“Ieder mens die genoegen schept in het voltooien van zijn taak is een kunstenaar; welke ook die taak is en hoe nederig ze ook is, hij brengt een kunstwerk tot stand. De toetssteen is het beleefde genot, het plezier, de perfectie: het overtuigend resultaat!” Henry Van de Velde
Doornlaan 8, 8210 Zedelgem 0498/73.58.73
[email protected] BTW BE 0893.747.805 Rek. BE71 0014 8517 3969 www.hetbeleefdegenot.be
Colofon Redactie: Roland Ranson, Bart Madou Werkten ook mee: Staf de Wilde, Els Vermeir, Hans Vanhulle, Johan Debruyne, Marie-Claire Devos, Marie-Rose D’Haese, Martin Carrette Kaft: Rika Van Dycke Vormgeving: Bart Madou Foto’s: Rika Van Dycke, André Callier, Bart Madou Toverberg verschijnt 4x per jaar, bij het begin van elk jaargetijde. Een abonnement nemen kan door lid te worden van Het Beleefde Genot v.z.w. Afzonderlijke nummers: 5 € De auteurs zijn verantwoordelijk voor hun bijdragen. Kopiëren of citeren is toegelaten, mits bronvermelding.
2
Inhoudsopgave Woord vooraf Interview Aimée Mary De eerste zin Book on the hill Gedicht De verjaardag Elsenspinsels Verwilderd Waarheid & herinnering Chapeau! Beleefd Te beleven Selectieve zelfbiografie Favoriete boek van Riet Robbrecht Lezersbrief Recht van antwoord De leesgroep
ISSN 2030-1340
3 5 17 19 22 23 25 27 28 31 36 41 43 49 51 52 54
Woord vooraf Beste lezer, Ondertussen is ons nieuwe culturele jaar al een kleine drie maand ver en nu is daar ook nr. 36 van Toverberg, het eerste nummer van de 10de jaargang. ’t Is maar dat u ’t weet! Zoals we dat bij elke nieuwe jaargang doen, hebben we ook dit keer voor wat vernieuwing gezorgd. Onze ‘huisgrafica’ Rika Van Dycke heeft haar inspiratie en creativiteit losgelaten op de kaft. Het resultaat is te bewonderen op het voorplat. Ook inhoudelijk treedt er wat vernieuwing op. Vooreerst verwelkomen wij Martin Carrette, poet laureate van onze eerste (en tot nu toe enige) Zedelgemse poëzieprijs. Hij wordt dit jaar onze poet in residence; hij zal ons doorheen de 4 seizoenen begeleiden met zijn beeldend mooie poëzie en begint in dit nummer met een hommage aan de Welshe taalkunstenaar Dylan Thomas. Mocht u de mening zijn toegedaan, beste lezer, dat Toverberg door zijn leden nauwelijks gelezen wordt, dan zult u die zwarte gedachte toch enigszins moeten herzien, of tenminste toch moeten nuanceren; er zijn tinten grijs genoeg! Voor het eerst in jaren (in een decennium) werd op een artikel uit Toverberg schriftelijk gereageerd. U kunt getuige zijn van die reactie en uiteraard van de grote consternatie bij de auteur van het betreffende artikel in de nieuwe (en hopelijk niet eenmalige) rubriek Recht van Antwoord. En Marie-Rose D’Haese zal vanaf nu ook in Toverberg, met de hoed in de hand haar literaire beschermelingen onder haar veilige vleugels nemen. In de rubriek Chapeau! koestert zij Delphine de Vigan en prijst haar de hemel in. Voor ons interview gingen we op bezoek bij de Brugse kunstenares Aimée Mary, een grande dame van de tekenkunst. Zij is de echtgenote van taal- en letterkundige Peter Huff, auteur van o.a. het door ons uitgegeven Fabels van de la Fontaine in ’t Brugs, dat zij met een reeks lino’s mooi illustreerde. In Book on the hill wordt Hans Vanhulle zonder meer betoverd door John Eliot Gardiners biografie van J. S. Bach en in De eerste zin
klaagt de auteur over het feit dat er zo van die dagen zijn dat het helemaal niet gaat. Vijftig jaar geleden overleed Le Corbusier; Bart Madou gedenkt hem in De Verjaardag. We maken kennis met Els Vermeirs laatste minnaar in Elsenspinsels en zien hoe Staf de Wilde optimisme en pessimisme tegen elkaar afweegt in Verwilderd. Johan Debruynes mijmeringen leiden ons, via de dagdagelijkse zijpaadjes, van Brugge naar Mons, naar een overleden zuster en naar het Franse chanson in Waarheid en Herinnering. En o, o, o… Bart Madou is vol verwonderde bewondering aanbeland bij de letter O van zijn Zelfbiografie, terwijl Riet Robberecht zich gedraagt als een volleerde flaneuse, nee, niet in de Veldstraat, maar op Bonita Avenue. Dat ook De Leesgroep zich niet onbetuigd laat en dus nog altijd leest, dat wil vooral Marie-Claire Devos geweten hebben. Uiteraard kunt u ook nog eens nagenieten in Beleefd en al ‘Vorfreude’ ervaren in Te Beleven. En misschien wel, beste lezer, heel misschien, wordt deze prille, tere Toverberg wel de voorbode van een welig tierende culturele lente. Roland Ranson
Foto Rika Van Dycke
4
Interview Aimée Mary interview: Roland Ranson & Bart Madou Aimée, de beminde! Vanwaar die mooie Franse naam? Dat is niet mijn officiële voornaam. Ik ben geboren (1931) in Nice maar op mijn zevende zijn we naar Antwerpen komen wonen. Mijn vader was Antwerpenaar en zeer koningsgezind. Mijn echte voornaam is Alberte, ik ben genoemd naar koning Albert I, de koning-ridder uit de Eerste Wereldoorlog die in 1934 verongelukte in Marche-les-Dames. Mijn grootmoeder die in Antwerpen woonde, vond dat maar niks. Toen ze mij voor het eerst zag, zei ze tegen mij: ‘Niks Alberte. Jij bent Aimée en daarmee uit!’ En vanaf dan, ik was dus al zeven jaar, heeft iedereen mij Aimée genoemd en is dat blijven doen. Maar op mijn identiteitskaart staat inderdaad Alberte Mary.
Foto bma
Waar woonde je in Antwerpen? Aan de Paardenmarkt en we zijn daar blijven wonen tot mijn vijftiende, tot vlak na de Tweede Wereldoorlog. Ik heb dus die hele oorlog meegemaakt in Antwerpen. Je kwam uit Nice, je was dus Franstalig; ging je naar een Franstalige school in Antwerpen? Ja en nee. Ik volgde de lessen bij de nonnetjes, Les filles de la Sagesse, in de Italiëlei, net om de hoek. Dat waren Franse nonnen, maar er werden daar ook een aantal lessen in het Nederlands gegeven. En op je vijftiende zijn jullie dan nog eens verhuisd? Ja, eerst naar Biaritz; mijn oudste (half)broer had daar een appartement voor ons gehuurd. Onze woning in Antwerpen lag volledig in puin; we woonden daar met nog een aantal gezinnen in de kelders, maar dat werd uiteindelijk onleefbaar. We zijn dan één jaar in Biaritz
gebleven en daar ging ik dus ook naar school, volledig in ’t Frans natuurlijk. Daarna zijn we teruggekeerd naar België, naar De Panne waar vrienden van mijn ouders, ook uit Nice, een hotel hadden. We hebben daar een tijdje gewoond en daarna een huis gehuurd. Bovendien was het zo dat mijn mama niet meer naar Antwerpen terugwilde. Ze had er slechte herinneringen aan omdat ze de stad tijdens de oorlog nogal Vlaams- en Duitsgezind vond; ze was uiteraard zelf Franstalig. En hoe ging het er daar aan toe in De Panne? Ik was al van toen ik klein was geopereerd aan mijn been en ik had op mijn twaalfde dan nog eens polio gehad. Ik kon dus niet buiten spelen en ook niet te veel bewegen. Ik moest eigenlijk voortdurend zitten met het gevolg dat ik het tekenen als tijdverdrijf ontdekte. Ik tekende praktisch de hele dag. Op een dag kwam een dame die een soort van sociaal werk verrichtte, het was de zuster van de procureur Vossen, bij ons thuis. Toen ze die stapels tekeningen van mij zag, raadde ze mij aan naar de academie te gaan. Zo ben ik in de Kunstacademie van Brugge terechtgekomen. Ik werd intern in de Home Bethlehem in de Eeckhoutstraat, tegenover het Sint-Andreasinstituut. Ik heb daar 4 jaar de lessen gevolgd en heb er diverse prijzen behaald. Na die 4 jaar ben ik dan getrouwd en kreeg kinderen. Dus voor kunst was er niet meer zo veel tijd. Ik heb dan wel thuis wat gewerkt, maar na verloop van een aantal jaren vond ik dat ik niet meer mee was. Ik ben dan maar opnieuw naar de academie getrokken. Ik had thuis wel een atelier, eerst beneden maar dat is na een tijdje naar de zolder verhuisd. Nu ben ik heel wat minder mobiel, ik geraak al lang niet meer op zolder, zodat ik om te tekenen enkel nog over de keukentafel beschik. Vandaar dat mijn werk in vergelijking met vroeger toch veel beperkter in afmetingen is geworden. Maar nu ga je naar de academie van Eeklo. Hoe kom je daarbij? Vooral omwille van de kwaliteit van de leerkrachten. Ik bedoel daar absoluut niet mee dat er hier geen goede leraars zouden zijn, maar ik werk nu in het zeefdrukatelier van Barbara Verstraete en onder haar leiding voel ik me echt thuis. Ik heb in Eeklo eerst nog eens negen jaar keramiek gevolgd en dan nog de hele cyclus grafiek doorlopen wat mij enorm meegevallen is en me zeer zeker gevormd heeft.
6
Ik rijd zelf niet met de wagen maar er zijn nogal wat mensen die vanuit Brugge naar de academie in Eeklo gaan zodat ik altijd met iemand kan meerijden. En daarbij komt ook nog dat ik om de veertien dagen telkens de maandag naar Blankenberge trek om aan keramiek te doen in het atelier van Johan Dewaey. Ben je altijd blijven tekenen? Jazeker, maar ik heb wel altijd van alles gedaan, ik heb alles geprobeerd. Zelfs het ontwerpen van taferelen voor kant. Ik bedoel daarmee dat ik hele taferelen heb getekend die dan in kant moesten worden uitgevoerd. Ik moest als tekenaar goed op de hoogte zijn van wat er mogelijk en dus ook niet mogelijk was met kant; ik moest bv. al die soorten (Binche, Rosaline, Foto bma Perlée, Brugse kant, enz.) kennen en ook die slagen (bv. ‘mentebolle’) en hoe ze uitgevoerd werden. Er werd dan getekend met witte inkt op zwart papier. Dat was iets wat ik heel graag deed en het gaf ook zeer veel voldoening vooral als ik dan het kantwerk zag dat naar een ontwerp van mij gemaakt was. Je hebt zowat alle disciplines doorlopen. Wat deed je het liefst? Tekenen! Gewoon tekenen, of eigenlijk vooral tekenen naar levend model. Een hele avond kon ik daarmee bezig zijn; ik heb daar ik weet niet hoeveel schetsboeken van vol. En ik maak bijna nooit gebruik van schaduwen, het is allemaal puur lineair bij mij wat veel sneller gaat dan bv. aquarel. In mijn jonge jaren in de academie van Brugge deden we dat zelfs levensgroot. Ik heb in die discipline de grootste onderscheiding behaald. Kom je uit een artistieke familie, Aimée? Eigenlijk niet nee. Mijn mama en papa waren wel heel erg in antiek geïnteresseerd en zij wisten daar ook heel veel over. Mijn moeder heeft trouwens, toen ik al getrouwd was, een antiekwinkeltje gehad in Brugge.
Mijn grootouders van moederskant waren dan veeleer geïnteresseerd in opera. Mijn grootvader kon trouwens heel boeiend vertellen over wat er precies gebeurde in Rigoletto of Aida. Vandaar dat wij vooral naar belcanto luisterden op de radio, dat was de zondagnamiddag, als ik het mij goed herinner. Kinderen of kleinkinderen die gebeten zijn door de artistieke microbe? Eigenlijk niet. Hoewel, mijn dochter, Dominique, heeft ooit eens, als kind wel te verstaan, een boekje geïllustreerd. Dat ging zo: Jeanine Behaeghel, een groot kunstenares die ik kende, heeft ooit de lay-out van een boekje, Zus zat met Sinterklaas in bed, verzorgd. Ze vroeg mij een aantal kinderen te zoeken om daar tekeningen bij te maken. En uiteindelijk heeft ze dan de tekeningen van Dominique gekozen, zonder dat ze uiteraard wist dat dit mijn dochter was. En dan is er nog mijn kleindochter, Emilie. Zij is ingenieurarchitect, dus die is zeker ook kunstig aangelegd. Lees je veel, Aimée? Ik heb inderdaad heel veel gelezen, bijna zoveel als getekend, maar bijna uitsluitend in het Frans. En nog altijd ligt er een boek klaar. Ik herlees nu de boeken die ik vroeger las, toen ik klein was. Ik ben nu bezig met Le merveilleux voyage de Nils Holgerson van Selma Lagerlöf. Dat herlezen vind ik zo plezierig, alleen al omwille van de herinneringen die die boeken bij mij oproepen. En dan zijn er natuurlijk wat modernere auteurs, bv. Henri Troyat van wie ik bijna alles gelezen heb. Ik heb onlangs nog eens De geruchten van Hugo Claus geprobeerd, maar ik weet zo niet, het zegt me niet zoveel. Misschien is het ook niet de beste Claus. Naar welke kunstenaars kijk je op? Wegens het feit dat ik niet zo mobiel ben, ga ik nauwelijks nog naar musea. Onlangs is het er dan toch nog eens van gekomen. Mijn schoonzoon die gelukkig ook nogal geïnteresseerd is in kunst heeft mij meegenomen naar het SMAK in Gent en dat vond ik buitengewoon. Ik heb mijn ogen uitgekeken op de tentoonstelling van Berlinde De Bruyckere. Die hedendaagse kunst weet ik toch zeer te apprecieren. En kunstenaars van vroeger?
8
Ah ja, het zijn er zo veel! Rik Wouters en Cézanne schieten mij onmiddellijk te binnen. En ook Toulouse-Lautrec, een fantastisch tekenaar en Gustave Daumier. Van die laatste heb ik een boek met houtskooltekeningen, wonderbaarlijk. Ik hou vooral van kunstenaars die zich uiten met het potlood, van echte tekenaars. Dat betekent daarom niet dat ik ook Jan Fabre niet zou appreciëren, maar dat is dan op een ander vlak. Zijn sculptuur, De man die de hemel meet, vind ik zo poëtisch, de titel alleen al is fantastisch mooi. En Michaël Borremans mag ik natuurlijk ook niet vergeten.
Foto Rika Van Dycke
Ben je ook een muziekliefhebster? Ja, toch wel. De laatste jaren gaat de radio nog nauwelijks aan, maar ik ben altijd al een grote fan geweest van het Franstalige lied. Zowel de muziek als de teksten van Jacques Brel en Serge Gainsbourg, bv. Les petits papiers, konden en kunnen mij nog altijd zeer bekoren. Vooral die teksten vind ik uitzonderlijk ontroerend en dan doet de muziek op zich er niet zo veel toe. Wat is kunst in het algemeen voor jou, Aimée? Stel je voor dat er geen kunst was, wat dan? Ik kan mij dat echt niet voorstellen. Ik zou, denk ik, doen zoals die prehistorische mensen in hun grot. Ik zou beginnen tekenen en schilderen op de wand. Wat zijn die toch prachtig mooi, die rotstekeningen Zonder kunst zou ik dus helemaal niet kunnen leven. Ik ga in elk geval vragen dat ze me begraven met een potlood. Dat doet me trouwens denken aan die trieste gebeurtenis, onlangs in Parijs (aanslag op de redactie van Charlie Hebdo nvdr.). Die mensen die leefden van hun potlood werden omwille van dat potlood vermoord. Dat heeft me erg getroffen. Wat reizen betreft, Aimée, heel de wereld gezien? Goh nee. Het verste waar we ooit geweest zijn is Griekenland.
We waren geen echte globetrotters. Vooral mijn man had een afkeer van het vliegtuig. We hebben geregeld een huisje gehuurd in Italië en in Frankrijk. Dat waren gewone vakanties, met de kinderen. Als je kijkt naar wat voorbij is, ben je dan tevreden? Zeer zeker, ik denk dat het veel slechter had kunnen zijn. Maar toch, ik kan het niet helpen mensen te benijden die een atelier hebben. Iets kunnen laten liggen op je tafel om het dan morgen of overmorgen of de volgende week weer op te pikken, dat moet toch fantastisch zijn. In elk geval veel beter dan wat aanrommelen aan de keukentafel en er dan vlug, vlug voor zorgen dat alles weer piekfijn opgeruimd is. En bovendien heb ik soms echt zo’n goesting om iets groots te maken. Maar helaas… Aimée, van harte bedankt voor dit interview.
Foto’s kunstwerken Aimée Mary: Rika Van Dycke
10
12
14
16
De eerste zin door Roland Ranson ‘Er zijn dagen dat het helemaal niet gaat'. uit ‘Elba’, Clem Schouwenaars, Houtekiet Antwerpen/Amsterdam 2004, 100 pag. Beste lezer, vandaag is het weer van dattum. Dus geen Trakl, zeker geen Nietzsche en absoluut geen Spinoza. In het beste geval wat Willy Vandersteen of ietsje Marc Sleen, hoewel die maatschappij kritiek... Lijkt mij wat te veel Charlie Hebdo voor mijn vredelievende aard, mijn pacifistische inborst en dorst naar het bij mekaar op de koffie gaan. Liefst met gebak. Maar vrijheid van meningsuiting, daar helpt geen vaderen of moederen aan. Die is verworven. Ik bedoel alleen maar dat ik mijn islamitische medemens toch niet voortdurend als geitenneuker uit de woestijn hoef weg te zetten. Smakeloos. Beetje wellevendheid, voorkomendheid graag. En de waanzin, overal ter wereld, tot aan de oostrand van Europa toe, daar kunnen we toch niet, zelfs niet met woorden, tegenop. Alleen kunnen we er wel voor
zorgen dat we zelf niet aan die zinsverbijstering ten onder gaan. Die rooie en die groene mutsen op straat, moet dat echt? Zijn dat niet eerder verontrustende symptomen van iets vooralsnog onderhuids broeiends, onbehandelbaar en tot uitbarsten gedoemd? Eerder vroeg dan laat, onherstelbaar, definitief? Dan toch liever een portie Het Laatste Nieuws. Dat gaat nog net op dagen dat het helemaal niet gaat. Wat foto’s kijken in Vlaanderens populairste gazet met in het achterhoofd de illusie aan een mooi schilderijtje, beetje gesluierd coloriet maar toch volledig afgeleid uiteraard van zo’n banale persfoto. En wel degelijk helemaal gemaximaliseerd door een niet te evenaren parodiërende toets van jewelste; zo is gelijk de fotografe van dienst in één klap buitenspel en te kakken gezet. Wat dacht je van zo’n brulboei van een politicus in de agonie van zijn eigen calvarietocht. Mooi afgesneden net boven de grote muil. We noemen het dan heel strategisch ‘Belgian Politician’ - kunnen we alle kanten mee uit - en met een mooi lijstje er rond is er altijd wel een proleet van een Amerikaanse olieboer die er handen vol dollars voor over heeft. Als de kunstenaar maar naam en faam heeft, het kunstwerk zelf doet dan niet zo veel ter zake. Er zijn, zoals u weet, van die dagen dat alles gaat en die moet je te baat nemen, tenminste tot weer helemaal niets meer gaat en de rechterlijke macht haar licht erover laat schijnen waardoor we in totale duisternis elk spoor bijster raken. Maar goed, ik wijk af; zoals ik al beweerde, er zijn zo van die dagen dat het helemaal niet gaat. En erger nog, die dagen worden steeds talrijker. Zou dat iets te maken kunnen hebben met het getal 65 dat steeds duidelijker aan de einder oplicht. Nogal wat organen en dito functies voelen zich overvraagd en gaan in de langzaamaanmodus. Nochtans ben je dan volgens de allernieuwste rechts-politieke opvatting in Vlaanderen nog uiterst bruikbaar om flexibel, dubbelgevouwen als het moet, in het raderwerk van een kannibalistische economie gegooid te worden. Economische politiek van de verschroeide aarde, weg probleem van de vergrijzing. Opgeruimd staat netjes, als de eindrekening maar klopt. En voor een schouderklopje van Europa delen wij frequent en met graagte een doodschop uit. En als je dan, heel eventjes maar, ten einde raad, verzucht dat het weer een van die vreselijke etmalen is, dan word je gezien als een lanterfant, een leegloper, een baliekluiver, een neurotisch kruidjeroer-me-niet, een gore nietsdoener of een allervuigste, vuilbekkende, mentaal tot op de draad versleten PS’er. En dan heb je ’t helemaal gehad en blijft alleen de troost van de poëzie en fluit je een ‘zacht lawijd op een gespleten blare’, je fabuleert een schone tijd en je hart springt op en komt hopelijk nooit meer tot bedaren.
18
Book on the hill door Hans Vanhulle John Eliot Gardiner, Bach. Muziek als een wenk van de hemel. Een plausibele en historisch verantwoorde biografie over Johann Sebastian Bach (1685-1750) schrijven is een hele uitdaging, zo merkt John Eliot Gardiner op in de inleiding van dit boek. Er zijn, behalve een zicht op alle plaatsen in Duitsland waar Bach leefde en een resem veelal pragmatische brieven die hij ons naliet, niet geweldig veel biografische gegevens beschikbaar over het leven van de grote cantor. John Eliot Gardiner verbreedt het onderzoeksveld dan maar tot een totaalervaring van die epoque; hij integreert de luttele biografische gegevens over J.S. Bach in een groot opgezet Zeitgeistfresco vol referenties naar de leefomstandigheden, godsdienstkwesties en naar de politieke constellatie van het Heilig Roomse Rijk uit die tijd. Verder besteedt hij aandacht aan de muzikale signatuur en het leven van andere “zeitgenössische” grote componisten, zoals Händel, Buxtehude, Domenico Scarlatti en Rameau, allen geboren om en bij 1685, het geboortejaar van Bach. Het boek verdiept zich in vele analyses van religieuze en profane muziekgenres uit de barok, gaande van religieuze cantates tot het uit Italië geïmporteerde fenomeen van de barokopera, het graaft in de erfenis die de polyfonie ons naliet en in de vernieuwingen gebracht door een eerdere generatie componisten, waarvan Heinrich Schütz en Claudio Monteverdi de twee belangrijkste vertegenwoordigers zijn. Zoals u wellicht weet ontstond de opera in Italië omstreeks 1600, en Monteverdi’s “L’Orfeo” (1607) zette voor het eerst voorgoed de toon voor het genre. Met een eerste hoofdstuk over de interpretatievraagstukken die overal opdoken in het laatste kwart van vorige eeuw bij het uitvoeren van wat bezielde barokmuziek moest zijn, en over de hoogoplopende discussies in de muziekwereld over het al dan niet gebruiken van authentieke instrumenten bij uitvoeringen en de pogingen die gedaan werden om die barokmuziek zijn oorspronkelijke tintelende glans terug te geven, weg van het melige vernis dat sinds de 19de eeuw over de uitvoeringen was komen te hangen, opent Gardiner zijn schier 700 bladzijden tellende queeste om de historische figuur en componist Johann Sebastian Bach zo nabij mogelijk te komen. Het is een warme, empathische apologie die de dirigent Gardiner houdt voor de koers die hij voer bij de uitvoering van Bachs oeuvre met zijn opeenvolgende ensembles: het “Monteverdi Choir & Orchestra”, “The English Baroque Soloists” en het “Orchestre Révolutionnaire et Romantique”. Zijn mu-
zikale ontwikkeling voltooide hij eind jaren ’60 door te studeren bij de toen hoogbejaarde en zeer gerenommeerde compositiedocente Nadia Boulanger in Parijs, die gedurende haar loopbaan het kruim van de 20ste eeuwse componisten en dirigenten bij zich zag passeren. In de eerste helft van de 18de eeuw, dus tijdens Bachs epoque, was er een subtiele verweving tussen de seculiere en sacrale elementen in het ontspanningsleven van steden met enig statuur, zoals Leipzig dat was. “Res severa est verum gaudium”, wist Seneca; “Ware vreugde is een ernstige zaak”, en dit adagium werd opgenomen op twee wanden van het in 1781 geopende concertgebouw, het Gewandhaus Leipzig. Koffiehuizen, privésalons, siertuinen en kerken waren de topoi waar klassieke muziek weerklonk in Leipzig. De hang naar luxe en velerlei wereldse activiteiten van de zich emanciperende betere klasse streed met het standpunt van de Lutherse piëtisten die stelden dat dit genot een verdoemenis afriep over hen die er zich aan bezondigden. Net zoals de calvinisten waren deze piëtisten, een sektarische en zeg maar gerust geborneerde stroming binnen het Lutheranisme, gekant tegen het gebruik van meer frivole stijlelementen binnen de religieuze muziek, soms zelfs überhaupt tegen elke vorm van muziek in de kerk, omdat dit de gelovige van de essentie van zijn aanwezigheid zou weghouden: gebed en boetedoening. Het was G.W.F. Hegel die op de drempel van de 19de eeuw, een halve eeuw na de dood van Bach, kon terugblikken en vaststellen dat de Duitse verlichting de kant van de theologie koos, terwijl Frankrijk een gelaïciseerde verlichting onderging door toedoen van de encyclopedisten. Pas in het laatste kwart van de 18de eeuw lanceerden denkers zoals Kant, Herder en Lessing een esthetische filosofie waar de overtuiging losgelaten werd dat muziek enkel een buitenmuzikaal, bijgevolg religieus of sociaal doel moest dienen. Anders gezegd, instrumentale muziek vond zijn waarde en bestaansredenen in zichzelf en diende niets anders dan zichzelf. Het stond in dienst van het mooie en het sublieme, wat een “Stichwort” zou worden tijdens de opkomende romantiek, waar voor het eerst artistieke waarden radicaal werden losgekoppeld van wetenschappelijke en morele, lees religieuze, overwegingen. Maar voor Bach, die zijn Thüringse biotoop nauwelijks verliet en zijn muzikale Werdegang gedurende zijn gehele leven perfectioneerde ten dienste van het Lutherse geloof, weliswaar met zijsprongen naar wereldlijke cantates, “drammi per musica” en kamermuziek voor een meer verfijnd publiek zoals dat van café Zimmermann, was het religieuze discours in de muziek even evident als ademen. In de Leipzig-
20
se koffiehuizen was het goed musiceren, ver weg van de soms lawaaierige (!) kerken. Wat dit lawaai betreft, u fronst misschien de wenkbrauwen, maar Gardiner zet ons in hoofdstuk 8 van naaldje tot draadje de gebruikelijke zeden tijdens een kerkbezoek in het 18deeeuwse Leipzig uiteen en, als u dat leest dan weet u het wel, het doet u gewoonweg gniffelen over zoveel antropocentrisch gedoe binnen de ruimte van een kerkgebouw, dat idealiter toch het sacrale centraal moet stellen. Bachs œuvre, dat geen opera’s bevat, verschilt dus wezenlijk van dat van de veel reislustiger Händel, die zijn geluk beproefde via de opera van Hamburg, dan naar Italië trok en uiteindelijk in Londen verzeilde. Maar, zo merkt Gardiner op, het is niet onwaarschijnlijk dat ook Bach tijdens zijn adolescentie kennis maakte met de ontwikkeling van de opera in Hamburg, een stad die op haalbare reisafstand lag van zijn verblijf in Lüneburg (1700-1702). Hamburg, Dresden en Londen waren steden met een merkelijk hoger ontwikkelde operacultuur dan Bachs meer provinciale Leipzig, waar de opera door financiële malversaties en de daarbij behorende twisten in 1720 sloot. In twee breed uitgemeten hoofdstukken dissecteert Gardiner nauwgezet de Johannes- en Mattheuspassie zowel op hun muzikale als tekstuele rijkdom. Het is een zeer rijk gestoffeerde musicologische analyse die de geweldige draagwijdte die deze “Gesamtkunstwerke” (voor zover dit begrip in een pre-Wagneriaanse en kerkelijke oratoriumcontext gebruikt kan worden) uitstralen ten volle tot hun recht laat komen. Verder wordt in het hoofdstuk “Volmaaktheid als vingerafdruk” de monumentale “Mis in b” (ook wel bekend als de “Hohe Messe”) gefileerd in al zijn bewegingen. Tenslotte, graag nog dit, u mag dan nog een fervent atheïst zijn die zijn these glashelder weet te beargumenteren, na het lezen van dit boek over zo’n eminente hoeksteen van de Europese cultuur, bekruipt dan de gedachte u ook niet dat het een schande is dat de Europese Unie het vertikte om in zijn grondwetstatuten te verwijzen naar het feit dat het schatplichtig is aan het christendom, de oorsprong en benefactor “sui generis” van alle significante kunst die het Avondland voortbracht sinds zijn ontstaan, met zijn eeuwenlange culturele traditie die steeds poogde om het religieuze aspect van elk gefragmenteerd bestaan te integreren in een “Gesamtbild” om wat het is, een “Mensch” te zijn? Bach. Muziek als een wenk van de hemel door John Eliot Gardiner Uitgeverij De Bezige Bij, A'dam, 2014. 762 blz.
D.T., een hommage
Het licht valt op het tafelblad van kopshout, dat verzadigd is van stemmen, woorden, whisky, muzieknotatie, kinderhanden en het uur is van herten, edelstaal en bladgoud. Prismatisch breekt het in de lege fruitschaal zoals in vlokkige wolken ’s avonds in de herfst. Het stuitert na als de knaap z’n knikkers vroeger op de keukenvloer, bonte blikvangers van het moment Hiroshima. Trekt banen in de verbrande vruchtbaarheid van bedaarde velden, afgemat gras, dooft uit als staal, het oogvlies van een aangeschoten edelhert (het licht dat ook in gedichten sterft). Het behang is weer van aarde, dode dieren.
Martin Carrette
22
De verjaardag door Bart Madou Des cubes, des surfaces ! Le Corbusier (1887-1965) “Drie millennia lang oriënteerden westerse bouwers zich op hun voorgangers; ze respecteerden de tempelarchitectuur van de Ouden, verfijnden haar taal en pasten haar aan aan het Europese landschap op subtiel gevarieerde, volstrekt memorabele en bovenal menselijke manieren. Toen dook plotseling Le Corbusier op. Hij wilde Parijs ten noorden van de Seine tot de grond toe afbreken en alle mensen in glazen dozen stoppen. En in plaats van deze charlatan af te doen als de gevaarlijke gek die hij werkelijk was, haalde de wereld der architectuur hem binnen als een visionair, nam ze de door hem gepropageerde ‘nieuwe architectuur’ enthousiast over – hoewel dat geen architectuur was, maar een recept om glasplaten aan stalen bakken te hangen – en begon ze de mensen ervan te overtuigen dat het niet langer nodig was om de dingen te leren die architecten vroeger plachten te weten.” (Roger Scruton, in: Waarom cultuur belangrijk is, 2008) Mijn eerste echte confrontatie met Le Corb was lang geleden op een druilerige zomerdag in Ronchamp. De kapel van Notre Dame du Haut, weet u. Getekend (de late) Le Corbusier, bouwjaar 1955. Een beeld uit ons collectief en mijn persoonlijk geheugen. Dat niet iedereen zo hoog oploopt met deze icoon uit de XXste eeuw – je mag hem gerust neerzetten naast Picasso, Strawinsky, … – kon je al lezen in het inleidend citaat van Roger Scruton (Scruton overigens een oerconservatief filosoof en notoir vossenjager, maar zijn visie op cultuur is – vaak wel – to the point). Le Corbusier heeft een fenomenaal creatief leven achter de rug en omdat dat soort levens doorgaans moeilijk in één geheel te vatten is, deelt men zijn leven dan ook graag in periodes in. Eerst Zwitserland (zijn geboorteland) – Parijs (1914-1917); dan zijn avant-gardistische periode tot ongeveer 1930; volgt de periode van veel denkwerk: theoretische geschriften en lezingen tot na WO 2 en tenslotte de naoorlogse periode, 20 jaar van creatieve uitbarstingen en wondere ideeën. Je kan zijn levensgeschiedenis netjes volgen aan de hand van de geschiedenis van de brilmonturen en vice versa. Corbu had kunstzinnige en welgestelde ouders: zijn vader zat als emailleur zoals iedereen in zijn geboortestad La Chaux-de-Fonds in de uurwerken en de horloges,
die hij vaak fraai bewerkte, zijn moeder was een musicienne die aardig met de piano overweg kon. Hij had een oudere broer, de componist Albert Jeanneret (Edouard, Le Corbusier dus, heette immers ook Jeanneret, al ligt dat in die streek wel iets ingewikkelder). Le Corbusier wordt architect, ja maar, in het begin was hij een niet onbegaafd schilder en een wat gebrekkig tekenaar, en dat is hij trouwens gebleven. Bepalend voor zijn carrière als architect is ongetwijfeld zijn bezoek geweest aan het kartuizerklooster van Ema nabij Florence, dat op Le Corbusier sterke indruk gemaakt heeft omdat vele mensen in een gemeenschap kunnen samenleven en toch hun eigen cel hebben. Hij is er verschillende keren terug geweest. Maar Le Corbusier was helemaal geen kartuizer, hij reisde veel, kwam er in contact met zijn beroemde collega’s zoals Hoffmann, Loos, Gropius, Van de Velde, Behrens, Van der Rohe én met de mogelijkheden van beton als bouwmateriaal. Had John Ruskin zijn ‘Seven lamps of architecture’, Le Corbusier kwam in 1926 af met zijn ‘Cinq points de l’architecture moderne’. Dat zijn dan: les pilotis: de kern van het gebouw moet op zuilen vrij van de grond staan (la maison Dom-Ino, op de recentste biënnale van Venetië nog nagebouwd); le toit-jardin: het platte dak wordt dan als buitenruimte en daktuin ingericht; le plan libre: vrije indeling op elk niveau dankzij skeletbouw; la façade libre: de gevels zijn geen dragende muren en la fenêtre en longeur: het horizontale panoramaraam, vaak vlak onder de dakrand. Le Corbusier, gevaarlijke gek of visionair? Laten wij besluiten met een uitspraak van Le Corbusier zelf: ‘L’architecture est le jeu savant, correct et magnifique des volumes assemblées sous la lumière.’ Rationeel bedenken, poëtisch verwerken. Vijftig jaar geleden werd de 78-jarige Charles-Edoaurd Jeanneret-Gris geveld door een hartaanval tijdens een zwempartijtje in de Middellandse Zee. Le Corbusier, Istambul
Le Corbusier, les pilotis (Maison Dom-Ino)
24
De laatste minnaar door Els Vermeir Ach, het leven… Het is zo broos, zo relatief. Dat ga je pas beseffen als je een bejaarde dame bent zoals ik, oud en roestig, met krakende stem. Een eeuwigheid heb ik geleefd. Zo lijkt het toch. Een eeuwigheid, waarin ik werkelijk àlles heb gezien. Ooit, toen ik nog jong was en blakend van energie, bracht ik velen het hoofd op hol. Viriele jonge mannen, in volle levenskracht, woest en onstuimig; maar net zo goed grijsaards, en ja, zelfs vrouwen vielen voor mij. Eén voor één lagen ze aan mijn voeten. Soms leek het haast alsof ze in lange rijen stonden aan te schuiven om van mijn “gunsten” te genieten. En ik, ik viel ook voor hen. Ondanks het berouw achteraf. Ondanks het vaste voornemen, telkens opnieuw, dat het de laatste keer was geweest. Maar zodra ze zich tegen me aanvleiden, was ik alweer verloren. Noem me een gevallen vrouw zo je wil… Ook in mijn tijd had ik vooren tegenstanders. Ik werd gehaat, vervloekt, gevreesd zelfs. Maar net zo goed boezemde ik ontzag en respect in en was ik de lieveling van groten en machtigen, die mij hun kleine, lieve Louise noemden. Misschien was het net hùn openlijke verering die mij zo gehaat maakte bij het grote publiek, de gewone man en vrouw in de straat, die hun afgunst en hun vrees samenbalden in harde, pijnlijke verwijten en scheldpartijen. Het waren harde tijden. Armoede, honger, ziekte… en dat alles doorspekt met misdaad, die welig tierde. Logisch ook… de ellende die ik gezien heb, maakt een mens gek, drijft hem tot daden die niet langer menselijk genoemd kunnen worden. Ik moest het met lede ogen aanzien, maar het raakte me allemaal diep. Ik had immers de weekhartige en fijngevoelige inborst van mijn vader. Al zou niemand dat geloofd hebben, want ik had de reputatie koud, gevoelloos en hardvochtig te zijn. Sommigen schilderden me af
als een gewetenloos monster, als een soort vampier die mensen bij de keel greep en het bloed uit de aderen zoog… Ach, ik vergeef het hen. Hoeveel pijn dat ook deed. Ze wisten niet beter. Ze snapten er niets van. Ze begrepen niet dat ik alleen maar doordrongen was van een onmetelijke, overweldigende liefde. Van een nooit aflatende bezorgdheid. Ik wou mijn geliefden wegrukken uit alle pijn en ellende. Hen opnemen in de geborgenheid van mijn schoot. Hen heel even, al was het maar één seconde, de hemel laten zien. Maar ach… al dat onbegrip, al die haat… Op de duur verdween de passie en kwam onverschilligheid in de plaats. Ik deed nog slechts werktuigelijk mijn ding, zonder enig spoor van emotie. Onbekende mannen bezoedelden mijn schoot, terwijl ik er nog nauwelijks aandacht aan schonk. Mijn gedachten waren elders, in een droomwereld die nooit heeft en nooit zal bestaan. Naarmate de tijd vorderde en ik stilaan mijn jeugd en schoonheid verloor, groeide de afkeer die men voor mij voelde. Ik kreeg ook steeds minder visite. Van “lieve Louise” was geen sprake meer, men noemde mij spottend “de weduwe”. Misschien omdat ik zoveel mannen had gehad en toch eenzaam achterbleef. Misschien zelfs omdat ze me stiekem vergeleken met een zwarte weduwe, die haar minnaars na “de daad” voor dood achterlaat. Voor dood… zo ben ook ik achtergelaten. Want kan je dit nog leven noemen? Dag in, dag uit doelloos wachten, tot het einde komt. Terwijl ik voortdurend tracht mijn eigen spoken te verjagen. Zoveel herinneringen, zoveel heimwee, zoveel spijt… En de immer prangende, maar onbeantwoorde vraag: had ik het bij het rechte eind? Of was mijn goedheid slechts een illusie en zal ik bij het laatste gericht deemoedig het hoofd moeten buigen om mijn vele doodzonden? Ach, het leven… Begeren, behagen, beminnen… het is allemaal verleden tijd. En toch zou ik zo graag nog één maal een zachte huid tegen me aan voelen vleien… nog één maal een hartenklop jachtig door me heen
26
voelen trillen… nog een laatste keer een hete adem over mijn lichaam voelen strelen. Wees lief, en gun een oude vrouw dit laatste sprankje geluk. Ik doe je heus geen pijn. Je zal er geen spijt van hebben, dat beloof ik. Leg gewoon je hoofd in mijn schoot, en laat me je hals strelen. Zachtjes. Eén enkele keer. Kom maar, ja, kom… Kom en wees mijn laatste minnaar… de laatste minnaar van Madame Guillotine!
Verwilderd door Staf de Wilde
Optimisme versus pessimisme Iedereen die een beetje belezen is, kent de fameuze zinsnede van Karl Popper: ‘Optimism is a moral duty.’ Ik aanvaard dit niet en vind het al verdacht dat vooral liberale geesten hiermee uitpakken. Het lijkt me een dooddoener om kritiek de mond te snoeren. Om te beginnen heb je geen keuze: je bent zus of je bent zo, en dat kan je niet veranderen. Het heeft te maken met je aangeboren temperament en met je persoonlijke levensgeschiedenis. Er is ook geen rangorde in waarde: we hebben beide nodig. Optimisten schaatsen al te gemakkelijk over de feiten heen, pessimisten dwingen ons om na te denken en sporen ons aan om aan die feiten wat te veranderen. Voor die verandering kan men optimisten heel goed gebruiken maar ik geloof net zo goed in de Ierse uitdrukking van ‘hope against hope’ (blijven hopen ondanks alle tekenen van het hopeloze). Daarnaast is het zo dat de meeste scheppers van schoonheid geen optimisten waren: in hun werk zit doorgaans iets van pijn of van blues. In essentie gaat het om levenskracht en waar je die vandaan haalt, doet er niet zo toe. Wel hecht ik geloof aan de bewering dat pessimisme een vorm van stress oplevert die heel het organisme onder druk zet zodat pessimisten minder lang leven. Maar lang leven kan volgens mij niet het opperste doel zijn. Ik verkies het kortere, intense en creatieve bestaan boven een bestaan van een onverstoorbare blijmoedigheid die weinig of niets oplevert. Het leven is als een kin-
dertekenboek dat moet ingekleurd worden: dat is onze opdracht, kleur geven aan het leven. En daar is energie voor nodig. Wat betekent dat ik natuurlijk evenmin hou van de wanhoop die verlamt en alle kracht ontbeert. Doch ook het pessimisme kan een bron van energie en inspiratie zijn: het kan leiden tot engagement (eventueel tegen beter weten in) en tot diverse prestaties (artistieke, filosofische). Tot vandaag is het zo dat ‘pessimist’ klinkt als een scheldwoord. Enkel de onnozele optimist kan dat woord zo uitspreken – waarmee ik niet gezegd wil hebben dat elk optimisme ook onnozel is. de haan 24 jan. 15
Waarheid & herinnering Naar aanleiding van “Mons 2015”
“JE VIENS PAS TE PARLER D’AMOUR…” door Johan Debruyne Het is ochtend. Ongeveer halfacht. “Na acht uur hebben we het met Luckas Vander Taelen over “Mons 2015” en over cultuur in Wallonië.” Routinegewijs zet ik na het ontbijt de radio uit en lees de krant. Uitzonderlijk besluit ik vandaag een wijle te wachten. Al snel blijkt het een vorm van wachten waarbij ik een opkomende vlaag van licht prikkelende nervositeit moet bedwingen. Ik wil die krant immers openslaan. Wil weg uit de ontbijtkeuken, de woonkamer en de lekkere zetel in… De twee - radio én gazet - samen, dat gaat niet. Een ochtendlijk dilemma tussen het lezen van de krant (een diepgewortelde gewoonte) en het luisteren naar berichten op de radio… Het is me wel eens overkomen, hoor, maar nog nooit is het meegevallen. Rituelen, routine… Doorgaans werd dit soort wachten bovendien niet beloond. Ook nu weer, zal blijken. Vander Taelen, historicus, zanger, politicus, reportagemaker en nog veel meer, heeft naar ik verneem een Waalse eega. En het echtpaar woont in Brussel. Ik wacht. Meer ochtendmoe dan anders: ik vecht tegen routine, zit niet graag langer dan nodig aan tafel. Het ontbijt heb ik gehad; de poezen zijn gevoederd, geaaid en rustig. L. toeft nog in een diepe slaap.
28
Ik leg mijn hoofd in de palmen van mijn handen. Ik voel dat ik op dit vroege uur eigenlijk al te veel radiogedoe heb gehad. Ik word er immers al mee wakker: routine en nieuwsgierigheid. Maar het vermoeit in regel meer dan het benieuwt. Soms kan ik het “nieuws” bijna voorspellen. De kinderlijke beeldspraak van de weerman. Er zijn moeilijker dingen. Ja, tot morgen, tot meer weer… Uiteindelijk hangt Vander Taelen aan de lijn. Nadat hij op een paar vragen heeft gereageerd, maak ik me de bedenking of ik daarvoor zo lang naar dat lege ontbijtbord heb moeten zitten staren. Over Wallonië had hij bitter weinig te vertellen, terwijl het Walenland, mijn zo nabije buitenland, bij mij een heel leven oproept. Om in de sfeer te komen, om mij en andere luisteraars te lijmen hadden ze een lied van Adamo gedraaid. “La Nuit”. Ze hadden voor “La Note geopteerd”, de Italiaanse versie. Wat in deze keuze heeft gespeeld, weet ik niet. Dat er ooit veel Italianen naar ginder zijn getrokken? Soit, de unieke stem van Salvatore pompt souvenirs naar boven. Herinneringen aan mijn puberteit en adolescentie, aan voetballen in heuvelend-hobbelig groen ver achter een huizenrij, aan een Griekse jongen die met ons meespeelde, aan kommerloosheid, aan mijn eerste autorit als te jong en niet gebrevetteerd bestuurder van een oude deux Chevaux… Mentaal zit ik dus helemaal in Wallonië. Er wordt helaas niets gezegd wat ik nog niet weet. Dat in Vlaanderen elk dorp zijn cultureel centrum heeft en dat zoiets in Wallonië niet bestaat, zegt Vander Taelen. En dat de cultuur er helemaal op Brussel en Frankrijk is afgestemd. Graag wat meer diepgang, Radio 1! Een dag eerder was er het openingsfeest geweest. Een “Doudou” (jaarlijks volksfeest in Mons waarbij de Draak wordt bestreden) kan voor een keer, maar het was te koud nu. En ik hou niet echt van massabijeenkomsten. Het koninklijk paar was er. Mathilde zag er verschrikt uit. Haar gebeitelde glimlach ontbrak. Hun stroefheid past beter bij Vlaanderen, vind ik. Naar Mons hadden ze nog een enkele keer Paola moeten afvaardigen. “Dolce Paola”. En Albert? Thuis. Met een verkoudheid. Maar ja, empathie en het Belgisch Hof… Mijn geboortestad Brugge was al eerder Europese Culturele Hoofdstad, ook toen een louter politieke beslissing. Nu likt Luik naar verluidt haar wonden en heeft Elio geknokt en gewonnen. Brugge… Dat was 2002. Ik heb me toen geëngageerd om in een voormalige sociale wijk dingen op het getouw te zetten, samen met een groep beeldende kunstenaars. Ik ben er tien jaar blijven hangen. Het was soms verrijkend, doorgaans hartverwarmend, maar heel vermoeiend. Een Einzelgänger die een wijk op sleeptouw neemt? Zoiets wordt lang niet door iedereen gepikt! Plaatselijke verenigingen ontwaakten plots uit een lange winterslaap en er waren de “deskundigen” die - wellicht
riant vergoed - voor dit bijzondere jaar naar de aloude stede waren gehaald. Een paar dagen eerder had ik kunnen zien hoe de grote, houten constructie, “The Passenger”, van Arne Quinze tegen de grond was gegaan. Wind? Technische mankementen? Sabotage? Wie zal het zeggen? Mons. Ik ben er vaak geweest en had gehoopt dat ze de mooie, kleine stad tegen 2015 vooral zouden opfrissen. De stadskankers aanpakken. Fraaie gebouwen (een Libeskind en een Calatrava kunnen er nog net bij) hebben ze er al (La Machine à Eau, bijvoorbeeld) en in de buurt heb je het fantastische Le Mac’s, het museum op een unieke site in Grand-Hornu, vol huisjes waar kompels woonden. Er bestaat op de wereld weinig mooiers! Mooi en deprimerend tegelijk. Mons… Wat er is: optimaliseren! De cultuur zelf kansen geven. De kunstenaars. Kleine accenten leggen. Ik ben op mijn hoede voor wat er gebeurt in en met Europese culturele hoofdsteden. Plots heeft Van Gogh een - weliswaar heel kort - verleden in de Borinage. Ik hoop dat deze tentoonstelling (een van de vele) daadwerkelijk inhoud heeft en niet louter een publiekslokker is. Elio (ik richt me tot Elio, omdat hij daar toch meer dan een beetje God is), trek lessen uit iets als “Brugge 2002”: zorg vooral dat de dynamiek na 2015 niet stilvalt. Ja, natuurlijk ga ik kijken en genieten. En meer dan eens. Op het nieuwe station kan ik helaas niet wachten (dit zal pas in 2018 af zijn. Van timing gesproken!), maar zodra het weer wat beter is ga ik struinen in de stad, waar ik als puber vaak in de buurt was en over hoorde praten. Hoe dat komt? Mijn oudste zus was smoor geworden op een knappe, grote Waal, die nota bene in geen tijd behoorlijk Nederlands had leren spreken! Ja, dat kan dus! Het heeft iets van die sprookjesfilm met Richard Gere. Hij was marinesoldaat, in Brugge “gekazerneerd” en afkomstig uit een onooglijk dorpje in de Borinage: Thieu. Ze kregen vier kinderen. Ik ben en was de jongste van 7, amper tien jaar ouder dan hun oudste. Een zoon. Het eerste kleinkind van mijn ouders. Een kleine broer zo’n beetje. Ondertussen, net zoals zijn vader, een meter in de negentig. Ik kwam met regelmaat en heel graag in Wallonië. Ik was er liever dan thuis, waar ze met die bakkerij toch bijna nooit tijd voor je hadden. En het was er zo anders. Hun huis stond in een onooglijk dorp. Maar het was er heel gezellig. Je at, dronk en leefde er goed. En iedereen kende mekaar. De straten “heuvelden” behoorlijk en de verte was door begroeide mijnen afgeboord. Mijn zus is veel te jong gestorven. Haar man ook, trouwens. En ik vraag me wel eens af wat cultuur voor haar betekend mag hebben.
30
Met vier kinderen en een job heb je wellicht andere besognes dan culturele. Maar toch. Ik moet het in de muziek zoeken. Ze hield van Brel, maar die hadden ze daar uiteraard ook. Als ik even wat dieper nadenk, hoor ik maar een enkele zanger wanneer ik aan mijn zus, haar gezin en het leven daar denk: Daniel Guichard. Knappe gast, mooie, ietwat monotone, diepe stem, diepzinnige teksten. Parijzenaar ook. Vander Taelen had gelijk. “La Tendresse” was zijn grootste succes. Na een tijd zong ik mee. Net zoals “Mon vieux”, een lied geschreven voor zijn jong gestorven vader. Maar het was vooral “Je viens pas te parler d’amour” dat haar leek te intrigeren. Daar ging ze helemaal in op. Ik zag het. Voelde het. Eufemismen waren niet aan haar besteed. Ik pikte wat zinnen mee, maar nog bleef mijn zuster een raadsel. Ik was te jong om haar te doorgronden. Ik zal met haar wel de melancholie gemeen hebben. Ook die van het weg zijn. Onderweg zijn. Letterlijk of in gedachten. En daarboven was er warmte van het gezin en de hele leefgemeenschap. Wie zei onlangs dat leven “en exile” niet altijd een straf hoeft te zijn? Het was de in Beiroet geboren kunstenares Etel Adnan. Ik leerde uiteraard onder rmeer ook Moustaki, Brassens en Reggiani kennen. En met mijn eerste liefje zat ik dan ook niet toevallig in een Brugs café waar Frans chanson werd gedraaid. Chez Maurice. Het heeft mijn leven bepaald. eind januari 2015
Chapeau! door Marie-Rose D’haese
Niets weerstaat de nacht (2013) door Delphine de Vigan Rien ne s’oppose à la nuit (2011) Het verdient alleszins de voorkeur het boek in het Frans te lezen, maar het kwam toevallig in het Nederlands op mijn weg. Niets weerstaat de nacht is het relaas van een schrijfster die op deze manier probeert in het reine te komen met de zelfgekozen dood van haar moeder. Al op de eerste bladzijde vindt zij haar moeder die op dat ogenblik al enige dagen dood is.
Haar moeder blijft haar door het hoofd spoken tot ze zich na een lange worsteling overgeeft en besluit over haar moeder te schrijven: “en daarna probeerde ik, zoals tientallen schrijvers voor mij, om over mijn moeder te schrijven.” (p.18) Daartoe verzamelt ze de getuigenissen van haar familie, vrienden, kennissen, collega’s van de moeder. Vervolgens begint ze aan het levensverhaal van deze Lucile, 3 de uit een gezin van 9, een meisje zo mooi dat ze al heel jong fotomodel wordt en op die manier het karige gezinsbudget aanvult. In een nagelaten tekst, vindt de auteur deze zin van haar moeder: “Ik was een heel mooi kind en dat is me duur komen te staan.” (p.384) Het gezin wordt getroffen door de nodige rampspoed: dode kinderen, adoptie, kinderen met beperkingen: la vie, quoi. Nadat de schrijfster het eerste deel van haar moeders jeugd beschreven heeft stuit ze op een writers block. Ze onderzoekt zichzelf en bevraagt haar motieven: wat wil ze bereiken met dit geschrijf? “Schrijven vermag niets. Het biedt hooguit de mogelijkheid om vragen te stellen en bij het geheugen te rade te gaan.” (p.46) Zoals gaandeweg duidelijk wordt laten “… families de vernietigende kracht zien van het spreken en van het zwijgen.” (p.47) Na een lange onderbreking brengt ze er zichzelf toe door te gaan met haar zoektocht naar wat het leven van haar moeder is geweest. Vanaf p.49 hervat ze haar geschiedenis maar doet nog een stap verder terug om over de moeder van haar moeder te vertellen, een merkwaardige vrouw, die in volle oorlogsperiode (1943) trouwde met de man van haar keuze. We krijgen een mooie schets van een doorsnee gezin in Parijs in de naoorlogse jaren waar de man de kost verdient en de vrouw instaat voor het huishouden. De auteur beschrijft de dingen meermaals vanuit het standpunt van haar moeder, hoe zij, Lucile, de dingen moet hebben waargenomen als kind. Het relaas wordt onderbroken door de bevraging van het waarom: “ik had het schrijven nodig, maar ik kon over niets anders schrijven dan dat.” (p.85). Maar het schrijven is slopend en put haar uit. Ze zoekt de oorsprong van haar moeders lijden: “was de ziekte er toen al?” (p.86) (Lucile leed aan wat tegenwoordig bipolaire stoornis heet). Het materiaal is overvloedig: ze beschikt zelfs over opnames door de vader van haar moeder gemaakt tussen 1984 en 1986, over super-8-
32
films door hem gedraaid en zelfs over een documentaire over haar familie, uitgezonden op de ORTF in 1969. (Deze documentaire wordt overigens door de auteur als mythevorming omschreven.) Maar deze memoires brengen enkel stof aan voor de eigen jeugdjaren van haar grootvader, niets of bijna niets over Lucile. In een tussenbeschouwing vernemen we meer over het verzamelen van het schrijfmateriaal: van de zussen vooral van Lucile, van een medewerkster van de grootvader etcetera, maar de auteur maakt ons ook deelgenoot van haar bezorgdheid tegenover de familieleden die haar boek zullen lezen: “met de grenzeloze liefde die ik voor hen voel, maar ook met de overtuiging dat ik hen zal kwetsen, dat ik hen teleur zal stellen” (p. 160) Een procedé dat ze daarbij hanteert doet bijna Ciceroniaans aan: “heb ik het recht te schrijven dat Georges een vader was die schade aanrichtte, kapotmaakte en vernederde…” (p.183), dat gaat zo een tijdje door en eindigt met: ik weet het niet. Maar ondertussen staat het wel op papier. Het zijn harde passages en de lezer is niet verwonderd wanneer de auteur een scène droomt waarin haar grootmoeder haar voorhoudt: “het is niet aardig wat u doet, lief koninginnetje, het is niet aardig.” Met deze scène eindigt deel 1. Lucile wordt onbedoeld zwanger als ze 18 is en trouwt met de vader van het kind, de auteur. Net zomin als Lucile een klap uitvoerde op school, levert ze nu een bijdrage aan het huishouden. (In de volgende relatie zal zij echter de kost verdienen voor haar gezin en de man voor huis en kinderen zorgen.) Vier jaar later volgt de geboorte van nog een meisje en als de oudste 6 is, gaat het koppel uiteen. De auteur zegt niet te mogen schrijven over die 7 jaar: ze overwoog zelfs om een aantal blanco pagina’s in te lassen. Ze wil géén van de mannen die hun leven een tijdje met Lucile hebben gedeeld ondervragen: “ik hoef niet te weten wat voor een echtgenote of geliefde Lucile was. Dat gaat me niet aan.” (p.191) Wat dan wel? Dit is het relaas van een kind dat naar z’n moeder kijkt. Hoe Lucile met een andere man gaat samenwonen en hoe het in hun huis een vrolijke bende wordt. De vakanties in naturistenkampen, de zorgeloze jaren, “de tijd vòòr de angst. Voor het ontsporen van Lucile.”
Na Tibère, komt Nébo. Lucile werkt lange dagen en de zusjes zorgen voor zichzelf en voor elkaar, maar er ontstaat algauw het besef van “iets zwaars dat op haar drukte.” (p.203) In de zomer van 1976 verhuist Lucile met haar twee dochters naar Bagneux, dichter bij Parijs en haar werk. De kinderen gaan naar school en worden eigenlijk aan hun lot overgelaten: ze moeten het maar zien te redden. Lucile komt in contact met ene Niels, met wie ze “een diepgaande wanhoop deelde en met wie ze intense gesprekken voerde over de mogelijkheid van zelfmoord.” (p.213) Zonder afscheid te nemen pleegt deze man een paar maanden later inderdaad zelfmoord. Even later zal ook een van haar broers deze stap zetten. En een neef. In de familie doet zelfs het verhaal over een zelfmoordpact de ronde. En Lucile zou daar oorspronkelijk deel van hebben uitgemaakt. Zelfmoord is overigens echt een thema in deze familie: ook Lucile’s oudere zus Liesbeth, overweegt op haar 50ste een eind aan haar leven te maken. Als haar moeder zich aan blowen overgeeft, vindt er een vorm van parentificatie plaats: de oudste dochter neemt de ouderrol over. Daarnaast herhaalt ze het gedrag van de moeder: schoolwerk verwaarlozen, stelen uit warenhuizen. Het 12-jarige meisje leeft in constante angst dat haar moeder er elk moment een eind kan aan maken. In een tekst die Lucile aan haar dochters, broers, zussen en ouders stuurt, openbaart ze een familiegeheim, dat ze zorgvuldig had verdrongen en waarin ze zelf de oorzaak ziet van haar labiele toestand. Waar de Vigan een “familiale implosie” (p.244) verwacht, gebeurt er echter niets: ze stuit op een “verlammend zwijgen.” (p.245) Hier slaan de twijfels over haar schrijfproject in volle hevigheid toe, maar haar zus verzekert haar van haar onvoorwaardelijke steun. Een paar maanden later wordt Lucile een eerste keer opgenomen. Dat gebeurt na een hallucinante scène waarin de auteur goed duidelijk maakt welke indruk dit heeft gemaakt op de dertienjarige die ze toen was. De kinderen verhuizen naar hun vader en zijn nieuwe gezin, maar krijgen in de geest van die tijd (jaren 80 van de vorige eeuw) verder geen enkele verklaring, geruststelling of steun. De Vigan ziet in het trauma dat ze opliep ten gevolge van die opname van haar moeder de reden van haar auteurschap: “Ik schrijf vanwege 31 januari 1980.” (p.284)
34
De moeder wordt opnieuw opgenomen en als de waanzin wijkt, komt er schaamte voor in de plaats en overrompelend schuldgevoel. Het beeld van de gebroken moeder, die voor het eerst na maanden haar dochters terugziet is hartverscheurend. Even aangrijpend is het beeld van de zwijgende Lucile te midden van haar luidruchtige familie in het vakantiehuis in Gallargues. Lucile verliest het hoederecht, haar werk, haar inkomen. Met financiele steun van de familie verhuist ze naar een appartementje. Ze overleeft op sterke medicatie. Ze bezoekt een psychiater en een therapeut, “… waarvan de zittingen stukliepen op haar mutisme. Lucile had niets te zeggen.” (p.297) Bijna 10 jaar verkeert haar moeder in “deze mist”. (p.325) Ze belandt ook 2 keer in een inrichting, de bezoeken daar zijn voor de auteur een verschrikking. Desondanks vindt zij nog werk en ontmoet ze een nieuwe geliefde, Edgar. De auteur verlaat haar moeder en leidt gedurende twee jaar een min of meer zwervend bestaan. De Vigan getuigt van haar worsteling met het schrijven van dit boek over haar moeder, over haar familie: “het doet alle deuren dichtgaan.” (p.207) Anderzijds brengt haar spreken met de verschillende familieleden ook veel teweeg in de familie: “je haalt het systeem overhoop.” (p.232) Maar ze komt er ook achter waarom ze die inspanning volhoudt: “Ik wil weten wat ik doorgeef, ik wil ophouden bang te zijn dat ons iets overkomt, alsof we leefden terwijl er een vloek op ons rust.” (p.303) Het boek bevat ook een interessante passage over anorexia, iets wat de auteur ontwikkelde toen ze 19 was en dat haar bijna het leven kostte. “Vasten is een krachtig en goedkoop verdovend middel.” (p.337) Weer verergert Lucile’s toestand, in die mate dat men haar met een list tot in het psychiatrisch ziekenhuis moet krijgen. Deze gebeurtenis heeft een thrillerkarakter en moet bij de toen 21-jarige auteur een wrange nasmaak hebben gelaten. Deel twee eindigt met de beschrijving van de moeite die het oprakelen van al deze herinneringen kost. Na tien jaar ups en downs krabbelt Lucile dankzij de volgehouden inspanning van haar artsen toch weer overeind. Ze vindt werk, en als ze dat op haar 49ste dreigt te verliezen, haalt ze nog haar diploma middelbaar en gaat ze studeren aan een sociale academie. Tot verbijstering van haar beide dochters.
Ze behaalt uiteindelijk een diploma maatschappelijk werkster en gaat daarmee aan de slag, op een afdeling voor aidspatiënten nog wel. (In vergelijking met ons eigen land, lijken in Frankrijk 50-plussers en gekwetste zielen heel wat meer kansen te krijgen.) Als haar werkloosheidsuitkering stopt, moet ze verhuizen maar ze vindt via via een goedkopere woning, die haar jongste dochter omtovert tot ”een paradijsje van licht en kleur.” (p.381) Het is een echte tour de force, die gespiegeld wordt door de levenskracht van Lucile’s moeder, die tot haar 75ste nog 2 keer per week gymnastiekles gaf. Maar na 15 stabiele jaren is het weer uit en Lucile dient opnieuw opgenomen te worden, uitgerekend in het ziekenhuis waar ze zelf werkte als stagiaire. Ze herstelt en krijgt ondanks dit voorval een vaste aanstelling! Op haar 60ste krijgt ze longkanker, ze wordt succesvol geopereerd, maar het kost moeite haar ook de nabehandelingen te laten volgen. Dan sterft haar moeder. En houdt Lucile het voor bekeken. De laatste bladzijden getuigen van de ontreddering van een dochter die haar moeder vindt na een zelfgekozen dood. Droge ogen houden is dan een opgave. Het boek heeft mij getroffen als een getuigenis van de veerkracht van psychiatrische patiënten en hun kinderen. En voor zover nodig van de verwoestende invloed van zelfdoding op de nabestaanden. Het is eigenlijk geen fictie, maar een getuigenis, zowel van het leven van de moeder, van haar familie, als van wat het betekent schrijver te zijn.
Beleefd door Bart Madou Camille Claudel: au miroir d’un art nouveau Tweede kerstdag was niet bepaald een rustige dag in La Piscine van Roubaix. In dubbele rijden stonden ze al van buiten aan te schuiven en eens binnen in het museum was het niet anders. Maar dit schuiven heeft ook zijn voordelen, je bent verplicht om voetje voor voetje, langer stil te staan bij de tentoongestelde werken. Je kunt de werken rustig op je laten inwerken en bij de talrijke beelden door Camille Claudel vervaardigd was dat een weldoende verpozing.
36
De opstelling van al dat moois was trouwens bijzonder geslaagd, iets wat we intussen wel gewoon zijn van La Piscine en dit ondanks de beperkte ruimte die de tentoonstellingsmakers daar ter beschikking staat. Aangenaam gezelschap ook, bijna allemaal getrouwen die zich deze uitstap graag zullen herinneren. En 's avonds kon iedereen genieten van een verzorgde maaltijd in L' Impératrice Eugénie. Dit bezoek was een mooie afsluiter van een goed gevuld jaar.
foto: bma
Gwij Mandelinck Volgens Marie le Jars de Gournay (aan wie we tussen haakjes te danken hebben dat we nu nog de Essais van Montaigne kunnen lezen) is poëzie de taal van de goden, niet van de mensen. De Gournay had ook een grote bewondering voor de metafoor als stijlfiguur - ‘het meest waardevolle juweel in een gedicht’. Ik vermoed dat zij zich in haar schik zou gevoeld hebben bij de lezing die Gwij Mandelinck op 1 februari in het Gemeentehuis te Loppem gaf. Mandelinck vergeleek zijn dichtkunst met het hakken en kappen van een foto: bma beeldhouwer. In zijn poëzie probeert hij relaties te leggen met de directe omgeving, zo betoogde hij, waarbij hij de lezers uitnodigt het verzwegene te begrijpen, om zelf de sluitsteen te plaatsen in zijn poëzie. Poëzie is transpiratie, is honderd maal bijna hetzelfde schrijven. Mandelinck vindt dat het visuele heel belangrijk is in een gedicht, misschien was dat wel de reden waarom hij in de Westhoek is gaan wonen, waar je bijna lijfelijk de stilte ervaart. Vooraleer hij het had over Lotgenoten, zijn recentste bundel, besprak hij ook, wat hij noemde, twee voorlopers van Lotgenoten, namelijk de bundels Overval en Schemerzones. Overval bestaat uit gedichten waarbij de ene geliefde de andere als het ware overvalt. Schemerzones bestaat uit twee delen waarbij het eerste deel over archetypen gaat en deel twee een soort proloog vormt op Lotgenoten. Voor deze laatste bundel, die eind 2014 verscheen, heeft Gwij Mandelinck veel te danken aan ontmoetingen met
de vele beeldende kunstenaars uit zowat alle streken van de wereld, vooral uit gedeformeerde, uit elkaar gerukte landen. Week van de melancholie “Melancholie in de beeldende kunst” door Joannes Késenne. Op zondag 1 maart 2015 om 11 u. vergastte Joannes Késenne, doctor in de kunstpsychologie, ons in de bibliotheek van Zedelgem op een lezing over “Melancholie in de beeldende kunst”. In feite was het een voortreffelijke cultuurhistorische inleiding op het onderwerp Melancholie. Erotica of retorica? Enerzijds het beeld, anderzijds de taal. Die twee aspecten bracht Joannes Késenne met elkaar in verband. Hij vertrok hiervoor van de laatste strofe van het gedicht Melancholie van Leonard foto: bma Nolens, waarin eigenlijk veel elementen die met melancholie te maken hebben verdicht zijn: Melancholie, Je hebt een gat in mij gemaakt. Ik dicht het vaak met slaap, geduld en haat Tot het weer opengaat voor lang, Vriendin, En ik van jou weer bang aaneenhang, Tang Gat, leegte, een centraal begrip, slaap, geduld en haat, de traagheid, genotsverlies, de onverschilligheid, het vrouwelijke. Hij maakte duidelijk dat de wortels van de melancholie in de geneeskunde te vinden zijn, maar melancholie is vooral in de culturele wereld aanwezig. Op het eerste gezicht, twee verschillende zaken die echter wel degelijk met elkaar te maken hebben. De kern van de melancholie waarover Nolens dicht in zijn poëzie is evenzeer in het psychiatrische ziektebeeld van de melancholie aanwezig. De weemoed waarover de dichters zingen, maar tegelijkertijd de pathologie. In DSM V komt het woord nog altijd voor in ‘melancholic mood disorder’. Hij haalde ook een passage aan van de jong gestorven filosoof Carlo Michelstaedter: “Melancholie is een zachte, regelmatige regen, omdat ze de mensen de oneindige monotonie, de onveranderlijkheid en het ontbreken van elk doel der dingen meedeelt.”
38
Melancholie bekeken vanuit de psychiatrie bezit niet enkel het aspect depressie, maar er is ook een genotselement in het verdrietig zijn. En dat is wat je vooral in de literatuur en de filosofie tegenkomt. Depressie ja, maar melancholie charmeert ook op een bepaalde manier. En dat is nu die ambivalentie die cruciaal is voor het begrip melancholie. Zowel het ene als het andere, vermengd als het ware. Veel associaties in de artistieke wereld: het dromerige, het mijmerende, de blik op oneindig, liefde, de tedere herinnering, de eenzaamheid enz. Als je het woord melancholie in de dagbladen opzoekt, merk je dat het woord het meest voorkomt in muziekrecensies : het slepende, het tranerige, het smachtende, vaak ook het kitcherige. Melancholie of verlangen naar iets wat er niet meer is, maar er ook nooit geweest is. Na enige uitleg over verwante begrippen zoals nostalgie, rouw, spleen… ging Joannes Késenne over op de oorsprong van de term melancholie. Hij begon met Galenus die op de proppen kwam met de vier humoren of de vier lichaamssappen, waarvan de zwarte gal μέλας (melas: zwart) en χολή (cholè: gal) er een was (de andere: bloed, slijm en gele gal). Gezondheid was in feite een kwestie van evenwicht tussen deze vier lichaamsvochten. Dit geneeskundig model heeft tot ver in de 19de eeuw stand gehouden! Een eerste belangrijk geschrift wordt toegeschreven aan Aristoteles, ’Over de melancholie’, waarin hij een verband legt tussen vervoering en waanzin. De opmerkelijke openingszin luidt: “Waardoor komt het dat alle mannen die uitzonderlijk zijn geweest in de wijsbegeerte of de politiek of de literatuur of de kunsten, melancholici blijken te zijn, en sommigen zelfs zodanig dat ze getroffen werden door ziekten die hun oorsprong vinden in de zwarte gal, zoals in de heldensagen wordt verteld van Heracles?” Waarmee dus de toon gezet is, nl. een relatie tussen genie en waanzin die tot in de romantiek overeind is gebleven. Joannes Késenne overliep dan de (kunst)geschiedenis en verbond de uitbeeldingen van de melancholie met een aantal metaforen: uitdrukkingen die in elke periode nogal typisch waren om te spreken over melancholie. Zo hadden we de geniecultus ten tijde van Aristoteles en in de oudheid, de acedia in de middeleeuwen, het bekende en belangrijke werk Melencholia I van Albrecht Dürer, waarin al de invloeden die vooraf zijn gegaan verdicht zijn, een echt standaardwerk voor wat het concept melancholie betreft. In de barok krijgen we dan het stilleven, de vanitastaferelen, de aandacht voor de ruïnes in het classicisme, in de romantiek vinden we het concept van het sublieme en tenslotte de naturalisatie van de melancholie in de moderne psychiatrie en dan in de XXste eeuw de abstractie (Malevich), maar ook het realisme (Hopper).
Hij maakte ook een (obligaat) uitstapje naar de Griekse mythologie waar de figuur van Kronos (met een K!) belicht werd en zijn Romeinse homoloog Saturnus. Heel wat van die mythologische elementen bleven echter voortleven, zie maar Rubens met zijn Saturnus die zijn kinderen opeet, of het welbekende schilderij van Goya met dezelfde titel. En uiteraard kon Késenne niet voorbij aan de pittura metafisica van Giorgio de Chirico, de pionier van het surrealisme, met onder meer zijn melancholische Ariadne in een theatraal decor, een onbestaande spookstad als het ware. Hij eindigde met ‘Melancolia’ van Anselm Kiefer die de romboëder van Dürer op zijn eigenste wijze uitbeeldde. Melancholia en een bezoek aan Donkere Kamers De vrijdag nadien was er de film ‘Melancholia’ van Lars Von Trier met de onvergetelijke beginbeelden van vogels die dood uit de lucht vallen en dit op de openingsmuziek van Tristan und Isolde van Richard Wagner. Dat voorspelde dus weinig goeds, en ook hier de uitbeelding van een typische ervaring van de melancholicus: enerzijds de angst, de schrik voor een of ander onheil, meer zelfs de zekerheid dat de ramp onafwendbaar is, anderzijds de aantrekkingskracht, ja bijna het genotsgevoel waarmee men de catastrofe tegemoet ziet. Ook dit aspect is reeds door Dürer in zijn Melencholia I vastgelegd: kijk maar eens in de linkerbovenhoek, hoe een vreemd hemellichaam de oorzaak van de overstroming is er vlak onder. ‘s Anderdaags ging het richting Gent. Als antidotum tegen een overmaat aan melancholie zijn we eerst de tekeningen van Carll Cneut gaan bekijken in de Sint-Pietersabdij. In de namiddag trokken we naar het Museum Guislain, waar we met een gids de tentoonstelling “Donkere kamers, over melancholie en depressie” bezochten. Donkere kamers bracht de verschillende gedaantes van de eeuwenoude melancholie in beeld, maar belichtte ook haar hedendaagse, ziekelijke evenknie, de depressie. We leerden hoe zwaarmoedigheid niet alleen veel kunstenaars en onderzoekers heeft getroffen, maar ze ook sterk heeft geïnspireerd. Donkere kamers wierp een blik op die artistieke fascinatie en confronteerde ze met de psychologische dimensie. Een aanrader voor wie er nog niet geraakt is!
40
Te Beleven door Bart Madou Marguerite Yourcenar Dit voorjaar besteden wij bijzondere aandacht aan Marguerite Yourcenar. Op zondag 22 maart om 11 u. brengt romanist en auteur Jo Berten in de bibliotheek van Zedelgem een algemene introductie over leven en werk van Yourcenar. Een ideale voorbereiding op de komende activiteiten. Op maandag 23 maart e.k. heeft er een leesgroep plaats in de hoofdbibliotheek van Zedelgem. Wij bespreken Het hermetisch zwart (L’œuvre au noir) van Marguerite Yourcenar. Het verhaal van de Brugse arts, alchimist en filosoof Zeno. Op zaterdag 4 april komen we om 15 u. samen aan de ingang van Historium, op de markt van Brugge. Op het programma staat een wandeling langs plaatsen waar Marguerite Yourcenar logeerde, maar ook bezoeken we de plaatsen waar Yourcenar haar held Zeno uit Het hermetisch zwart situeert. Onze gids is opnieuw Jo Berten, romanist en auteur, maar ook voorzitter van de Brugse en West-Vlaamse gidsenbond. Na de wandeling worden we verwacht in het Strijdershuis in de Hallestraat waar we kunnen genieten van een licht avondmaal. Tenslotte verhuizen we naar Boekhandel De Reyghere. Het is op de eerste verdieping dat Marguerite Yourcenar vaak aan het raam zat en uitkeek op de Markt. We bekijken er samen de film L' œuvre au noir van André Delvaux, gebaseerd op het gelijknamige roman van Yourcenar, die zich voor een groot deel afspeelt in de Brugse binnenstad. Op zaterdag 11 april komen we om 10 u. samen op de parking bij de afrit van de E40 te Loppem. Van daar vertrekken we dan met verschillende auto's naar de Zwarteberg waar we om te beginnen de hyacintenwandeling maken op de plaats waar Yourcenar als kind gewoond heeft. Na de wandeling is het tijd voor een lekkere déjeuner sur l'herbe of in een naburige herberg, afhankelijk van het weer die dag. In de namiddag brengen we nog een kort bezoek aan het museum dat gewijd is aan Marguerite Yourcenar en dat zich bevindt in SaintJans-Cappelle.
Thomas Mannlezing 2015: Mark Eyskens De vijfde Thomas Mannlezing vindt plaats op zondag 19 april om 10.30 u. in het GLAZ, Torhoutsesteenweg 52A te Loppem. Prof. dr. em. Mark Eyskens, minister van Staat en voormalig Eerste minister, minister van Buitenlandse Zaken, Financiën, Economische zaken en Ontwikkelingssamenwerking en emeritus professor aan de K.U. Leuven verzorgt deze lezing met als onderwerp: ‘Wat komt er op ons af? Van verandering naar verbetering’. Het wordt een reflectie over de aan de gang zijnde maatschappelijke (r)evoluties. Met de huidige ontwikkelingen in Oekraïne en de Islamitische Staat belooft dit een zeer actueel onderwerp te worden. Mark Eyskens wordt ingeleid door Prof. dr. Rob Devos die fundamentele wijsbegeerte, ethiek en hedendaagse politieke stromingen aan de KU Leuven doceerde. De Thomas Manlezing gebeurt in samenwerking met De Uil van Minerva, een Nederlandstalig tijdschrift voor geschiedenis en wijsbegeerte van de cultuur, een initiatief van filosoof Jacques De Visscher en van historicus Raoul Bauer. De oorlog van Sif, boekvoorstelling Op monumentendag, zondag 26 april, stelt Het Beleefde Genot een nieuwe publicatie voor in het Gemeentehuis van Meulebeke. Het betreft de heruitgave van een boek van Roger Vankeirsbilck (1923-2011) over de avonturen van zijn vader Sif tijdens de Eerste Wereldoorlog. Een tweede Oorlog en Terpentijn? Inderdaad zijn er heel wat parallellen te vinden tussen beide werken. Ook zoon Roger schreef een verhaal bijeen op basis van enkele aantekeningen van zijn vader Jozef over zijn belevenissen die zich vooral situeren in Noord-Frankrijk. Het is een zeer leesbaar en bijwijlen aandoenlijk verslag geworden van een jonge soldaat, doorspekt met enkele straffe oorlogsanekdotes. Verkrijgbaar bij Het Beleefde Genot tegen 16 euro voor leden.
Horen, zien en schrijven… ‘La maison est une machine à habiter’ Le Corbusier
42
pARTcours 2015 Tijdens het Pinksterweekend, van 23 mei t.e.m. 25 mei, is er de tweejaarlijkse kunstroute . De bezoekuren zijn van 14 u. tot 18 u. In het GLAZ is er naar gewoonte een thematische tentoonstelling. Voor deze editie werd er gekozen voor ‘Vrede’. Elke deelnemende kunstenaar mag één werk afleveren die betrekking heeft op het thema. Op verschillende andere locaties stellen kunstenaars ten toon. Opnieuw nemen leden van Het Beleefde Genot als groep deel aan deze happening. U kunt hen vinden in het Gemeentehuis van Loppem. Op zaterdag 23 mei om 20 u. vertoont Het Beleefde Genot in het Gemeentehuis van Loppem de prachtige poëtische en tegelijk wervelende film ‘Flamenco, Flamenco’ van Carlos Saura. Toegang is gratis. En als slot van dit goed gevuld trimester ontvangen we opnieuw Jo Berten met een lezing over Bruges-la-morte van Georges Rodenbach. Jo Berten verdedigt er een heel merkwaardige, maar niettemin plausibele thesis over de achtergrond van het verhaal. Geheimzinnig en boeiend tegelijk. Aansluitend vertonen we Bruges-la-morte, een artistieke kortfilm van Kevin D’Heedene, een poëtische evocatie van de novelle. Noteer: 7 juni om 11 u. in het Gemeentehuis van Loppem.
Een selectieve zelfbiografie van Z tot A door Bart Madou Elk trimester een stukje eigen biografie. In elke aflevering staat er één (ding)woord centraal, een woord dat mij ooit dierbaar was. Maar ook telkens de naam van drie kunstenaars: een auteur, een componist en een beeldend kunstenaar. Verder bespreek ik nog een locatie die mij in het verleden na aan het hart lag. Allemaal volgens de letters van het alfabet, maar dan van Z tot A, ditmaal de O.
O Oorlogskerkhoven Natuurlijk zijn er een pak on-, over-, op- en onderwoorden, en daarbij zeker heel mooie (onderweg om er maar eentje uit te pikken), maar het spreekt voor zich, dat zijn geen echte O-woorden. Onbeschrijfbaar en dus onbespreekbaar. Maar mijn histoire d’O gaat over oorlogs-
kerkhoven, waarbij ik onmiddellijk (ook een mooi o-woord) meegeef dat ik weinig heb met oorlog en al wat ervan afgeleid of mee te maken heeft en ook nooit gehad heb. Maar bij oorlogskerkhoven heb ik ooit wel eens serieus en langdurig moeten slikken. Dat zit zo: in de lagere school (de abdijschool van Steenbrugge) was ik bij de zangertjes – je was toen geen lid van iets, je was er simpelweg bij – officieel: het Sint-Arnoldusknapenkoor met verve geleid door Dom Willibrordus Schets, benedictijn van het nabijgelegen klooster. Het heeft trouwens een tijdje geduurd eer ik in het reine kwam met die dom, en die familienaam Schets vond ik ook altijd grappig. Maar voor de zangertjes was het pater Willibrord. Toen – de late jaren ’50 en vroege jaren ’60 van de vorige eeuw – waren er nog maar twee radioomroepen: de BRT en de Gewestzenders, provinciale zenders die per week hun vaste uren van uitzenden hadden. Radio West-Vlaanderen of beter Radio Kortrijk waaronder die omroep beter gekend was, vulde elke zondagvoormiddag de (West-Vlaamse) ether. Hoe het allemaal in zijn werk gegaan is, weet ik niet en het kon mij ook niet schelen, maar blijkbaar had onze dom Willibrordus Schets een exclusief contract met die radiomensen om elke veertien dagen de mis voor de radio te mogen zingen, waaruit volgde dat deze exclusiviteit een niet te onderschatten som geld in het laatje moet gebracht hebben. En met dat geld liet pater Willibrord om de zoveel tijd een film vertonen, in de eerste plaats voor de zangertjes, maar ook voor hun familieleden. Dat vond plaats in het parochiaal centrum van Steenbrugge – dat was de eerste maal dat ik die naam ‘parochiaal centrum’ heb gehoord. Klonk wel zeer plechtig. Die films werden steevast gedraaid door de kunstschilder Aimé Van Belleghem, zowat de enige in de omtrek die over een dergelijk magisch filmtoestel beschikte. Wel, ik herinner me nu nog zeer goed hoe ik volkomen in de ban was van een film die ‘De Vikingen’ heette en ondersteboven was van ‘Gitano’, een film met nogal sentimentele trekjes over een zigeunerjongetje. ‘De tien geboden’ en ‘De rode mantel’ konden mij minder boeien. Blijkbaar was er na die filmvertoningen nog een pak geld over, want elk jaar mochten we met een autobus mee op een tweedaagse uitstap naar het buitenland. Een tweede bus vervoerde de familieleden – die moesten wel iets betalen, zij het ook niet zoveel. Het zijn de enige keren geweest dat mijn ouders eens samen een reisje maakten en in een heus hotel mochten slapen. De zangertjes werden ondergebracht in een klooster of een jeugdherberg, en voor die kost en inwoning werden we verondersteld ’s avonds nog een paar liedjes te zingen. Ons optreden in Maria-Laach staat mij nog goed voor de geest (let wel: bijna 60 jaar geleden!). Maar ten oorlog nu! Een tweedaagse die nog even sterk op mijn netvlies gebrand is (ik overdrijf wat hoor) was de reis naar Verdun en
44
omstreken, ook al omdat ik toen een vierkant fotobakje meegekregen had van onze plaatselijke fotograaf, Lucien Strubbe, in die tijd gerenommeerd doelwachter bij SK Steenbrugge en zoon van de uitbaters van mijn vaders stamcafé: Het Lusthof (met de eeuwige commentaar van mijn vader dat dit onjuist was en dat het De Lusthof moest zijn). In Verdun bezoek aan allerlei oorlogsmonumenten, het ene al groter en lelijker dan het andere, maar met mijn moeder, vader of alle twee op de voorgrond heb ik er toch een stuk of acht gefotografeerd – zwart/wit uiteraard, van kleurenfotografie was er toen nog geen sprake. Ook een bezoek aan een oorlogskerkhof. Kruisjes, kruisjes, kruisjes zover je maar als knaapje kijken kon en ook niet goed durfde, ik vond dat maar een beetje luguber en wist er eigenlijk geen raad mee. Maar het ergste moest evenwel nog komen: Douamont. Een aartslelijk (vond ik toen al) maar reusachtig knekelhuis waar achter dikke glazen ruitjes stapels en stapels knoken, doodshoofden, beenderen te zien waren. Ik werd er onpasselijk van, liep al heel vlug met spleetoogjes doorheen die gangen en ik was totaal van de kaart eens ik weer buiten was. Dat nooit meer heb ik toen gezworen, die eed ben ik min of meer trouw gebleven, want sta je zonder het te verwachten toch eens oog in oog met zo’n hoopje menselijke overblijfselen en zoals bij het beest van Pavlov sluit ik dan spontaan mijn ogen tot spleetjes en spreek ik mijzelf toe: komaan, wegwezen. Nee echt, nooit meer oorlog. Zelfs zonder oorlog heb ik daar een traumaatje aan overgehouden. Kwamen ook in aanmerking: opera, Orfeus, Om (ॐ) Oë Een histoire d’Oë, zo zou je ‘Het eigen lot’ van Kenzaburo Oë wel kunnen noemen. Een autobiografische roman uit 1968 die mij een dertigtal jaren geleden erg geraakt heeft. Een herleesboek dus, wat het ook geworden is. Oë die eigenlijk worstelt met zijn lot als vader van een autistische zoon en pas door erover te schrijven ermee in het reine komt. Vooral de figuur van Himiko (‘kind dat het vuur ziet’) heeft me getroffen, ik heb er mij van bij het begin aan gehecht, en dat is lang zo gebleven, al ben ik Himiko de laatste jaren wat uit het oog verloren. Vogel die vader wordt van een misvormd kind (hersenbreuk) en dit kind liefst dood wil zien maar niet tot de daad in die richting kan besluiten. Terwijl zijn vrouw in de kraaminrichting herstelt, zoekt hij een roman lang troost bij een vroegere studievriendin Himiko.
Kenzaburo Oë schreef heel wat romans, de meeste werden vertaald, tot in 1994, het jaar dat hij de Nobelprijs voor literatuur ontving. Daarna publiceerde hij nog een achttal romans, waarvan er slechts één vertaald werd: ‘Hikari groet de dingen, kroniek van een genezend gezin’, ook al over zijn autistische zoon. De Nederlandse vertaling dateert van 1998, sindsdien niets meer. Win dan eens de Nobelrijs. Ik vraag mij af hoe dat komt. Ik denk dat ik het weet: plotseling ontdekte men in Nederland (en Vlaanderen) de hardloper Haruki Murakami, Oë werd afgelost en ter plaatse gelaten. Zo zie je maar. Kwamen ook in aanmerking: Ovidius, Onfray O-antifonen De O-antifonen heb ik voor het eerst opgemerkt in 1990, dat was toen in een versie van Marc Antoine Charpentier met William Christie en zijn Arts Florissants. Charpentier, u weet wel, de componist van het fameuze Te Deum waarvan men het eclatante begin in de pioniersdagen van de televisie bij het aankondigen van een Eurovisieuitzending liet horen, nu nog misschien, maar omdat ik geen TV kijk… Behalve dit Te Deum, enkele missen, opera’s, verscheidene zgn. pastorales (toneelmuziek) en zijn bekende Leçons de ténèbres, zette deze Fransman en tijdgenoot van Lodewijk XIV ook de zeven Oantifonen op muziek (eigenlijk 8, maar in de liturgie van de advent zijn het er 7). Het zijn rustige, bijna gezapige koorwerken, die je best in een met kaarsen verlichte omgeving over je heen laat vloeien. Nu wat is er zo speciaal aan die O-antifonen? Wel het zijn zeven beurtzangen (anti-foon, ἀντί φωνος = tegenstem) waarvan er vanaf 17 december elke dag één gezongen werd in de vespers na het Magnificat en dat tot 23 december. Het zijn aanroepingen van Jezus Christus, geput uit teksten van het Oude Testament, die allemaal beginnen met O: O Sapientia, O Adonai, O Radix Jessi, O Clavis David, O Oriens, O Rex gentium, O Emmanuel (O wijsheid, O Adonis, O wortel van Jesse, O sleutel van David, O dageraad, O koning van de volkeren, O Emmanuel, God met ons). Charpentier zorgt bij die eerste O-aanroeping telkens voor een lang aangehouden frase, uitdrukking van het wachten op de geboorte van het kerstkind. Maar er is meer: wanneer je de beginletter van elk woord na de O na elkaar zet, bekom je SARCORE, en draai je die lettercombinatie om, dan lees je EROCRAS, en als je dat dan als ERO CRAS schrijft, dan betekent deze Latijnse zin “morgen zal ik er zijn”. En nee, dat heb ik niet zelf gevonden, maar ik kan wel zeggen dat ik een voorliefde heb voor O clavis David, en dat is zelf ontdekt.
46
Kwamen ook in aanmerking: Obrecht (Missa caput!), Ockegem, Orff Oppenheim Méret Het surrealisme. Ooit was het mijn dada (oei, zelfs het gele boekje verbiedt mij die term te gebruiken). Ik spreek van mijn tienerjaren. Ik geloof niet dat er nog één iemand van mijn klas zich iets van mijn spreekbeurt over het surrealisme herinnert, maar ik heb er wel veel aan gewerkt: opzoekingswerk (in pre-internettijden!), erover lezen, prentjes verzamelen (want nog geen google, geen powerpoint). Ik heb mij dus kostelijk geamuseerd. Wel opvallend dat ik minder geboeid was door schilders als Dali, Delvaux of Magritte, nee het was Max Ernst die mijn voorkeur wegdroeg. Ik zou dat nu abstract surrealisme noemen. De rotsmassa’s en plankachtige structuren van Ernst en ja er was ook het vilten koffietasje van Meret Oppenheim. In feite heette dit werk uit 1936 ‘Le Déjeuner en fourrure’. Het Foto: bma bestond uit een kopje en schotel met een lepeltje, door de kunstenares ingepakt in bont. Niet dat ik dit pluizig voorwerp zo graag zag, verre van, ik vond het zelfs lelijk en dat was het in feite ook, maar het intrigeerde me wel. Hoe kon je op zoiets komen? En wie was die man - die een vrouw bleek te zijn - die zoiets belachelijks tot kunst verhief? Een vilten koffietas, geen seconde zou je eraan denken om uit zoiets te drinken, zelfs geen chocolademelk, toen mijn favoriete drank. Cécémel bedoel ik hoor. Nu kun je natuurlijk in een vingerknip op Wikipedia lezen dat “Meret Oppenheim (Berlijn, 6 oktober 1913 - Bazel, 15 november 1985) een Duitse schilder, beeldhouwer en objectkunstenaar was, wiens werk gerekend wordt tot de kunststromingen surrealisme en dada”. Maar in die tijd kwam er een heuse encyclopedie aan te pas (en dan moest het nog een recente en degelijke encyclopedie zijn) om dat allemaal te weten te komen. Ik was mijn Méret al compleet vergeten, maar onlangs kwam ik haar tweemaal tegen, verleden jaar op een fototentoonstelling van Man Ray in het Max Ernstmuseum in Brühl, waar o.m. de fotoserie Érotique voilée was opgehangen met Meret in de hoofdrol, in al haar naakte zwart-wit pracht en verleidelijke poses en dit jaar in het SMAK
waar naast Berlinde De Bruyckere ook Kunst in Europa na ’68 te zien was, en daar wat verscholen tussen grotere doeken en reusachtige tekeningen op papier bevond zich dat kleine werkje, waarbij ik eerder toevallig ontdekte dat het van Meret Oppenheim was: ‘Blauer Aschenbecher und ein Päkchen Parisiennes.’ Waterverf op een A3-papiertje. Kwamen ook in aanmerking: Orozco, O’Keeffe Otzberg Als je Darmstadt verlaat en je rijdt in de richting van Dieburg, dan valt het je vooral op hoe plat het land eigenlijk is, maar ineens zie je daar in de verte een eenzame heuvel zich verheffen tussen al die platheid en bovenop die beboste heuvel staat een kasteel, een stevig Middeleeuws slot als het ware recht uit de tijd van de Hohenzollern. Het is het kasteel van Otzberg, voor het eerst bewoond in 1231. Tot verleden jaar vonden daar elk jaar, in het begin van september, in de ridderzaal van het slot de Otzberger Sommerkonzerte plaats. Jammer genoeg heeft men dit jaar besloten de concerten in een zaal ergens onderaan de heuvel te organiseren. Met 100 aanwezigen zit de Lvormige ridderzaal inderdaad al meer dan vol. Een tiental jaren geleden heb ik dit zomerfestivalletje eerder toevallig ontdekt en ja hoor, onbekend plaatsje, veel onbekende muziek van vaak weinig bekende componisten door weinig bekende musici, maar telkens toch verrassend goede muziek, ik heb er ettelijke heerlijke namiddagen in een idyllische gelukstemming doorgebracht. De wandeling vanuit Otzberg alleen al, een bijwijlen wel steil paadje draait als een spiraal rond het bos aan je rechterkant, en wegens de platheid van de omgeving, prachtige vergezichten aan je linkerkant. Maar geen nood, op de binnenplaats van de kasteel bevindt zich een obligate Weinstube met lange houten tafels en dito banken, waar op een zonnige dag (en mijn dagen daar waren zonder uitzondering zonovergoten) een roemer streekwijn een uitgelezen voorspel is op het nakende concert. De Riesling is hier toonaangevend maar je kan er ook genieten van een Ruländer, een Grauer Burgunder, een Silvaner… Als toetje volgen hier enkele namen van componisten die in 2014 de revue passeerden: Johannes Amon, Erwin Schulhoff, Olivier Messiaen, Rebecca Clarke, Günther Raphael, Franz Schubert, Carl Gustav Sparre, Gabriël Fauré, en vele anderen. Je vindt het allemaal op www.otzbergersommerkonzerte.de. Kwamen ook in aanmerking: Oradour-sur-glane, Oudenaarde Volgende aflevering: N
48
Het favoriete boek Riet Robbrecht flaneert langs Bonita Avenue Peter Buwalda, Bonita Avenue, uitg. De Bezige Bij , 2010. De Nederlandstalige roman die in 2014 mijn voorkeur wegdroeg, de non-fictie en vakliteratuur niet te na gesproken (ik ben historica van opleiding) is “Bonita Avenue” van Peter Buwalda. Op het eerste gezicht lijkt die te behoren tot de betere damesliteratuur, eidoch bij een nadere kennismaking van structuur en inhoud van deze debuutroman lijkt niets minder waar. Bovendien geniet hij van internationale erkenning en prijzen, waaronder de Ako Literatuurprijs, en werd dit “bestsellertje” in maar liefst 15 talen vertaald. Ook onze Vlaamse tijdschriften stuurden hun journalisten medio oktober naar Amsterdam waar Buwalda, van oorsprong Foto: André Callier een 42-jarige Limburgse journalist, een omgebouwde kroeg bewoont. En “Pauw” haalde hem binnen in zijn talkshow. Tijd dus voor HBG. Het verhaal ,eigenlijk meerdere verhaallijnen, speelt zich af voornamelijk in Enschede ten tijde van de vuurwerkramp (13 mei 2000), Friesland en de USA en handelt over de niet alledaagse complexe relaties binnen een nieuw samengesteld gezin. Het heeft tevens de allure van een thriller door de vernuftige ontknoping en het verlies van morele waarden doet denken aan een klassiek drama. Terecht noemt VPRO De Avonden Bonita Avenue “the Great Dutch novel”. Siem Sigerius, wiskundige en minister van Onderwijs, gaat op zoek naar de waarheid over de tips die hij ontvangt dat zijn stiefdochter zich laat zien op een pornosite en samen met haar vriend Aaron handel drijft in pornografie en op hetzelfde moment komt zijn eigen zoon
uit de gevangenis in Scheveningen. Uiteraard vormen deze gebeurtenissen de bron van zijn zwaar verstoorde gemoedsrust en sturen de verhouding met zijn familieleden in de war. De inhoud van dit “simpel verhaal”, waaraan Buwalda 5 jaar lang schreef, ontdek je maar met mondjesmaat in een ingenieuze caleidoscopische structuur, waar eenheid van plaats, tijd en handeling ver zoek is. In 21 hoofdstukken (543 pp.) onthult hij als een meesterverteller de waarheid. Elk hoofdstuk zet de lezer in het ongewisse wie nu precies aan het woord is en die heeft minstens één bladzijde nodig om de verteller te identificeren. Nu eens gaat het over de verhouding tussen de ‘schoonzoon’ Aaron Bever en Siem, die een gemeenschappelijke sport beoefenen: beiden zijn zwarte gordel (Buwalda zelf heeft deze sport intensief beoefend), houden van Jazz en schaken. Dan weer komt de alweer tijdelijke relatie tussen Aaron en stiefdochter Joni aan bod. Ook de pijnpunten in Siems eerste huwelijk en zijn zeer problematische eigen zoon Wilbert wordt fragmentarisch uit de doeken gedaan. Buwalda bewondert schrijvers als Philip Roth, Jonathan Franzen, Kafka, Gerard Reve, Haruki Murakami en vond het tijd om zelf iets tegenover deze “grote romans” aan te zetten. Ook Louis Paul Boon met “De Kapellekesbaan” werkte inspirerend. Niet zo een vreemde interesse want zijn vader was een Belg die het gezin verliet toen Buwalda pas 6 jaar was en die na de publicatie van Bonita Avenue weer opdook. Buwalda acht zijn succes niet zo belangrijk (“Succes is prettig maar zonder inhoud.”) als het schrijven zelf, wat uiteindelijk een hachelijke onderneming was want na 5 jaar was hij totaal vereenzaamd en onderkomen: zijn vriendin had hem verlaten – blijkbaar een reëel gevaar voor schrijvende Vlamingen zoals o.a. Herman Brusselmans en Dimitri Verhulst, die de rol van zijn personage overnam en zijn relatie stopzette. Het ontdekken van de klassieke muziek en een nieuwe vriendin brachten hem er weer bovenop. Deze geliefde (met 3 stiefkinderen) komt voor in de titel van de verzameling van zijn cursiefjes in De Volkskrant nl. “Suzy vindt van niet”, vol zelfspot in de stijl van Simon Carmiggelt. Het warrige leven van de verteller blijkt dus ook inspiratiebron te zijn voor zijn eerste en succesvolle roman. Lit. Interview met Jeroen Vullings 2011; 31/10/2014 p. 36-41. Riet Robbrecht, jan 2015
50
in Pauw
2014; DS
Lezersbrief Beste Redacteur van het beleefde genot, Zie ik mij, na al die jaren trouwe lezeres van uw sublieme stukjes, lijfelijk verplicht in mijn PC te kruipen teneinde de persoon van Marlow te laten schitteren naast die vermeende grootmeester Shakespeare. Ik vind dat toch maar een verwaand mannetje. Ge weet toch dat Marlow één van de eerste spionnen was van haar koninklijke majesteit Elisabeth? Hij was bovendien één van haar penfavorieten, wiens toneelstukken ze heimelijk genoot, omdat de aristocratie zich nu eenmaal niet kon veroorloven publiekelijk theater goed te vinden: dit was brood en spelen voor het gewone volk. Echter ons vechtersbaasje Marlowe is effectief neergestoken na een herbergruzie, maar zou hiervan genezen zijn en zou daarna een zonnig stekje gevonden hebben in Italië, alwaar hij verder pennenlikkend zijn toneeltjes schreef, deze doorstuurde naar Shakespeare die hij van vroeger al heel lang kende, die deze dan uitgaf onder zijn naam, omdat de naam van Marlowe te erg besmeurd was en hij in Italië best niet mocht opgemerkt worden. Bovendien is geweten dat de stukken van Shakespeare de grootste woordenschat allertijden bevat, en niet alleen gespekt is met woorden in de Engelse taal maar ook uit het Frans en het Italiaans (c.q. Latijn). Waar zou dat Shakespiertje die kennis vandaan gehaald hebben? Hij heeft nooit vreemde talen gestudeerd! Vergis je niet, dit is een heel plausibele uitleg aangezien Marlowe gestudeerd had, Shakespeare niet gestudeerd had en de weinige letters die hij op papier zette (o.a. zijn testament) eerder hanenpoten waren dan schrift. De dood en begrafenis van Marlowe zouden geënsceneerd zijn met medeweten van zijn favoriete fan Elisabeth en door haar toedoen zou zijn lijk vervangen zijn door dat van een ter dood veroordeelde. Het zou een Engelse leukerd zijn, die op toeristische insteek geld had geroken in de heropleving en herdenking van de toneelstukken met de naam Shakespaere waardoor dit als fenomeen zou zijn uitgegroeid. Feit is, dat het beeld in het portaal (van de kathedraal?) van veel latere datum is, maar legendes leven nu eenmaal een eigen leven ….
Voor mij is den Shakespeare „un escrot avant la lettre”, hij heeft zich rijk geboerd aan de stukken van Marlowe, en het is geweten dat hij graag vertoefde in wat wij nu een literair gezelschap zouden noemen, rest evenwel de vraag of je mijn standpunt kunt delen? Enfin dit moest mij even van mijn bezwaarde hart, ik vind het een lelijkerd die zijn ego streelt met het kunnen van M. Die stiekiemerd! Ze moesten z’n beide oren geringeloord hebben, en ik zou mij met plezier dan eens opgetrokken hebben aan zijn ringetjes, bovendien nu eerder dan vroeger, want het verschil is +50 kilo! Met feestelijke doch Faustische groeten van een niet-getemde feeks M-Cl
Recht van antwoord Motto: ‘Als de vos de passie preekt, broer pas op je ganzen… en al de rest.’ Meesteresse, Weledel hooggeboren zeer geleerde mevrouw, Lieve mevrouw Devos, Beste M(aster of) C(eremony),1 Hartelijk bedankt voor uw doorwrocht werkstuk n.a.v. mijn artikeltje over Shakespeare in TVB 35. Vooral bij uw idolate verering van de 16de-eeuwse gemene, gewetenloze schavuit, maar, toegegeven, briljant toneelauteur Christopher Marlowe heb ik grote ogen opgezet. Zoals in een eerdere mail al gemeld kan ik mij toch van de indruk niet ontdoen dat u, lieve mevrouw Devos, uw wensen voor werkelijkheid neemt. Als ik het goed voorheb, vindt u mijn idool, de bard uit Stratfordupon-Avon, maar lauw, Marlowe daarentegen prijst u zonder ook maar de geringste vorm van schaamte de hemel in. Zo ken ik u toch niet?! Maar laten we systematisch te werk gaan en uw tekst eens wat grondiger onder de loep nemen. Uit uw eerste zin blijkt uw niet alledaagse flexibiliteit, souplesse lijkt mij hier het betere woord, en die is, ik geef het niet graag toe, won1
Wat niet van toepassing is, schrappen a.u.b. U mag ook, wat waarschijnlijker is, alles laten staan.
52
derbaarlijk, zeker in deze tijden van rechts, stringent beleid zonder alternatief. Graag vernam ik daarom van u het merk van uw PC die dergelijke hoeveelheden onstuitbaar lijfelijk geweld blijkbaar moeiteloos aankan. U verwijt mijn William Shakespeare verwaandheid en tilt uw Marlowe over het paard omwille van het feit dat die rare snuiter waarschijnlijk de proto-007 moet geweest zijn ‘on her Majesty’s secret service’. Hier ontbreekt enkel nog de obligate Marlowe-girl en we kunnen samen Goldfinger spelen, in The Globe welteverstaan. Dat Marlowe zou genezen zijn van die dolksteek in zijn oog is prietpraat; dat hij onder de zuiderse zon, na zijn taak als knecht bij de warme pizzabakker ook nog toneelstukjes zou geschreven hebben kan alleen door erg romantische zielen zijn bedacht. En dat Elisabeth I en de hele aristocratie niet naar de schouwburg gingen is nogal wiedes. Dat ze heimelijk genoten klopt niet: zij ondersteunden de theatergezelschappen wel en nodigden ze met toeters en bellen uit om voor hen privévoorstellingen op te voeren. Een klein beetje historisch onderzoek, meesteresse, en u was de mist niet ingesukkeld. Shakespeare heeft wel Latijn, niets anders dan Latijn gestudeerd op de middelbare school van zijn geboorteplaats. Dat ie geen Frans, noch Italiaans kende, daar hebt u misschien wel een punt, maar naar ik meen te weten heeft hij nooit een stuk in het Italiaans noch het Frans geschreven. Dus, ‘so what?’ En dat ie prominent is geweest voor de Engelse taal, dat staat zonder meer vast: zie daarvoor de honderden, duizenden studies geconcipieerd door honderden, duizenden nederige en vooral nuchtere ‘scholars’ die de klok hadden horen luiden, maar eveneens zeer goed wisten waar de klepel hing. U hebt het, zeer geleerde opponent, ergens in uw tekst over legendes. U bedoelt waarschijnlijk, die welke u zelf creëert met een gemak dat fabuleus kan genoemd worden. Mag ik u vriendelijk doch met aandrang verzoeken u te matigen? U hebt het over mijn Shakespeare als een ‘escrot’, u bedoelde waarschijnlijk ‘escroc’, en bovendien ziet u hem als ‘the tricky one’. U verwart waarschijnlijk met ‘tricky Dicky’, u weet wel die Amerikaanse president, die zijn wangen nooit gladgeschoren kreeg en dan met zijn boeventronie (de gelijkenis met Marlowe was sprekend) op de tv kwam om te jeremiëren dat hij zijn fikken aan Watergate niet verbrand had, o paradox. Toch werd hij de laan uitgestuurd, nee, niet letterlijk met een dolk zoals dat bij Marlowe het geval was. Volgens mij, beste MC, dwaalt u. U beseft het wellicht niet, maar in uw blinde idolatrie voor uw 16de-eeuwse James Bond loopt u ketters, beurzensnijders, zuipschuiten, hoeren en dito lopers achterna en zo helaas ook uw ongeluk tegemoet. U weet nl. net zo goed als ik dat de door u verafgode Marlowe tot het gespuis, het uitvaagsel, het schor-
remorrie, het geteisem van zijn tijd behoorde. Het verbaast me dan ook, het verdriet me zelfs in hoge mate, dat u zijn gezelschap opzoekt. Van u had ik eerder verwacht, lieve mevrouw Devos, dat u zich zou koesteren in de gloed van diegenen die het gemaakt hadden aan de top, die edele geesten, jaja zoals William Shakespeare, die met kop en schouders boven hun gelijken uitsteken en behoren tot de fine fleur van hun generatie. Maar nee hoor, u vindt die coryfeeën om een mij onverklaarbare reden te lauw. Had dan toch, als u Shakespeare te min vindt, gekozen voor Ben Jonson, die als eerste de titel van Poet Laureate in Engeland mocht dragen; hij had u zonder al te veel moeite een luxueus leventje kunnen bezorgen. Lieve mevrouw, kom toch tot inkeer, bekeer u tot het enige ware en enig zaligmakende geloof en keer terug in de schoot van onze heilige moeder de kerk. Vergiffenis en verlossing zijn hier altijd mogelijk; u moet echter wel berouw tonen. Wat er ook van zij, beste MC, ik wens dat 2015 voor u het jaar van de bezinning, het inzicht en het totinkeerkomen moge zijn en uw wederhelft wens ik van harte veel bedaardheid, veel geduld en veel liefde met soms verzengende momenten voor u toe. Graag besluit ik met: "The world is grown so bad, that wrens make prey where eagles dare not perch".(Richard III). In modern Engels komt dit neer op ‘The lunatics are running the asylum’. Uw Nederige dienaar, Roland Ranson secretaris Het Beleefde Genot Redacteur Toverberg (Shakespearebewonderaar) PS. En wat die ‘ongetemde’ feeks betreft, wees niet bang, ook dat varkentje wassen we wel!!!!
DE LEESGROEP Openbare Bibliotheek Zedelgem
De leesgroep las ‘Bezonken Rood’ van Jeroen Brouwers door Marie-Claire Devos
Naar aanleiding van de dood van zijn moeder stalt Brouwers uit wat hij uit zijn kelders en onderkelders heeft opgedolven. Alles is autobiografisch, ook het niet-biografische, datgene wat zich aan de nachtzijde
54
van het bestaan voltrekt. De tekst is 'een tot werkelijkheid gemaakt feit, dat afkomstig is uit een onfeitelijk nietbestaan, waar werkelijkheid bestaat uit onwerkelijkheid’. Dit toont de essentie en de dubbelzinnigheid van de autobiografische literatuur die Brouwers voorstaat. Het spiegelmotief is een karakteristiek element in dit werk. Door het spiegeleffect is de 'ik' zichzelf maar ook iemand anders. Iets is werkelijkheid en niet-werkelijkheid. Dit motief keert veelvuldig terug in de melding: 'Ik voel niets.’ Het Verhaal Er lopen twee verhaallijnen door elkaar heen: het heden en het verleden. Het heden vertelt vanaf het bericht van de dood van de moeder tot vlak na de crematie. Het verleden is een periode die de ik-figuur in de oorlog met zijn moeder in het Jappenkamp heeft doorgebracht. Het verhaal beslaat bijna 40 jaar, van 1945 tot 1981. De ik-figuur vertelt in enkele flashbacks gebeurtenissen uit het kamp, het pensionaat en zijn tijd met Liza. Tussen deze fragmenten komen grote tijdsprongen voor. De roman begint en eindigt met de avond waarop de moeder sterft. Het overlijden en de crematie is vrij uitvoerig beschreven waarbij hij uitvoering reconstrueert wat zijn moeder op de avond van haar dood heeft gedaan. Met een plechtige Maleise zegewens neemt hij afscheid van zijn moeder. De Beelden & Symbolen In symbolen en beelden beschrijft Brouwers de mens, zijn kleinheid, egoïsme en bestialiteit, maar ook zijn zelfopoffering en zijn heldhaftigheid. Gevoelloosheid, gesymboliseerd door de vereelting van het lichaam van de ik-figuur. (cfr het Oedipusmotief — Oedipus betekent immers gezwollen voet) De mist, symbool voor dood, uitzichtloosheid & verwarde geest plaatst hij tegenover de wind, symbool voor het leven (op het einde van het boek wordt de mist verdreven door de wind). Het web-& woudmotief staan voor de verwarring. De tirannie van de Japanse kampwachters vergelijkt hij met Shakespeares Macbeth (lees > de medeplichtige) De vrouw in de 'oven' in het kamp refereert aan de crematie van de moeder. De kinderkaravaan in het kamp is te vergelijken met de processiekinderkaravaan bij Liza. De vliegen in het kamp & de vliegen later, zijn steeds wederkerende motieven.
56
Daantje op stap in het kamp en later, (cfr de jonge Brouwers die speels kwaakt als een kikker, figurerend in het leven zoals het hoofdpersonage in zijn eerste lees/leerboekje). Het belletje onder aan de broek van de ik-figuur tegenover de rinkelende sporen aan de laarzen van de Japanse kampbeul Sone. De rozenkrans en 'laat ons bidden' in het kamp en later (invloed van zijn katholieke achtergrond). 'tjoepen' in het kamp met 'tjoepen' na de dood van zijn moeder (hebzucht is des mensen). De onbeweeglijkheid van de ik-figuur in het kamp (als hij toekijkt hoe zijn moeder mishandeld wordt, met zijn onbeweeglijkheid nu.) Verwevenheid van het verleden met het heden (octaviteit).Veel gebeurtenissen die de ‘ik’ als kleuter met zijn moeder in het kamp heeft meegemaakt, komen later in zijn leven met Liza op de een of andere manier terug. De al eerder genoemde octaviteit speelt hier een rol: het is niet hetzelfde, maar ook niet het niet-hetzelfde. Dood: de dood van zijn moeder, grootmoeder en Nettie Stevens. Maar ook zelfmoord komt aan bod. Zelf laat de ik-figuur ook af en toe eens merken dat het leven voor hem totaal geen zin meer heeft. Bovendien werkt Brouwers in die periode aan een boek over zelfdodingen in de Nederlandse literatuur. (o.a. de zelfmoord van Jacob Hiegentlich die samen met Menno Ten Braak een generatie van jonge kunstenaars vertegenwoordigde in de periode net voor WO II. Hiegentlich die erg leed onder de gedachte dat de wereld onleefbaar en bewoonbaar werd, en daarom voor zichzelf de gifbeker koos.) Deze zelfmoordgedachte en het bang zijn om de persoonlijke vrijheid te verliezen, het laattijdige schuldbesef, wroeging & onbewogenheid bij het zien van de gruwelijkheden, drijft Brouwers naar zelfmoordgedachten, pillen & drank. Er wordt door de ik-figuur verschillende keren gesproken over het beschadigde kruis van een vrouw: enerzijds door het baren van een kind, anderzijds door het trappen van de kampbeul Sone.(cfr beschadigd kruis & rozenkrans bij de dood van de grootmoeder). De symboliek van de 'gewone' vrouw (met allerlei goede en minder goede eigenschappen) tegenover symboliek van de ideale, bijna goddelijke vrouw (=Liza). Liza is een symbolische figuur die sterk aan Maria doet denken (de kleur blauw, erenamen als 'Morgenster', 'Heil van de zieken', 'Troosteres van de bedroefden'). De tijd: Liza woont boven de klokkenwinkel; ze staat dus boven de tijd. De moeder is de 'gewone' vrouw; als er over haar gesproken wordt, spelen de tijd en het tijdelijke een grote rol. M.a.w. de haat/liefde-relatie met zijn moeder en andere vrouwen.
Hoofdpersoon Jeroen Brouwers, schrijver van beroep, is twee keer getrouwd; de kinderen uit zijn eerste huwelijk ziet hij liever niet meer. De geboorte van zijn dochtertje ervaart hij als een blijvende beschadiging van de schoonheid van de vrouw en denkt: ‘nu wil ik een andere vrouw’. De herinnering aan Liza valt samen met de rouwgevoelens om de dood van zijn moeder. Aan de ene kant wekken deze gevoelens zijn weerzin op, hij heeft geen zin meer in nieuwe drama's en het liefst wil hij met rust gelaten worden, sterven desnoods. Maar gaandeweg merkt hij dat deze gevoelens, waarmee hij eigenlijk geen raad weet omdat hij nooit geleerd heeft wat voelen is - toch een zekere betekenis voor hem hebben: ze kunnen de instrumenten zijn die hem helpen aan de toestand van onbeweeglijkheid te ontsnappen. Aan het eind van het boek smeekt de hoofdfiguur: 'Maak het eelt zacht dat mijn lichaam overwoekert', waarmee hij aangeeft dat hij niet meer terughoudend staat ten opzichte van zijn gevoelens. De gebeurtenissen die hij als kleuter in het Tjideng-kamp heeft meegemaakt hebben een onuitwisbaar stempel op de rest van zijn leven gedrukt. Bezonken rood Op verschillende plaatsen in het verhaal komt de titel voor. 'Er zakt een waas van bezonken rood voor mijn ogen'. Hiermee drukt de ikfiguur vertwijfeling uit die over hem komt als hij beseft wat voor schandelijks hij gedaan heeft. Als hij in gedachten Liza ziet, dan spreekt hij vol bewondering over 'het bezonken rood van haar lichaam'. Het uren moeten stilstaan in de brandende zon is de ergste van alle martelingen in het Jappenkamp. 'Tegen de avond als de zon als een afgeslagen hoofd in de aarde verzinkt, verschijnt commandant Sone op het appelplein.' Het rood dat in de ogen van de jongen bezonken is, is het rood van de dood, van bloed en van de zon op de Japanse vlag. Let hier op de associatie met de onthoofding, als verdiende straf voor wie zich aan de moeder vergrepen heeft. Het bezonkene betekent „het wegzinken”, „het verdwijnen”. Hij gebruikt voor dit wegzinken ook pillen & drank. Bezonken rood, een boek dat je zeker moet laten BEZINKEN ! Dit sterk autobiografische boek helpt het overige werk van Brouwers te begrijpen en daarom alleen al is het boek een aanrader.
De leesgroep las ‘De gestolen kinderen’ door Gerardo Soto y Koelemeijer Met het gegeven onderwerp had de auteur een prachtig thema om het boek een diepgaande body te geven. Volgens mij heeft hij hier echter een kans laten voorbijgaan om zijn hoofdfiguur een sterk personage te laten worden. Hiermee bedoel ik niet het karakter of de aard van zijn personage maar wel de manier waarop een hoofdpersonage de roman “draagt”. Af en toe neemt het personage van Alvaro de frontlijn en verwatert Miguel tot een papje. Inherent aan zijn beroep – Alvaro is archeoloog - blijft hij fanatiek en grondig graven naar elementen die het raadselachtig zwarte verleden van zijn vriend Miguel kunnen blootleggen. De beschrijving van Miguels relatie met zijn vrouw is saai en te vaak herhalend. Bovendien is het geschreven in een schrale stijl. De figuur van de (pseudo)minnares is verre van opwindend neergepend. Het is onwaarschijnlijk dat hij geen geloof hecht aan de situatie van de gestolen kinderen, terwijl het volop in de media aan bod komt en eindelijk aan de oppervlakte komt in alle lagen van de bevolking en de vroegere staat- & burgermedewerkers. Druppelsgewijs wordt het jarenlange in standgehouden grootschalig netwerk ontrafeld. Erg onwaarschijnlijk ook hoe zijn vrouw, die in het begin van het boek als een furie wordt geschetst, gedurende het lange zwijgen van Miguel niet zou reageren of zelfs ontploffen? Vanaf hoofdstuk 11 (blz 109) komt er een klein beetje vaart in het verhaal als de auteur het heeft over de “Spaanse dokter Mengele”, de psychiater Antonio Vellejo-Najera, die een belangrijke rol heeft gespeeld in de ideologie om de kinderen bij hun ouders weg te nemen. Deze Antonio had sinds 1917 banden met Duitse psycholoog Walter Gruhle en volgde congressen in het latere Nazi-Duitsland. Hij schopt het uiteindelijk tot kolonel-chef van de psychiatrische dienst bij het leger en raakt nauw bevriend met de vrouw van Franco. Hij is er stellig van overtuigd dat het Spaanse ras kan gezuiverd worden door heropvoeding en laat dit legaliseren door Franco in de aangepaste wet van 1940. Het nochtans boeiende & historische onderwerp laat de lezer evenwel op zijn honger zitten. Het thema zou de lezer met open mond moeten achterlaten, helaas, de roman is niet meer dan een uitgerokken krantenartikel, de naam roman niet waardig. “Elke serieuze roman moet filosofie maken uit de kleinigheden van het dagelijkse leven” (Orhan Pamuk in “The NY Times, 11-11-2012) Dit citaat heeft Gerardo Soto y Koelemeijer duidelijk niet gelezen.
58
200 blz. Leden HBG : 16 euro / niet-leden: 18 euro
60