africa
1982
1999 2001
2006
1992
1995
1999
2005
1990
1996
2001
2007
Zimbabwe
2001
Spain
1981
1990
1995
1999+2000
2007
Sweden
198
1990
1996
1999
2006
1989
1996
Switzerland
2007
Thailand
2007
Trinidad and Tobago
2006
Turkey
1990
1996
Uganda
2001 2001
Ukraine
1996
1999
Macedonia
1998
2001
Egypt Great Britain
1981
1990
1998
Tanzania United States
2006
2000
2008
1999
2006
2001 1990
1995
1999
Burkina Faso
2006 2007
Uruguay
1996
Venezuela
1996
4
2007
2005 2000
Serbia and Montenegro
1996
2001
Zambia
2006
Germany West
1981
Northern Ireland
1981
Serbia
5
1990
1999 200
APPENDIX C. De Multilevelresultaten van 1990-2005.
2005
Nulmodel
Afhankelijke variabele
Standard Error
Geluk
Model1
S.E.
Geluk
Model2
S.E.
Geluk
Fixed Part
Model3
S.E.
Geluk
Model4
S.E.
Geluk
Model5
S.E.
Geluk
Model6
S.E.
Geluk
7.1.1.1.1.1.1
Intercept
3.091
0.034
Man
3.094 -0.006
0.034 0.005
3.145
0.034
3.230
0.035
3.242
0.035
3.827
0.029
3.606
0.030
-0.003
0.005
-0.016
0.005
-0.015
0.005
-0.045
0.005
-0.048
0.005
0.066
0.011
0.112
0.011
0.106
0.011
0.073
0.011
0.071
0.011
31-40
-0.017
0.008
-0.056
0.008
-0.060
0.008
-0.029
0.008
-0.028
0.008
41-50
-0.081
0.008
-0.118
0.009
-0.123
0.009
-0.037
0.009
-0.039
0.009
51-60
-0.126
0.009
-0.148
0.010
-0.156
0.010
-0.017
0.009
-0.016
0.009
61-70
-0.129
0.011
-0.134
0.011
-0.148
0.011
0.045
0.011
0.059
0.011
70+
-0.144
0.013
-20
-0.113
0.014
-0.128
0.014
0.111
0.013
0.137
0.013
vroeger partner
-0.260
0.009
-0.256
0.009
-0.218
0.009
-0.192
0.009
single
-0.139
0.008
-0.128
0.008
-0.125
0.007
-0.121
0.007
-0.153
0.009
-0.117
0.009
-0.087
0.009
-0.301
0.003
-0.283
0.003
0.038
0.001
Werkloos Gezondheid Inkomensklasse koopkracht Soc. Glob Eco. Glob Pol. Glob inkomen*koopkracht Inkomen*soc.glob. koopkracht*soc.glob.
Random Part Level: land variantie intercept
0.056
0.011
0.056
0.011
0.057
0.012
0.058
0.012
0.056
0.011
0.037
0.007
0.039
0.008
0.003
0.480
0.003
0.477
0.003
0.470
0.003
0.470
0.003
0.414
0.002
0.407
0.002
covariantie inkomen/intercept variantie slope Level: Individu variantie gemiddelde
-2*loglikelihood:
0.480
142.021
141.898
141.115
139.690
136.159
127.523
126.547
DIC: Units: Land Units: Individu
6
50
50
50
50
49
49
49
67363
67297
67155
66975
65271
65113
65113
Model7
S.E.
Geluk
Model8
S.E.
Geluk
3.536
0.042
Model9
S.E.
Geluk
3.501
0.051
Model10
S.E.
Geluk
3.493
0.051
Model11
S.E.
Geluk
3.498
0.054
Model12
S.E.
Geluk
3.514
0.059
Model13
S.E.
Geluk
3.414
0.066
Model14
S.E.
Geluk
3.493
0.058
3.520
0.061
-0.048
0.005
-0.048
0.005
-0.048
0.005
-0.048
0.005
-0.046
0.005
-0.046
0.005
-0.046
0.005
-0.046
0.005
0.071
0.011
0.071
0.011
0.071
0.011
0.071
0.011
0.074
0.011
0.074
0.011
0.074
0.011
0.074
0.011
-0.028
0.008
-0.028
0.008
-0.028
0.008
-0.028
0.008
-0.027
0.008
-0.027
0.008
-0.027
0.008
-0.027
0.008
-0.039
0.009
-0.039
0.009
-0.039
0.009
-0.039
0.009
-0.036
0.008
-0.036
0.008
-0.036
0.008
-0.036
0.008
-0.017
0.009
-0.017
0.009
-0.017
0.009
-0.017
0.009
-0.013
0.009
-0.013
0.009
-0.013
0.009
-0.013
0.009
0.058
0.011
0.058
0.011
0.058
0.011
0.058
0.011
0.059
0.011
0.059
0.011
0.059
0.011
0.059
0.011
0.136
0.013
0.136
0.013
0.136
0.013
0.136
0.013
0.130
0.013
0.129
0.013
0.129
0.013
0.130
0.013
-0.192
0.009
-0.192
0.009
-0.192
0.009
-0.192
0.009
-0.194
0.009
-0.194
0.009
-0.194
0.009
-0.194
0.009
-0.121
0.007
-0.121
0.007
-0.121
0.007
-0.121
0.007
-0.124
0.007
-0.124
0.007
-0.124
0.007
-0.124
0.007
-0.087
0.009
-0.087
0.009
-0.087
0.009
-0.087
0.009
-0.085
0.009
-0.085
0.009
-0.085
0.009
-0.085
0.009
-0.282
0.003
-0.282
0.003
-0.282
0.003
-0.282
0.003
-0.279
0.003
-0.279
0.003
-0.279
0.003
-0.279
0.003
0.038
0.001
0.038
0.001
0.038
0.001
0.038
0.001
0.041
0.005
0.055
0.006
0.044
0.005
0.041
0.005
0.004
0.002
0.008
0.003
0.008
0.003
0.008
0.003
0.006
0.003
0.012
0.004
0.006
0.003
0.005
0.004
-0.056
0.047
-0.080
0.055
-0.076
0.057
-0.063
0.052
-0.062
0.052
0.006
0.060
-0.069
0.055
0.035
0.043
0.033
0.043
0.023
0.040
0.023
0.040
0.023
0.040
0.023
0.040
-0.018
0.048
-0.016
0.044
-0.017
0.044
-0.017
0.044
-0.018
0.044
-0.001
0.000 -0.010
0.004 0.001
0.002
0.035
0.007
0.407
0.002
0.034
0.007
0.407
0.002
0.033
0.007
0.407
0.002
0.033
0.007
0.407
0.002
0.076
0.016
0.068
0.014
0.071
0.015
0.076
0.016
-0.007
0.002
-0.006
0.001
-0.006
0.001
-0.007
0.002
0.001
0.000
0.001
0.000
0.001
0.000
0.001
0.000
0.403
0.002
0.403
0.002
0.403
0.002
0.403
0.002
126.542
126.540
126.540
126.539
125.982
125.974
125.977
125.982
49
49
49
49
49
49
49
49
65113
65113
65113
65113
65113
65113
65113
65113
7
2000 Afhankelijke variabele Fixed Part Intercept
Nulmodel
Standard Error
Geluk
Model1
S.E.
Geluk
3.068
0.036
Man
3.095 -0.054
Model2
S.E.
Geluk 0.036 0.005
3.125
Model3
S.E.
Geluk 0.036
3.196
Model4
S.E.
Geluk 0.037
3.210
Model5
S.E.
Geluk 0.036
3.791
Model6
S.E.
Geluk 0.034
3.619
0.034
-0.051
0.005
-0.058
0.006
-0.055
0.006
-0.084
0.005
-0.087
0.005
-20
0.040
0.011
0.083
0.011
0.086
0.012
0.066
0.011
0.064
0.011
31-40
-0.020
0.008
-0.059
0.008
-0.065
0.008
-0.036
0.008
-0.038
0.008
41-50
-0.060
0.008
-0.100
0.009
-0.107
0.009
-0.033
0.009
-0.040
0.009
51-60
-0.079
0.010
-0.110
0.010
-0.116
0.010
-0.004
0.010
-0.011
0.010
61-70
-0.089
0.011
-0.100
0.012
-0.110
0.012
0.045
0.012
0.053
0.012
70+
-0.067
0.016
-0.048
0.017
-0.059
0.017
0.130
0.016
0.150
0.016
vroeger partner
-0.244
0.011
-0.241
0.011
-0.204
0.010
-0.186
0.010
Single
-0.123
0.008
-0.109
0.008
-0.113
0.008
-0.123
0.008
-0.139
0.009
-0.111
0.009
-0.087
0.009
-0.286
0.003
-0.274
0.003
0.032
0.001
Werkloos Gezondheid Inkomensklasse Koopkracht Soc. Glob Eco. Glob Pol. Glob inkomen*koopkracht Inkomen*soc.glob. koopkracht*soc.glob. Random Part Level: land variantie intercept
0.063
0.013
0.063
0.013
0.063
0.013
0.065
0.013
0.064
0.013
0.053
0.011
0.052
0.010
0.497
0.003
0.496
0.003
0.495
0.003
0.490
0.003
0.486
0.003
0.434
0.002
0.430
0.002
covariantie inkomen/intercept variantie slope Level: Individu variantie gemiddelde -2*loglikelihood: DIC: Units: Land Units: Individu
8
142.469
142.357
142.078
141.122
138.444
131.140
130.497
50
50
50
50
50
50
50
66517
66506
66451
66335
65305
65305
65305
Model7 Geluk 3.582
S.E.
S.E.
0.044
Model8 Geluk 3.538
S.E.
0.064
Model9 Geluk 3.508
S.E.
0.058
Model10 Geluk 3.517
S.E.
0.059
Model11 Geluk 3.537
S.E.
0.061
Model12 Geluk 3.429
S.E.
0.068
Model13 Geluk 3.570
-0.087
0.005
-0.087
0.005
-0.087
0.005
-0.087
0.005
-0.085
0.005
-0.085
0.005
0.064
0.011
0.064
0.011
0.064
0.011
0.064
0.011
0.062
0.011
0.063
-0.038
0.008
-0.038
0.008
-0.038
0.008
-0.038
0.008
-0.038
0.008
-0.040
0.009
-0.040
0.009
-0.040
0.009
-0.040
0.009
-0.039
-0.011
0.010
-0.011
0.010
-0.011
0.010
-0.011
0.010
0.053
0.012
0.053
0.012
0.053
0.012
0.053
0.149
0.016
0.149
0.016
0.149
0.016
-0.186
0.010
-0.186
0.010
-0.186
-0.123
0.008
-0.123
0.008
-0.087
0.009
-0.087
-0.274
0.003
0.032 0.005
0.050
S.E.
0.061
Model14 Geluk 3.532
-0.085
0.005
-0.085
0.005
0.011
0.063
0.011
0.062
0.011
-0.038
0.008
-0.038
0.008
-0.038
0.008
0.009
-0.039
0.009
-0.039
0.009
-0.039
0.009
-0.010
0.010
-0.010
0.010
-0.010
0.010
-0.010
0.010
0.012
0.049
0.012
0.049
0.012
0.049
0.012
0.049
0.012
0.149
0.016
0.135
0.016
0.134
0.016
0.134
0.016
0.135
0.016
0.010
-0.186
0.010
-0.193
0.010
-0.194
0.010
-0.194
0.010
-0.193
0.010
-0.123
0.008
-0.123
0.008
-0.126
0.008
-0.126
0.008
-0.126
0.008
-0.125
0.008
0.009
-0.087
0.009
-0.087
0.009
-0.084
0.009
-0.084
0.009
-0.084
0.009
-0.084
0.009
-0.274
0.003
-0.274
0.003
-0.274
0.003
-0.273
0.003
-0.273
0.003
-0.273
0.003
-0.272
0.003
0.001
0.032
0.001
0.032
0.001
0.032
0.001
0.035
0.004
0.045
0.005
0.032
0.004
0.036
0.004
0.004
0.009
0.006
0.012
0.005
0.010
0.005
0.005
0.004
0.020
0.006
0.006
0.004
0.004
0.005
-0.054
0.056
-0.207
0.069
-0.200
0.068
-0.154
0.056
-0.156
0.055
-0.030
0.071
-0.182
0.060
0.176
0.053
0.170
0.053
0.091
0.042
0.091
0.042
0.091
0.042
0.090
0.042
0.037
0.036
-0.020
0.030
-0.023
0.030
-0.022
0.030
-0.021
0.030
-0.001
0.000 -0.012
0.004 0.003
0.003
0.010
0.430
0.002
0.049
0.010
0.430
0.002
0.040
0.008
0.430
0.002
0.040
0.008
0.430
0.002
0.101
0.021
0.088
0.018
0.090
0.019
0.098
0.020
-0.007
0.002
-0.006
0.001
-0.006
0.001
-0.007
0.002
0.001
0.000
0.000
0.000
0.000
0.000
0.001
0.000
0.427
0.002
0.428
0.002
0.428
0.002
0.427
0.002
130.496
130.495
130.485
130.484
130.149
130.140
130.142
130.148
50
50
50
50
50
50
50
50
65305
65305
65305
65305
65305
65305
65305
65305
9
0.061
1995
Nulmodel
Afhankelijke variabele
Standard Error
Geluk
Model1
S.E.
Geluk
Model2
S.E.
Geluk
Model3
S.E.
Geluk
Model4
S.E.
Geluk
Model5
S.E.
Geluk
Model6
S.E.
Geluk
Fixed Part Intercept
2.918
0.036
Man
2.915 0.006
0.036 0.005
2.982
0.036
3.078
0.036
3.086
0.037
3.652
0.032
3.521
0.032
0.008
0.005
-0.016
0.005
-0.012
0.005
-0.041
0.004
-0.045
0.004
0.029
0.010
0.087
0.010
0.080
0.010
0.064
0.010
0.063
0.010
31-40
-0.038
0.007
-0.079
0.007
-0.076
0.007
-0.042
0.007
-0.044
0.007
41-50
-0.092
0.007
-0.127
0.007
-0.125
0.008
-0.046
0.007
-0.052
0.007
51-60
-0.128
0.008
-0.150
0.008
-0.151
0.009
-0.021
0.008
-0.019
0.008
61-70
-0.175
0.009
-0.159
0.009
-0.160
0.010
0.026
0.009
0.046
0.009
70+
-0.234
0.012
-0.166
0.013
-0.167
0.013
0.067
0.013
0.097
0.013
vroeger partner
-0.320
0.007
-0.306
0.008
-0.271
0.007
-0.249
0.007
single
-0.159
0.007
-0.138
0.007
-0.145
0.007
-0.143
0.007
-0.157
0.009
-0.134
0.008
-0.111
0.008
-0.268
0.003
-0.260
0.003
0.023
0.001
-20
Werkloos Gezondheid Inkomensklasse koopkracht Soc. Glob Eco. Glob Pol. Glob inkomen*koopkracht Inkomen*soc.glob. koopkracht*soc.glob.
Random Part Level: land variantie intercept
0.092
0.015
0.092
0.015
0.089
0.015
0.090
0.015
0.090
0.016
0.063
0.011
0.064
0.011
0.002
0.479
0.002
0.474
0.002
0.463
0.002
0.460
0.002
0.412
0.002
0.410
0.002
covariantie inkomen/intercept variantie slope Level: Individu variantie gemiddelde
-2*loglikelihood:
0.479
194.352
194.166
193.098
190.568
177.696
167.969
167.419
Units: Land
71
71
71
71
68
68
68
Units: Individu
92309
92216
92137
91988
86004
85861
85861
DIC:
10
Model7 Geluk
3.392
S.E.
0.043
Model8 Geluk
3.274
S.E.
0.058
Model9 Geluk
3.268
S.E.
0.057
Model10 Geluk
3.375
S.E.
0.065
Model11 Geluk
3.415
S.E.
0.063
Model12 Geluk
3.322
S.E.
0.069
Model13 Geluk
3.417
S.E.
0.062
Model14 Geluk
3.415
S.E.
0.063
-0.045
0.004
-0.045
0.004
-0.045
0.004
-0.045
0.004
-0.044
0.004
-0.044
0.004
-0.044
0.004
-0.044
0.004
0.063
0.010
0.063
0.010
0.063
0.010
0.063
0.010
0.062
0.010
0.062
0.010
0.062
0.010
0.062
0.010
-0.044
0.007
-0.044
0.007
-0.044
0.007
-0.044
0.007
-0.041
0.007
-0.041
0.007
-0.041
0.007
-0.041
0.007
-0.052
0.007
-0.052
0.007
-0.052
0.007
-0.052
0.007
-0.048
0.007
-0.047
0.007
-0.048
0.007
-0.048
0.007
-0.020
0.008
-0.020
0.008
-0.020
0.008
-0.020
0.008
-0.017
0.008
-0.017
0.008
-0.017
0.008
-0.017
0.008
0.046
0.009
0.046
0.009
0.046
0.009
0.046
0.009
0.047
0.009
0.047
0.009
0.047
0.009
0.047
0.009
0.096
0.013
0.096
0.013
0.096
0.013
0.096
0.013
0.093
0.013
0.092
0.013
0.092
0.013
0.093
0.013
-0.249
0.007
-0.249
0.007
-0.249
0.007
-0.249
0.007
-0.249
0.007
-0.249
0.007
-0.250
0.007
-0.249
0.007
-0.143
0.007
-0.143
0.007
-0.143
0.007
-0.143
0.007
-0.142
0.007
-0.142
0.007
-0.142
0.007
-0.142
0.007
-0.111
0.008
-0.111
0.008
-0.111
0.008
-0.111
0.008
-0.106
0.008
-0.107
0.008
-0.107
0.008
-0.106
0.008
-0.260
0.003
-0.260
0.003
-0.260
0.003
-0.260
0.003
-0.257
0.003
-0.257
0.003
-0.257
0.003
-0.257
0.003
0.023
0.001
0.023
0.001
0.023
0.001
0.023
0.001
0.025
0.003
0.036
0.004
0.025
0.003
0.025
0.003
0.015
0.004
0.028
0.006
0.030
0.006
0.020
0.006
0.013
0.006
0.024
0.007
0.014
0.006
0.014
0.006
-0.128
0.044
-0.215
0.063
-0.152
0.063
-0.109
0.055
-0.111
0.056
-0.034
0.061
-0.101
0.058
0.096
0.050
0.069
0.048
0.019
0.042
0.019
0.042
0.019
0.042
0.020
0.042
0.077
0.027
0.095
0.024
0.095
0.024
0.095
0.024
0.097
0.024
-0.001
0.000 -0.009
0.003 -0.002
0.003
0.051
0.009
0.410
0.002
0.046
0.008
0.410
0.002
0.043
0.007
0.410
0.002
0.038
0.007
0.410
0.002
0.076
0.013
0.069
0.012
0.070
0.012
0.076
0.013
-0.005
0.001
-0.004
0.001
-0.005
0.001
-0.005
0.001
0.001
0.000
0.000
0.000
0.001
0.000
0.001
0.000
0.407
0.002
0.407
0.002
0.407
0.002
0.407
0.002
167.404
167.396
167.393
167.385
166.988
166.979
166.980
166.988
68
68
68
68
68
68
68
68
85861
85861
85861
85861
85861
85861
85861
85861
11
1990
Nulmodel
Afhankelijke variabele
Standard Error
Geluk
Model1
S.E.
Geluk
Model2
S.E.
Geluk
Model3
S.E.
Geluk
Model4
S.E.
Geluk
Model5
S.E.
Geluk
Model6
S.E.
Geluk
Fixed Part Intercept
3.004
0.041
Man
3.018 -0.028
0.041 0.007
3.058
0.042
3.164
0.042
3.171
0.044
3.639
0.037
3.488
0.037
-0.029
0.007
-0.045
0.007
-0.046
0.007
-0.076
0.007
-0.079
0.007
0.033
0.016
0.104
0.016
0.102
0.016
0.096
0.016
0.092
0.016
31-40
-0.024
0.010
-0.083
0.011
-0.085
0.011
-0.061
0.011
-0.064
0.011
41-50
-0.038
0.011
-0.099
0.012
-0.105
0.012
-0.043
0.012
-0.052
0.012
51-60
-0.091
0.012
-0.132
0.013
-0.140
0.013
-0.040
0.013
-0.039
0.013
61-70
-0.107
0.014
-0.116
0.015
-0.127
0.015
0.010
0.015
0.028
0.015
70+
-0.166
0.020
-0.114
0.021
-0.127
0.021
0.042
0.021
0.078
0.021
vroeger partner
-0.313
0.013
-0.309
0.013
-0.271
0.013
-0.247
0.013
single
-0.186
0.011
-0.167
0.011
-0.170
0.011
-0.165
0.011
-0.221
0.016
-0.182
0.016
-0.157
0.016
-0.227
0.004
-0.218
0.004
0.027
0.002
-20
Werkloos Gezondheid Inkomensklasse koopkracht Soc. Glob Eco. Glob Pol. Glob inkomen*koopkracht Inkomen*soc.glob. koopkracht*soc.glob.
Random Part Level: land variantie intercept
0.059
0.014
0.060
0.014
0.061
0.014
0.061
0.014
0.062
0.015
0.040
0.010
0.039
0.009
0.004
0.534
0.004
0.532
0.004
0.522
0.004
0.524
0.004
0.488
0.003
0.484
0.003
covariantie inkomen/intercept variantie slope Level: Individu variantie gemiddelde
-2*loglikelihood:
0.535
92.439
92.407
92.151
91.261
87.961
84.436
84.171
Units: Land
36
36
36
36
34
34
34
Units: Individu
41720
41711
41673
41643
40071
39765
39765
DIC:
12
Model7
S.E.
Geluk
3.362
Model8
S.E.
Geluk
0.055
3.417
Model9
S.E.
Geluk
0.092
3.405
Model10
S.E.
Geluk
0.083
Model11
S.E.
Geluk
3.408
0.069
Model12
S.E.
Geluk
3.401
0.072
Model13
S.E.
Geluk
3.353
0.080
Model14
S.E.
Geluk
3.404
0.071
3.400
0.074
-0.079
0.007
-0.079
0.007
-0.079
0.007
-0.079
0.007
-0.077
0.007
-0.076
0.007
-0.076
0.007
-0.077
0.007
0.092
0.016
0.092
0.016
0.093
0.016
0.093
0.016
0.093
0.016
0.093
0.016
0.093
0.016
0.093
0.016
-0.064
0.011
-0.064
0.011
-0.064
0.011
-0.064
0.011
-0.063
0.011
-0.063
0.011
-0.063
0.011
-0.063
0.011
-0.053
0.012
-0.053
0.012
-0.053
0.012
-0.053
0.012
-0.053
0.012
-0.053
0.012
-0.053
0.012
-0.053
0.012
-0.039
0.013
-0.039
0.013
-0.039
0.013
-0.039
0.013
-0.041
0.013
-0.041
0.013
-0.041
0.013
-0.041
0.013
0.027
0.015
0.027
0.015
0.027
0.015
0.027
0.015
0.018
0.015
0.018
0.015
0.018
0.015
0.018
0.015
0.077
0.021
0.077
0.021
0.077
0.021
0.077
0.021
0.057
0.021
0.056
0.021
0.056
0.021
0.056
0.021
-0.247
0.013
-0.247
0.013
-0.247
0.013
-0.247
0.013
-0.251
0.013
-0.251
0.013
-0.251
0.013
-0.251
0.013
-0.165
0.011
-0.165
0.011
-0.165
0.011
-0.165
0.011
-0.167
0.011
-0.167
0.011
-0.167
0.011
-0.167
0.011
-0.157
0.016
-0.157
0.016
-0.157
0.016
-0.157
0.016
-0.140
0.016
-0.140
0.016
-0.140
0.016
-0.140
0.016
-0.218
0.004
-0.218
0.004
-0.217
0.004
-0.217
0.004
-0.214
0.004
-0.214
0.004
-0.215
0.004
-0.214
0.004
0.027
0.002
0.027
0.002
0.027
0.002
0.027
0.002
0.023
0.005
0.033
0.009
0.023
0.005
0.023
0.005
0.012
0.004
0.007
0.008
0.010
0.007
0.010
0.006
0.012
0.006
0.017
0.007
0.012
0.006
0.012
0.006
0.040
0.054
-0.092
0.066
-0.080
0.055
-0.079
0.053
-0.080
0.053
-0.048
0.058
-0.080
0.060
0.139
0.047
0.095
0.041
0.101
0.040
0.101
0.040
0.102
0.040
0.101
0.040
0.098
0.026
0.099
0.025
0.099
0.025
0.099
0.025
0.099
0.026
-0.001
0.001 -0.007
0.005 0.000
0.004
1990 0.031
0.484
0.008
0.003
0.030
0.484
0.007
0.003
0.024
0.484
0.006
0.003
0.017
0.004
0.484
0.003
0.035
0.009
0.034
0.009
0.034
0.009
0.035
0.009
-0.004
0.001
-0.004
0.001
-0.004
0.001
-0.004
0.001
0.001
0.000
0.001
0.000
0.001
0.000
0.001
0.000
0.480
0.003
0.480
0.003
0.480
0.003
0.480
0.003
84.164
84.163
84.156
84.143
83.880
83.878
83.878
83.880
34
34
34
34
34
34
34
34
39765
39765
39765
39765
39765
39765
39765
39765
13