Inhoud 176-181 M. D’Hane-Scheltema 182-191 A.C. Geljon 192-198 Vincent Hunink
Circe, een aardige of wrede nimf Philo van Alexandrië over de jeugd van Mozes De vita Moysis 1. 1-24 Stijl maakt de man. Seneca over stijl
M. D’HANE.SCHELTEMA Circe, een aardige of wrede nimf? ‘Iedere dag was het feest’, zo vertelt Odysseus over zijn verblijf bij Circe. Hij zit, al vertellend, in het paleis van Alkinoös, omringd door Phaeaken die ademloos naar zijn avonturen luisteren. Twee dagen eerder was hij in een storm aangespoeld op het Phaeaken-eiland, nadat hij zeventien dagen lang in zijn eentje op een zelfgemaakt vlot over zee had gezworven. Tijdens al die verhalen moeten de zeekundige Phaeaken zich met stijgende verbazing hebben gerealiseerd dat hun gast na negen jaar zwerven de enige overlevende was van een vloot van twaalf schepen, die Odysseus naar Troje had aangevoerd en die na de Trojaanse oorlog weer de thuisreis westwaarts had ondernomen. En per schip moest je toch zeker op vijftig, zo niet zestig man rekenen! Die getallen zijn precies uit Homerus' tekst op te maken, en ze zijn betrouwbaar en reëel. Bij Circe - zo blijkt uit Odysseus' verhaal - was er van die vloot nog maar één schip over, zijn eigen schip, met nog zesenveertigman aan boord. Alle andere vlootmakkers hadden dat feestjaar niet meer mogen meemaken, omdat ze door Kikoniërs waren gedood of door de Cycloop waren verslonden of vooral, verreweg de meesten, door het mensenetend volk van de Laistrygonen waren overweldigd. Odysseus vertelt over die laatste ramp bijna terloops, maar het is een gruwelijke episode geweest: 'Zware, ontilbare stenen wierpen zij neer van de rotsen / en, waar de vloot zich bevond, klonk het gruwlijk geschreeuw en gekraak op / van de kreperende mannen en splijtende schepen. Als vissen /spietsten zij hen en namen hen voor hun afschuwelijk maal mee.' Alleen Odysseus' schip weet snel de haven uit te varen en bereikt Aea, ook wel Aeaea genoemd, het eiland van Circe, zonnedochter en tovenares. Eerst tovert zij de helft van Odysseus' mannen om in zwijnen, maar op verzoek van Odysseus draait zij die metamorfose ook weer terug en daarna zal zij zich een jaar lang zeer gastvrij betonen: 'Iedere dag was het feest. Een vol jaar aten wij allen / grote hoeveelheden vlees en dronken er heerlijke wijn bij.' Luilekkerland Een jaar luilekkerland bij Circe. De zesenveertig Grieken moeten in blakende gezondheid hebben verkeerd, toen tenslotte toch het heimwee begon te knagen. Zoals Odysseus het aan de Phaeaken vertelt, lijkt het wel of hij zelf zijn doel, Ithaka, voorlopig vergeten was, misschien omdat hij elke nacht het prachtige bed van de even prachtige nimf mocht bestijgen. Het zijn zijn mannen die op een goed moment roepen: 'Heer, wat bezielt u? Wordt het niet tijd...', en dan zal hij inderdaad in de eerstvolgende nacht met Circe het vertrek en afscheid regelen. Ongetwijfeld had de nimf gehoopt Odysseus langer te kunnen behouden, maar zij werkt loyaal mee en geeft uitvoerig raad over de route die hij moet gaan en over de gevaren die hij nog zal ontmoeten. Circe is in dat opzicht heel wat soepeler dan die andere goddelijke nimf, Calypso, bij wie Odysseus later in zijn eentje (die vijfenveertig anderen zijn dan allemaal omgekomen) nog terecht zal komen en die door een bevel van Zeus gedwongen moet worden hem los te laten.
Bij Calypso zal Odysseus voortdurend huilen in plaats van elke dag feest vieren; en 's nachts zal hij weliswaar ook bij haar in bed liggen, maar tegen zijn zin: par ou;k ejqelwn ejqeloush ('onbegerig naar die hem begeerde', zoals Homerus het zo mooi uitdrukt en de Roy van Zuydewijn het mooi vertaalt), terwijl dat bij Circe duidelijk niet het geval is. Bij haar gaat Odysseus pas huilen, wanneer zij hem vlak voor het afscheid vertelt dat het lot heeft beschikt dat hij vanaf haar eiland eerst naar de onderwereld moet koersen om daar de ziel van Teiresias te ontmoeten; door deze zal hij meer raad over zijn thuisreis en inzicht in de toekomst verkrijgen. En inderdaad, na die onderwereldtocht (heel boek II van de Odyssee, waaruit Odysseus overigens niet echt in het dodenrijk afdaalt, zoals Aeneas dat bij Vergilius wel doet, maar de schimmen stijgen naar hem op en hij blijft aan de rand van de Acheron) zal Odysseus weer langs dezelfde route, via Circes eiland, naar de bewoonde wereld terugkeren. Waarom legt hij dan opnieuw bij Circe aan? Omdat hij aan de rand van de onderwereld ook de pasgestorven schim van Elpenor heeft ontmoet, een van de vijfenveertig makkers die bij Circe dat luilekkerlandjaar hadden doorgebracht. Elpenor was in de laatste nacht voor het afscheid dronken van het dak gevallen en had zijn nek gebroken. Zijn lichaam was onbegraven in Circes hof blijven liggen, maar zijn ziel had de dodenreis direct aanvaard en kwam tegelijk met Odysseus bij de Acheron aan, tot beider verbazing, de een levend, de ander dood. Odysseus beloofde hem alsnog een begrafenis voor zijn lichaam en daarmee rust voor zijn ziel. Terug bij Circe houden hij en zijn mannen (nu nog maar vierenveertig) zich aan die belofte, waarna een tweede afscheid volgt. Dankzij Circes waarschuwingen overwinnen zij de verlokkingen van de Sirenen en de gulzigheid van Scylla en Charybdis op zes man na, die door Scylla worden opgeslokt. Maar als zij daarna op het eiland van de Zonnegod Helios, Circes vader, hun honger stillen met zijn runderen, tegen Circes nadrukkelijke waarschuwingen in, zal de wraak ook die laatste achtendertig mannen het leven benemen: het schip vergaat en pas na tien dagen, zo beëindigt Odysseus zijn verhaal aan de Phaeaken, 'spoelden de goden mij aan op Ogygia, waar de geduchte, / mooie Calypso woont...' Drie zonen Die Circe-periode is binnen het avonturenverhaal van Odysseus vrij opmerkelijk, omdat er bij haar een jaar lang rust en ontspanning heerst. Geen sprake van angst, gevaren, geweld, heldhaftigheid, zoals bij al die andere belevenissen. Circe is ook zo aardig. Hierboven is al een vergelijking met Calypso getrokken en de Circe- en Calypso-perioden lijken ook erg op elkaar: beide zijn goddelijke nimfen, zingen prachtig, weven kundig, zijn verliefd op Odysseus en verwennen hem een tijdlang. Maar Circe denkt niet alleen aan zichzelf. Ze meent het, wanneer ze in het begin tegen Odysseus zegt: '...in gedachten nog altijd / bij de gevaarlijke tocht waarop u zo zwaar hebt geleden, / bent u te moe en is in uw hart geen plaats meer voor vreugde.' Die vreugde heeft ze hem weer doen voelen en wat zou het haar goed hebben gedaan, als ze Odysseus' beschrijving van zijn verblijf bij haar met 'iedere dag was het feest' had gehoord. Volgens latere bronnen dan Homerus is Circe zwanger achtergebleven en zou Odysseus drie zonen bij haar hebben verwekt: Telegonus, Agrius en Latinus - van wie je dus moet aannemen dat ze een drieling of minstens een tweeling plus een nakomer hebben gevormd, als tenminste dat verblijf van Odysseus niet langer dan één feestjaar heeft geduurd. Maar dit soort informatie moeten we natuurlijk niet te feitelijk interpreteren, het betreft legendevorming met alle interessante (on)mogelijkheden vandien. Zo wordt er van de eerste zoon,Telegonus, in een niet meer bestaand, maar naar inhoud wel bekend 6de-eeuws epos verteld dat hij later nietsvermoedend zijn vader, die hij nooit had gezien, na een ruzie op het strand van Ithaka heeft gedood, ja zelfs dat hij daarna
met Penelope zou zijn gehuwd - een Oedipus-motief dat van de ene epische cyclus in de andere lijkt te zijn terechtgekomen. En zijn halfbroer Telemachus zou dan zelfs met Circe zijn getrouwd! Van de tweede zoon is weinig bekend, maar de derde, Latinus - zijn naam zegt het al - is geheel door de Romeinse mythologie en legendevorming geannexeerd. Hij zou ooit koning zijn geweest in Latium. Ook zijn moeder Circe heeft bij de Romeinen haar eigen woonplaats gekregen. Wie langs de kust van Rome naar Napels reist, passeert ook nu nog de Monte Circeï en dat moet haar kaap zijn geweest. Bij Homerus woont zij nog ergens verweg in het oosten, op dat reeds genoemde eiland Aea, een mistige plek, die volgens sommigen bij de Zwarte Zee, bij Colchis, zou hebben gelegen; de Colchische Medea is dan ook in de Griekse verhalen een nicht van Circe. Vergilius en Ovidius De Romeinse dichters Vergilius en Ovidius laten in hun epen Circe uitvoerig optreden, waarbij ze zich duidelijk op Homerus baseren, maar er hun autochtone verhaal omheen plooien, er goed voor wakend Homerus niet te doubleren. Vergilius geeft een fraaie beschrijving van Circes woonplek: '....daar waar / de goddelijke zonnedochter nooit-betreden bossen laat schallen van haar eindeloos gezang; haar trots paleis / geurt sterk naar cederwas, die 's avonds licht geeft aan haar lampen, / als zij de weefkam door de fijne draden op en neer klapt. / Je kunt daar ook het woedende gebrul van leeuwen horen, / die heel de nacht met kracht tekeergaan aan hun kettingen; / in stallen grommen beren, tieren borstelige zwijnen / en huilen wezens die nu grote wolven zijn en door / die wrede Circe, de godin, door toedoen van haar kruiden, / hun mensenvorm verwisseld hebben voor een dierenlijf.' Overigens beschrijft Vergilius die plek meer als een geografisch herkenningspunt voor zijn tijdgenoten, niet voor zijn verhaal; want anders dan Odysseus zal de Vergiliaanse held Aeneas dit alles niet zien en Circe niet ontmoeten, omdat de goede zorgen van zijn moeder Venus en haar oom Neptunus hem om die gevaarlijke tovenares heen leiden. Wanneer Aeneas daarna in Latium komt om zijn nieuwe Troje te stichten, zal hij daar met koning Latinus te maken krijgen. Volgens de oude Griekse traditie zou deze - zoals hierboven werd beschreven - de zoon van Circe en Odysseus zijn, maar in Vergilius' verhaal kan dat alleen al om chronologische redenen niet: Aeneas en Odysseus zijn immers na Trojes val gelijktijdig aan hun tocht over de Middellandse Zee vertrokken en het tijdsverschil tussen hun beider komst bij Circes kaap kan niet groot zijn geweest; de door Odysseus verwekte baby of kleuter kon niet tegelijkertijd koning van Latium en vader van Lavinia zijn! Het is ook wat flauw om het Griekse en het Romeinse verhaal te combineren de Romeinen hebben nu eenmaal hun eigen mythologie gevormd met alle respect voor de Griekse gegevens. In ieder geval bij Vergilius is Latinus een zoon van de oerRomeinse god Faunus, die weer een zoon was van Picus, en volgens Ovidius is Circe verliefd geweest op deze Picus. Als hij haar liefde afwijst, tovert zij hem om in een specht - het is een mooi verhaal uit Ovidius' Metamorphosen. Opvallend is dat bij de genoemde Latijnse schrijvers Circe niet aardig is, zoals bij Homerus, maar wreed wordt genoemd en een gevaarlijke tovenares is. Maar het belangrijkste van dit alles is, dat je uiteindelijk kunt zeggen dat elke dichter of verteller zijn eigen Circe schept en dat chronologie, consequentie of logica er niet toe doen. Want diezelfde Ovidius, die in zijn Metamorphosen de Romeinse traditie volgt, houdt in zijn Remedia Amoris wel degelijk de Homerusversie aan. Een zwaarverliefde Circe neemt er met veel woorden afscheid van Odysseus en dan staat er: 'Zij sprak nog toen Odysseus al het anker lichtte. / De wind blies in het zeil en droeg haar
woorden weg. / Met brandend hart zocht Circe heil in haar getover, / maar haar verliefdzijn ging met al die kunst niet over.' Bronnen in volgorde - Circe, een aardige of wrede nimf? 'iedere dag was het feest': Odyssee X 468-469; vertaling H.J. DE ROY VAN ZUYDEWIJN; 'twaalf schepen': Ilias II 637 en Odyssee IX 159; bemanning schepen : Odyssee X 203-209; Laistrygonen: Odyssee X 121-124; - Luilekkerland 'wordt het niet tijd...': Odyssee X 472; Calypso - Odyssee V 83, 151-158, XII 448-449; huilen bij Circe: Odyssee X 496; Aeneas in de onderwereld: Vergilius AeneisVl; Elpenors ziel: Odyssee XI 51-80 ; Elpenor dronken: Odyssee X 552-560; begrafenis Elpenor : Odyssee XII 10-15; Sirenen: Odyssee Xll 166-200; Scylla en Charybdis: Odyssee XII 246-250; Helios' runderen: Odyssee XII 319-390; - Drie zonen 'geen plaats meer voor vreugde': Odyssee X 463-465; Circes zonen: Hesiodus Theogonie 1011-1014; een verloren gegaan epos, de Telegonie, is waarschijnlijk van Eugammon van Cyrene, 6de eeuw v.Chr.; Medea, Circe, Colchis: Herodotus Historiae VII 193; - Vergilius en Ovidius Circes woning: Vergilius Aeneis VII 10-24, vertaling M. D'HANE-SCHELTEMA; Latinus koning van Latium: Aeneis VII 45-58; Faunus: Aeneis VII 48 en 68; Circe en Picus: Ovidius Metamorphosen XIV 241-385; afscheid Circe-Odysseus: Ovidius Remedia Amoris 285-289.
A.C. GELJON Philo van Alexandrië over de jeugd van Mozes De vita Moysis 1. 1-24 Omstreeks het begin van onze jaartelling leefde de joodse filosoof en exegeet Philo in de stad Alexandrië (ca 15 v.Chr.-ca 45 n.Chr.). Zijn allegorische interpretatie heeft grote invloed uitgeoefend op schrijvers van het vroege Christendom, zoals Clemens van Alexandrië, Origenes en Ambrosius. Naast een groot aantal werken die een exegese bieden van de Pentateuch, heeft hij ook een werkje geschreven De vita Moysis, waarin hij een navertelling geeft van het leven van Mozes. Dit traktaat kan beschouwd worden als een inleiding tot de filosofie van Mozes, zoals uitgelegd door Philo in zijn andere geschriften. Het moest als een soort prolegomena bestudeerd worden voordat men zich wijdde aan de exegetische geschriften. Onder meer vanwege die inleidende functie behoort het tot het genre van inleidende levensbeschrijvingen van filosofen. Voorbeelden van dit genre zijn de geschriften van de uit Alexandrië afkomstige Thrasyllus (gestorven 36 n.Chr.) over Democritus en Plato, waarvan fragmenten zijn overgeleverd in Diogenes Laërtius (Plato: 3.48-66; Democritus: 9. 38-45). In een dergelijke bios worden o.a. afkomst, geboorte, opleiding en dood van de wijsgeer besproken. Ook wordt informatie verschaft over zijn geschriften, en wordt aangetoond dat het leven van de filosoof in overeenstemming is met zijn leer. Deze elementen zijn terug te vinden in Philo's De vita Moysis. Het geschrift bestaat uit twee delen: in deel één behandelt Philo Mozes als koning, in deel twee komt Mozes als wetgever, profeet en hogepriester aan de orde. Een gevolg van deze thematische opzet is dat Philo soms twee keer dezelfde gebeurtenis verhaalt, zoals bijvoorbeeld de doortocht door de Rode Zee, die in het eerste boek verteld wordt, en ook in het tweede in het kader van Mozes als profeet (1. 176-180, 2. 247-257). Philo maakte gebruik van de Griekse vertaling van de Hebreeuwse bijbel, de zogenaamde Septuagint (LXX), die in Alexandrië was ontstaan in de loop van de laatste drie eeuwen voor Christus, waarschijnlijk omdat de daar wonende joden het Hebreeuws niet meer machtig waren. Over het ontstaan van de LXX vertelt Philo zelf in het tweede boek van De vita Moysis, wanneer hij Mozes als wetgever behandelt: [31] Deze koning [bedoeld wordt Ptolemaeus Philadelphus, die regeerde van 285 tot 246] had belangstelling en interesse voor onze wet opgevat en besloot het Hebreeuws in het Grieks te laten vertalen. Hij zond onmiddellijk gezanten naar de hogepriester en koning van de joden - beide functies werden door dezelfde persoon bekleed -, deelde zijn plannen mee en vroeg hem om de beste personen uit te kiezen die de wet konden vertalen. [32 De hogepriester was natuurlijk erg blij en meende dat de koning door Gods voorzorg een dergelijke onderneming begon. Hij zocht in zijn omgeving naar de voortreffelijkste Hebreeën die onderwezen waren in hun eigen en in de Griekse cultuur. [33] Na hun aankomst werden ze gastvrij onthaald en op hun beurt fêteerden ze hun gastheer met fijnzinnige en geleerde woorden. Hij stelde hun inzicht op de proef door niet de gebruikelijke maar nieuwe vraagstukken voor te leggen. Zij losten de voorgelegde problemen scherpzinnig en doeltreffend op door korte spreuken te citeren, omdat de tijd geen lange antwoorden toeliet. De vertalers gaan vervolgens op zoek naar een geschikte plek om hun vertaalarbeid te verrichten en kiezen het eiland Faros voor de kust van Alexandrië uit. Philo vervolgt: [36] Van alle plaatsen in de omgeving vonden ze deze plek het meest geschikt, waar
rust en stilte heersten zodat hun geest zich ongestoord kon wijden aan de wetten. Daar bleven ze en ze namen de heilige boeken, staken deze omhoog naar de hemel en vroegen God om hun taak tot een goed einde te brengen. Hij verhoorde hun gebeden. Het was zijn bedoeling dat het merendeel van de mensheid of zelfs het gehele menselijke geslacht zou profiteren van de wetten en beter zou gaan leven door zich te houden aan de wijze en voortreffelijke verordeningen. [37] Daar zaten ze afgezonderd; er was verder niemand aanwezig behalve de elementen van de natuur: aarde, water, lucht en hemel, waarvan ze het ontstaan zouden openbaren: het wetboek begint met de schepping van de kosmos. De vertalers raakten als het ware geïnspireerd en ze schreven niet allemaal iets anders op. Integendeel, allen profeteerden dezelfde woorden en zinnen, alsof een souffleur het bij elk van hen onzichtbaar influisterde. [38] Wie weet niet dat elke taal en in het bijzonder het Grieks rijk is aan uitdrukkingen en dat dezelfde gedachte verschillend weergegeven kan worden door andere woorden en zinnen te gebruiken? Dit was echter - naar men vertelt - niet het geval met deze wetgeving. De Hebreeuwse woorden kwamen exact overeen met de Griekse woorden, die zeer goed pasten bij de bedoeling. Historisch gezien is dit verhaal, dat ook verteld wordt in De brief van Aristeas, weergeven door Flavius Josephus (Antiquitates Judaicae 12. 11-118), natuurlijk slechts een legende, maar het geeft wel de status van de vertaling aan. Omdat elke vertaler, naar het heette, tot dezelfde vertaling kwam, werd deze als even geïnspireerd beschouwd als de Hebreeuwse Bijbel. Volgens de traditie waren er uit elke stam van Israël zes vertalers, in totaal dus 72, afgerond 70 en daaraan is de naam Septuagint ontleend. Ook in de oud-christelijke kerk werd deze vertaling gebruikt. Voor zijn navertelling van Mozes' leven baseert Philo zich in hoofdzaak op Exodus en Numeri, maar hij breidt het bijbelverhaal verder uit op basis van de orale, joodse traditie (de zgn. midrasj. Hij beschrijft bijvoorbeeld uitgebreid de opleiding die Mozes genoot aan het hof van de Farao, waarover in Exodus niets vermeld wordt (1. 18-24). Philo dramatiseert het verhaal soms ook. Zo legt hij Mozes' ouders uitgebreid jammerklachten en zelfverwijten in de mond, wanneer ze hun zoon te vondeling leggen (1. 11). Philo is niet de enige joodse schrijver die over Mozes heeft geschreven. Waarschijnlijk in de 2de eeuw v.Chr. schreef Ezechiel Tragicus in de vorm van een klassieke tragedie zijn Exagoge, waarin hij de uittocht van het joodse volk uit Egypte onder leiding van Mozes weergeeft. Helaas zijn er van dit werk slechts fragmenten over, bewaard in het werk van Eusebius van Caesarea. De Grieks-schrijvende jood Artapanus (waarschijnlijk ook 2de eeuw) publiceerde een werk Over de joden,waarin uitgebreid het leven van Mozes aan de orde komt. Hij identificeert Mozes met Musaeus en Hermes. Ook van dit geschrift hebben we alleen fragmenten over bij Eusebius. Uit later tijd dateren de geschriften van Flavius Josephus (37-100), die in de Antiquitates Judaicae de inhoud van het Oude Testament opnieuw vertelt. Het leven van Mozes komt uiteraard ook aan bod, waarbij Josephus ook het bijbelverhaal uitbreidt. Zo vertelt hij bijvoorbeeld over de verschijning van God in een droom aan de vader van Mozes, die vertelt over de redding van zijn a.s. zoon (AJ 2.212-216). Josephus verhaalt uitvoerig over de veldtocht van Mozes, in opdracht van de Egyptische koning, tegen de Ethiopiërs en over het huwelijk van Mozes met de dochter van de Ethiopische koning (AJ 2.238-253). Philo's De vita Moysis heeft grote invloed gehad op schrijvers van de oude kerk. Clemens (ca 145-ca 220), hoofd van de catechetenschool in Alexandrië, geeft in zijn Stromateis lange citaten om te laten zien dat de wet van Mozes ouder is dan welke
andere filosofie ook. In de preken van Origenes (185-253), opvolger van Clemens als hoofd van de school, vinden we interpretaties ontleend aan Philo’s De vita Moysis. Omdat Origenes zijn eigen exemplaren van Philo’s geschriften bij zijn verhuizing naar Caesarea in Palestina meenam, raakte het Philoonse corpus ook buiten Alexandrië bekend. Het kreeg een plaats in de bibliotheek in Caesarea. Wanneer de christelijke geschiedschrijver Eusebius (ca 263-ca 340) keizer Constantijn vergelijkt met Mozes als een nieuwe Mozes bevrijdde Constantijn zijn volk en Maxentius c.s. verdrinkt in de Tiber zoals de Farao in de Rode Zee - is hij waarschijnlijk geïnspireerd door Philo, die Mozes portretteert als de ideale koning-filosoof. De Cappadociër Gregorius van Nyssa (ca 330-ca 394) heeft zelfs een werkje geschreven met dezelfde titel, waarin hij duidelijk gebruik maakt van het gelijknamige werk van Philo. Dat Philo’s De vita Moysis wijd en zijd verspreid was, blijkt ook uit het feit dat de niet-christelijke auteur Heliodorus in zijn roman Aethiopica een bijna letterlijk citaat uit het werk geeft in de beschrijving van Egypte. 'We weten niet wanneer Heliodorus, afkomstig uit Emesa in Syrië, leefde, maar waarschijnlijk in de 4de eeuw. Hieronder volgt een vertaling van het begin van De vita Moysis, waarin Philo vertelt over de jeugd van Mozes. Voor de vertaling is gebruik gemaakt van de editio maior uitgegeven door L. Cohn en P.Wendland. Een asterisk verwijst naar een nadere toelichting. Het leven van Mozes (1. 1-24) Inleiding [1] Het is mijn plan om het leven van Mozes te beschrijven, die volgens sommigen de wetgever* van de joden was, volgens anderen de uitlegger van de heilige wetten. Het leven van deze in alle opzichten zeer voortreffelijke en volmaakte man* wil ik bekend maken aan hen* die niet onbekend met hem mogen blijven. [2] De roem van de wetten, die hij achterliet, is door de hele wereld gegaan en heeft zelfs de einden der aarde bereikt, maar slechts weinigen weten wat voor een man hij in werkelijkheid is geweest. Griekse schrijvers vinden hem niet de moeite van het vermelden waard. Dit komt misschien omdat ze jaloers zijn en omdat de verordeningen uitgevaardigd door de wetgevers in verschillende staten in veel opzichten tegengesteld zijn aan Mozes' wetten. [3] Zeer veel Griekse schrijvers hebben hun vaardigheden, verworven tijdens hun opleiding, misbruikt door - in poëzie of in proza - komedies te schrijven en stukken vol met luxueuze losbandigheid: een notoire schande. Zij hadden hun talenten moeten gebruiken om levens van voortreffelijke mannen te beschrijven. Op die manier zou niet iets moois - oud of nieuw - dat zou kunnen schitteren, verdwijnen, omdat het overgeleverd werd aan vergetelheid. Ook zouden zij dan niet de indruk wekken de betere onderwerpen over te slaan en de voorkeur te geven aan die onderwerpen die de aandacht niet waard zijn, waarbij ze zich inspannen om slechte daden op een mooie manier te vertellen. [4] Ik echter, van mijn kant, volg hun kwaadwillendheid niet na en ga het verhaal van deze man vertellen. Ik heb het geleerd zowel uit de heilige boeken die hij heeft achtergelaten - een bewonderingswaardige herinnering aan zijn wijsheid - als van sommige ouden* van het volk. Het was altijd mijn gewoonte om wat verteld wordt te combineren met wat ik heb gelezen en hierom meen ik zijn leven nauwkeuriger te kennen dan anderen*. Mozes' afkomst [5] Ik begin waar men moet beginnen. Mozes was van geslacht een Chaldeeër* maar hij werd geboren en groeide op in Egypte. Zijn voorouders waren met hun hele huishouden
naar Egypte verhuisd op zoek naar voedsel, omdat een langdurige hongersnood* Babylon en de naburige streken trof. Egypte is een vlak en vruchtbaar 1and, dat rijkelijk graan en alles wat de menselijke natuur nodig heeft, voortbrengt. [6] Midden in de zomer, wanneer - naar men zegt - het waterpeil in de andere rivieren daalt, stijgt de rivier van dit land en treedt zij buiten haar oevers. Zij overstroomt en bevochtigt de akkers, die het hele jaar door, zonder regen nodig te hebben, een overvloed aan allerlei vruchten zouden voortbrengen als niet de woede van God dit verhinderde wegens de goddeloosheid* van de inwoners. [7] Mozes' vader en moeder* blonken uit onder hun tijdgenoten; hoewel ze tot dezelfde stam behoorden, waren ze meer door genegenheid met elkaar verbonden dan door stamverwantschap. Mozes was de zevende afstammeling van de eerste emigrant*, die de aartsvader van het gehele joodse geslacht was. Mozes' geboorte [8] Mozes kreeg een koninklijke opvoeding wegens de volgende oorzaak. Omdat het volk voortdurend in aantal toenam, wees de koning* van het land dat de immigranten talrijker zouden worden en met succes met de oorspronkelijke bewoners zouden strijden om de heerschappij. Hij bedacht daarom snode plannen om hen van hun kracht te beroven: hij gaf bevel om hun vrouwelijke nakomelingen op te voeden - wegens hun natuurlijke zwakte deinzen vrouwen terug voor de oorlog - maar om de mannelijke nakomelingen te doden, zodat zij zich niet zouden vermeerderen in de steden. Een bloeiende mannelijke bevolking is immers een bolwerk dat moeilijk in te nemen en te vernietigen is. [9] Onmiddellijk na zijn geboorte bleek het kind buitengewoon mooi te zijn zodat zijn ouders, zolang als ze konden, ongehoorzaam waren aan de bevelen van de tiran. Het werd dus - naar men zegt- thuis drie maanden achtereen gevoed met de borstvoeding van zijn moeder zonder dat veel mensen dit merkten. [10] Omdat er echter, zoals onder het bewind van alleenheersers gebeurt, lieden zijn die in hoeken en gaten rond speuren en zich altijd beijveren om nieuws aan de koning te rapporteren, werden zijn ouders bang dat hun streven naar de redding van één de dood van meer mensen, namelijk van henzelf, met zich mee zou brengen. Huilend legden zij het kind op de oever van de rivier* en klagend gingen zij weg. Enerzijds hadden zij medelijden met zichzelf, omdat ze, zo zeiden ze, gedwongen werden om eigenhandig hun kind om te brengen. Anderzijds hadden ze medelijden met hun zoontje dat op een zeer wrede manier aan zijn einde kwam. [11] Zoals natuurlijk is in een ongewone situatie, beschuldigden zij toen zichzelf ervan hun ellende nog vergroot te hebben. ‘Waarom hebben wij’, zeiden zij, 'hem niet onmiddellijk na zijn geboorte te vondeling gelegd? Een kind dat nog geen brood heeft gegeten, wordt door de meeste mensen niet als een menselijk wezen beschouwd. Wij dwazen hebben hem zelfs drie hele maanden gevoed, waardoor we voor ons zelf grotere last en voor hem ergere kwelling veroorzaakt hebben. Zo kan hij geheel en al genot en pijn ervaren en sterft hij in het volle bewustzijn van zijn ellende.’ [12] Onbekend met de toekomst en aangegrepen door medelijden en verdriet gingen ze weg, maar de ongetrouwde zuster van de te vondeling gelegde baby bleef uit liefde voor haar familie op een afstandje kijken hoe het af zou lopen. Ik denk dat dit gebeurde volgens de wil van God*, die voor het kind zorgde. [13] De koning van het land had een dochter, mooi en enig kind. Zij was - zo gaat het verhaal - allang getrouwd maar nog niet zwanger geworden, hoewel zij natuurlijk naar een kind verlangde, vooral naar een zoon. Hij zou immers de erfgenaam zijn van haar vader, wiens bloeiende macht bij gebrek aan kleinkinderen in vreemde handen dreigde over te gaan. [14] Zij was - zo vertelt men - altijd neerslachtig en klagend en vooral op die dag ging zij gebukt onder de last van haar zorgen. Hoewel zij de gewoonte had om thuis te blijven en niet het paleis uit te gaan, ging zij met haar dienaressen naar de rivier waar het kind
lag. Toen zij zich ging baden, zag zij het liggen in het dichtbegroeide moeras en gaf bevel om het haar te brengen. [15] Ze bekeek het van het hoofd tot de voeten en merkte op dat het mooi en welgeschapen* was. Toen ze zag dat het huilde, kreeg zij medelijden en in haar hart had zij al de gevoelens van een moeder voor haar eigen kind. Zij begreep dat het behoorde tot de Hebreeën die het bevel van de koning vreesden en dacht na hoe ze hem kon voeden. Ze meende immers dat het niet veilig was om hem meteen naar het paleis te brengen. [16] Toen zij nog aan het nadenken was, kwam de zuster van het kind, die als vanuit een uitkijkpost haar probleem vermoedde, te voorschijn gerend en die vroeg of zij wilde dat het kind gevoed werd door de borst van een Hebreeuwse vrouw die kort geleden een kind had gebaard. [17] Toen de prinses toestemde, haalde zij haar moeder, de moeder van het kind, als was het een vreemde. De vrouw beloofde bereidwillig en blij het kind te voeden, zogenaamd omdat ze er een beloning voor kreeg. Dit gebeurde volgens het plan van God, die ervoor zorgde dat het kind het eerste voedsel van zijn natuurlijke moeder kreeg. De prinses gaf hem de naam Mozes (Mwush``~) omdat ze hem uit het water had gehaald; de Egyptenaren noemen water immers 'moü' (mw``u). Mozes' opleiding aan het hof van de Farao [18] Toen Mozes snel groeide, groter werd en, eerder dan normaal was, geen borstvoeding meer nodig had, bracht zijn moeder en zijn voedster hem naar degene die hem gegeven had, omdat hij geen moedermelk meer nodig had. Hij was edel en mooi om aan te zien. [19] Toen Farao's dochter zag dat hij zeer volmaakt was voor zijn leeftijd, kreeg zij bij het zien nog meer sympathie voor hem dan vroeger en nam hem aan als haar zoon. Eerder had zij de omvang van haar buik kunstmatig vergroot zodat hij door zou gaan voor haar eigen en niet voor een onecht kind. God voert alles wat hij wil gemakkelijk uit, ook al is het moeilijk uit te voeren. [20] Hij kreeg dus een koninklijke opvoeding en opleiding*. Hij had niet, zoals een klein jongetje, plezier in grappen, gelach en spelletjes, hoewel zijn opzichters hem ontspanning gunden en geen strengheid aan de dag legden, maar was ernstig en serieus en luisterde en keek naar wat nuttig is voor de ziel. [21] Er kwamen direct uit allerlei streken leraren: sommigen waren op eigen initiatief gekomen uit de naburige streken en uit de districten van Egypte, anderen waren uit Griekenland ontboden, waarbij hun grote geschenken beloofd werden. In korte tijd overtrof Mozes de capaciteiten van zijn leraren en met de goede aanleg van zijn natuur was hij hun onderricht vóór, zodat het eerder herinnering* dan leren leek. Hij bedacht zelf ook moeilijk op te lossen vraagstukken. [22] Mensen met een groots karakter ontdekken immers veel nieuws op het gebied van de wetenschappen. Zoals lichamen die goed gebouwd zijn en in alle ledematen zich goed bewegen, hun trainers zorgen ontnemen en nauwelijks of geen aandacht behoeven, of zoals bloeiende en mooie struiken zonder hulp van hoveniers uit zichzelf mooier worden, op dezelfde manier is een begaafde ziel de lessen voor en wordt zij eerder door zichzelf geholpen dan door haar leermeesters. Wanneer ze al iets heeft geleerd, rent zij vooruit, volgens de uitdrukking 'als een paard in de vlakte'. [23] Egyptische geleerden onderwezen Mozes in aritmetica, geometrie, ritme, harmonie en metrum en de muziekkunst in haar totaliteit met behulp van instrumenten en mondeling onderricht uit handboeken en gespecialiseerde traktaten. Zij leerden hem ook de met symbolen aangeduide filosofie*, die tot uitdrukking komt in de zogenaamde heilige inscripties en in de verering van de dieren, aan wie ze zelfs goddelijke eer bewijzen. Grieken onderrichtten hem in de rest van het algemene onderwijsprogramma* en leraren uit naburige streken onderwezen hem in het Assyrisch* en in de Chaldeeuwse leer van de hemellichamen*. [24] Deze laatste leerde hij ook van de Egyptenaren, die
haar bij uitstek beoefenden. Nadat hij grondig had bestudeerd waarin de wetenschappen van beide volken overeenstemden en waarin zij verschilden, was hij op zoek naar de waarheid, waarbij hij ruzie en twist vermeed. Zijn geest kon geen leugen aannemen, zoals het de gewoonte is bij aanhangers van een sekte, die de opgestelde leerstellingen - hoe die ook zijn - verdedigen zonder te onderzoeken of die houdbaar zijn. Zij doen hetzelfde als ingehuurde advocaten die zich ook niet om rechtvaardigheid bekommeren. Inleiding wetgever (§ 1): volgens Philo was Mozes niet alleen wetgever, maar ook koning, profeet en hogepriester. De achtergrond van deze vier functies moet gezocht worden in de Stoa, die meende dat de volmaakte wijze deze vier functies uitoefende (Stoicorum Veterum Fragmenta 3. 619). Aan het begin van boek twee legt Philo de taak van wetgever nader uit: 'Het is de taak van een koning om te bevelen wat gedaan en te verbieden wat niet gedaan moet worden; de wet behoort te gebieden wat gedaan en te verbieden wat niet gedaan moet worden. Hieruit volgt onmiddellijk dat de koning een bezielde wet is en de wet een rechtvaardige koning.' (2. 4). De indeling van de wet in geboden en verboden is stoïsch (vgl. SVF 2. 1003). zeer voortreffelijke en volmaakte man (§ 1): Mozes is de volmaakte wijze, die de top van de filosofie heeft bereikt. Philo portretteert Mozes als de ideale sapiens van de Stoa. aan hen . . (§ 1): hieruit blijkt dat Philo een ruim lezerspubliek op het oog had, in de eerste plaats mensen die de persoon Mozes niet kenden, wat toch wel Grieken geweest zullen zijn. sommige ouden (§ 4): Philo geeft aan dat hij ook van de orale traditie van het volk als bron gebruik maakt. Dat blijkt inderdaad uit het feit dat hij op bepaalde punten het bijbelverhaal uitbreidt en vaak details weergeeft die later in de joodse midrasj terugkomen. Regelmatig voegt hij ook de uitdrukking 'naar men zegt' toe (§ 6, 9, 13). anderen (§ 4): Philo denkt hier waarschijnlijk aan Griekse historici als Apion en Apollonius Molo, en aan de joodse schrijver Artapanus. Mozes' afkomst Chaldeeër (§ 5): Philo gebruikt Chaldeeër als synoniem voor Hebreeër. Sommige handschriften lezen hier Ebrai``o~. hongersnood (§ 5): in Genesis 41:53-57 wordt verteld over de hongersnood die heerste 'in alle landen'; Gen. 46:1-7 verhaalt dat Jacob met zijn zonen van Berseba in Kanaän vertrekt naar Egypte. goddeloosheid van de inwoners (§ 6): voor Philo - net als voor de Grieken - bestond de goddeloosheid van de Egyptenaren uit het vereren van dieren en het vergoddelijken van de Nijl wegens de overstroming, die het land bevruchtte (De Vita Moysis 1. 23, 2. 195). vader en moeder (§ 7): zij heetten Amram en Jochebed, allebei afkomstig uit de stam van Levi (Ex. 6:19). Elders benadrukt Philo de uitmuntendheid van Mozes' afstamming, geboren uit twee Levieten (De Congressu 132). emigrant (§ 7): bedoeld wordt Abraham, die vanuit Ur via Haran naar Kanaän vertrok (Gen. 11:31, 12:1-6). Mozes is de zevende afstammeling: Amram was een kleinzoon van Levi, zoon van Jacob, die een kleinzoon van Abraham was (Ex. 6:15-19). Zeven is voor Philo een heilig getal. Mozes' geboorte vreesde de koning (§ 8): Philo spreekt altijd over 'de koning', nooit over 'de Farao', en noemt hem ook 'tiran'. De angst van de koning en zijn maatregelen tegen de
Hebreeën worden verteld in Ex. 1:8-16. op de oever van de rivier (§ 10): Philo wijkt hier enigszins af van het Exodus-verhaal, waar verteld wordt dat de moeder Mozes in een kistje in het moeras bij de oever zet (Ex. 2:3). wil van God (§ 12): in tegenstelling tot Exodus verwijst Philo een aantal keren expliciet naar Gods wil en voorzienigheid, vgl. § 17 'dit gebeurde volgens het plan van God'. Ook Josephus refereert nadrukkelijk aan Gods wil in het gebeuren (AJ 2. 223-3.225, 236). mooi en welgeschapen (§ 15): wordt in Exodus verhaald dat de dochter medelijden kreeg omdat Mozes huilde, Philo vertelt dat ze getroffen wordt door Mozes' schoonheid (vgl,. De vita Moysis 1. 18). Philo wil, net als Josephus (AJ 2. 224, 232), Mozes' knappe uiterlijk extra benadrukken, omdat schoonheid behoort tot de goede eigenschappen van een regeerder. De filosofen-regeerders in Plato's staat moeten ook een mooi uiterlijk hebben (Rep.535a). Mozes' opleiding aan het hof van de Farao koninklijke opleiding (§ 20): in Exodus wordt er niet verteld over een opleiding van de jonge Mozes aan het Egyptische hof, maar dit gegeven behoorde tot de joodse traditie en wordt eveneens vermeld door Ezechiël Tragicus Exagoge 37. herinnering (§ 21): Philo verwijst hier naar de platoonse anamnesisleer, volgens welke het leren slechts een zich herinneren is van wat de ziel eerder in de wereld van de eeuwige Vormen had aanschouwd (Meno 81d). Egyptische geleerden (§ 23): Philo is wellicht geïnspireerd door Plato die aangeeft dat de Egyptenaren goed onderlegd zijn in wiskunde, muziek en dansen (Wetten 656d, 799a, 819a). Opvallend is de relatief uitgebreide beschrijving van de muziek: Philo noemt verschillende onderdelen en Mozes leert niet alleen de theorie, maat ook de praktijk. Uit zijn geschriften blijkt dat Philo een goede kennis had van de muziek. de met symbolen aangeduide filosofie (§ 23): Mozes wordt ook onderricht in de Egyptische godsdienst. De symbolen in de heilige inscripties zijnde hiëroglyphen, die gebruikt werden voor godsdienstige boeken. het algemene onderwijsprogramma (§ 23): behalve de al door Philo genoemde vakken - aritmetica, geometrie en muziek - behoorden in zijn tijd hiertoe astrologie, grammatica/literatuur, retorica en dialectica. Assyrisch (§ 23): merkwaardig is de vermelding van het Assyrisch, een taal die in Philo's tijd niet meer gangbaar was. Misschien bedoelt hij het Aramees, toentertijd een belangrijke taal in het Midden-Oosten. leer van de hemellichamen (§ 23): de astrologie was oorspronkelijk ontstaan in Babylonië en Chaldea, en later was Alexandrië een belangrijk centrum voor astrologie. Korte bibliografie Uitgaven van Philo: Philonis Alexandrini opera quae supersunt, ed. I. COHN-P. WENDLAND, 6 vols. (Berlin 1896-1915, heruitgave 1962). Philo in ten volumes (and two supplementary volumes), English translation by F.H. COLSON-G.H. WHITAKER (and R. MARCUS), 12 vols. (London1929-62). De vita Moysis I-II, ed. R. ARNALDEZ-C. MONDÉSET-J. POUILLOUX-P. SAVINEL (Paris 1967) met Franse vertaling. De congressu eruditionis gratia ed. M. ALEXANDRE (Paris 1967). -Een vertaling van Ezechiël Tragicus en van Artapanus is te vinden in: Bronnen voor de studie van de wereld van het vroege Christendom; deel I: Joodse bronnen,
vertaald en toegelicht door P.W. VAN DER HORST (Kampen 1997). Flavius Josephus is recent in het Nederlands vertaald: De Oude Geschiedenis van de Joden. 3 delen. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door F.J.A.M. MEIJER-M.A. WES (Baarn/Antwerpen 1996-1998). Tegen de Grieken. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door F.J.A.M. MEIJERM.A. WES (Amsterdam/Leuven 1999). -Een Engelse vertaling van de midrasj op Exodus is: Midrash Rabbah Exodus, translated by S.M. LEHRMAN (London-Bournemouth 1951). Secundaire literatuur: T.H. BILLINGS, The Platonism of Philo Judaeus (diss. Chicago 1919). P. BORGEN, Philo of Alexandria. An exegete for his time (Leiden 1997). M. CANEVET, Remarques sur l'utilisation du genre littéraire historique par Philon d'Alexandrie dans la Vita Moysis, ou Moïse général en chef-prophète, Revue des Sciences Religieuses 60 (1986) 189-206. L.H. FELDMAN, Josephus' portrait of Moses, The Jewish Quarterly Review 82 (1991) 286-328, 83 (1992) 7-50, 301-30. A.C. GELJON, Philonic exegesis in Gregory of Nyssa's De vita Moysis, Studia Philonica Monographs 5 (Providence 2002). A.C. GELJON, 'Mozes als Platoonse Stoïcijn', Hermeneus 74,5 (2002) 344-53. E.R. GOODENOUGH, The political philosophy of Hellenistic kingship, Yale Classical Studies 1 (1928) 55-102. A. HILHORT, 'Was Philo read by pagans? The statement on Heliodorus in Socrates Hist. Eccl. 5. 22, Studia Philonica Annual 4 (1992) 75-7. P.W. VAN DER HORST, 'De Septuaginta', Hermeneus 70, 3 (1998) 266-7. J. MANSFELD, Prolegomena. Questions to be settled before the study of an author, or a text (Leiden 1994). J. MARTENS, Nomos empsychos in Philo and Clement of Alexandria, in: W.E. HELLEMAN (ed.) Hellenization revisited. Shaping a Christian Response within the Greco-Roman world (Lanham 1994) 34-8. D.T. RUNIA, How to read Philo?, Nederlands Theologisch Tijdschrift 40 (1986) 185-98. D.T. RUNIA, How to search Philo, Studia Philonica Annual 2 (1990) 106-39. D.T. RUNIA, Philo in Early Christian Literature (Assen-Minneapolis 1993). S. SANDMEL, Philo of Alexandria: an introduction. (New York-Oxford 1979). M.D. VAN VELDHUIZEN, Moses: a model of Hellenistic philanthropia, Reformed Review (1985) 215-24.
VINCENT HUNINK Stijl maakt de man Seneca over stijl De brieven aan Lucilius door Lucius Annaeus Seneca (ca. 4 v.Chr-65 n.Chr.) zijn sinds eeuwen geliefde lectuur, niet alleen bij classici, die kunnen genieten van zijn puntige Latijn, maar ook in bredere lezerskringen, waar vooral Seneca's levenswijsheid wordt gewaardeerd, al is zijn moralisme ook wel eens vermoeiend. Van de 125 brieven in de verzameling zijn er verschillende tamelijk bekend, zoals brief 47 over de omgang met slaven, brief 12 over ouderdom of brief 1 over de kostbaarheid van tijd. De brieven met nummers boven de 50 behandelen in toenemende mate filosofische kwesties, en Seneca heeft daarin ook de neiging om wat langer van stof te worden. Om die reden worden de brieven in dit deel van de collectie vaak overgeslagen. Voor een deel is dat jammer, want ook deze brieven bevatten veel interessante bespiegelingen. Een voorbeeld daarvan is brief 114, die vrijwel geheel is gewijd aan stijl. Seneca gaat hierin fel tekeer tegen een overdreven, 'decadente' stijl, zoals die bijvoorbeeld naar voren komt in het dichtwerk van Maecenas, de beroemde tijdgenoot van keizer Augustus en beschermheer van Vergilius en Horatius. De arme Maecenas wordt zelfs geciteerd en belachelijk gemaakt. Het ideaal blijkt juist een 'mannelijke' stijl, die kracht én zelfbeheersing insluit. Voor Seneca is stijl dus niet simpelweg een kwestie van smaak en persoonlijke voorkeur. Er zijn allerlei principes mee in het geding en de keuze voor een bepaalde stijl verraadt veel over iemands persoonlijkheid. Het heeft vermoedelijk gegolden voor de Romeinse elite in het algemeen: stijl en imago waren nauw met elkaar verbonden, misschien nog meer dan vandaag de dag. Daardoor zijn Romeinse discussies over stijl altijd ook discussies over identiteit en (zelf)perceptie: geen vrijblijvende, academische disputen, maar scherpe analyses van de hele mens achter het woord. Schrijfstijl en levensstijl hangen in Seneca's visie nauw samen. Dat blijkt nog eens duidelijk aan het eind van de brief in een pleidooi voor matigheid in alles. Beste Lucilius, Waarom komt in bepaalde perioden een decadent soort stijl op, vraag je me, en waar ligt het aan dat getalenteerde mensen neigen naar bepaalde fouten, zodat de spreektrant nu eens opgeblazen en krachtig is, dan weer brokkelig en melodieus als een lied? Waardoor vallen soms gewaagde en ongelofelijke ideeën in de smaak, en soms juist afgekapte spreuken die van alles te raden laten en waaruit meer is op te maken dan je hoort? Hoe komt het dat er een tijd is geweest waarin men wat al te scheutig was met beeldspraak? Hier geldt de gangbare zegswijze die bij de Grieken tot spreekwoord is geworden: 's mensen stijl is als zijn leven. Zoals het handelen van ieder individu lijkt op hoe hij als spreker is, zo reflecteert stijl soms de publieke moraal, wanneer discipline in de maatschappij onder vuur staat en men zich aan genietingen overgeeft. Bandeloos taalgebruik is een bewijs van publieke luxe, wanneer het althans geen zaak meer is van enkelingen maar alom wordt goedgekeurd en aanvaard. Het spreekvermogen kan niet anders gekleurd zijn dan de ziel. Als de ziel gezond is, als zij evenwichtig is en serieus en matig, is ook het andere vermogen helder en
nuchter. Is zij echter aangetast, dan wordt ook dat andere besmet. Zie je niet wat er met het lichaam gebeurt als de ziel verslapt? Ledematen gaan slepen, voeten komen maar amper vooruit. Als de ziel verwekelijkt is, blijkt de verslapping toch al uit de manier van lopen? En als zij fel en verbeten is, zie je toch de pas versnellen? En ontsteekt zij in razernij, of wat grenst aan razernij, in woede, dan raakt het lichaam toch in beroering? Dan is het toch geen bewegen meer, maar tekeergaan? Wat denk je, hoeveel te meer gebeurt dit niet bij het spreekvermogen, dat met de ziel geheel en al vermengd is? Het wordt erdoor gevormd, gehoorzaamt eraan, haalt bij haar de regels. Neem Maecenas en zijn manier van leven: die is genoegzaam bekend en ik hoef hier niet te vertellen hoe hij liep, hoe overdreven verfijnd hij was en hoe hij wilde opvallen, hoe hij zijn fouten niet wilde verbergen. Maar wat te denken van zijn stijl? Was die niet even ongebonden als hij zelf losjes gekleed ging? Zijn woorden zijn toch net zo opvallend als zijn hele manier van doen, zijn gevolg, zijn huis, zijn vrouw? Hij was een man met groot talent geweest als hij een rechte weg had aangehouden, als hij het niet had vermeden begrepen te worden, als hij zich niet tot in zijn spreken toe liet gaan! Zo zie je bij hem de spreekstijl van een dronken man: omfloerst, onvast, ten volle ongebreideld. Kan het uitzinniger dan: 'stroom benevens oever met wouden behaard'? En kijk eens hoe men 'de bedding met bootjes beploegt en omwoelt de wadden en zo een spoor van tuintjes trekt'. En wat dacht je ervan als iemand 'vrouwenlokjes krult en met de lippen kirt en zuchtjes slaakt, gelijk gebieders van 't geboomte razen met gebogen nek'. Of: 'een reddeloze kliek schuimt alles onder het eten af, valt huizen met de wijnkruik aan en brengt de dood teweeg door hoop', 'de Genius die amper van zijn eigen feest getuige is', 'de dunne wasdraad en de kleppermolen', 'de haard wordt door moeder of eega aangekleed'. Als je dit leest, dan weet je het toch meteen weer Dit is de man die altijd met loshangende tunica's door de stad rondliep. (Want zo nam hij zelfs taken van de keizer waar; dan moest men het wachtwoord halen bij een losjes gekleed persoon). Dit is de man die in de rechtszaal, op het spreekgestoelte, bij elke openbare bijeenkomst zo verscheen dat zijn hoofd onder een mantel schuilging, uitgezonderd de oren aan beide kanten, precies zoals de voortvluchtige slaven van een rijke in een klucht. Dit is de man die zich uitgerekend in de tijd dat er burgeroorlog woedde en de stad in rep en roer en onder de wapenen was, publiekelijk liet begeleiden door twee eunuchen, die toch nog meer mans waren dan hijzelf. Dit is de man die wel duizendmaal een vrouw trouwde hoewel hij er maar één had.1 Die frasen van hem, zo slecht geformuleerd, zo achteloos op papier gekwakt, zo met het normale taalgebruik in strijd, laten zien dat zijn karakter minstens zo ongewoon, misvormd en zonderling was. De hoogste lof wordt hem toegezwaaid voor zijn mildheid: het zwaard liet hij rusten, hij onthield zich van bloedvergieten, toonde zijn macht alleen door een uitbundige levensstijl. Maar die lof heeft hij zelf weer bedorven met de liflafjes van die monsterlijke stijl. Hij blijkt niet mild te zijn geweest maar nichterig! Dat blijkt glashelder uit die bizarre zinsbouw, die omgedraaide woorden, die merkwaardige gedachten, die vaak wel groots zijn maar in hun expressie alle spankracht verliezen. Zijn overmaat aan voorspoed is hem naar het hoofd gestegen. Dat is een fout die soms iemands eigen schuld is, soms die van de tijd. Zodra de voorspoed wijd en zijd tot welvaart heeft geleid, begint het met extra aandacht voor persoonlijke verzorging. Daarna wordt er gezwoegd op meubilair, en daarna gaan alle zorgen uit naar het huis - dat het wordt uitgebouwd tot de dimensies van een landgoed, dat de muren gaan glimmen van geïmporteerd overzees marmer, dat de daken gaan glanzen van goud, dat sierplafonds hun evenbeeld krijgen in rijke vloerdecoraties. Daarna verplaatst de
'goede smaak' zich naar de maaltijden, en zoekt men naar erkenning door middel van nieuwe ideeën en veranderingen in de normale volgorde: slotgangen vooraf, amuses bij het weggaan. En als je eenmaal de neus ophaalt voor wat gewoon is en al het normale ordinair vindt, ga je ook in je stijl op zoek naar nieuwigheden. Het ene moment haal je oude, in onbruik geraakte woorden onder het stof vandaan, het andere moment verzin je onbestaande woorden of geeft ze een andere draai, en het volgende moment geldt gewaagde en veelvuldige beeldspraak als 'geraffineerde stijl', zoals onlangs in de mode is gekomen. Er zijn mensen die de gedachten afkappen en hopen te scoren door de zinnen in de lucht te laten hangen zodat de toehoorder er het raden naar heeft. Er zijn er die de gedachten juist vasthouden en rekken. En er zijn er die niet zozeer in de fout gaan (iets onvermijdelijks als je een gooi doet naar iets groots), maar die houden van die fouten zelf. Kortom, overal waar je ziet dat decadente stijl in de smaak valt, is ook de moraal van het rechte pad afgedwaald, dat kan niet missen. Zoals overdadige banketten en kleding tekenen zijn van een verziekte samenleving, zo is het gesteld met een stijl waarin alles maar kan: als die verbreid raakt is dat een teken dat ook de geest, de bron van die woorden, in staat van verval is. Het hoeft geen verbazing te wekken dat decadente taal een warm onthaal krijgt bij het gewone volk en tevens in meer beschaafde kringen: zij verschillen in kleding, niet in oordeelsvermogen. Het is eigenlijk verbazender dat men niet alleen foute taal prijst maar fouten zonder meer. Want het is altijd een feit: geen talent valt in de smaak zonder dat men er iets van vergoeilijkt. Noem mij wie je maar wilt, een man met een grote naam, dan zal ik je zeggen wat hem in zijn eigen tijd werd vergeven, wat in zijn eigen tijd welbewust door de vingers werd gezien.lk kan je een hoop mensen noemen die geen nadeel hebben ondervonden van hun fouten, en een aantal die er voordeel bij hebben gehad. Jawel, ik kan mensen noemen die de beste reputaties genieten, modellen en idolen, van wie je de fouten enkel kunt verbeteren ten koste van hun roem. Die fouten zijn namelijk zozeer verweven met hun deugden, dat ze die laatste met zich meesleuren. Daarbij komt nog dat stijl geen onveranderlijke regels kent. Ze wijzigt met de maatschappelijke gebruiken, die nooit lang stilstaan. Velen halen woorden uit vervlogen tijdperken en spreken in 'Twaalf Tafelen'-taal.2 Gracchus en Crassus en Curio vinden ze al veel te gepolijst en te modern, ze gaan helemaal terug naar Appius en Coruncianus.3 Anderen willen juist uitsluitend gangbare en alledaagse woorden en vervallen daarmee in een banale stijl. Beide uitersten zijn, op hun eigen manier, decadent, evengoed als, potverdrie, de wil om enkel en alleen fraaie, klinkende, dichterlijke woorden te gebruiken onder vermijding van alle gewone, gebruikelijke woorden. Ja, de een gaat evenzeer de fout in als de ander: de een is meer geparfumeerd dan nodig, de ander is slonziger dan nodig; de een onthaart ook zijn benen, de ander zelfs niet zijn oksels. Laten we overgaan op de bouw van perioden. Hoeveel manieren kan ik je hier wel noemen waarop men in de fout gaat! Sommigen bepleiten afgekapte, bruuske zinnen. Loopt iets lekker soepel, dan verstoren ze opzettelijk de balans. Ze willen geen overgang zonder hobbels, maar vinden een stijl 'mannelijk' en ‘stevig' als die op de toehoorder een onevenwichtige indruk maakt. Anderen doen niet aan zinsbouw maar zijn aan het componeren: zo zoetgevooisd en vloeiend verglijden hun zinnen. En wat te zeggen van de stijl waarin woorden worden uitgesteld, langdurig worden verwacht en dan ternauwernood in de afronding van de zin verschijnen? Of van de stijl met trage zinseinden, zoals die van Cicero, glooiend en langzaam dalend, zonder
variatie, volgens een vast ritmisch patroon? En het is geen kwestie van louter stijlfouten wanneer de zinnen kleingeestig en kinderachtig zijn, of juist de perken te buiten gaan en gewaagder zijn dan fatsoenlijk is, als ze bloemrijk en al te lieflijk zijn, of als ze uitgaan als een nachtkaars en niets anders doen dan wat geluid produceren. Dit soort fouten komen op met degene die op een bepaald moment de literatuur domineert, waarna ze door de rest worden overgenomen en van de een op de ander overgaan. Zo golden in de hoogtijdagen van Sallustius abrupte zinnen, onverwacht eindigende wendingen en een duistere bondigheid als geraffineerde stijl. Lucius Arruntius,4 een buitengewoon nuchter man, de schrijver van een historisch werk over de Punische oorlog, was een Sallustiaan die deze stijl was toegedaan. Bij Sallustius staat: 'Een leger maakte hij met zilver’, dat wil zeggen, hij bracht het bijeen met geld. Op dat werkwoord werd Arruntius verliefd, en hij zette het op elke pagina. Zo heet het ergens: 'Vluchten maakten zij onze mensen' en elders: 'Hiero, koning der Syracusanen, maakte oorlog' en 'toen men dit hoorde, maakte het dat de inwoners van Panhormus zich overgaven aan de Romeinen' - ik wilde je even laten proeven, het hele boek staat er vol van. Wat bij Sallustius nog zeldzaam was, staat bij hem veelvuldig en haast ononderbroken. Dat is ook niet zonder reden: Sallustius kwam toevallig op die woorden, Arruntius ging er gericht naar op zoek. Je ziet wat de gevolgen zijn wanneer iemand een fout als model neemt. Sallustius heeft: 'Winterende regens.' (Sallustius, Jugurtha 37, 4).5 Arruntius zegt in het eerste boek van zijn Punische oorlog: 'Plotseling winterde het weder.' En als hij op een andere plaats wil aangeven dat het een koud jaar was, zegt hij: 'Gans het jaar had gewinterd.' En elders: 'Vandaar zond hij zestig vrachtschepen zonder andere lading dan soldaten en het minimum aan zeelui, onder het winteren van de noordenwind.' Hij houdt maar niet op dat woord te pas en te onpas erin te stoppen! Sallustius schrijft ergens: 'Temidden der burgeroorlogen streefde hij naar de roemen van het goede en juiste.' Arruntius kon het niet laten om al in het eerste boek te noteren dat Regulus geweldig grote 'roemen' genoot. Deze en dergelijke fouten, die een mens krijgt opgedrongen door imitatie, zijn geen teken van weeldezucht of een verdorven ziel. Het moet namelijk gaan om iemands eigen fouten, die voortkomen uit zijn persoon, wil je zijn passies kunnen beoordelen. Bij een driftkop is ook de stijl driftig, bij een prikkelbaar type al te onstuimig, bij een wekelijk figuur te slap en zonder ruggengraat. Dit zie je dan nagevolgd door lieden die hun baard weghalen of uitdunnen, die zich rond de lippen helemaal glad scheren terwijl ze de rest laten zitten en laten groeien, die jassen in foute kleuren aantrekken of een doorkijk-toga, die niets willen doen wat de ogen van anderen ontgaat. Ze dagen de mensen uit en vragen om aandacht, ze willen zelfs kritiek krijgen zolang ze zich maar in de kijker spelen. Zo is de stijl van Maecenas en al die anderen die niet per ongeluk in de fout gaan, maar willens en wetens. Dit is het gevolg van een groot kwaad in de ziel. Zoals bij wijn drinken de tong niet lalt voordat de geest is bezweken en neergegaan en verloren is, zo heeft een mens alleen maar last van deze stilistische dronkenschap (want wat is het anders?) als de ziel onvast op de benen staat. Daar moet onze zorg dus naar uitgaan: het is uit de ziel dat de gedachten, de woorden moeten komen, evenals onze houding, expressie en manier van bewegen. Als de ziel gezond en sterk is, krijg je ook een stevige, krachtige, mannelijke stijl. Maar ligt de ziel gevloerd, dan stort ook de rest ineen. Randt niets de koning aan - heel 't volk heeft één gezindheid; sterft hij, dan breekt de band.
(Vergilius, Georgica 4, 212-213, vertaling Ida Gerhardt). Onze koning is de ziel. Zolang die niet is aangetast, vervult de rest zijn dienst en luistert en gehoorzaamt. Maar wankelt de ziel een moment, dan wordt alles meteen onzeker. En bezwijkt de ziel voor genot, dan komt ook de klad in zijn handel en wandel en blijft elk initiatief zwak en halstarrig. En nu ik die vergelijking eenmaal heb getrokken, ga ik nog even door: onze ziel is soms koning, soms tiran. Koning is hij als hij de blik richt op wat eerbaar is, zorg draagt voor het hem toevertrouwde lichaam en het geen schandelijke of lage opdrachten geeft. Maar is hij onbeheerst, begerig, wekelijk, dan valt hij onder die gehate, vreselijke term: hij wordt tiran. Dan komt hij in de macht van ongecontroleerde emoties, die hem in de tang nemen. Aanvankelijk bezorgen die hem nog genoegen, zoals ook altijd gebeurt met het volk, wanneer het door een schadelijke uitdeling voldaan is zonder dat het wat uithaalt, en alles wat het niet krijgt weggewerkt beduimelt. Maar als de ziekte de krachten meer en meer heeft verteerd en wellust is afgedaald tot in merg en zenuwen, kan zo’n ziel de genoegens waar hij zelf door gulzigheid ongeschikt voor is geraakt, enkel nog bezien. Ze geven hem wel plezier, maar in plaats van eigen genoegens aanschouwt hij die van anderen. Hij wordt de leverancier en getuige van geneugten waar hij zelf door zijn onmatigheid niets meer aan heeft. Zijn overvloed aan heerlijkheden stemt hem niet zozeer blij als wel bitter: al die luxe krijgt hij niet meer door de keel en de maag, met heel die troep schandknapen en vrouwen kan hij niet dollen, hij is bedroefd dat een groot deel van zijn 'geluk' is afgesloten vanwege zijn lichamelijke beperkingen... Het is toch je reinste waanzin, mijn beste Lucilius? Niemand van ons bedenkt dat hij sterfelijk is, dat hij zwak is. Niemand van ons bedenkt dat hij maar een eenling is! Kijk eens naar die keukens van ons, naar de koks die tussen al die vuren draven. Kun je geloven dat het maar voor één maag is dat met zoveel gedoe eten wordt bereid? Kijk eens naar onze wijnkelders, naar onze opslagruimten, waar de oogst van vele generaties ligt opgetast. Geloof je dat het maar voor één maag is dat daar wijnen van zoveel jaren en streken zijn weggelegd? Kijk eens op hoeveel plaatsen de aarde wordt omgewoeld, hoeveel duizenden boeren ploegen en graven. Geloof je dat het maar voor één maag is dat Sicilië en Africa worden ingezaaid? We zullen gezond zijn en beperkt in onze wensen, als wij ieder afzonderlijk beseffen dat wij eenlingen zijn, en daarbij ons lichaam de maat nemen en ons realiseren hoe weinig het kan bevatten en voor hoe korte tijd! Niets zal je echter zozeer helpen om je in alles te matigen als dit: bedenk geregeld dat het leven hier maar kort en onzeker is. Wat je ook doet, houd de dood voor ogen. Hartelijke groeten, Seneca Korte bibliografie De hier opgenomen brief maakt deel uit van een nieuwe bloemlezing brieven van Seneca in vertaling: SENECA , Leren sterven, gekozen, vertaald en toegelicht door VINCENT HUNINK, (Athenaeum-Polak & Van Gennep) Amsterdam 2004. Deze uitgave zal in de herfst van 2004 verschijnen. (Zie ook http://seneca.vincenthunink.nl). De gehanteerde Latijnse tekst is de standaardeditie van L.D. REYNOLDS (Oxford Classical Texts, Oxford). De correspondentie van Seneca is eerder volledig in het Nederlands vertaald: LUCIUS
ANNAEUS SENECA, Brieven aan Lucilius, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door CORNELIS VERHOEVEN, (Ambo) Baarn 1980. Deze uitgave werd herdrukt in 1990. Zeer recent verscheen een ongewijzigde derde druk als paperback (Ambo-Olympus), Amsterdam 2004, 516 pp. ISBN 9) 263 1851 o, € 22,95. Noten 1 Maecenas werd door zijn vrouw Terentia herhaaldelijk verstoten, waarna het paar zich telkens weer verzoende. 2 De Twaalf Tafelen Wetten vormen de weerslag van de oudste Romeinse codificatie van wetsregels (5de eeuw v.Chr.). Bewaarde fragmenten van de teksten vertonen een uiterst lapidaire stijl, met een nog nauwelijks ontwikkelde syntaxis. 3 Sempronius Gracchus, Licinius Crassus en Scribonius Curio zijn bekende redenaars uit ca. 100 v.Chr. Ze kunnen gelden als voorlopers van Cicero, waardoor hun stijl in de ogen van Seneca automatisch erg gedateerd is. Appius Claudius Caecus en Tiberius Coruncianus zijn redenaars uit de allervroegste periode van de Romeinse retorica (ca. 300 v.Chr.). 4 Een historicus uit de tijd van keizer Augustus. De onderstaande frasen van Arruntius en Sallustius zijn voor ons vrijwel steeds verspreide fragmentjes zonder context. 5 Tegenwoordige edities lezen niet aquis hiemantibus, de lezing die Seneca hier geeft, maar het veel normalere aquis hiemalibus 'winterregens'.
Over de auteurs van de artikelen DR. A.C. GELJON is werkzaam als docent klassieke talen aan het Christelijk Gynnasium te Utrecht MEVR. DR. M. D’HANE-SCHELTEMA is oud-docent klassieke talen en vertaalster. Binnenkort verschijnt van haar hand Ovidius’ Lessen in liefde (Ars amatoria en Remendia amatoris). DR. V.J.CHR. HUNINK is docent, onderzoeker en vertaler Latijn en Oudchristelijk Grieks en Latijn. Hij is verbonden aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.
BOEKEN De meeste keizers sterven niet ín bed Fik Meijer, Keízers sterven niet in bed. Van Caesar tot Romulus Augstulus 44 v.Chr.-476 n.Chr. Uitg. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 20044. 237 pp. Geïll. ISBN 90 253 3415 6/NUR 68o, € 12,50. De recente boeken van Fik Meijer mogen zich in een opmerkelijke populariteit verheugen. En met hen de auteur zelf: je kunt - in het bijzonder tijdens de boekenweek - geen dag- of opinieweekblad openslaan of boekwinkel inlopen, of je treft Fik Meijer aan. Na eerdere lectuur van het uiterst plezierige Gladiatoren. Volksvermaak in het Colosseum (2003), kocht ik zelf in de jongste boekenweek Paulus' zeereis naar Rome. Een reconstructie (2000) en Vercingetorix. De mythe van Frankrijks oudste held (2004); Wagenrennen staat nog op stapel. Keizers sterven niet in bed, waarvan de eerste druk verscheen in 2001en nu voor slechts € 12,50 te koop is, is reeds aan de vierde druk toe. Het is derhalve tijd voor een nadere beschouwing. Wie na lezing van Keizers het slagveld overziet, moet toch met enige verbazing constateren dat nog altijd een slordige 23% van de keizers van het Romeinse rijk gewoon in bed is gestorven; zij stierven in ieder geval volgens Meijer en de bronnen waarop hij zich baseert een natuurlijke dood of zijn overleden aan een ziekte. Twee, Vertranio en Romulus Augustulus, stierven niet, althans niet tijdens hun keizerschap, maar gingen tegen alle statistieken in gewoon met pensioen. Daarentegen stierf 59% een wisse onnatuurlijke dood, veelal doordat deze keizers werden omgebracht, maar ook door schlemieligheid, zoals Decius, die in het moeras kwam vast te zitten, en Theodosius II, die op een rit met zijn paard ten val kwam. Julius Caesar heb ik overigens buiten de tellingen gelaten, daar hij immers geen echte keizer was en voornamelijk vanwege zijn spectaculaire onnatuurlijke dood lijkt te zijn opgenomen; voorts maakt een groep van 12 keizers van wie de doodsoorzaak niet met zekerheid is vast te stellen dat deze percentages cum grano salis te nemen zijn. Ook Meijer laat ons soms in het ongewisse; zo stelt hij op pagina 111: 'Op één na komen alle soldatenkeizers gewelddadig aan hun einde’, maar wie die ene dan was blijft onduidelijk. Ik houd het op Claudius Gothicus, want 'naar alle waarschijnlijkheid stierf Claudius een natuurlijke dood, als slachtoffer van een besmettelijke ziekte, die snel om zich heen greep en vele slachtoffers maakte' (129), maar het kan ook Aemilianus geweest zijn, die hetzij vermoord werd, hetzij een natuurlijke dood stierf als we een andere bron moeten geloven, of de keizer Tacitus, of eventueel ook nog Carus, over wie de bronnen geen uitsluitsel geven. Die bronnen zijn uiteraard soms een probleem waar ook Meijer het lastig mee heeft; zo lezen wij sub voce Glycerius: 'En toen deed Nepos met hem hetzelfde als Recimer met Avitus had gedaan: hij benoemde hem tot bisschop' (206), terwijl eerder het wijden door bisschop Eusebius van Milaan van Avitus tot bisschop van Piazenza slechts als een van de mogelijkheden was gepresenteerd (197-198). Dat de meeste keizers spectaculair aan hun einde gekomen zijn, kan, naast de onderhoudende wijze waarop Meijer hun dood beschrijft, het succes van dit boekje verklaren. Van Julius Caesar en alle 86 'echte' keizers, onderkeizers, of keizers van het West- of OostRomeinse Rijk krijgen wij een korte beschrijving van hun privé- en openbare leven, waarna wij overgaan tot de wijze waarop zij hun dood vonden. Anders dan in het geval van een slecht gedicht dat door een al te regelmatige afwisseling van korte en lange lettergrepen op den duur gaat dreunen, wordt de afwisseling van de beschrijvingen van leven en dood van de keizers nergens saai: daarvoor biedt de tekst van Meijer teveel reliëf. En anders dan in het geval van een pornofilm, waarin het verhaaltje ondergeschikt is aan de weergave van het hoogtepunt,
biedt elke levensbeschrijving een achtergrond waartegen des keizers dood kan worden afgezet. En gelukkig sterven ze niet allemaal zo spectaculair als Caracalla (tijdens het plassen), Galerius (aan een wel heel agressieve variant van wat waarschijnlijk teelbalkanker is geweest) of Valerianus, die het in gevangenschap tot voetenbankje van de Perzische koning Shapur heeft geschopt, werd gevild en wiens huid vervolgens in een tempel werd opgehangen. Toch bestaat de mogelijkheid dat wie het geheel van kaft tot kaft doorleest, het op den duur wel gezien heeft met het einde der keizers, maar het totaaloverzicht van de keizertijd dat men gaandeweg krijgt, vergoedt veel. De chronologische structuur van het boek en de vermelding van de relevante primaire bronnen maken het boek inderdaad, zoals de flaptekst vermeldt, 'ook bijzonder handig als naslagwerk'. Het sluit af met een bibliografie, een lijst van illustraties, een register, stambomen en plattegronden. MICHEL BUIJS Romeinse liefde Emiel Eyben, Christian Laes, Toon Van Houdt, Amor-Roma. Liefde en erotiek in Rome. Uitg. Davidsfonds, Leuven 2003. 279 pp. ISBN 90 5826 203 o, € 24,50. De liefde is een onuitputtelijk onderwerp, ook als het om de oudheid gaat. Zeker als je, zoals de samenstellers van een nieuwe bundel teksten, onder 'liefde' meteen ook maar de relaties verstaat tussen ouders en kinderen alsmede het huwelijksleven. Amor-Roma biedt de lezer veel, divers materiaal over 'de liefde' in het antieke Rome. Dit gebeurt in drie afdelingen, verzorgd door wisselende combinaties van de drie samenstellers, onder de titels 'Ouders en kinderen', 'Liefde, seks en sekserollen', en 'huwelijk en gezin'. Telkens krijgt de lezer een stevig inleidend essay, gevolgd door een bloemlezing van tekstfragmenten. In totaal beslaan de vertalingen 129 blz., minder dan de helft van het boek. Op bloemlezingen is altijd gemakkelijk wat aan te merken: er zijn dingen opgenomen die men liever niet zag, en er ontbreken zaken die 'onmisbaar' leken. Dat geldt uiteraard ook voor deze bloemlezing. Daarom beperk ik mij hier tot een paar algemene opmerkingen die met de structuur van het boek en de gevolgde aanpak te maken hebben. De opsplitsing van het materiaal in essays en vertalingen is een gelukkige keuze. De lezer komt daardoor goed geïnformeerd bij de antieke bronnen aan. Die fragmenten zijn dankzij summiere verbindende tekstjes gelukkig ook los van de essays te lezen. Een positief punt is voorts de consequente aandacht voor het christelijk gedachtengoed. Oud-Romeinse ideeën blijken meer dan eens soepel over te gaan in het Christendom. Wel is het zo dat de christelijke teksten soms onevenredig veel aandacht krijgen. Wie verwacht in een boek over liefde in Rome lange lappen tekst van de Griekse kerkvader Johannes Chrysostomus? Deze is met niet minder dan twaalf, soms lange fragmenten de best vertegenwoordigde auteur, wat toch minstens merkwaardig genoemd mag worden. Mede door de keuze voor thema's kinderen en huwelijk blijft het centrale onderdeel 'Liefde, seks en sekserollen' enigszins onderbelicht (totaal slechts 75 blz.). Dat is jammer, want het essay in dit middendeel, verzorgd door Toon Van Houdt, is zonder twijfel het meest geslaagd en biedt de aardigste inzichten. Zo bevat het onder meer leerzame passages over antieke fysiognomie en over de elegieën van Propertius en Ovidius. Veel seksueel expliciete tekstfragmenten moet de lezer overigens ook in dit middendeel niet verwachten. Het blijft bij drie stukjes Juvenalis en Martialis. Hier past misschien toch een kleine klacht over iets wat ontbreekt waarom lezen we niets over de typisch Romeinse, seksueel geladen humor, zoals in de Carmina Priapeia of het werk van Catullus, waaruit niets is opgenomen?
Enige bedenkingen heb ik ten aanzien van de vertalingen. De meeste opgenomen teksten zijn door Emiel Eyben vertaald, in een kennelijk bewust gekozen, enigszins belegen stijl. De vraag rijst waarom er niet maximaal gebruik is gemaakt van bestaande vertalingen door anderen. Waarom zelf Quintilianus vertalen (p. 80-82) terwijl er sinds enkele jaren de versie van Piet Gerbrandy is? Anderzijds zijn soms weer wel vertalingen van anderen ingezet (onder andere een lelijke versie van Ovidius' Minnekunst) waar eigen vertaalwerk een verbetering had kunnen brengen. Verder vermeldt het boek af en toe namen van geheel onbekende vertalers. Studenten van de Leuvense samenstellers? Tenslotte valt niet in te zien waarom stukken Romeinse poëzie zonder verder verklaring in proza worden vertaald; dit droeve lot trof Horatius, Maximianus en Lucanus. Amor-Roma biedt in kort bestek veel nuttige informatie en aardige teksten, ondanks de wat merkwaardige principes die bij de vertalingen zijn gehanteerd. Onvermijdelijk zal het ook veel lezers teleurstellen, met name degenen die meer willen lezen van en over de seksuele mores van de Romeinen en wat minder over hun gezinsleven. De goed verzorgde bibliografie wijst in elk geval de weg naar verdere literatuur. VINCENT HUNINK
Bernard Van Daele, Het Romeinse leger. Uitg. Davidsfonds N.V., Leuven 2003. 252 pp. ISBN 90 5826 224 3. , € 24,95. Helaas! Het Romeinse leger van Bernard van Daele is naar vorm noch naar inhoud een goed boek. Het ziet er fraai uit, maar schijn bedriegt. Het boek, of althans het exemplaar dat de recensent in handen kreeg, is zo slecht geplakt dat een groot deel van de bladzijden al na openvouwen loslaat. Het telt maar liefst zestig tekeningen, maat ook hiermee is het oppassen geblazen. Nergens staat wie deze tekeningen heeft gemaakt. Erger is dat gedaan wordt alsof de tekeningen op zichzelf documentaire waarde hebben. Ik geef één voorbeeld uit vele. Op p. 25 staat: 'Afbeeldingen van dit voorwerp vinden we terug op de zuil van Traianus...(afb. 15)'. Wie afbeelding 15 bekijkt, vindt daar niet een foto van de zuil van Traianus, maar een tekening die in de verste verte niet lijkt op wat er te zien is op die zuil. In het onderschrift bij de op zichzelf prachtige tekening staat onder andere: 'Legioensoldaten van Vespasianus breken hun tentenkamp op'. Hoezo Vespasianus? Hoe komt men erbij dat de getekende legionairs soldaten van Vespasianus zouden zijn? Het is slechts een fantasietekening. Van Daele wil in zijn boek een beeld schetsen van het Romeinse leger vanaf het prille begin van Rome tot en met de val van het West-Romeinse rijk. Een kolossale opgave, waaraan de auteur zich heeft vertild. Had hij zich maar beperkt tot bijvoorbeeld óf de tijd van de Republiek óf die van de Keizertijd. En had hij (of zijn uitgever) zich in ieder geval maar de moeite getroost uit het manuscript alle fouten en slordigheden te halen die het boek nu ontsieren. Die onvolkomenheden maken dat een lezer ook bij stukken die op zichzelf interessant zijn geërgerd raakt en gaat twijfelen aan de competentie van de auteur. Ik geef een paar voorbeelden: Het is het leger, dus men moet niet spreken van haar, maar van zijn organisatie. De slag bij Actium was eerst en vooral een zeeslag. Men moet dus niet spreken van de slag te Actium, maar bij Actium. De Frigidus is een rivier. Men spreke dus niet van de slag te Frigidus. Van Daele schrijft over de machtsgreep van Augustus. Nee, de machtsgreep was van Octavianus, die daarna de bijnaam Augustus kreeg. Kunnen kernen van waarheid een beeld schetsen? Is het de triomfboog van Titus en Constantijn of zijn het de triomfbogen van Titus en Constantijn? Bij een jaartal vóór Christus schrijve men niet 508509, maar 509-508. Een hopliet in het klassieke Griekenland was géén ruiter. Kan men van Romeinse soldaten ten tijde van Romulus en Remus spreken zonder dat dat laatste tussen aanhalingstekens wordt gezet om aan te geven dat we hier met mythologische figuren van
doen hebben? Is het mogelijk een palissade op een gracht te plaatsen? Waarom wordt tot twee keer toe Veü geschreven, en pas de derde keer het correcte Veii? Waarom de ene keer voor paardenknecht colo, elders calo, zoals het moet? Waarom nu eens Polybios, de andere keer Polybius? Wat dit laatste betreft, waarvoor men ook kiest, de geschiedschrijver had in ieder geval niet deel uitgemaakt van het Griekse leger, maar (en dat is heel wat anders) van het leger van de Achaeïsche Bond. Had Rome gedurende de eerste eeuwen na het ontstaan van de stad nu een stedelijke militie, zoals we de ene keer lezen, of is het, zoals zeven bladzijden verderop staat, misplaatst dit leger als een militie te omschrijven? Een dictator in Rome werd niet voor zes maanden aangesteld, maar voor hoogstens zes maanden. Wanneer in de tekst gesproken wordt van Italo-Korinthische helmen, wordt de lezer uitgenodigd te kijken naar afb. 8. Daar zijn geen Italo-Korinthische, wel Etruskisch-Corinthische helmen te zien. Het is onjuist te schrijven over 'een wet uit 123 v.C. (onder Gracchus)' in plaats van over 'een (door de volkstribuun Gaius Gracchus ingediende) wet uit 1213 v.C.' De Eerste Punische Oorlog brak niet in 265 v.C. uit, maar in 264 v.C. De tegenstander van Rome in de Macedonische Oorlogen was niet Mithridates, maar eerst Philippus en later Perseus. De ene keer zegt de auteur dat de leden van de keizerlijke lijfwacht Romeinse burgers waren, een paar bladzijde verderop lezen we dat onder de lijfwacht van de keizers vreemde ruitereenheden voorkwamen. De oorsprong van de cataphractarii, zwaar gepantserde ruiters, lag bij de Perzen, Sarmaten en Parthen ,lezen we eerst. Even later zijn de Perzen en Parthen verdwenen als over de oorsprong van de cataphractarii wordt gesproken. Het geschiedwerk van Ammianus Marcellinus heet niet Historia, maar Res Gestae. Deze Ammianus alleen maar een Grieks sprekende officier te noemen, doet hem te kort. Hij was tweetalig en schreef zijn werk in het Latijn. Ammianus diende niet slechts tot 360 in het Romeinse leger, want de dood van keizer Julianus op het slagveld in 363 maakte hij van nabij mee. Niet de Digesta van Justinianus, maar diens Codex verschaft ons gegevens over de Late Oudheid. Dit is slechts een bloemlezing uit het aantal fouten en slordigheden. De auteur beschikt ongetwijfeld over veel kennis van het behandelde onderwerp, maar in het op een competente wijze overbrengen van zijn kennis is hij helaas niet geslaagd. Jammer, het Romeinse leger verdient een betere behandeling. H.C. TEITLER
Apuleius. De gouden ezel. Metamorfosen. Vertaald en toegelicht door Vincent Hunink. Uitg. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 2003. 258 pp. Geb. met stofomslag: ISBN 90 253 0187 8, € 32,50. Paperback: ISBN 90 253 0188 6, € 19,50. Als leerkracht Latijn in de hogere klassen van het middelbaar onderwijs voelde ik het als een zware beperking dat mijn leerlingen nooit eens de gelegenheid kregen om één van de vele meesterwerken die wij in de lessen bespraken volledig te lezen. Daarom besloot ik ze een werk in vertaling op te geven als examenlectuur. Welk boek leende zich hier beter voor dan Apuleius' Gouden ezel? Het betrof hier een roman, dus een genre waarmee moderne jongeren toch enige vertrouwdheid hebben. Hij is in een luchtige stijl geschreven en bestaat in feite uit een aaneenrijging van anekdoten die weinig toelichting nodig hebben. Kortom, dacht ik, voor jongeren een ideale aanvulling bij de zwaardere, ernstigere auteurs die zij meestal in hun lessen te zien krijgen. Alleen, welke vertaling moest ik nemen? Ik kon kiezen voor die van Schwartz, die in 1969 bij Tjeenk Willink verscheen en later verscheidene herdrukken beleefde bij Athenaeum. Toen ik haar weer in handen nam, leek de stijl ervan mij toch niet meer in staat om jonge mensen nog aan te spreken. In het sprookje van Amor en Psyche wordt de eerste liefdesnacht
van de beide hoofdpersonen als volgt beschreven: 'Het was al diep in de nacht, toen een zacht geruis haar oor trof. Zij vreesde in jonkvrouwelijke vrees en in haar verlatenheid huiverde zij van angst voor het onbekende, erger dan welk onheil ook. En reeds was hij bij haar, haar onbekende echtgenoot; hij had haar bed bestegen, had Psyche tot zijn vrouw gemaakt en vóór het daglicht was hij haastig verdwenen. Dadelijk waren de stemmen weer aanwezig in haar kamer om de jonggehuwde - nu geen maagd meer - te verzorgen.' Ik koos dus voor de enige andere vertaling die op dat moment te vinden was, die van Stefan van den Broeck (Antwerpen 1988), al had ik wel enige bedenkingen bij de vrijheid die de vertaler zich tegenover het origineel veroorloofde. Zo luidt dezelfde passage bij hem: 'In het holst van de nacht hoorde ze plots een zacht geluid. Het besef dat ze alleen was deed haar vrezen voor haar maagdelijkheid. Ze beefde van angst voor een gevaar dat onzichtbaar en dus des te angstaanjagender was. Daar was hij al, de onbekende echtgenoot hij klom in bed, ontmaagdde Psyche en verdween weer snel voor zonsopgang. Direct waren de stemmen, die voor de slaapkamerdeur hadden gewacht, weer daar om voor de kersverse, pas ontmaagde echtgenote te zorgen.' Ondanks mijn eigen bedenkingen kwamen de reacties van mijn leerlingen toch nog volstrekt onverwacht. Zij (en in veel mindere mate sommige ouders) waren ronduit beledigd dat ik ze zulke 'pornografische lectuur' te lezen gaf (ik citeer hun commentaar letterlijk). De vrijheden die de vertaler zich permitteerde om de tekst als 'een boeiende roman in vlot Nederlands' te kunnen presenteren, bleken bij de leerlingen juist het tegenovergestelde effect te hebben van wat ik hoopte te bereiken. Zij ergerden zich aan de grove obsceniteiten die zij hier te lezen kregen. Dus liet ik het jaar nadien mijn voornemen maar vallen. Intussen zijn er een paar nieuwe vertalingen op de markt gekomen, die laten zien dat het ook anders kan. In 2000 verscheen bij Athenaeum in de Kleine Belletrie serie de vertaling van Amor en Psyche door Emilie van Opstall. Zij bewijst dat men Apuleius ook op een natuurlijke manier kan vertalen zonder in één van beide extremen te vervallen. Haar stijl is modern, niet 'filologisch' en blijft trouw aan het origineel zonder dit slaafs te imiteren. Bovenstaande passage vertaalde zij als volgt: 'Diep in de nacht hoorde zij een vriendelijk stemgeluid. Doordat Psyche helemaal alleen was, begon zij toen te vrezen voor haar maagdelijkheid; zij beefde en sidderde en was bang voor een onbekend, en daardoor des te angstaanjagender gevaar: daar stond haar mysterieuze echtgenoot. Hij was meteen op het bed geklommen, had Psyche tot zijn vrouw gemaakt en was voor het daglicht alweer snel vertrokken. Dadelijk ontfermden de stemmen die bij de slaapkamer klaarstonden zich over de nieuwe bruid, die haar maagdelijkheid was verloren.' Het nadeel van deze vertaling was dat zij zich tot het centrale sprookje beperkte. De rest van Apuleius' meesterwerk moest op een andere vertaler wachten. Deze heeft zich intussen aangediend. In 2003 verscheen de volledige Gouden ezel in een vertaling van Vincent Hunink. Dit hoeft niet te verbazen. Want al zijn door Vincent Hunink intussen heel wat klassieke auteurs vertaald, het is geen geheim dat hij als wetenschapper internationale bekendheid geniet om zijn Apuleius-studies. Het zat er dus wel in dat hij zich ook eens aan de vertaling van Apuleius' roman zou wagen, zeker nadat hij bij Athenaeum al ander werk van zíjn auteur had laten verschijnen (Toverkunsten in 1992). In zijn Gouden ezel valt dan ook onmiddellijk op dat hier een vertaler aan het werk is voor wie Apuleius nog maar weinig geheimen bezit en die bovendien het Nederlands zo goed beheerst dat hij het soms toch wel erg barokke taalgebruik van het origineel op een aanvaardbare manier weet over te brengen. Ik geef hier dezelfde passage als boven. 'Diep in de nacht bereikten zachte geluiden haar oren. Daarop begon zij in haar totale verlatenheid te vrezen voor haar maagdelijkheid, en zij beefde en huiverde en voelde grotere angst voor het onbekende dan voor wat voor kwaad dan ook. Daar was dan haar onbekende echtgenoot... Hij had het bed al bestegen en Psyche tot zijn vrouw gemaakt en was voor de dageraad alweer
snel vertrokken. De stemmen waren voor de deur aan het wachten en ontfermden zich dadelijk over het jonge bruidje en haar verloren maagdelijke staat.' Vincent Hunink veroorlooft zich op sommige vlakken meer dan zijn voorgangers. Zo laat hij de traditionele indeling in elf boeken vallen. Bij hem telt het verhaal 36 korte hoofdstukken met een voorwoord. Elk hoofdstuk bevat een min of meer afgerond geheel. Dit geeft onwillekeurig een enorme snelheid aan het lezen, waardoor de roman opnieuw veel 'moderner' wordt. Wel heeft de oorspronkelijke structuur hier wat onder te lijden. Zo is het niet langer duidelijk dat het sprookje van Amor en Psyche precies het midden van het boek uitmaakt. Ook heeft de vertaler ervoor gekozen om de sprekende namen uit het Grieks naar Nederlandse equivalenten te vertalen. Dit kan tot bijzonder goede vondsten leiden. Het slavinnetje Photis heet bij hem Loesje, waaraan dezelfde connotatie van 'licht' verbonden blijft. Dat hij een enkele maal de bal misslaat, is onvermijdelijk. Wanneer zich bij de roversbende een nieuwe trawant aanbiedt en zich voorstelt als 'de beroemde roverhoofdman Bloedje de Thraciër', dan roept zijn naam bij mij helaas niet de associatie op van bloed en bloeddorst, zoals Apuleius dit toch waarschijnlijk gewild heeft toen hij hem Haemus doopte. Een 'bloedje' lijkt mij eerder iets kwetsbaar en bijna onnozel, in elk geval geen afschrikwekkende moordenaar. Meer moeite heb ik met enkele elementen in het nawoord, dat als geheel overigens de grondige vertrouwdheid van de vertaler met Apuleius en zijn werk verraadt. Zelf voel ik echter weerstand wanneer ik werken uit het verleden hoor karakteriseren met modieuze begripjes als 'een postmodern boek avant la lettre' (p. 254). Ook stel ik toch vragen bij de nadruk waarmee de laatste 'postmoderne' decennia vrijwel in alle vroegere literatuur 'een spel' menen te ontdekken. Zegt dit niet meer over ons 'Belle Époque'-gevoel dan over Apuleius die er toch maar in geslaagd is om ernst en frivoliteit in 'één ondeelbaar, uniek geheel' te verwerken, zoals de vertaler terecht opmerkt (p. 253)? Misschien is het juist onze vervreemding tegenover de universaliteit van een schrijver als Apuleius, die ons wat onwennig maakt en waardoor zijn roman uiteindelijk 'ongrijpbaar' blijft (p. 253).. Wat tenslotte de taal betreft, is al gezegd en al dikwijls gebleken dat Vincent Hunink het Nederlands goed meester is. Ditmaal volgt hij duidelijk het spoor van Van Opstall, wat hij in het nawoord ook onomwonden toegeeft. Zijn vertaling leest vlot en ongekunsteld, zonder filologische 'tics' en ook zonder het origineel geweld aan te doen. Hier en daar lijkt het Nederlands misschien wat gewrongen, maar dit blijkt vrijwel steeds overeen te komen met Apuleius' Latijn, dat, zoals geweten, zijn derde taal maar was: nà zijn Afrikaanse moedertaal en het Grieks van zijn studiejaren. Al met al kan men de vertaler alleen maar bijtreden, wanneer hij in het nawoord beweert: 'Deze vertaling is een waagstuk.' (p. 254). Maar men moet hem geruststellen: het waagstuk is de moeite waard gebleken. Het resultaat mag er zijn. Apuleius' Gouden ezel kan eindelijk genoten worden als een roman en de woorden waarmee de schrijver zijn voorwoord besluit, klinken misschien voor het eerst écht waar in het Nederlands: 'Lezer, let op: u zult er plezier aan beleven.' WIM VERBAAL
Roma eterna opnieuw beschreven Henk van Gessel, Rome [Dominicus stedengidsen], Uitg. J.H.Gottmer, Haarlem 2004. 237 pp. ISBN 9025734901, € 16,75.
Er bestaat maar één stad, maar één 'eeuwige' stad, één Urbs: Rome...en in Rome is het altijd druk met zo'n drie miljoen inwoners die in hun auto's om de haverklap toeterend, horden toeristen in levensgevaar brengend bij het oversteken van de drukke straten en pleinen, achteloos voorbij lijken te razen aan de eeuwenoude pracht van monumenten en musea, kerken en kapellen, pausen en prelaten die de geschiedenis van de Urbs hebben gemaakt. Romeinen lijken achteloos aan zoveel schoonheid voorbij te gaan, maar blijken chauvinisten van het zuiverste water. Het 'campanilismo Romano' is alom aanwezig: vero Romano ben je pas als je familie sedert zeven generaties woont in de Eeuwige Stad! Kom daar maar eens omheen als 'import-Romein', al woon je al jaren in de stad! Maar de echte Romeinen zijn ook bereid de trots op hun stad te delen met de vele bewonderaars die de Italiaanse hoofdstad kent, die wellicht iets te snel bevangen worden door het syndroom van Stendhal; zij spreken van de 'Roma-titis', de aanstekelijke, maar aangename koorts die de esthetiek van Rome te weeg kan brengen en waaraan men zo maar ten prooi kan vallen! Tot die liefhebbers mag classicus Henk van Gessel zeker worden gerekend, die de bezoeker van de stad in zijn Rome-gids - verschenen in de reeks Dominicus stedengidsen - bij de hand neemt op zijn wandelingen door die wonderlijk contrastrijke stad. De auteur houdt van de Romeinse ambiance en leert je het 'verrassingseffect' dat elk van de veertien regiones van Rome in petto heeft te waarderen... de antieke oudheid hier, daar het middeleeuwse Rome (voorzover dat niet door Mussolini van de kaart geveegd is) pal naast het statige pauselijke Rome uit de Renaissance (in Michelangelo's monumententaal); nu eens de Berniniaanse barokke exuberantie, dan weer het neo-klassicistische Napoleontische Rome (door het oog van Mario Praz); zowel het pittoreske getto (waar de tijd stil lijkt te staan) of de wijk Trastevere, als ook de bladderende pleisterlagen van oude gevels in de Romeinse volkswijken die wel zeer contrasteren met de grandeur van de nieuwe concertzaal in het Parco della musica van architect Renzo Piano. Roma eterna is een melting pot van de diverse culturele invloeden die ab urbe condita elk hun stempel hebben gedrukt op de stad. De stedengids Rome is een handzame gids, die ordening brengt in dat prentenboek vol bezienswaardigheden, geschiedenis en kunst. De wandelingen zijn uitgezet (een beetje obligaat, maar dat is inherent aan het schrijven van een algemeen oriënterende stedengids) in de bekende regiones van de stad, meest geconcentreerd rond de belangrijkste toeristische bezienswaardigheid in zo'n regio. De auteur is een ontspannen wandelaar, die zijn to the point informatie op een prettige en informatieve manier brengt. Van Gessel weet heel goed dat Rome ook een stad is vol verhalen en die komen uitstekend aan bod in de vele uiterst leesbare kadertjes. Het is de sjeu van deze gids, de petite histoire van de kleine Sant'Agnese, van Caravaggio - schilder tussen penseel en het zwaard-, van de geheimzinnige Mithrascultus, van een Nederlands portret van de duce Mussolini en zo zijn er vele smeuïge terzijdes, waarvoor je je als bezoeker een welverdiende pauze gunt met een cappuccino op een zonovergoten terrasje om ze te lezen tijdens je wandeling. De gids is mooi en rijk geïllustreerd (gelukkig zonder het snelle magazine-achtig aanzien van veel recente populaire reisgidsen). De auteur verstrekt - reuze handig - bij nagenoeg alle belangrijke monumenten zeer adequate informatie over bus-, tram- of metrolijnen, die je er heen brengen. Voor wie nóg verder reikende informatie wil, is door de hele gids heen een keur aan handige internetsites opgenomen. Ook de directe omgeving van Rome is niet vergeten: er is een aardige beschrijving van de Romeinse havenstad Ostia, van de Villa Adriana en de tuinen van de Villa 'd Este in Tivoli toegevoegd. De gids besluit met een deel vol praktische informatie. Voor wie in geserreerde vorm goed geïnformeerd wil worden over de kunst en geschiedenis,
maar ook over het hedendaagse leven in de eeuwige stad, en vooral voor wie Rome écht te voet wil leren kennen, biedt de Stedengids Rome (www.dominicus.info) heel veel leesplezier. JAC VAN DEN BOOGARD
Meer mirakelen Caesarius van Heisterbach, Boek der mirakelen II. Ingeleid en vertaald door G.J.M. Bartelink. Uitg. Voltaire, 's-Hertogenbosch 2004. 440 pp. ISBN 90 5848 050 X, € 29,90. Vorig jaar verscheen het eerste deel van een volledige Nederlandse versie van het Boek der mirakelen door Caesarius van Heisterbach (1180-ca. 1240), vertaald door G.J.M. Bartelink. Deze vertaling uit het Latijn werd zeer positief besproken in Hermeneus 75 (2003) 303-4. Met name de vlotte vertaalstijl en presentatie werden geroemd. Onlangs verscheen het tweede deel van de vertaling, en het wekt eigenlijk nauwelijks verbazing dat ook hier de kwaliteit van het gebodene hoog is. Wie deel 1 heeft aangeschaft zal zeker niet hoeven aarzelen bij het vervolgdeel, en wie nog niet tot lectuur was overgegaan kan nu het hele werk tegelijk beoordelen. Het tweede deel bevat de boeken zeven tot en met twaalf, waarin achtereenvolgens de volgende thema's centraal staan: de Moeder Gods Maria, allerlei visioenen, het sacrament van het lichaam en bloed van Christus, mirakelen, stervenden en de beloning van de gestorvenen. Dit oogt misschien erg serieus en zwaar theologisch, maar Caesarius is zo'n goede verteller dat zijn boek steeds boeiend is en niet zelden ook humoristisch kan werken. Prachtig is bijvoorbeeld een kleine reeks vertellingen over dieren, waarin onder andere een overspelige ooievaar voor haar gedrag wordt gestraft. (10, 60) Ook het dierenrijk moet zich aan de christelijke leer houden! Caesarius is een Middeleeuwse topauteur en al zijn verhalen zijn nu uitstekend vertaald. Nogmaals warm aanbevolen! VINCENT HUNINK
Nieuwe lijst vertalingen Andries Welkenhuysen, Klassieke vertalingen 1992-2003, repertorium en bibliografische gids, [Aulos. Studies over oude talen en antieke cultuur]. Leuven 2003. Pb. 124 pp., geen ISBN, € 10,-. Bestellen: € 10,00 overschrijven op rekening 432-0000011-57 van de K.U. Leuven (B), onder vermelding van 'FCZ-Kleio 1-P3610 / KV' (vermeld uw adres op de overschrijving). Sinds 1992 zijn classici in de lage landen een standaardwerk rijker. Wie wil weten of van een bepaald Grieks of Latijns werk een Nederlandse vertaling is gepubliceerd, kan terecht in 'de groene vertaalbijbel' van Patrick De Rynck en Andries Welkenhuysen: De oudheid in het Nederlands, repertorium en bibliografische gids (Ambo, Baarn 1992).Op dit kloeke, groen gekafte boek verscheen in 1997 nog een klein supplement, maar sindsdien bleef het stil. Dat is jammer, omdat uitgerekend in de tweede helft van de jaren '90 een ware golf van nieuwe vertalingen van klassieken het licht zag, die nog steeds niet is opgedroogd. Andries Welkenhuysen is in Leuven onverminderd doorgegaan met het aanvullen en corrigeren van de bibliografische gegevens. Onlangs verschenen de laatste resultaten van dit 'halvelevenswerk' in een gloednieuw boekdeel, waarin de periode vanaf 1992 bestreken wordt. Klassieke vertalingen 1992-2003 sluit naadloos aan bij de gids uit 1992 (en maakt het
supplement uit 1997 dus overbodig). Het boek is ook nagenoeg identiek van opzet, al is de uitvoering wat eenvoudiger. Het grootste deel wordt ingenomen door een overzicht van vertaalde werken per schrijver, van Accius tot Zosimus. Registers van zoekwoorden en een lijst van vertalers ontsluiten het materiaal nog verder. Van niet eerder vermelde schrijvers zijn tevens korte gegevens over leven en werk opgenomen, zoals dat ook gebeurde in de gids va 1992. Alleen al vanwege die voorziening vormen de beide boeken een handig hulpmiddel. Het boek maakt deel uit van de Vlaamse Aulos-reeks, die in Nederland weinig bekendheid geniet en niet gemakkelijk te krijgen is. Hopelijk zal het boek toch zijn weg kunnen vinden naar de vele belangstellenden. Kassieke vertalingen 1992-2003 mag in klassieke boekencollecties, privé of van instituten, niet ontbreken. Bibliografieën maken is een inspannend werk waarmee men gewoonlijk niet veel eer inlegt. Een extra woord van dank en bewondering is hier daarom beslist op zijn plaats: Welkenhuysen heeft de Nederlandse en Vlaamse classici met zijn werk buitengewone diensten bewezen. Het is te hopen dat zijn bibliografie in Leuven op passende wijze zal worden voortgezet. Ik denk hier met name aan de opzet van een goede website, waarin het complete materiaal kan worden ondergebracht en, nog belangrijker, permanent kan worden geactualiseerd. VINCENT HUNINK * De oudheid. in het Nederlands (1992) is niet meer leverbaar als boek. De tekst is online raadpleegbaar via: http: / i www. dbnl.nl/tekst/rync001oudh01 /
W. de Geest, Het Kabinet der Statuen [Reprint van de uitgave Amsterdam 1702]. Toelichting Jochen Becker. Uitg. Conferencepoint Verlag, Hamburg 2003. Een curiosum, dat vooral toch is de facsimile-uitgave van Het Kabinet der Statuen uit 1702. Bijna een eeuw na Karel van Manders Schilder-boeck (1604) publiceerde de schilder Wybrand de Geest een leerwerk(je) in de schilderkunst, in 117 bladzijden en met ruim honderd afbeeldingen. Bescheiden zegt hij in zijn voorwoord 'dat dit gantsche werk meerder door de yver opgepronkt staat als door diepe en verborgen wetenschappen.' Het Kabinet geeft een aardig beeld van wat de eenvoudige kunstvriend of schilder aan het begin van de 18de eeuw van de antieke kunst wilde weten en welke voorbeelden hij kon gebruiken. Interessant is (ook) het tweede deel van dit Kabinet, 'een naauwkeurige Leidtsman in Romen', een Rome-reisgids die de Geest kon samenstellen, mede aan de hand van aantekeningen die zijn grootvader, de schilder Wybrand de Geest de Oude, in Rome had gemaakt. In de 17de eeuw was inmiddels een bloeiende handel in reishandboeken en kunstreisgidsen ontstaan. De Geest pikte zijn graantje mee met zinnen als deze (over het Colosseum): 'Het verwonderlijk ende oudt Schouwtoneel van den Keizer Vespasianus, gezeid Coliseo. Hier zult gy vinden een hoogstatelijk en heerlijk gebouw, wiens weergade in de gansche waereld niet te vinden is.' De opmerkelijke uitgave van dit boekje hebben we te danken aan Dr. Jochen Becker, docent Kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Utrecht en voormalig bibliothecaris van de kunsthistorische bibliotheek aldaar. Hij schreef een informatieve toelichting. HENK VAN GESSEL
Geen kijkje in het corrupte Romeinse milieu
Gaston Van Camp, De zaak Flavia. Uitg. Davidsfonds, Leuven 2004.286 pp. ISBN 90 6306 492-6, € 9,95. Misschien herinnert u zich het Hermeneusartikel (nr. 73,1 van 2001) over antieke speurdersromans? Een vervolg daarop werd u bij die gelegenheid toegezegd. Het grote aantal antieke speurders en gebrek aan tijd om alles te lezen zijn de oorzaak dat die belofte (nog) niet is waargemaakt. Met de moordende thrillerfolder (hun formulering) van Uitgeverij Davidsfonds dacht ik nu een boeiende Nederlandstalige reeks op het spoor te zijn. De uitgever meldde mij desgevraagd, dat auteur Gaston Van Camp in 2002 begon met het schrijven van thrillers in het decor van het keizerlijke Rome en dat dit inmiddels deels drie is. Zijn twee eerdere titels waren De zaak Crispina en De zaak Myrtion. Van Camps interesse voor het antieke Rome komt voort uit zijn vak: meer dan dertig jaar is hij leraar klassieke oudheid en geschiedenis geweest en hij bereist intensief de landen rond de Middellandse Zee. De verhalen zijn uiteraard fictief, maar de couleur locale en de geschiedkundige achtergronden zijn historisch zo getrouw mogelijk weergegeven, aldus de schrijver. Nou, het lezen van de tekst en het volgen van de plot vielen niet mee, een mening die door een andere liefhebber van het genre overigens volledig gedeeld werd. Eerst maar eens een kennismaking met de speurder, hier overigens een duo: Homeros Grafikos is van geboorte Athener (met volledig Romeinse burgerrecht) en heeft op de Aventijn een vertaalbureau annex detectiveagentschap; zijn partner is Maria Corinna, jong, mager, mooi, meestal omschreven als 'die kleine jodin'. Het 'immorele keizerlijke Rome' waarvan de flaptekst rept is dat van Vespasianus: Vespasianus immoreel? Toegegeven, zijn zonen Titus - en vooral Domitianus spelen een belangrijke rol, en van de laatste is veel slechts te melden. In dit boek is hij vooral een sul en laat buiten en in bed (vooral het laatste) met zich sollen door een aantrekkelijke jonge weduwe, de Flavia van de titel. Er wordt ook verder veel in en buiten bed gesold in dit boek. De ontknoping van de plot speelt zich af tijdens de opening van een nieuw amfitheater dat Vespasianus heeft laten bouwen op de grondvesten van een houten amfitheater uit Nero's tijd... 'Het gebouw was een plompe, om niet te zeggen chaotische houten doos op een laag stenen platform binnen een slordige houten omheining..' (p.246). Bij een amfitheater uit de Flavische tijd denk je natuurlijk aan het Colosseum, maar het gebouw in kwestie is van hout en ligt bij het Marsveld en de Tiber. Een door de auteur verzonnen gebouw? Het eerste bekende - deels houten - amfitheater uit Rome is natuurlijk dat van T. Statilius Taurus. Hij was onder meer veldheer onder Augustus bij Actium en liet het na terugkeer in 29 v.Chr. op het Marsveld bouwen (zie o.a. Suetonius, Augustus 29). Van Camp laat ons over de aard van het gebouw verder in kwestie in het ongewisse. Tenslotte iets over de illustratie op de omslag: twee flatgebouwen en een grote stadsbrand. De brand van 64 is in het verhaal nog niet zo lang geleden en vuur speelt een belangrijke rol in het verhaal. Afgebeeld zijn echter twee insulae die ik duidelijk herken als reconstructies van woonblokken uit Ostia Antica, zo van omstreeks 125n.Chr. Ik heb veel aan te merken op dit boek: zo leest de tekst moeizaam, zijn de karakters niet overtuigend geschetst en loopt de verhaallijn niet lekker, maar waarom tenminste zulke duidelijke fouten op de omslag niet vermijden? Nee, met dit boek wil het maar niet thrillen. THEA L. HERES
Griekenland van oud tot nieuw Pharos 10 (2002). Journal of the Netherlands Institute of Athens. Uitg. Koninklijke Van
Gorcum B.V. (Assen). 180 pp. ISSN 1380 2240, Pb € 30,-. Abonnementen: tel. 0592-379555, e-mail: info @vangorcum.nl Lychnari 18, 1 (februari 2004). Uitg. Atticus (Alphen aan den Rijn). Zie voor abonnementen en andere informatie: www.lychnari.com, tel. 0172-477288. Prijs per los nummer € 7,-; per jaar (vijf nummers) € 32,-. Twee tijdschriften op het gebied van de Griekse cultuur en taal hebben een nieuwe uitgever, (dus) een nieuw uiterlijk, en willen zich daarom graag in Hermeneus voorstellen. Het ene, Pharos, is een wetenschappelijk tijdschrift dat eenmaal per jaar wordt uitgegeven vanwege het Nederlands Instituut te Athene. De voertaal van de artikelen is Engels. De colofon meldt, dat het verschijnen tot doel heeft 'een forum te bieden aan Nederlandse wetenschappers wier onderzoek en/of veldwerk zich op Griekenland richt. Resultaten van onderzoek van het Nederlands Instituut te Athene vinden er een regelmatige plaats. Daarnaast zijn in het bijzonder bijdragen welkom op het gebied van de Griekse archeologie, de antieke, middeleeuwse en moderne geschiedenis, numismatiek en epigrafiek.' Men is inmiddels toe aan het tiende nummer, waarin wordt geopend met een uitvoerig verslag van de campagnes op de acropolis van Geraki (Lakonia-Peloponnesos) onder leiding van Prof. Joost Crouwel (Universiteit van Amsterdam). Gevarieerd zijn de andere kortere bijdragen zeker. Zo schrijft Stefanie Kennell over Schliemann en de buitenlandse Instituten. Mirjam Hoijtink schenkt aandacht aan de opstellingsplannen voor Griekse sculptuur in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden tussen 1818-1825, dus in de eerste decennia dat het museum bestond. Het nu verschenen nummer is uitgegeven door Van Gorcum (Assen), die er een fraai en verzorgd tijdschrift van heeft gemaakt met een volwassen wetenschappelijke uitstraling. Heel anders van uiterlijk en opzet is Lychnari, dat vijfmaal jaarlijks verschijnt. Het wordt uitgegeven vanwege een stichting met als object het presenteren van het moderne Griekenland in al zijn aspecten. Hier dus geen archeologische instituten als achterban, maar een stichting die is opgericht op initiatief van de Vereniging van Griekse Academici in Nederland en twee Nieuwgriekse Instituten van resp. de Universiteit van Amsterdam en van Groningen. De nieuwe uitgever heet - toepasselijk - Atticus. Lychnari is een modern blad op A4-formaat. met een prettige layout en (bijna) uitsluitend kleurendruk. In deze alweer 18de jaargang wordt de lezer onder andere meegenomen naar Nemea ('een Olympisch alternatief) en naar Samothraki. Er is een bijdrage over de moderne mozaïekmaker Nikos Pitsalidis en in de vaste rubrieken komt u Marjoleine de Vos ('Uit de Griekse keuken') en Frans van Hasselt ('Hier Athene') tegen. Al bladerend en lezend krijg je meteen zin om op reis te gaan en ik kan het de Griekenlandreiziger aanbevelen! THEA L. HERES