1
Inhoud Belangrijke wijzigingen aan de procedures nietigverklaring en kort geding voor Raad van State (Roger Stevens) Rechtspraak: • Vredegerecht Lier 07.082007: Art. 703 Ger.W. Handelshuur. Bezetting ter bede. Rechtsmisbruik. • Arbeidshof Antwerpen 08.06.2006: Onderbrekingsuitkeringen. Verzoekschrift. Ontvankelijkheid. Schending art. 700 Ger.W. Regel van rechterlijke organisatie. • Arbeidshof Antwerpen 05.10.2006: Gerechtelijk privaatrecht. Volstrekte bevoegdheid. Geen arbeidsovereenkomst. Arbeidsgerechten niet bevoegd. • Arbeidshof Antwerpen Ontvankelijkheid akte beroep 792 Ger.W., 1057 §7. • Onderzoeksrechter Mechelen: Ontlasting van de niet territoriaal bevoegde onderzoeksrechter, gevat voor een minderjarige. • K.I. Antwerpen: BOM-observatie. Begrip. Opeenvolgende observaties door verschillende politiediensten. Vereiste van voorafgaandelijke machtiging van de politie. Sanctie bij niet-naleving. • K.I. Antwerpen: Verzoekschrift voor bijkomende onderzoeksdaden op basis van art. 61 quinquies Sv. Niet gemotiveerd verzoekschrift. Sanctie van onontvankelijkheid.
p. 2
p. 21 p. 29
p. 34
p. 37 p. 42
p. 46
p. 50
Middenkatern • • • • •
Justitie en web Overlijden F. Wauters (André Van Praet) Overlijden W. Vets (Jef Verwaest) Nieuwe gezichten Interview Luc De Muyer (Luc De Decker en Etienne De Ridder) • De Procureur (Piet Van den Bon) • De Rechtbank van eerste aanleg en het Parket te Mechelen: de oorlogsperiode 1914-1918 (Raymond de Forche)
p. p. p. p. p.
1 2 3 5 8
p. 15 p. 17
2
Belangrijke wijzigingen aan de procedures nietigverklaring en kort geding voor de Raad van State
1.
Algemeen
Aan de rechtsplegingen voor de afdeling bestuursrechtspraak - vroeger de afdeling administratie genoemd - van de Raad van State werden belangrijke wijzigingen aangebracht door: - de Wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (B.S. 6 oktober 2006); - het Koninklijk Besluit van 25 april 2007 tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (B.S. 30 april 2007); - en het Koninklijk Besluit van 19 juli 2007 tot wijziging van het Besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, wat betreft de kwijting der rechten (B.S. 1 augustus 2007). Die drie teksten hebben fundamenteel ingegrepen in de gecoördineerde wetten op de Raad van State (R.v.St.-wet), het Regentsbesluit van 23 augustus 1948 bevattende het Algemeen Procedurereglement (P.R.) en het Koninklijk Besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State (P.R.K.G.) Naast de annulatie- en de schorsingsbevoegdheid, heeft de Raad van State ook een cassatiebevoegdheid, voornamelijk op het vlak van het vreemdelingencontentieux. Deze laatste specifieke regeling komt in deze bijdrage niet aan bod.
3
Wat de vernietigings- en de schorsingsbevoegdheid betreft zullen vooral die aspecten van de procedure worden behandeld welke de advocaat die een dergelijke procedure voert, in de praktijk het meest aanbelangen.
2.
Het annulatieberoep
2.1.
Het instellen van het beroep
2.1.1. De hiermee verband houdende nieuwe regels gelden voor de verzoekschriften ingediend vanaf 1 juni 2007.
2.1.2. Ieder verzoekschrift moet voortaan een opschrift bevatten. Er zijn twee mogelijkheden. Wanneer het verzoekschrift alleen een vordering tot nietigverklaring inhoudt, moet als opschrift worden gebruikt: “verzoekschrift tot nietigverklaring” (art. 2, § 1, 1°, P.R.). Gaat het daarentegen om een zgn. “enig” verzoekschrift, waarin zowel een beroep tot nietigverklaring als een vordering tot schorsing zijn opgenomen (zie hieronder nr. 3), dan luidt het verplicht te gebruiken opschrift : “beroep tot nietigverklaring en vordering tot schorsing” (art. 8, eerste lid, 1°, P.R.K.G.). Wanneer een verzoekschrift geen opschrift bevat, wordt het uit kracht van de wet (art. 17, § 3, tweede lid, R.v.St.-Wet) geacht alleen een beroep tot nietigverklaring te bevatten. De vordering zal dan worden behandeld volgens de regels van het annulatieberoep en niet volgens die van het kort geding.
2.1.3. Een tweede belangrijke nieuwigheid is de verplichting
4
tot het vermelden van een woonplaatskeuze (art. 84, § 2, P.R.). Die woonplaats moet gekozen worden op een Belgisch adres. Elke partij wordt nu verplicht dit te doen in haar eerste processtuk. Deze verplichting geldt evenwel niet voor de Belgische administratieve overheden, ongeacht of zij optreden als verzoeker dan wel als verwerende partij. Voor de verzoeker moet die woonplaatskeuze dus in het verzoekschrift gebeuren. De keuze van woonplaats kan niet verondersteld worden. Het vermelden zonder meer van het adres van de verzoeker en/of van zijn advocaat, kan dus niet beschouwd worden als een keuze van woonplaats. De verzoeker kan woonplaats kiezen op zijn woon- of verblijfplaats, of op enige andere plaats in België. Het kan de verzoekende partijen evenwel alleen sterk aangeraden worden die woonplaats te kiezen op het kantoor van de advocaat die de procedure voert. Alle kennisgevingen, mededelingen en opmerkingen door de griffie worden immers rechtsgeldig op de gekozen woonplaats gedaan. Dit betekent dat de stukken van de rechtspleging in dat geval ook rechtstreeks naar de advocaat worden gezonden. Anders gebeurt dit voor de meeste procedure-stukken niet. De woonplaatskeuze kan zo grote moeilijkheden voorkomen wat betreft het respecteren van de termijnen. De woonplaatskeuze die in het verzoekschrift is gedaan, blijft geldig tot het einde van de procedure.
5
Die keuze kan wel worden gewijzigd. Dergelijke wijziging moet dan wel uitdrukkelijk worden geformuleerd en - voor elk beroep afzonderlijk - bij ter post aangetekend schrijven, ter kennis gebracht worden van de hoofdgriffier, met vermelding van het volledige rolnummer van het beroep waarop de wijziging betrekking heeft. Een algemene brief waarin een advocaat dit doet voor bijvoorbeeld alle beroepen die hij bij de Raad van State lopende heeft, zal dus niet meer worden aanvaard als rechtsgeldige wijziging van de woonplaatskeuze. De vervanging van de raadsman brengt niet automatisch een nieuwe woonplaatskeuze met zich mee, ook niet wanneer woonplaats was gekozen op het adres van de eerste advocaat.
2.1.4. Zonder dergelijke keuze van woonplaats zal het verzoekschrift niet op de rol worden ingeschreven. Deze sanctie is ook nieuw. We zullen hierna zien dat ze gekoppeld wordt aan meerdere procedurevoorschriften met betrekking tot het inleiden van het annulatieberoep. Wat houdt die sanctie precies in? Dit wordt geregeld in artikel 3bis van het algemeen procedurereglement. Wanneer één van de pleegvormen waarvoor die sanctie geldt, is miskend, zal de griffie van de Raad van State aan de verzoekende partij een brief richten, waarin medegedeeld wordt dat het verzoekschrift wegens die tekortkoming niet is ingeschreven op de rol. In die brief zal de verzoeker tevens gevraagd worden om binnen vijftien dagen het verzoekschrift te “regulariseren”.
6
De verzoekende partij die haar verzoekschrift tijdig regulariseert wordt dan geacht het beroep te hebben ingediend op de datum van de eerste verzending van het verzoekschrift. In dat geval, mits het initieel verzoekschrift tijdig was ingediend, zal het beroep dus geacht worden tijdig te zijn, ook wanneer de regularisatie buiten de beroepstermijn plaats vond. Wanneer de regularisatie daarentegen niet, onvolledig of laattijdig gebeurt, zal het verzoekschrift definitief geacht worden “niet te zijn ingediend”, wordt het niet op de rol ingeschreven en zal het bijgevolg niet worden behandeld. Zoals ieder processtuk dat aan de Raad van State moet worden gericht binnen een bepaalde termijn, moet de regularisatie gebeuren door middel van een ter post aangetekende zending, zo niet is het stuk onontvankelijk.
2.1.5. De verplichting tot het plakken van fiscale zegels of tot het voorschieten van de rechten verbonden aan het instellen van een vordering, is afgeschaft. De rechten moeten wel nog op het einde van de procedure, in principe door de verliezende partij, worden betaald. Ze zullen worden ingevorderd door de bevoegde ontvanger van de FOD Financiën (zie art. 68 en 69 P.R.).
2.1.6. Wat betreft de bij het verzoekschrift te voegen stukken of bijlagen, zijn er twee belangrijke wijzigingen. Bij het verzoekschrift tot nietigverklaring van een stilzwijgende afwijzende beslissing, zoals bedoeld in artikel 14, § 3 van de Raad van State-wet, moet voortaan ook een afschrift worden gevoegd van de door die wetsbepaling vereiste voorafgaande aanmaning gericht aan het bestuur (art. 3, 2°, P.R.).
7
Het niet bijvoegen van dat afschrift wordt door het procedurereglement evenwel niet gesanctioneerd. De Raad van State zou het verzoekschrift eventueel onontvankelijk kunnen verklaren, wanneer hij van oordeel is dat de nietbijvoeging van dat stuk het goede procesverloop of de rechten van de verdediging van de andere partijen in het gedrang heeft gebracht. Een tweede nieuwigheid op dit vlak bestaat erin dat nu in het procedurereglement zelf expliciet de verplichting is opgenomen om bij het verzoekschrift de bewijsstukken te voegen waaruit moet blijken dat een verzoekende rechtspersoon correct in rechte is getreden. Het komt immers aan een verzoekende V.Z.W., N.V., B.V.B.A. enz. toe om te bewijzen dat het rechtens daartoe bevoegde orgaan tijdig beslist heeft om het annulatieberoep in te stellen. De Raad van State houdt streng de hand aan deze verplichting. Volgende stukken moeten bij het verzoekschrift van een rechtspersoon worden gevoegd: - een afschrift van de geldende statuten; - een afschrift van de akte van aanstelling van haar organen; - en het bewijs dat het daartoe bevoegde orgaan beslist heeft in rechte te treden (art. 3, 4°, P.R.). Ook aan deze verplichting is de hierboven besproken sanctie verbonden van het niet op de rol brengen van het verzoekschrift. 2.1.7. Zoals tevoren moeten bij het afzonderlijk verzoekschrift tot nietigverklaring, drie afschriften van dat verzoekschrift
8
gevoegd worden, welke voor eensluidend moeten worden gewaarmerkt door de ondertekenende persoon of personen. Dit aantal dient vermeerderd te worden met evenveel exemplaren als er andere bij de zaak betrokken partijen zijn (art. 85, eerste lid, P.R.). Wanneer in het verzoekschrift zowel de nietigverklaring als de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden akte worden gevorderd, moeten bij dit verzoekschrift negen door de ondertekenaar eensluidend verklaarde afschriften worden gevoegd (art. 85, tweede lid, P.R.). Dit grote aantal is uiteraard te verklaren door het feit dat dit verzoekschrift voor twee procedures zal moeten dienen. Dit aantal dient niet vermeerderd te worden in functie van het aantal partijen.
2.1.8. Een laatste belangrijke reeks wijzigingen m.b.t. de inleiding van het annulatieberoep voeren geen nieuwe verplichtingen in, maar voeren een sanctie in voor een aantal reeds bestaande verplichtingen. Het gaat opnieuw om de sanctie van de niet-inschrijving van het verzoekschrift op de rol, met toepassing van het reeds vermelde regularisatiemechanisme. Voortaan worden aldus met die sanctie ook bestraft : - het niet ondertekenen van het verzoekschrift (tevoren door de Raad van State met de niet-ontvankelijkheid van het beroep gesanctioneerd); - het niet bijvoegen van een afschrift van de bestreden akte; - het niet bijvoegen van het vereiste aantal eensluidend verklaarde afschriften van het verzoekschrift;
9
- het niet bijvoegen van een genummerde inventaris (art. 3bis P.R.).
2.2.
De tussenkomst
2.2.1. Ook op het vlak van de tussenkomst zijn een aantal belangrijke wijzigingen te noteren. Indien degene die belang heeft bij de oplossing van de zaak, tussenkomt in een vordering tot schorsing die werd ingediend in een verzoekschrift dat ook een annulatieberoep bevat, geldt dit verzoek tot tussenkomst zowel voor de vordering tot schorsing als voor het beroep tot nietigverklaring (art. 21bis, § 3 R.v.St.-Wet). Er moet dan voor beide procedures slechts één verzoekschrift tot tussenkomst worden ingediend. Let wel, deze bepaling is slechts van toepassing op de beroepen die werden ingediend na 1 december 2006 (de facto na 1 juni 2007). Determinerend is hier dus niet het tijdstip van de tussenkomst, doch wel het tijdstip van het indienen van het beroep tot nietigverklaring zelf. Wanneer de vordering tot nietigverklaring werd voorafgegaan door een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid (U.D.N.) blijven ook in de nieuwe regeling dus twee verzoekschriften tot tussenkomst noodzakelijk.
2.2.2. Een tweede belangrijke wijziging in de figuur van de tussenkomst betreft de inhoud van het verzoekschrift. In het nieuwe artikel 52 van het algemeen procedurereglement worden de regels vastgesteld waaraan een verzoekschrift tot tussenkomst moet voldoen.
10
Vooreerst betreft het, mutatis mutandis, de vermeldingen die ook moeten worden opgenomen in het inleidende verzoekschrift tot nietigverklaring. Specifiek voor het verzoekschrift tot tussenkomst is de vermelding van de zaak waarin de verzoeker wenst tussen te komen, evenals, wanneer dit gekend is, het rolnummer waaronder die zaak is ingeschreven. Een verzoekschrift waarvan niet kan worden uitgemaakt in welke zaak de verzoeker wenst tussen te komen, kan uiteraard geen verder procedureel gevolg krijgen. Daarnaast legt het algemeen procedurereglement nu zelf uitdrukkelijk op om in het verzoekschrift een uiteenzetting op te nemen betreffende het belang van de verzoeker tot tussenkomst. Het ontbreken van dergelijke uiteenzetting wordt evenwel niet gesanctioneerd door het procedurereglement. Dit gebrek kan eventueel leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de tussenkomst, vermits het bestaan van een belang een ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de tussenkomst is. De middelen, met andere woorden, de argumenten die de verzoeker in tussenkomst wenst te ontwikkelen, moeten nog niet noodzakelijk in het verzoekschrift worden uiteengezet. De Kamer bepaalt immers in haar beschikking waarin de tussenkomst voorlopig wordt toegelaten, de termijn waarbinnen de tussenkomende partij haar argumenten over het beroep kan uiteenzetten. Wanneer de tussenkomst echter gebeurt in het raam van de korte debattenprocedure (zie nr. 2.3) moet de tussenkomende partij haar middelen reeds in haar verzoekschrift tot tussenkomst uiteenzetten. In die procedure heeft zij immers niet de mogelijkheid om later in de procedure een memorie neer te leggen.
11
2.2.3. Aanvankelijk kon de tussenkomende partij in principe geen andere stukken neerleggen dan het verzoekschrift tot tussenkomst en de memorie. In tegenstelling tot de andere partijen, beschikte de tussenkomende partij dus niet over de mogelijkheid om een laatste memorie in te dienen. Het Koninklijk Besluit van 25 april 2007 heeft hierin fundamenteel verandering gebracht. Voortaan krijgt “elk van de partijen”, ook de tussenkomende partij, de mogelijkheid om een laatste memorie in te dienen na de ontvangst van het auditoraatsverslag (art. 14, tweede lid, P.R.). Aldus wordt deze partij procedureel volledig op voet van gelijkheid gebracht met de andere partijen.
2.3.
De kortedebattenprocedure
Een andere procedurele nieuwigheid vinden we in de kortedebattenprocedure (art. 93 P.R.). In principe bestaan de voorafgaande maatregelen na het indienen door de verzoekende partij van het inleidend verzoekschrift, uit het neerleggen van de memorie van antwoord en het administratief dossier (verwerende partij) en van een memorie van wederantwoord of toelichtende memorie (verzoeker). Daarna wordt het dossier aan het auditoraat bezorgd voor het opstellen van het auditoraatsverslag. Met de nieuwe regeling wordt een versnelde behandeling mogelijk gemaakt van zaken waarvoor korte debatten volstaan. Er werd immers vastgesteld dat de bestaande verkorte procedures weinig succes kenden door de stringente vereisten terzake.
12
De versnelde procedure voor de alleen zetelende rechter is thans niet meer beperkt tot de gevallen waarin de oplossing zich met absolute “kennelijkheid” aandient. Deze nieuwe regeling wordt aanzien als een hoeksteen van de versnelling van de procedures. Op die wijze kan de schorsingsprocedure die doorgaans met het annulatieberoep gepaard gaat, veel gemakkelijker dan vroeger worden overgeslagen.
2.4.
Het auditoraatsverslag
Er is ook een belangrijke innovatie te noteren wat de plicht tot reactie op het auditoraatsverslag betreft. Tot voor kort moesten de verwerende partij en de tussenkomende partij geen verzoek tot voortzetting indienen na een voor hen ongunstig auditoraatsverslag, met andere woorden, wanneer de vernietiging van de bestreden akte wordt voorgesteld. Nu bepaalt de Raad van State-wet dat de afdeling bestuursrechtspraak, volgens een versnelde rechtspleging voor de alleen zetelende rechter, het bestreden besluit nietig zal verklaren, indien de verwerende partij of diegene die een belang heeft bij de beslechting van het geschil, geen verzoek tot voortzetting van de procedure indient binnen een termijn van dertig dagen die ingaat met de betekening van het verslag van de auditeur waarin de nietigverklaring wordt voorgesteld. De bedoeling van de wetgever (art. 30, § 3, R.v.St.-wet) was om een soortgelijke verplichting als deze voor de verzoekende partij op te leggen. De verzoeker wordt immers geacht afstand van zijn beroep te doen indien hij niet tijdig de voortzetting vraagt nadat het auditoraatsverslag besloten heeft tot de verwerping van dat beroep (art. 21, zesde lid, R.v.St.-Wet).
13
2.5.
De laatste memories
Elk van de partijen beschikt thans over een termijn van dertig dagen, vanaf de betekening van het auditoraatsverslag, om een laatste memorie in te dienen (art. 14, tweede lid, P.R.). Dit verslag wordt nu gelijktijdig aan alle partijen betekend, en niet meer, zoals tevoren, eerst aan de verzoekende partij en pas daarna aan de verwerende partij. De partijen beschikken zo over gelijktijdig lopende termijnen voor het indienen van het verzoek tot voortzetting van het geding en van een laatste memorie.
2.6.
De terechtzitting
2.6.1. Onder een aantal stringente voorwaarden kunnen de partijen overeenkomen dat een zaak die normaal wel op een openbare terechtzitting moet worden behandeld, zonder dergelijke zitting kan worden beëindigd (zie art. 26 P.R.). Vooreerst mag geen enkele laatste memorie zijn ingediend. Bovendien kan van die mogelijkheid alleen gebruik worden gemaakt, wanneer het auditoraatsverslag zonder voorbehoud besluit tot verwerping van het beroep of tot nietigverklaring van de bestreden akte, en in dat verslag evenmin verzocht wordt om nadere inlichtingen of uitleg. Ten slotte moeten alle partijen daartoe, binnen vijftien dagen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van de laatste memories, in een gezamenlijke verklaring, beslissen dat de zaak niet op een terechtzitting dient te worden behandeld. Het zal aan de meest gerede partij toekomen de nodige initiatieven te nemen om tot een gezamenlijke verklaring te komen en deze aan de Raad van State te bezorgen.
14
Ondanks een rechtsgeldige beslissing van de partijen om de zaak niet op een terechtzitting te behandelen, kan de kamer evenwel toch nog beslissen een terechtzitting te houden. De kamer kan de partijen om mondelinge uitleg verzoeken omtrent de punten die zij aangeeft. De terechtzitting zal in dit geval alleen betrekking hebben op de punten die in de desbetreffende beschikking zijn opgesomd.
2.6.2. Wanneer een terechtzitting wordt gehouden, begint die steeds met een verslag dat wordt uitgebracht door de kamervoorzitter of de staatsraad-verslaggever. Dit zittingsverslag zet voortaan “de stand van de zaak uiteen” (art. 29, eerste lid, P.R.). De verslaggever hoeft dus geen samenvatting meer te geven van de hele feitelijke toedracht van de zaak en de middelen van de partijen. Het is immers vaak niet nodig de processtukken van de partijen op de zitting weer onder de aandacht te brengen. Het verslag ter terechtzitting kan zo beperkt blijven tot bepaalde punten of kwesties.
3.
Het administratief kort geding
3.1. Wanneer het annulatieberoep gepaard gaat met een gewone vordering tot schorsing, moeten die beide vorderingen voortaan in één en hetzelfde, “enig”, verzoekschrift worden ingeleid (art. 17, § 3, eerste lid, R.v.St.-wet). De wetgever heeft zo het geweer radicaal van schouder veranderd. Tevoren was de regeling immers precies het tegenover-
15
gestelde: de beide soorten vorderingen moesten met afzonderlijke verzoekschriften worden ingeleid. Indien toch afzonderlijke verzoekschriften worden ingediend zal de sanctionering zich situeren op het vlak van de vordering tot schorsing. Die vordering zal als onontvankelijk worden verworpen.
3.2. Voor dit “enig” verzoekschrift geldt, wat de verplichte vermeldingen en de bijlagen betreft, evenals met betrekking tot de sanctionering door niet-inschrijving op de rol, mutatis mutandis hetzelfde als voor het afzonderlijk beroep tot nietigverklaring (zie de artikelen 2 en 8, P.R.K.G.). Specifiek is wel de vereiste van een uiteenzetting van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel, zijnde een constitutieve voorwaarde om de schorsing te kunnen bekomen (art. 17, § 2, R.v.St.-wet).
3.3. De verwerende partij beschikt thans over vijftien, in plaats van acht, dagen om haar nota en het administratief dossier neer te leggen (art. 11, eerste lid, P.R.K.G.)
3.4. Een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan wel nog met een afzonderlijke verzoekschrift worden ingediend (art. 17, § 3, eerste lid, R.v.St.-wet). In dat geval moet als opschrift worden gebruikt: “verzoekschrift tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid” (art. 16, § 2, eerste lid, 1°, P.R.K.G.). Toch kan ook, hoewel dit wellicht niet zo vaak zal voorkomen, dergelijke vordering tot schorsing bij hoogdringendheid ook samen met het annulatieberoep in één akte worden ingeleid.
16
Dan luidt het verplicht te gebruiken opschrift: “beroep tot nietigverklaring en vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid” (art. 16, § 3, tweede lid, P.R.K.G.). In beide gevallen is in het verzoekschrift een uiteenzetting van de hoogdringendheid en van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel vereist.
3.5. Er moeten geen fiscale zegels meer worden geplakt, noch rechten worden voorgeschoten, ook niet bij de voortzetting na de schorsingsprocedure.
Roger Stevens Kamervoorzitter in de Raad van State
17
SCHEMATISCHE VOORSTELLING INLEIDING VAN HET ANNULATIEBEROEP (verzoekschriften ingediend vanaf 1 juni 2007) * ENIG verzoekschrift voor annulatieberoep en gewone vordering tot schorsing * nieuwe VERPLICHTE VERMELDINGEN in het verzoekschrift • OPSCHRIFT “verzoekschrift tot nietigverklaring” (afzonderlijk verzoekschrift) “ beroep tot nietigverklaring en vordering tot schorsing” (enig verzoekschrift) sanctie: verzoekschrift = annulatieberoep • WOONPLAATSKEUZE OP BELGISCH ADRES sanctie: verzoekschrift niet op de rol • GEEN FISCALE ZEGELS OF VOORAFGAANDE OVERSCHRIJVING MEER VEREIST
* nieuwe BIJLAGEN bij het verzoekschrift • AFSCHRIFT van de bestreden stilzwijgende afwijzende BESLISSING geen specifieke sanctie • BEWIJSSTUKKEN m.b.t. het in rechte reden van RECHTSPERSONEN statuten - aanstelling organen - beslissing sanctie: verzoekschrift niet op de rol
18
• NEGEN EENSLUIDEND VERKLAARDE AFSCHRIFTEN van het enig verzoekschrift sanctie: verzoekschrift niet op de rol
* nieuwe SANCTIONERING van bestaande vormvoorschriften VERZOEKSCHRIFT NIET OP DE ROL INDIEN: • niet ondertekend • geen afschrift van de bestreden akte bijgevoegd • onvoldoende eensluidend verklaarde afschriften van het verzoekschrift • geen genummerde inventaris. *** DE TUSSENKOMST * slechts ÉÉN verzoekschrift tot tussenkomst vereist voor annulatieberoep en vordering tot schorsing in geval van enig inleidend verzoekschrift (voor de annulatieberoepen ingediend na 1 juni 2007) * INHOUD en BIJLAGEN verzoekschrift (voor de annulatieberoepen ingediend na 1 juni 2007) • GEREGELD IN PROCEDUREREGLEMENT • MUTATIS MUTANDIS ZOALS INLEIDEND VERZOEKSCHRIFT • SPECIFIEK - rolnummer van de zaak - belang bij tussenkomst - kortedebattenprocedure: middelen • MOGELIJKHEID TOT INDIENEN LAATSTE MEMORIE (vanaf 1 juni 2007) ***
19
KORTE DEBATTEN (beroepen ingediend vanaf 1 juni 2007) * vordering moet NIET MEER “KENNELIJK” TE VERWERPEN of “KENNELIJK” GEGROND zijn * bedoeling de KORTGEDINGPROCEDURE waar mogelijk OVER TE SLAAN
***
REACTIE OP AUDITORAATSVERSLAG * UITBREIDING VERPLICHTING TOT VOORTZETTING na ONGUNSTIG AUDITORAATSVERSLAG tot de VERWERENDE en de BELANGHEBBENDE PARTIJ (toepasselijk op de zaken waarin het auditoraatsverslag vanaf 1 juni 2007 wordt ter kennis gebracht)
*** LAATSTE MEMORIES (toepasselijk op de zaken waarin het auditoraatsverslag vanaf 1 juni 2007 wordt ter kennis gebracht) * GELIJKTIJDIGE INDIENING * OOK DE TUSSENKOMENDE PARTIJ KAN NU EEN LAATSTE MEMORIE INDIENEN
***
20
TERECHTZITTING * AFSPRAAK TUSSEN DE PARTIJEN OM GEEN TERECHTZITTING TE HOUDEN (toepasselijk op de zaken waarin het auditoraatsverslag vanaf 1 juni 2007 is opgesteld) * VOORWAARDEN • geen laatste memories ingediend • auditoraatsverslag besluit zonder voorbehoud tot verwerping • gezamenlijke verklaring van alle partijen binnen vijftien dagen na verstrijken termijn voor indiening laatste memorie • beknopter verslag van staatsraad-verslaggever *** INLEIDING VAN HET ADMINISTRATIEF KORT GEDING * gewone vordering tot schorsing NIET MEER AFZONDERLIJK – ENIG verzoekschrift met annulatieberoep uiteenzetting moeilijk te herstellen ernstig nadeel * SCHORSING BIJ UITERST DRINGENDE NOODZAKELIJKHEID kan AFZONDERLIJK VOORAFGAAND aan annulatieberoep in ENIG VERZOEKSCHRIFT met in beide gevallen uiteenzetting van: - moeilijk te herstellen ernstig nadeel - uiterst dringende noodzakelijkheid * RECHTEN moeten NIET meer VOORGESCHOTEN worden.
Stevens, R., Het procesverloop, in de reeks Administratieve rechtsbibliotheek, deel 10, Raad van State, 1. afdeling bestuursrechtspraak, Brugge, Die Keure, 2007, 658 p.
21
Rechtspraak
VREDEGERECHT VAN HET KANTON LIER 7 augustus 2007
A.R. 07A1107
Rechter: M. Maes Advocaten: Mrs. J. Sel en S. Vernaillen (Antwerpen)
Art. 703 Ger.W. - Handelshuur – Bezetting ter bede Rechtsmisbruik De finaliteit van de bepaling van art. 703 Ger.W. is de tegenpartij de mogelijkheid bieden te kunnen onderzoeken of de rechtspersoon wel rechtsgeldig in rechte wordt vertegenwoordigd, en of de beslissingen tot en in verband met het voeren van de procedure, regelmatig, rechtmatig en door de bevoegde organen werden genomen. Behalve wanneer de wet een bijzonder lastgeving vereist wordt de advocaat die voor een rechtscollege van de rechterlijke orde een proceshandeling verricht, en die in de akte van rechtspleging verklaart op te treden namens een rechtspersoon die behoorlijk is geïdentificeerd, wettelijk vermoed daartoe een regelmatige lastgeving te hebben gekregen van een bevoegd orgaan van die rechtspersoon. Dit vermoeden is niet onweerlegbaar. Krachtens art. 848 Ger. W. kan een proceshandeling die namens een persoon wordt verricht zonder dat deze die handeling, zelfs stilzwijgend heeft gelast, toegelaten of bekrachtigd, op verzoek van een gedingvoerende partij van onwaarde worden verklaard. De bewijslast rust op de partij die de betwisting opwerpt.
22
Alleen wanneer partijen de bedoeling hebben gehad om een handelshuurovereenkomst te sluiten geniet de huurder de bescherming van de handelshuurwet.
C.V.B.A. Volkswoningen van Duffel t/ G.
2. De feiten. Op 26 oktober 1995 sluiten partijen een overeenkomst waarbij eiseres « toelating (geeft) aan de partij ter andere, een houten chalet te plaatsen op een perceel grond, eigendom van de partij ter ener, en gelegen te Duffel, langsheen de Berkhoevelaan, grenzend aan de tuinen van de woningen Lindenlei sectie D, nummer 562a/deel, op voorwaarde dat de partij ter andere een uitbatingsvergunning bekomt via het gemeentebestuur van Duffel ». De overeenkomst werd gesloten voor een duur van drie jaar tegen een vergoeding van 7.000 BEF per jaar. M.b.t. het einde van de overeenkomst bedongen partijen verder dat « deze termijn van rechtswege eindigt door het verstrijken van bovenvermelde termijn zonder dat een opzegging vereist is. Iedere partij kan te allen tijde een einde maken aan deze overeenkomst mits een vooropzeg, betekend bij aangetekend schrijven, van maximum één maand (…) ». Na het verstrijken van de drie jaar bleef verweerder in het bezit van het perceel en baatte hij zijn frituur verder uit. Met een brief van 23 september 2003 werd verweerder op de hoogte gebracht dat een aanvraag tot verkaveling werd ingediend waarin het perceel grond waarop verweerder de frituur uitbaat, valt en dat zij onmiddellijk een einde zal maken aan de overeenkomst vanaf het ogenblik dat de aanvraag zou goedgekeurd worden.
23
De verkavelingsaanvraag werd goedgekeurd door de Gewestelijk Stedenbouwkundig Ambtenaar op 18 augustus 2004, wat werd meegedeeld aan verweerder op 20 september 2004. Eiseres meldde verder: « De overeenkomst voorziet in een minimale opzegperiode van één maand. Om u echter in de mogelijkheid te stellen tijdig een oplossing te zoeken voor de uitbating van de frituur hielden wij eraan u nu reeds in kennis te stellen over de verkavelingsvergunning met de voorwaarden die ook voor u van essentieel belang zijn vermits zij een sloop op verplaatsing van de frituur tot gevolg hebben ». Uiteindelijk zegde eiseres met een brief van 19 maart 2007 de overeenkomst formeel op tegen 30 april 2007. Op 29 april 2007 antwoordde verweerder via zijn raadsman en betwistte, zonder verdere verduidelijking, de geldigheid van de opzegging.
3. De ontvankelijkheid; 3.1. De dagvaarding gaat uit van de C.V.B.A. Volkswoningen van Duffel die wordt vertegenwoordigd door een advocaat. Verweerder werpt de onontvankelijkheid van de vordering op in toepassing van het derde lid van artikel 703 Ger.W. dat bepaalt dat de partij tegen wie zodanig akte van rechtspleging (i.c. de dagvaarding) wordt ingeroepen, het recht heeft om in elke stand van het geding te eisen dat de rechtspersoon haar identiteit meedeelt van de natuurlijke personen die zijn organen zijn. In de eerste plaats dient opgemerkt dat uit de toepassing van het derde lid van artikel 703. Ger.W. niet volgt dat de vordering niet ontvankelijk is, maar dat het vonnis kan worden uitgesteld, zoals bepaald in het vierde lid van artikel 703 Ger.W.
24
De finaliteit van de bepaling is de tegenpartij de mogelijkheid te bieden te kunnen onderzoeken of de rechtspersoon wel rechtsgeldig in rechte wordt vertegenwoordigd en of de beslissingen tot en in verband met het voeren van de procedure regelmatig, rechtmatig en door de bevoegde organen werden genomen. (zie Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer Rechtswetenschappen, OGR art. 703 – 13) Behalve wanneer de wet een bijzondere lastgeving vereist (wat i.c. niet het geval is), wordt de advocaat die voor een rechtscollege van de rechterlijke orde een proceshandeling verricht en die in de akte van rechtspleging verklaart op te treden namens een rechtspersoon die behoorlijk is geïdentificeerd, wettelijk vermoed daartoe een regelmatige lastgeving te hebben gekregen van een bevoegd orgaan van die rechtspersoon. (Cass. 9 februari 1978, R.W. 1977-78, 31) Dit vermoeden is, aldus het geciteerde arrest, niet onweerlegbaar. Krachtens artikel 848 Ger.W. kan een proceshandeling die namens een persoon wordt verricht zonder dat deze die handeling, zelfs stilzwijgend heeft gelast, toegelaten of bekrachtigd, op verzoek van een gedingvoerende partij van onwaarde worden verklaard. Een partij mag dus verklaren dat de beslissing om die rechtshandeling te verrichten niet werd goedgekeurd door de organen van de rechtspersoon en niet van de rechtspersoon uitgaat, maar de bewijslast rust op de partij die deze betwisting opwerpt en zij kan er zich niet toe beperken aan te voeren dat het haar niet mogelijk is de regelmatigheid van de handeling na te gaan. Bovendien werd in dit arrest overwogen dat “deze mededeling op zich niet voldoende kan aantonen dat de akte die aldus is verricht in naam van de rechtspersoon door hem niet is toegelaten”. De rechtsleer besluit uit dit arrest bovendien dat de partij, die de geldigheid van de vertegenwoordiging betwist, niet verzoekt om het besluit te doen overleggen waaruit blijkt dat het
25
bevoegd orgaan op geldige wijze tot het verrichten van de proceshandeling heeft beslist. (B. Tilleman, Proceshandelingen van en tegen vennootschappen, Maklu, p. 270 in Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer, art. 703 -13). We zien dan ook het nut niet in van de “vordering” van verweerder om de identiteit van de natuurlijke personen die de organen van de cvba Volkswoningen van Duffel mee te delen. Dit verzoek kan enkel dilatoir werken. De rechtbank heeft volgens artikel 703 Ger.W. trouwens niet de verplichting om het vonnis uit te stellen indien zulk verzoek wordt geformuleerd, maar enkel de mogelijkheid. (“Het vonnis kan worden uitgesteld”) Hetzelfde geldt voor wat het verzoek van verweerder tot overlegging van de beslissing van de raad van bestuur van eiseres waarbij zou besloten zijn om de overeenkomst met concluant te verbreken (de overeenkomst werd overigens niet verbroken maar opgezegd volgens de contractuele bepalingen), alleen maar omdat de voorzitter die de overeenkomst namens de cvba ondertekende niet dezelfde is als de voorzitter die de opzegging ondertekende.
4. Ten gronde; 4.1. Verweerder bestempelt de kwestieuze overeenkomst als een handelshuurovereenkomst en werden de dwingende bepalingen van de Handelshuurwet m.b.t. de duurtijd en de beëindiging van de overeenkomst niet gerespecteerd, waardoor de eis tot ontruiming niet gegrond is. Eiseres voert daartegen aan dat het enkel gaat om een bezetting ter bede.
26
Alleen wanneer partijen de bedoeling hebben gehad om een handelshuurovereenkomst te sluiten, geniet de huurder de bescherming van de handelshuurwet. Er zijn voldoende elementen die samen tot het besluit leiden dat de partijen geenszins de bedoeling hadden een handelshuurovereenkomst te sluiten. Er werd niet alleen niet gesproken van een huurovereenkomst, maar de bepalingen inzake duur, het persoonlijk recht van gebruik van verweerder en de wijze zo afwijkend van de bepalingen van de handelshuurwet, dat het ook voor verweerder duidelijk moet zijn dat het contract geen handelshuurovereenkomst is. Het is trouwens betekenisvol dat verweerder de bepalingen van de handelshuurwet nooit heeft toegepast en geen huurhernieuwing heeft aangevraagd. Verweerder heeft ook nooit gereageerd op de boven-geciteerde brieven van 23 september 2003 en 20 september 2004 waarbij een beëindiging van de overeenkomst in het vooruitzicht werd gesteld na het bekomen van de verkavelingsvergunning. Zelfs in de brief van verweerders raadsman dd. 29 maart 2007 wordt enkel maar formeel geprotesteerd tegen de opzegging en meer in het bijzonder de opzegtermijn, zonder dat verweerder expliciet de bescherming van de Handelshuurwet inroept. De overeenkomst dient bijgevolg gecatalogeerd te worden als een bezetting ter bede, waarbij de eigenaar van een onroerend goed dit ten precaire titel ter beschikking stelt aan een derde en er op ieder ogenblik een einde kan aan stellen. Dat de bezetter dit goed gebruikt in het kader van een handelsuitbating verandert hieraan niets.
4.2. Eiseres heeft geen rechtsmisbruik gepleegd. Reeds van in september 2003 was verweerder ervan op de hoogte dat er
27
m.b.t. het kwestieuze perceel een verkavelingsvergunning was aangevraagd en gedurende al die tijd had verweerder de gelegenheid om een andere standplaats voor zijn frituur te zoeken. Bovendien werd verweerder in de brief van 20 september 2004 ervan op de hoogte gebracht dat de verkavelingsaanvraag goedgekeurd was en werd hem duidelijk gemaakt dat eiseres van haar recht om de overeenkomst te beëindigen gebruik zou maken. De facto heeft verweerder bijgevolg een opzegging van twee en half jaar gehad. Men kan dan ook bezwaarlijk stellen dat eiseres van haar contractueel recht om de overeenkomst te beëindigen misbruik heeft gemaakt. Verweerder dient desondanks wel over een voldoende termijn te beschikken om het perceel te ontruimen en zijn frituur te ontmantelen. Een termijn van twee maanden is billijk. Er is geen nood aan een deskundige om een bezettings – of onbeschikbaarheidsvergoeding te ramen, vermits partijen een dergelijke vergoeding hebben bedongen. Het is evenmin duidelijk welke schade de deskundige zou moeten begroten. 4.3. Bij gebreke aan enige toelichting desbetreffend kan de rechtbank zich geen oordeel vormen over de motieven waarom eiseres de voorlopige uitvoerbaarheid van het vonnis vordert. Dit gedeelte van de vordering wordt dan ook afgewezen.
Om deze redenen Verklaart de Rechtbank, recht sprekend op tegenspraak, de vordering ontvankelijk en gegrond in de mate hierna bepaald.
28
Zegt voor recht dat de opzegging dd. 19 maart 2007 van de overeenkomst m.b.t. het perceel te Duffel, sectie D nr. 562/a/deel aan de Berkhoevelaan te Duffel rechtsgeldig is en dat verwerende partij dit perceel thans zonder recht noch titel bezet. Veroordeelt verwerende partij dit perceel te ontruimen en alle er op aangebrachte constructies te verwijderen binnen de twee maanden na de betekening van het vonnis op verbeurte van een dwangsom van 500,00 EUR per dag vertraging. Machtigt eiseres om bij gebreke aan vrijwillige ontruiming zelf op kosten en risico tot ontruiming en afbraak over te gaan. Veroordeelt verwerende partij tot een gebruiksvergoeding van honderd drieënzeventig euro drieënvijftig eurocent (173,53 EUR) per maand vanaf 01 mei 2007 tot de dag der uiteindelijke ontruiming. Veroordeelt verwerende partij tot de kosten van het geding, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding. Noot: er werd berust in dit vonnis
29
ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN 8 JUNI 2006
A.R.960376
Voorzitter: G. ADRIAENSENS Raadsheren: G. VANKRUNKELSVEN en J. RITS Openbaar Ministerie: F. SLACHMUYLDERS Advocaten: H. JACOBS en M. BEEUSAERT (Antwerpen) Onderbrekingsuitkeringen. Verzoekschrift. Ontvankelijkheid. Schending art. 700 Ger.W. Regel van rechterlijke organisatie. Wanneer de vordering betreffende het recht op onderbrekingsuitkeringen wordt ingeleid met verzoekschrift houdt dit een schending in van artikel 700 Ger.W. Dergelijke vordering levert immers een geschil op als bedoeld in artikel 582, 5° Ger.W., dat niet behoort tot de geschillen voorzien in artikel 704 Ger.W. Bijgevolg dient vastgesteld te worden dat de vordering ingeleid met verzoekschrift onontvankelijk is. Deze onontvankelijkheid van de eis in rechte, met schending van een regel van rechterlijke organisatie, kan niet gedekt worden door een vonnis of regelmatig ingesteld hoger beroep. RVA t. /VN … 2. Feiten en voorgaande rechtspleging VN was als arbeidster voltijds tewerkgesteld bij nv A.. Zij genoot onderbrekingsuitkeringen voor de periode van 21 maart 1988 tot en met 20 maart 1991. Naar aanleiding van een onderzoek uitgevoerd door de sociale inspectie bij nv V te Rumst werd vastgesteld dat VN daar deeltijds werkte vanaf 2 april 1990 tot en met 11 juli 1990.
30
Er werden door de RSZ ambtshalve regulaties opgesteld en de verschuldigde bijdragen werden door de werkgever betaald. Bij herzieningsbeslissing van 2 juni 1995 van de directeur van het werkloosheidsbureau Mechelen werd het recht van VN op onderbrekingsuitkeringen – voorheen toegekend voor de periode van 21 maart 1988 tot en met 20 maart 1991 – verloren verklaard vanaf 2 april 1990 overeenkomstig artikel 12 van het KB van 4 augustus 1986, wegens het uitoefenen van een bezoldigde activiteit tijdens de loopbaanonderbreking zonder dat er aangifte werd gedaan. Met verzoekschrift, aangetekend verzonden op 29 juni 1995 en ontvangen op de griffie van de arbeidsrechtbank te Mechelen op 30 juni 1995, tekende VN beroep aan tegen voornoemde beslissing. Bij vonnis van de 1ste kamer van de arbeidsrechtbank te Mechelen van 22 februari 1996 werd: - de vordering ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond verklaard; - de bestreden beslissing in kwestie gewijzigd en voor recht gezegd dat het recht van VN op onderbrekingsuitkeringen, voorheen toegekend voor de periode van 21 maart 1988 tot en met 20 maart 1991, verloren gaat vanaf 2 april 1990 tot en met 11 juli 1990 overeenkomstig artikel 12 van het KB van 4 augustus 1986; - de RVA verwezen in de kosten van het geding. Overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid Ger.W. werd een afschrift van het vonnis ter kennis gebracht aan partijen per gerechtsbrief van 23 februari 1996. Met verzoekschrift, aangetekend verzonden op 14 maart 1996 en ontvangen op de griffie van het Arbeidshof te Antwerpen op 15 maart 1996, stelt de RVA hoger beroep in tegen het vonnis gewezen door de 1ste kamer van de Arbeidsrechtbank te Mechelen op 22 februari 1996, A.R. 60.676. …
31
4. In rechte … 4.2.2. Ten gronde Op de openbare terechtzitting van 23 februari 2006 werd de zaak verdaagd naar de zitting van 11 mei 2006 teneinde partijen toe te laten tegensprekelijk debat te voeren omtrent het ambtshalve ingeroepen middel van onontvankelijkheid van de inleidende vordering wegens miskenning van de regel van artikel 700 Ger.W. VN laat gelden dat het geschil tussen een loopbaanonderbreker en de RVA onder artikel 580,2° Ger.W. ressorteert aangezien het betrekking heeft op rechten en verplichtingen van werknemers voortvloeiend uit wetten en verordeningen waarbij sociale voordelen worden toegekend; krachtens artikel 704 Ger.W. worden de vorderingen in de zaken genoemd in artikel 580, 2° Ger.W. bij verzoekschrift ingeleid zodat de eerste rechter volkomen terecht de vordering ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof stelt in huidig geschil vast dat de initiële vordering van VN, ingeleid met een verzoekschrift per aangetekende post ontvangen ter griffie van de Arbeidsrechtbank te Mechelen op 30 juni 1995 van de directeur van het werkloosheidsbureau Mechelen waarbij het recht op onderbrekingsuitkeringen – voorheen toegekend voor de periode van 21 maart 1998 tot en met 20 maart 1991 – verloren werd verklaard vanaf 2 april 1990 overeenkomstig artikel 12 van het KB van 4 augustus 1986. Dergelijke vordering levert een geschil op als bedoeld in artikel 582, 5° Ger.W. zijnde “een geschil betreffende Afdeling 5 van Hoofdstuk IV van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen”. Dit geschil behoort niet tot de geschillen die bij toepassing van
32
artikel 704 Ger.W. kunnen ingeleid worden bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van de Arbeidsrechtbank of bij aangetekende brief gezonden aan de griffie. Bij ontstentenis van een toegelaten afwijkende regeling diende VN de vordering in te leiden bij dagvaarding of eventueel door vrijwillige verschijning conform het bepaalde in artikel 700 Ger.W. Een schending van artikel 700 Ger.W. leidt tot een onontvankelijkheid van de eis in rechte (Cass. 30 mei 1998, R.W. 198889, 646; S. RAES, ‘Het verzoekschrift op tegenspraak’, in Interuniversitair Centrum voor Gerechtelijk Recht (ed.), Het vernieuwd gerechtelijk recht, uitg. Kluwer, p. 84, nr.5). Overeenkomstig de recente rechtspraak van het Hof van Cassatie ressorteert de regel voorzien in artikel 700 Ger.W. onder de rechterlijke organisatie waarop de nietigheidsregeling van de artikelen 860 tot 867 Ger.W. niet kunnen worden toegepast (Cass., 27 mei 1994, R.W., 1994-1995, 1017, met conclusie advocaat-generaal Du Jardin en noot K. Broeckx; Cass., 30 oktober 1997, P.&B., 1998, 86). Dit houdt dan ook in dat de schending van de regel van artikel 700 Ger.W. niet gedekt kan worden door een vonnis dat op tegenspraak is gewezen zonder dat de onontvankelijkheid van de vordering door de RVA is voorgedragen of door de eerste rechter ambtshalve is uitgesproken. Evenmin wordt de nietigheid van de inleidende akte gedekt door een regelmatig ingesteld hoger beroep; door het hoger beroep wordt het geschil voor de appelrechter gebracht met alle feitelijke en juridische vragen die daarmee samenhangen, met inbegrip van de excepties betreffende de geldigheid van de inleidende akte (Cass., 27 mei 1994, R.W., 1994-1995, 1023; Cass., 30 oktober 1997, Arr.Cass., 1997, 1052; Arbh. Luik, 15 aprill 1997, J.T.T., 1997, 444).
33
Tenslotte beroept de raadsman van VN zich tevergeefs op een schending van artikelen 14 en 15 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het “handvest” van de sociaal verzekerde aangezien deze wet in werking trad op 1 januari 1997 terwijl de bestreden beslissing dateert van 2 juni 1995. Samenvattend besluit het Hof dat de initiële vordering van VN op een onregelmatige wijze werd ingeleid zodat de eerste rechter ten onrechte deze vordering ontvankelijk heeft verklaard. Aangezien het geding voor de eerste rechter onregelmatig werd ingeleid kan het hoger beroep geen devolutieve werking hebben; het Hof dient zich ertoe te beperken de onregelmatigheid van de inleidende akte vast te stellen, zonder over het geschil zelf te oordelen. OP DIE GRONDEN, HET HOF, Vernietigt dienvolgens het bestreden vonnis uitgesproken op 22 februari 1996 in de openbare zitting van de eerste kamer van de Arbeidsrechtbank te Mechelen (A.R. 60.676). Opnieuw recht doende, verklaart de vordering van VN, ingeleid met een verzoekschrift per aangetekende post ontvangen ter griffie van de Arbeidsrechtbank te Mechelen op 30 juni 1995, onontvankelijk.
34
ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN 5 OKTOBER 2006
A.R. 2020085
Voorzitter: G. ADRIAENSENS Raadsheren: E. SCHERPEREEL en J. RITS Openbaar Ministerie: J. DEKEERSMAEKER Advocaten: K. WITPAS loco G. VERSCHUREN en M. WUYTS loco J. WUYTS Gerechtelijk privaatrecht. Volstrekte bevoegdheid. Geen arbeidsovereenkomst. Arbeidsgerechten niet bevoegd. Overeenkomstig de artikelen 578, 1° en 580, 2° Ger.W. neemt de Arbeidsrechtbank kennis van de geschillen inzake arbeidsovereenkomsten en geschillen betreffende pensioenregeling van werknemers. Vermits de vordering van de oorspronkelijke eiser er toe strekt de veroordeling te bekomen van oorspronkelijk verweerder tot verdere uitbetaling van een aanvullend pensioen dat aan eerstgenoemde, in zijn hoedanigheid van voorzitter van laatstgenoemde werd uitbetaald en eerstgenoemde niet gebonden was door een arbeidsovereenkomst met laatstgenoemde, behoort het geschil niet tot de bevoegdheid van de arbeidsrechten. De zaak wordt op basis van artikel 643 Ger.W. verwezen naar het Hof van beroep. Cvba MGW t./ CM … 4. Beoordeling; de volstrekte bevoegdheid De volstrekte bevoegdheid is de rechtsmacht bepaald naar het onderwerp, de waarde en in voorkomend geval het spoed-
35
eisend karakter van de vordering of de hoedanigheid van partijen (artikel 9, 1e lid Ger.W.). De regels van rechterlijke organisatie inzake materiële bevoegdheid zijn van openbare orde aangezien ze behoren tot de algemene regeling van de bevoegdheden van de verschillende gerechten. Partijen kunnen niet over die organisatie beschikken en de rechter moet ambtshalve zijn materiële bevoegdheid onderzoeken. De volstrekte bevoegdheid van de gerechten die bij het Ger.W. zijn opgericht om kennis te nemen van de hogere beroepen die hun worden toegewezen wordt in beginsel niet bepaald door de aard van het gerecht dat de beroepen beslissing heeft gewezen maar door de zaak die krachtens dit wetboek onder de bevoegdheid valt van de rechter in eerste aanleg. Zelfs wanneer het hoger beroep geen verband houdt met de materiële bevoegdheid van de eerste rechter en beperkt is tot de grondslag van de vordering die bij de eerste rechter aanhangig werd gemaakt, moet de appélrechter ambtshalve zijn volstrekte bevoegdheid onderzoeken zoals die is vastgelegd in de bepalingen van het Ger.W. De Arbeidsgerechten zijn, behoudens enkele wettelijke uitzonderingen, bevoegd voor alle geschillen die betrekking hebben op het arbeidsrecht, het sociale zekerheidsrecht en de sociale bijstandswetten en dit ongeacht het bedrag van de eis. Het Ger.W. handelt in de artikelen 578 tot 583 over de volstrekte bevoegdheid van de arbeidsgerechten. In voorliggende zaak strekt de vordering van CM ertoe cvba MGW te veroordelen tot verdere uitbetaling van een aanvullend pensioen dat hem, in zijn hoedanigheid van voorzitter, maandelijks werd uitbetaald vanaf 1 december 1993 ingevolge een beslissing van de raad van bestuur van cvba MGW van 24 september 1974.
36
Overeenkomstig de artikelen 578, 1° en 580, 2° Ger.W. neemt de Arbeidsrechtbank kennis van geschillen inzake arbeidsovereenkomsten en geschillen betreffende de pensioenregeling van werknemers. Aangezien geïntimeerde in beroepsbesluiten bevestigt dat hij, in zijn hoedanigheid van voorzitter van cvba MGW, niet gebonden was door een arbeidsovereenkomst, behoort huidig geschil niet tot de bevoegdheid van de arbeidsgerechten. Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Cassatie mag de appèlrechter enkel ten gronde uitspraak doen als hij zelf bevoegd is; als zulks niet het geval is kan het hoger beroep, waardoor de zaak bij hem aanhangig is, geen devolutieve kracht hebben; die rechter moet niettemin de zaak naar de bevoegde rechter, zitting houdend in hoger beroep, verwijzen (Cass. 24 december 1987, Arr.Cass. 1987-88, 544). Appellante verzoekt het Hof de zaak te verzenden naar het Hof van beroep te Antwerpen. Het Hof gaat in op voormeld verzoek en verzendt voorliggend geschil, in toepassing van artikel 643 Ger.W., naar het Hof van beroep te Antwerpen. OP DIE GRONDEN, HET HOF, Verklaart zich materieel onbevoegd om kennis te nemen van het geschil. Verwijst de zaak voor behandeling naar het Hof van beroep te Antwerpen.
37
ARBEIDSHOF ANTWERPEN 23 OKTOBER 2007
A.R. 2060478
Voorzitter: G. ADRIAENSENS Raadsheren: W. BOGAERT en F. CONVENS Advocaten: I. VAN ONDERBERGEN loco L. VAN SCHOUBROECK (Dendermonde) en P. VAN RILLAER Niet-naleving art. 792, tweede lid Ger.W. Ingang termijn hoger beroep vanaf de betekening. Niet vermelden gedetailleerde afrekening in akte van hoger beroep. Geen schending art. 1057 7° Ger.W. Wanneer de griffie naliet te handelen conform art. 792, tweede lid Ger.W., dan kan de termijn van 1 maand om hoger beroep aan te tekenen zoals voorzien in art. 1051 Ger.W. niet beginnen lopen vanaf de kennisgeving overeenkomstig art. 792, tweede lid Ger.W., maar ten vroegste vanaf de betekening van het vonnis. Art. 1057 7° wordt niet geschonden indien, naast de uiteenzetting van de beroepsgrieven, geen gedetailleerde berekening werd opgenomen van de prestaties van de geneeskundige verzorging en van de uitkeringsverzekering waarop de betrokkene in het kader van de ziekteverzekering aanspraak kan maken. LCM t./ CA … 4. Ontvankelijkheid van het hoger beroep 4.1 Beroepstermijn Overeenkomstig art. 1051, eerste lid Ger.W. is de termijn om hoger beroep aan te tekenen één maand, te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan overeenkomstig art. 792, tweede en derde lid.
38
Overeenkomstig art. 792, eerste lid Ger.W. zendt de griffier binnen acht dagen na de uitspraak van het vonnis bij gewone brief een niet ondertekend afschrift van het vonnis aan elke partij, of, in voorkomend geval, aan hun advocaten. In afwijking van het eerste lid, voor de zaken opgesomd in art. 704, eerste lid Ger.W., brengt de griffier binnen de 8 dagen bij gerechtsbrief het vonnis ter kennis aan partijen (art. 792, tweede lid Ger.W.). Onderhavig geschil betreft een zaak, genoemd in art. 580, 2° Ger.W. en komt voor in de opsomming van art. 704 Ger.W., zodat de griffier in eerste aanleg diende te handelen conform art. 792, tweede lid Ger.W. Uit het dossier van rechtspleging voor de Arbeidsrechtbank te Mechelen blijkt dat, in toepassing van art. 792, eerste lid Ger.W., een niet ondertekend afschrift van het bestreden vonnis per gewone brief van 17 maart 2006 verzonden werd aan de advocaten. Aangezien de voorgeschreven procedure niet werd gevolgd, kan de termijn van één maand om hoger beroep aan te tekenen, niet beginnen lopen vanaf de kennisgeving overeenkomstig art. 792, tweede lid voornoemd, maar ten vroegste vanaf de betekening van het vonnis die gebeurde bij deurwaardersexploot van 28 juni 2006. Het hoger beroep ingesteld door appellant met verzoekschrift aangetekend verzonden op 12 juli 2006 en ontvangen op de griffie van het Arbeidshof te Antwerpen op 13 juli 2006, is derhalve tijdig. 4.2. Exceptie van nietigheid van het verzoekschrift tot hoger beroep Geïntimeerde roept de nietigheid in van de akte van hoger beroep wegens schending van art. 1057, eerste lid, 7° Ger.W.
39
Overeenkomstig art. 1057, eerste lid, 7° Ger.W. moet de akte van hoger beroep de uiteenzetting van de grieven bevatten. In de rechtspraak wordt als algemene regel gesteld dat de aangevoerde grieven specifiek moeten zijn, voldoende duidelijk en nauwkeurig. De geïntimeerde moet daaruit met zekerheid kunnen afleiden om welke reden de appellant de beslissing aanvecht zodat hij weet waartegen hij zich moet verweren. Tevens moeten de grieven de appelrechter in staat stellen de draagwijdte ervan te beoordelen, zodat een tegensprekelijk debat over de grond van de zaak zo vlug mogelijk kan worden aangevat (zie K. Broeckx, “Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding”, Maklu 1995, Antwerpen-Apeldoorn, nr. 133; Gerechtelijk recht, Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer, artikel 1057 Ger.W.; Laenens, J. en Broeckx, K., “Het gerechtelijk recht in een stroomversnelling”, R.W., 1992-1993, p. 928; Arbh. Brussel, 19 december 1972, J.T.,1973, 60; Brussel, 30 april 1991, J.L.M.B., 1991, 1509, noot J. Englebert). De motiveringsplicht van ar. 1057, eerste lid, 7° is voorgeschreven op straffe van nietigheid; het betreft een relatieve nietigheid vreemd aan de openbare orde die slechts kan uitgesproken worden op verzoek van geïntimeerde die aantoont dat zijn belangen werden geschaad door het niet of onvoldoende aanvoeren van grieven (Antwerpen, 30 april 1990, Pas. 1991, II, 26). De niet-naleving van de door ar. 1057, 7° Ger.W. op straffe van nietigheid opgelegde verplichting staat immers niet vermeld in art. 862 zodat derhalve de regel van art. 861 Ger.W. geldt (Cass., 9 december 1983, R.W. 1984-1985, p. 837; Le Paige A., Handboek voor gerechtelijk recht, IV, Rechtsmiddelen, Antwerpen 1973, 84, nr. 88 bis). Uit de lezing van de beroepsakte blijkt duidelijk dat aan de motiveringsplicht van art. 1057, eerste lid, 7° Ger.W is voldaan vermits appellant, na een summiere doch pertinente uiteen-
40
zetting van de feiten en van de voorafgaande procedure, volgende grieven vermeldt: “ (…) De eerste rechter ging hierbij voorbij aan het feit dat de uitbetalingen die KBC terugvorderde van dhr. A. gebeurd zijn in het kader van de arbeidsongevallenwetgeving waarbij het principe geldt van de volledige vergoeding daar waar verzoekster in het kader van de ZIV-wetgeving enkel kan veroordeeld worden tot de ziekte-uitkeringen zoals voorzien in de ZIV-wetgeving en tot terugbetaling van de medische kosten voorzien in de nomenclatuur. Dat het vonnis van de eerste rechter moet vernietigd worden in de mate waarin deze de vordering gegrond heeft verklaard voor de bedragen die de nomenclatuur enerzijds en anderzijds de wettelijke uitkeringen, ziekte- en invaliditeitsverzekering te boven gaan. Dat verzoekster niet kan veroordeeld worden tot betaling van sommen die de ZIV-wetgeving overschrijden, gelet op het karakter van openbare orde van de ziektewet.” Uit voormelde bewoordingen blijkt zeer duidelijk tegen welk onderdeel van het bestreden vonnis appellant beroep aantekent (de toegekende bedragen) en welke de reden is waarom hij hiermee niet kan instemmen (de grenzen van de betalingsverplichting in het kader van de wetgeving inzake de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen). Dergelijke motivering volstaat ruimschoots in de fase van de inleiding van het geschil voor de beroepsrechter en geïntimeerde werd hierdoor geenszins benadeeld in de verdediging van zijn zaak. Geen enkele bepaling legt aan appellant de verplichting op om in de akte van hoger beroep, naast de uiteenzetting van de beroepsgrieven, ook reeds een gedetailleerde berekening op te nemen van de prestaties van de verzekering voor geneeskundige verzorging en van de uitkeringsverzekering waarop
41
geïntimeerde in het kader van de ziekteverzekering aanspraak kan maken. Appellant merkt bovendien in beroepsconclusie van 23 maart 2007 op dat hij, op het ogenblik van het instellen van hoger beroep, niet bij machte was deze exacte berekening te maken omdat hij nog geen detail had ontvangen van de medische kosten die door de arbeidsongevallenverzekeraar werden vergoed en evenmin de nodige inlichtingen (o.m. inzake samenstelling gezin en gezinstoestand – invulling verklaring op erewoord, document 225, stuk 9 bundel appellant) had bekomen van geïntimeerde ter berekening van de prestaties van de uitkeringsverzekering. Om alle voormelde redenen kan de door geïntimeerde ingeroepen exceptie van nietigheid van het verzoekschrift wegens schending van art. 1057, eerste lid, 7° Ger.W. niet weerhouden worden. Samenvattend besluit het Arbeidshof dat het hoger beroep tijdig werd ingesteld en regelmatig naar de vorm is zodat het ontvankelijk wordt verklaard. OP DIE GRONDEN, HET HOF, Gehoord P. Van den Bon, advocaat-generaal, in de lezing van zijn eensluidend schriftelijk advies op de openbare terechtzitting van 11 september 2007. Partijen formuleerden geen opmerkingen op het schriftelijk advies. Verklaart het hoger beroep ontvankelijk. Verwijst de zaak naar de bijzondere rol van deze kamer teneinde partijen toe te laten te concluderen over de grond van de zaak.
42
BESCHIKKING VAN DE ONDERZOEKSRECHTER TE MECHELEN Ontlasting van de niet territoriaal bevoegde onderzoeksrechter, gevat voor een minderjarige. Art. 49 Jeugdbeschermingswet. Verwijzing van een minderjarige naar de jeugdrechter door de onderzoeksrechter. Onmogelijkheid als minderjarige in ander arrondissement woont. Wij, Philippe Van Linthout, rechter, onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen; Gezien de vordering van de Procureur des Konings te Mechelen dd. 27.09.2007 lastens … welke vordering luidt als volgt: Verdacht van: Een zaak die hem niet toebehoort, bedrieglijk weggenomen te hebben, namelijk hierna vermelde goederen, ten nadele van hierna vermelde personen, met de omstandigheid dat de diefstal gepleegd werd door middel van braak, inklimming of valse sleutels: A… B… Gelet op het afgiftebewijs van de brieven, ter post aangetekend op 15.10.2007 en 22.10.2007, waarbij door de adjunctgriffier kennis werd gegeven aan de inverdenkinggestelde en zijn ouders van plaats, dag en uur gesteld voor de verschijning voor mijn ambt; Gehoorde Linda De Vriendt, substituut-procureur des Konings in haar vordering;
43
Gehoord inverdenkinggestelde … en zijn advocaat Mr. … ter zitting van heden; Gehoord de ouders van inverdenkinggestelde … Overwegende dat de inverdenkinggestelde op het ogenblik van de hem ten laste gelegde feiten minderjarig was; Overwegend dat de minderjarige, zo wij vernamen van zijn raadsman, reeds voor de Jeugdrechter te Antwerpen diende te verschijnen voor boven genoemde feiten en een maatregel opgelegd kreeg; Overwegende dat wanneer een minderjarige verdachte het voorwerp heeft uitgemaakt van een gerechtelijk onderzoek en woont in het arrondissement waar de onderzoeksrechter bevoegd is (artikel 44 van de Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965) de onderzoeksrechter op vordering van het openbaar ministerie en zetelend als raadkamer een beschikking tot buitenvervolgingstelling kan maken of een beschikking tot verwijzing naar de Jeugdrechtbank van zijn arrondissement (expliciet voorzien door artikel 49, derde lid van de Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965); Overwegende echter dat wanneer de minderjarige niet in het arrondissement woont waar de onderzoeksrechter bevoegd is, de onderzoeksrechter niet rechtstreeks naar de bevoegde Jeugdrechtbank kan verwijzen, maar het dossier bij het ambt van de procureur des Konings dient terecht te komen die opnieuw via de onderzoeksrechter van het bevoegde arrondissement laat verwijzen naar de bevoegde Jeugdrechtbank (zie SMETS, Jan, Jeugdbeschermingsrecht, APR, Kluwer, 1996, p. 574 e.v.); Dat … inderdaad woont te 2547 Lint in het arrondissement Antwerpen; Overwegende dat mevrouw de procureur des Konings heeft geargumenteerd dat het de filosofie is van de
44
Jeugdbeschermingswet dat een minderjarige nooit dient te verschijnen voor een correctionele raadkamer en dat ook in het geval van een territoriaal onbevoegde onderzoeksrechter het aan deze laatste toekomt om zichzelf te ontlasten; Overwegende dat dit standpunt werd betwist door de raadsman van de minderjarige die verwijst naar de letterlijke bepalingen van artikel 49, 3e lid van de Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965; Overwegende dat het gerechtelijk onderzoek in jeugdzaken wordt beheerst door de bepalingen van het gemeen recht en dat dus de algemene regels van het Wetboek van strafvordering van toepassing zijn behoudens de expliciet door de Jeugdbeschermingswet voorzien uitzonderingen, meer bepaald de beschikking tot buitenvervolgingstelling en de beschikking tot verwijzing naar de bevoegde jeugdrechtbank door de territoriaal bevoegde onderzoeksrechter; Overwegende dat wanneer een (territoriaal) onbevoegde onderzoeksrechter wordt geadieerd, hij daarom het dossier dient mee te delen aan het ambt van de procureur des Konings met het oog op zijn ontlasting door de raadkamer (FRENCKEN, E., “Le rôle dévolu au juge d’instruction”, Ann. dr., 1971, 141-156; VANDROMME, Steven, “De afsluiting van het gerechtelijk onderzoek in jeugdstrafzaken”, T.J.K., 2004/3, p. 178 e.v.); Overwegende dat het artikel 49, derde lid van de Jeugdbeschermlngswet van 8 april 1965, welke een specifieke uitzonderingsprocedure voorziet die afwijkt van de regels van strafvordering welke voorzien dat een onderzoeksrechter (buiten de expliciet door de wet voorziene uitzondering van artikel 69 Sv.) zichzelf niet kan ontlasten en dat het afsluiten van het onderzoek en de ontlasting van de onderzoeksrechter toebehoort aan de Raadkamer, restrictief dient geïnterpreteerd te worden (FRENCKEN, E. “Le rôle dévolu au juge d’instruction”, Ann. dr., 1971, 152-153);
45
Overwegende dat dit bovendien niet in strijd lijkt met de filosofie van de Jeugdbeschermingswet, waarnaar verwezen werd door het ambt van de procureur des Konings, gelet op het feit dat de ontlasting van de onderzoeksrechter voor de Raadkamer een maatregel is van louter interne orde, niet contradictoir, waarbij partijen dus niet dienen opgeroepen te worden; Dat de – territoriaal onbevoegde – onderzoeksrechter dan ook onbevoegd is om in huidige zaak zichzelf te ontlasten wat de minderjarige verdachte betreft en onbevoegd is om de zaak te verwijzen naar het ambt van de procureur des Konings om te handelen als naar recht voor verwijzing naar zijn ambtgenoot te Antwerpen; OM DEZE REDENEN ..Verklaren zich onbevoegd om het dossier betreffende de minderjarige inverdenkinggestelde … naar het ambt van de procureur des Konings te verwijzen om te handelen als naar recht en tot onze ontlasting; Vellen voor wat betreft de vordering van de Procureur des Konings van 27 september 2007 een strijdig bevel; Delen de zaak opnieuw mee aan het ambt van de procureur des Konings gelet op artikel 127 Sv.; Aldus gewezen en uitgesproken in ons kabinet te Mechelen op 31 oktober 2007. Noot: door het O.M. werd beroep aangetekend tegen deze beschikking van de onderzoeksrechter. Er is nog geen arrest gekend.
46
HOF VAN BEROEP TE ANTWERPEN KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING 18.10.2007 Rep. Nr. 2007/4116 Voorzitter: I. MENNES Raadsheren: S. BERGS en R. VAN LAKEN BOM-observatie. Begrip. Opeenvolgende observaties door verschillende politiediensten. Vereiste van voorafgaandelijke machtiging van de politie. Sanctie bij nietnaleving.
1. Voorgaanden en bestreden beschikking Bij schrijven dd. 10.09.2007 werd dit dossier aan de K.I. ter kennis gebracht door onderzoeksrechter Van Linthout te Mechelen om reden dat de politie een observatie zou hebben uitgevoerd zonder de vereiste machtiging van de procureur des Konings overeenkomstig art. 47sexies Sv. 1.2. Tot onderzoek ervan werd de zaak opgeroepen en behandeld ter terechtzitting van 4.10.2007. 2. Rechtspleging voor het Hof Ter terechtzitting werd het openbaar ministerie gehoord in zijn verslag. 3. Beoordeling van het Hof 3.1. Na kennisneming van het schrijven van de onderzoeksrechter is de K.I. overgegaan tot de ambtshalve controle van de procedure, overeenkomstig art. 235bis, §2, SV.
47
3.2. De lokale politie van de PZ Mechelen meldt in het PV 5973/07 van 30.03.2007 dat in de periode tussen 26 en 30 maart 2007 op onregelmatige tijdstippen patrouilles werden uitgevoerd in de Alemstraat, alwaar met betrekking tot het pand nr. 14 er ernstige vermoedens van illegale praktijken bestonden. Aan de procureur des Konings wordt voorgesteld om een telefonieonderzoek uit te voeren. 3.3. Bij kantschrift van 3.04.2007 wordt het onderzoek overgedragen aan de federale politie Mechelen. 3.4. De federale politie maakt melding dat op verschillende tijdstippen vaststellingen werden gedaan, o.m. op 7 en 8 april, alsmede op 1 mei, verder in de loop van de maand juni. Tenslotte werd actie ondernomen nadat op 9 september 2007 een verdachte camionette werd gemeld “door onze diensten”. Uit deze informatie kan niet anders worden afgeleid dan dat de woning verder werd geobserveerd. 3.5. Een observatie is aan de voorwaarden van art. 47sexies Sv. onderworpen (onder meer) indien die stelselmatig is, d.w.z. indien de observatie meer dan 5 opeenvolgende dagen of meer dan 5 niet opeenvolgende dagen gespreid over de periode van een maand heeft plaats gevonden. 3.6. De wetgever heeft voor de invulling van het begrip stelselmatige observatie gekozen voor het objectief criterium (cfr. Parl.St.Kamer, 12 maart 2002, DOC 50.1688/001,30; BERKMOES H. en DELMULLE J., Bijzondere opsporingstechnieken en enige andere onderzoeksmethoden, wetgeving, rechtspraak, rechtsleer, Politeia, 266). De subjectieve criteria, zoals het incidenteel, oppervlakkig of occasioneel karakter van de observatie of de mate van inmenging in de privé-sfeer, werden verlaten. 3.7. Het objectief criterium van de stelselmatige observatie (zonder technische hulpmiddelen en niet internationaal) in de
48
zin van art. 47sexies Sv. is de observatie van meer dan 5 opeenvolgende dagen of meer dan 5 niet opeenvolgende dagen gespreid over de periode van een maand. Is dit niet het geval, dan hoeven de politiediensten de procedure van art. 47sexies niet te volgen (cfr. BERCKMOES H. en DELMULLE J., Bijzondere opsporingstechnieken en enige andere onderzoeksmethoden, wetgeving, rechtsleer, Politeia, 267). 3.8. De lokale politie van PZ Mechelen heeft de observatie beperkt tot de dagen tussen 26 en 30 maart 2007, d.w.z. 3 dagen, hetgeen op grond van het wettelijk criterium geen stelselmatige observatie is in de zin van art. 47sexies Sv. De vaststellingen van genoemd proces-verbaal 5973/07 zijn derhalve rechtsgeldig. 3.9. De federale politie heeft na kantschrift van de procureur des Konings het onderzoek overgenomen en de observaties voortgezet zoals hoger omschreven. Deze observaties zijn stelselmatig in de zin van art. 47sexies Sv., zodat ten onrechte de in dit wetsartikel bepaalde procedure niet werd gevolgd. Zijn derhalve nietig en dienen uit het strafdossier te worden verwijderd, de processen-verbaal met nrs …, alsmede de vermeldingen … in de vordering van de procureur des Konigns van 10.09.2007. Het proces-verbaal … van 4.065.2007 heeft geen betrekking op de onregelmatige observaties en is derhalve, zoals het aanvankelijk proces-verbaal…, rechtsgeldig. 3.10. De mogelijke veronderstelling dat door de overdracht van het opsporingsonderzoek naar een andere politiedienst een nieuwe telling van de dagen observatie zou aanvatten, is niet steekhoudend. Daarenboven blijkt uit de processen-verbaal van de federale politie dat over een langere periode observaties werden uitgevoerd, wat betekent dat die niet beperkt bleven tot de dagen waarop vaststellingen werden verricht. 3.11. Overeenkomst art. 235bis van het wetboek van strafvordering dienen de geciteerde onregelmatige processen-verbaal
49
uit het strafdossier te worden verwijderd en dienen de geciteerde namen uit de vordering van de procureur des Konings te worden geschrapt. 4. Beslissing van het Hof … 4.2. Het hof, kamer van inbeschuldigingstelling, verklaart de processen-verbaal met nrs …, alsmede de vermeldingen … in de vordering van de procureur des Konings van 10.098.2007, nietig. 4.3. Overeenkomstig art. 235bis Sv. wordt de onderzoeksrechter gelast met de verwijdering van de nietige processen-verbaal uit het strafdossier en de neerlegging ervan ter griffie van de Rechtbank van eerste aanleg te Mechelen. Tevens dient de onderzoeksrechter de namen als onleesbaar te schrappen uit de vordering van de procureur des Konings van 10.09.2007.
50
HOF VAN BEROEP ANTWERPEN Kamer van inbeschuldigingstelling
29 november 2007
Rep.Nr. 2007/4781 Voorzitter: I. MENNES Raadsheren: R. VAN LAKEN en L. KNAPEN Verzoekschrift voor bijkomende onderzoeksdaden op basis van art. 61 quinquies Sv. Niet gemotiveerd verzoekschrift. Sanctie van onontvankelijkheid.
I. Voorgaanden en bestreden beschikking … richtte overeenkomstig art. 127 van het Wetboek van strafvordering een verzoek aan de onderzoeksrechter tot het uitvoeren van bijkomende onderzoekshandelingen. Het verzoekschrift werd op 19.10.2007 ingeschreven in het daartoe bestemde register ter griffie van de Rechtbank van eerste aanleg te Mechelen. De procureur des Konings vorderde op 25.10.2007. Door de onderzoeksrechter werd het verzoek afgewezen bij beschikking van 26.10.2007, welke op dezelfde dag werd meegedeeld aan de procureur des Konings bij voormelde rechtbank en ter kennis gebracht aan de verzoekende partij en zijn raadsman. Verzoekende partij stelde hoger beroep in op 8.11.2007. II. Rechtspleging voor het Hof …
51
III. Beoordeling van het Hof 3.1. Het hoger beroep van verzoekende partij, regelmatig naar vorm en termijn, is ontvankelijk. 3.2. Het verzoekschrift is niet gemotiveerd. Naast een verwijzing naar enkele argumenten die niet worden gekoppeld aan de gevraagde onderzoekshandelingen, wordt enkel een opsomming gegeven van de gevraagde onderzoekshandelingen. Het verzoekschrift is derhalve ab initio niet ontvankelijk. IV. Beslissing van het Hof .. 4.2. Het hoger beroep wordt ontvankelijk verklaard. 4.3. De bestreden beschikking wordt GEWIJZIGD en het verzoek tot het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen wordt ab initio niet ontvankelijk verklaard. *
*
*
RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG Beschikking onderzoeksrechter Van Linthout dd. 26.10.2007. Beschikking overeenkomstig art. 61 quinquies + art. 127 Sv. Vordering van een bijkomende onderzoekshandeling. … uit hoofde van: - te Mechelen, en met samenhang te Roeselare: tussen 07.11.1999 en 23.02.2000: oplichting… - te Mechelen, tussen 17.01.2001 en 27.02.2001: oplichting …
52
Gelet op het verzoekschrift dat op 19.10.2007 werd neergelegd door Mr… loco Mr. …, advocaat te Gent, voor en in naam van … waarbij ons verzocht wordt bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten, te weten deze zoals vermeld in het op 19.10.2007 neergelegd verzoekschrift onder de nrs 1 t/m 4. Gelet op de schriftelijke vordering van de heer procureur des Konings te Mechelen dd. 25.10.2007, ertoe strekkende het verzoek af te wijzen. Overwegende dat verzoeker voldoet aan de wettelijke voorwaarden om dergelijk verzoek neer te leggen, maar er inhoudelijk niet kan worden ingegaan op hetgeen door hem wordt verzocht. Overwegende immers dat artikel 61 quinquies §2 voorschrijft dat het verzoekschrift “met redenen omkleed” dient te zijn. Dat dient te worden vastgesteld dat verzoeker op geen enkele wijze aangeeft of duidelijk maakt waarom de onder de punten 1 t/m 4 omschreven aanvullende onderzoeksdaden dienen te worden gesteld; dat hij enkel stelt dat hij de verjaring en de opslorping zal inroepen ter zitting van de raadkamer; dat het voor de hand ligt dat aanvullende onderzoeksdaden niet kunnen dienen om de verjaring van het dossier te bekomen; dat hetgeen gevraagd werd dus niet noodzakelijk is om de waarheid aan de dag te brengen. OM DEZE REDENEN Wijzen het verzoek af als ongegrond aangezien het gevraagde niet noodzakelijk is om de waarheid aan de dag te brengen, omwille van de redenen zoals hierboven nader omschreven.