Inhoud 320-327 328-334 335-345 346-347 348-362
Chiara Robbiano
Parmenides en Beweging Het Zijn worden. Over Parmenides' transformatieve filosofie Hein L. Van Dolen De schaduw van Herodotos D. Den Hengst Twee keizerlijke bezoeken aan Rome Marietje d' Hane- Scheltema Vertaling: Gedicht van Claudianus, geschreven aan het eind van de 4de eeuw n.Chr. Hein L. Van dolen en Charles Hupperts Oude bekenden
CHIARA ROBBIANO Parmenides en Beweging Het Zijn worden. Over Parmenides' transformatieve filosofie Parmenides en beweging? Parmenides was toch de Griekse presocratische filosoof die zich met het Zijn bezighield aan het begin van de 5de eeuw v.Chr.? Was het niet Parmenides' tijdgenoot Heraclitus die beweerde dat alles in beweging is en dat je niet twee keer in dezelfde rivier kunt stappen,1terwijl volgens Parmenides alles stil staat? Het Zijn van Parmenides is niet alleen onbeweeglijk, het is ook ongeboren, onsterfelijk, homogeen en voltooid (fragment DK B8, 3-4). Was Parmenides wereldvreemd en zo verdiept in logische redeneringen dat hij bereid was om de werkelijkheid van beweging te ontkennen? Filosofen als Nietzsche hebben inderdaad verondersteld dat onze Parmenides een saaie, grijze man was die geen zin had in het echte leven en in de kleuren, geuren en schoonheid van de echte wereld. Parmenides zou ‘ebenfalls blutlos wie eine Abstraktion’ zijn geweest, en lijken op een spin die het bloed uit de werkelijkheid had gezogen.2 Moeten we instemmen met Nietzsche’s bezwaar? Moeten we ervan uitgaan dat beweging in Parmenides geen rol speelt omdat volgens hem alles stilstaat, en dat zijn gedicht vooral bestaat uit een langdurige beschrijving van het Zijn? Laten we kijken naar de tekst. We zullen misschien verrast zijn om in het gedicht van Parmenides, waar we enkel logische taal verwachten, een grote symfonie van beelden, personages, zelfs dieren, gebouwen en rijtuigen te vinden. B1, 1-5: i{ppoi taiv me fevrousin, o{son t j ejpi; qumo;~ iJkavnoi, pevmpon, ejpeiv m j oJdo;n bh``san poluvfhmon a[gousai daivmono~, h} kata; pabnt j a[sth fevrei eijdovta fw``ta th``i ferovmhn th``i gavr me poluvfrastoi fevron i{ppoi a{rma titaivnousai, kou``rai d j oJdo;n hJgemovneuon. 'De merries die mij brengen zover mijn volharding reikt - zij zijn mijn geleidsters sedert het ogenblik dat zij mij meevoeren en de voet hebben doen zetten op de roemrijke weg der godin, welke de man die weet (wat zijn bestemming is) langs deze (weg) naar alle steden brengt. Langs deze (weg) werd ik gebracht in snelle vaart, dit immers (was de weg) waarlangs de wijze merries mij brachten die de wagen trekken, en Jonkvrouwen waren het, die de weg wezen.' (vert. Mansfeld 1988, 27 aangepast) B1, 11-14: e[nqa puvlai Nuktov~ te kai; [Hmatov~ eijsi keleuvqwn, kaiv sfa~ uJpevrquron ajmfi;~ e[cei kai; lacino~ oujdov~ aujtai; d j aijqevriai plh``ntai megavloisi qurevtroi~ tw``n
de; Divkh poluvpoino~ e[cei klhi``da~ ajmoibouv~. 'Daar staat, gevat tussen bovendorpel en stenen drempel, de poort van de banen van Nacht en Dag. Zij reikt tot in de ether en is gevuld met machtige vleugeldeuren. De Godin van het Recht bewaakt de in elkaar grijpende balken die deze gesloten houden.' (vert. Mansfeld 1988, 27) In Parmenides is er niet alleen logica te vinden. Zijn proëmium leidt zijn gehoor naar een wereld die zich ver bevindt van de werkelijkheid van alledag. Het is een wereld waar we o.a. merries, een naamloze godin, een wagen of koets, meisjes, een poort en nog een godin vinden. Geeft Parmenides enkel beschrijvingen van het Zijn? Het is moeilijk om deze vraag bevestigend te beantwoorden na het lezen van het arsenaal aan uitnodigingen, eisen, vleierijen, retorische vragen en paradoxale uitdrukkingen die hij in het gedicht gebruikt. In plaats van grote stilte en onbeweeglijkheid te vinden, raken we misschien overrompeld door beelden van beweging. Zo bijvoorbeeld in de volgende passages: B1, 1-5 (zie boven) '... mij brengen ...mij voerende, mij ... de voet hebben doen zetten, ...langs deze (weg) naar .... Langs deze (weg) ik gebracht in snelle vaart, dit immers (was de weg) waarlangs de wijze merries mij brachten die de wagen trekken...' B1, 8-9: o{te spercoivato pevmpein JHliavde~ kou``rai, 'telkens wanneer de Zonnejonkvrouwen het tempo van het geleide deden toenemen' (vert. Mansfeld 1988, 27) B6, 5-6: ...ajmhcanivh ga;r ejn aujtw``n sthvqesin ijquvnei plakto;m novon oiJ de; forou``ntai 'Onmacht stuurt immers in hun borst het dwalend verstand. Zij worden meegesleept' (vert. Mansfeld 1988, 43) B8, 25: ejo;n ga;r ejovnti pelavxei. 'want het Zijn nadert het Zijn' (mijn vertaling) B8, 27-28: ejpei gevnesi~ kai; o[leqro~ th``le mavl j ejplavcqhsan, ajpw``se de; pivsti~ ajlhqhv~~ 'omdat worden en vergaan heel ver werden weggeslagen, en ware overtuiging heeft ze verstoten' (vert. Schomakers 2003, 49 aangepast) Hoewel het thema beweging meestal niet als typisch voor Parmenides wordt beschouwd, ontstaat, na het bekijken van deze passages, het vermoeden dat beweging een belangrijke rol speelt in dit gedicht. Is Parmenides dan ten onrechte gezien als de 'filosoof van het Zijn'? Of is het Zijn van Parmenides niet onveranderlijk en onbeweeglijk? Nee, hierover hoeven we niet te twijfelen. Het inzicht in het onveranderlijke en onbeweeglijke Zijn dat de mens kan verkrijgen is zeker het doel waar Parmenides zijn gehoor en zijn lezers naar toe wil brengen. En om een doel te bereiken moet men meestal een afstand overbruggen. Dit kan een ruimtelijke afstand zijn die een man moet lopen of varen of vliegen. Het
kan ook een mentale afstand zijn - men moet iets begrijpen waarvoor men nieuwe denkcategorieën moet ontwikkelen. Parmenides moet, om zijn gehoor en zijn lezers te helpen om hun doel te bereiken, hen in beweging brengen en wegvoeren van hun alledaagse manier van denken; hij moet hen voorbereiden op reis te gaan om een nieuw perspectief op de werkelijkheid te krijgen, een perspectief dat hen zal veranderen, transformeren.3 Parmenides nodigt zijn gehoor uit voor een transformatieve reis naar het Zijn. Dit is de belangrijkste beweging in het gedicht van Parmenides, ook al zou beweging, op het eerste gezicht, onparmenideïsch kunnen lijken. De reis is een mentale reis, die als doel heeft een inzicht te bieden dat het leven van het gehoor kan veranderen. Bij Parmenides' invitation au voyage en begeleiding tijdens de reis wordt, zoals we hebben gezien, vaak gebruik gemaakt van reisbeelden en andere beelden van ruimtelijke beweging. Ik zal me zo richten op één beeld - namelijk ,het Zijn nadert het Zijn (B8, 25-6) - dat systematisch is genegeerd door de grootste geleerden en Parmenides-kenners, en dat een laatste verrassing inhoudt. Dit beeld zal niet alleen licht werpen op de relatie tussen Parmenides en beweging maar ook op de subtitel van dit artikel: het Zijn worden. Reisbeelden zijn zoals verwacht te vinden in de eerste reis die de ik-figuur maakt aan het begin van het gedicht, waarbij hij begeleid wordt door wijze merries en door de dochters van de zon. Dit mini reisverhaal lokt het gehoor het gedicht in. De reis is snel, het doel blijft aanvankelijk onduidelijk. De ik-figuur reist zelfs voorbij de poort van Dag en Nacht en bereikt uiteindelijk een godin die het woord neemt en hem voorbereidt op een nieuwe reis, een mentale reis. Ook dan blijven de reisbeelden. Ook bij deze tweede reis is er duidelijk sprake van een reiziger (dezelfde ik-figuur, die we als leerling-filosoof kunnen zien), een gids (de godin), een af te leggen afstand en een doel. Her doel werd door de godin al aan het begin van haar speech aangekondigd: de waarheid. Of om preciezer te zijn, het onverschrokken hart van de waarheid die vol vertrouwen is: B1, 28-29: crew; dev se pavnta puqevsqai hjme;n jAlhqeiv~ eujpeiqevo~ ajtreme;~ ajtreme;~ h\tor 'Je bent hier om alles te ontdekken, zowel van de met overtuiging verbonden waarheid het roerloze hart, als...' (vert. Schomakers 2003, 41 aangepast)4 De godin begeleidt de ik-figuur naar dit doel. Zij vertelt over een driesprong die onmiddellijk de actieve deelname van de reiziger vooronderstelt: hij moet kiezen (DK B2, 1-5). Meer beelden volgen, namelijk portretten van mensen die, als het ware, uitgescholden worden omdat ze onbesloten en doelloos zwerven op de verkeerde weg (zie boven, B6, 5-6). Maar dan komt het belangrijke en beruchte fragment B8 waar het Zijn behandeld wordt - en daar zouden we kunnen vrezen om Parmenides op zijn saaist en onbeweeglijkst aan te treffen. Daar verwachten we spannende wagens en poorten en mooie godinnen die de weg wijzen achter de rug te hebben en verwachten we alleen minder sexy argumenten ex absurdo, en opsommingen van kenmerken van het Zijn. Toch impliceert ook B8 een weg en is de stem die we horen steeds die van de godin die de leerling-filosoof tot inzicht in de waarheid moet leiden. Om de leerlingfilosoof een nieuwe manier van kijken te leren, gebruikt de godin verschillende instrumenten. Ze gebruikt ook argumenten ex absurdo om hem te overtuigen van de onbetrouwbaarheid van sommige manieren die Griekse wetenschappers en dichters hadden ontwikkeld om tot kennis en waarheid te komen (bijvoorbeeld theorieën over
het ontstaan van het universum). Maar zelfs deze logische redeneringen zijn bedoeld om de leerling-filosoof te begeleiden, te beschermen tegen verkeerde inzichten en hem zijn doel, de waarheid, te laten benaderen. Dus moeten we ons er niet over verbazen dat er ook in fragment B8 beelden van beweging te vinden zijn. Zolang de godin aan het woord is, heeft de leerling-filosoof het inzicht nog niet gekregen: hij is nog onderweg. Het subject (de mens, de leerlingfilosoof) heeft zijn object (het inzicht dat men moet krijgen: de waarheid) nog niet bereikt. Maar hij is er bijna. Het subject is welwillend, doet zijn best, heeft de juiste weg gekozen, en is heel dicht bij zijn doel. Alleen de laatste stap ontbreekt nog. En dat is een moeilijke stap. De waarheid is geen leer die je uit het hoofd kunt leren. Het is eerder een inzicht, een manier om naar de werkelijkheid te kijken, een manier van zijn. Hoe kan de godin onze leerling-filosoof helpen om zo'n stap te maken? In de loop van B8 komen we vreemde beelden tegen: het Zijn, wat het doel van de tweede reis leek, het object dat het subject moet vatten, lijkt verdubbeld te zijn. B8, 24-25: pa``n d j e[mpleovn ejstin ejovnto~. tw``n xunece;~ pa``n ejstivn ejo;n ga;r ejovnti pelavzei. 'Het is helemaal vol van zijn. Daardoor is het helemaal continu, want het zijn nadert het zijn....' (vert. Schomakers 2003, 49 aangepast) Een visualisatie die het gehoor kan helpen om het proces te begrijpen dat leidt tot de eenwording van subject en object, is: 'het zijn nadert het zijn' (B8, 25) ejo;n ga;r ejovti pelavzei.5 Dit beeld, anders onbegrijpelijk, is een beschrijving van het voorlaatste stadium van de reis van de mens (of van zijn nous, zijn geest) naar het Zijn. Subject en object worden nu benoemd als 'zijn' en 'zijn'. De identiteit tussen subject en object is nog niet bereikt maar wordt al uitgedrukt door beide als 'zijn' te benoemen. De beelden van beweging die verwijzen naar de laatste stap van bewustwording (die tot de beoogde identiteit zullen leiden), blijven. Onmiddellijk daarna blijft er sprake van dubbelheid terwijl de beweging is opgeheven. Het laatste stadium wordt uiteengezet in de argumentatie die volgt op dit beeld, namelijk B8, 26-31. B8, 26-31: aujta;r ajkivnhton megavlwn ejn peivrasi desmw``n e[stin a[narcon a[pauston, ejpei; gevnesi~ kai; o[leqro~ th``le mavl j ejplavcqhsan, ajpw``se de; pivdti~ ajlhqhv~. taujtovn t j ejn taujtw``i te mevnon kaq j eJautov te kei``tai cou[tw~ e[mpedon au\qi kraterh; ga;r jAnavgkh peivrato~ ejn desmoi``sin e[cei, tov min ajmfi;~ ejevrgei. 'Het is dan zonder beweging in de begrenzing van machtige boeien, zonder begin, zonder ophouden, omdat worden en vergaan heel ver werden weggeslagen, en ware overtuiging heeft ze verstoten. Hetzelfde, in hetzelfde, op zichzelf blijvend, bevindt het zich daar en zo blijft het onwrikbaar waar het is, want krachtige dwang houdt het in de boeien van zijn begrenzing...' (vert. Schomakers 2003, 49 aangepast) Hier wordt gezegd dat de boeien van anankê, noodzakelijkheid, het Zijn vastbinden. Aan het eind van de rit is het Zijn één, onbeweeglijk en rustig, vredig. Het onverschrokken hart van de waarheid (B1, 28, zie boven) verwijst zowel naar het Zijn, in zijn hoedanigheid als onveranderlijke kern van de werkelijkheid, als naar de onver-
schrokken mens die onmiddellijk inzicht in het Zijn heeft. Het Zijn is dan niet iets dat zich ergens ver weg bevindt, in een min of meer bloedloze metafysische omgeving - het Zijn is een toestand waarin een filosoof of wijze zich kan bevinden die van binnenuit de kern van de werkelijkheid heeft doorgrond, die de waarheid snapt omdat hij één met de waarheid is geworden, omdat hij, of zij, het Zijn is geworden. Vanuit het perspectief van de waarheid is er geen verschil, geen afstand of geen bemiddeling mogelijk of nodig tussen het subject en het object van kennis. Wie dat perspectief bereikt, wordt, als het ware, het Zijn. Dit is het verhaal van Parmenides en beweging: de beweging die hij stimuleert in zijn gehoor van leerling-filosofen die inzicht in de waarheid moeten krijgen. Het is een verhaal van een heel spectaculaire beweging dat Parmenides op een beeldrijke manier vertelt. Parmenides probeert met grote passie, inzet en poëtische en retorische kundigheid zijn gehoor te transformeren, hen te helpen om een inzicht te krijgen dat hen zal veranderen, dat hen diep zal treffen Als het hun zal lukken dit inzicht te verkrijgen, dan zullen ze in staat zijn om rust in de beweging om hen heen te vinden, en om direct te begrijpen wat onveranderlijk ten grondslag ligt aan alles wat ontstaat en vergaat. En als hun inzicht in deze waarheid compleet zal zijn dan zullen ze ook deelhebben aan die rust en onbeweeglijkheid die het hart van de waarheid - of werkelijkheid, of het Zijn - kenmerken; want dan zullen ze één zijn met het Zijn. Korte bibliografie B. CASSIN, Le chant des Sirènes dans le Poème de Parménide. Quelques remarques sur le fr.8, 34, in: P. AUBENIQUE (ed.), Études sur Parménide, 2 vols., vol. 2. (Paris 1987) 163-169 N.-L. CORDERO, By Being, It is. The Thesis of Parmenides (Las Vegas 2004). A.H. COXON, The Fragments of Parmenides. A Critical Text with Introduction, the Ancient Testimonia and a Commentary (Assen 1986). H. DIELS & W. KRANZ, Die Fragmente der Vorsokratiker, I-III, (Berlin 1996, 19. Aufl.) (DK). P. HADOT, Philosophy as a Way of Life (Oxford 1995, origineel: 1987). C. HORN, Antike Lebenskunst. Glück und Moral von Sokrates bis zu den Neuplatonikern (München 1998). J.H. LESHER, The emergence of philosophical interest in cognition, Oxford Studies in Ancient Philosophy 12 (1994) 1-34. A.A. LONG, Parmenides on Thinking Being, Proceedings of The Boston Area Colloquium in Ancient Philosophy 12 (1996) 125-51. A.A. LONG, The scope of early Greek philosophy, in: The Cambridge Companion to Early Greek Philosophy (Cambridge (1999) 1-21. J. MANSFELD, Parmenides en Zeno. Het leerdicht en de paradoxen (Den Haag 1988). J. MANSFELD, Heraclitus. Fragmenten bezorgd, vertaald en toegelicht door (Amsterdam 1979). A.P.D. MOURELATOS, The Route of Parmenides (New Haven and London 1970). F. NIETZSCHE, hrsg. von C. COLLI und M. MONTINARI, Samtliche Werke: kntische Studienausgabe in 15 Bänden (München 1980). Band 1, Die Philosophie im tragischen Zeitalter der Griechen. C. ROBBIANO, Becoming Being. On Parmenides' Transformative Philosophy (St. Augustin 2006). B. SCHOMAKERS, Oog voor het ene. Over Parmenides van Elea (Budel 2003). Noten
DK B91: potamw``/ ga;r oujk e[stin ejmbh``nai di;~ tw``/ aujtw``/...skivdnhsi kai; pavlin sunavgei...kai; provseisi kai; a[peisi 'Het is onmogelijk tweemaal in dezelfde rivier te treden; ... hij verstrooit en brengt samen... en komt (op ons) toe en gaat (van ons) af.' (vert. Mansfeld (1979) 54). In het verwijzen naar de fragmenten van de Presocratici zal ik de nummering van Diels en Kranz (199619) (DK) volgen. 2 'Nur in den verblabtesten, abgezogensten Allgemeinheiten, in den leeren Hülsen der unbestimmtesten Worte soll jetzt die Wahrheit, wie in einem Gehäuse aus Spinnefäden, wohnen: und neben einer solchen "Wahrheit" sitzt nun der Philosoph, ebenfalls blutlos wie eine Abstraktion und rings in Formeln eingesponnen. Die Spinne will doch das Blut ihrer Opfer; aber der parmenideische Philosoph hasst gerade das Blut seiner Opfer, das Blut der von ihm geopferten Empirie.' Nietzsche (1980) deel 1, 844 3 Steeds meer geleerden beschouwen antieke filosofie als iets dat een menselijk leven moet en kan veranderen. Filosofie kan dan transformatief genoemd worden. Cf. Hadot (1995) vooral 49-70. Hadot richt zich in het bijzonder op Hellenistische filosofie, maar beschouwt de functie van het gehoor te begeleiden langs een weg van spirituele vorderingen als een kenmerk van antieke filosofie in haar geheel. Horn's (1998) boek, geïnspireerd door Hadot, benadert antieke filosofie als georiënteerd op de vorming van het karakter en de ontwikkeling van een manier van leven. Desalniettemin beschouwt Horn deze aanpak als ongeschikt voor de Presocratici, die volgens hem alleen maar geïnteresseerd waren in theorieën over de kosmos. Maar Long (1999) 13-4, merkt terecht op dat veel vroege filosofen, zoals Xenophanes, Pythagoras, Heraclitus, Parmenides en Empedocles, delen het besef dat de waarheid datgene is waar een mens naar moet streven en dat het in aanraking komen met de waarheid een menselijk leven kan veranderen. 4 De poging om dit êtor te kennen kan geïnterpreteerd worden, zoals Long (1996) 143 opmerkt, als de poging om het eigen êtor te laten samenvallen, één worden, met de waarheid: 'By attending to the significance of the truth's "heart", we are in a position to see that "learning about truth" is not like learning something that exists external to mind. Parmenides' truth has a mind, which is to say that his truth constitutes cognition or true thinking. As Parmenides' readers, we are being invited to learn to think correctly by assimilating our minds to the knowledge and thought which pertain to truth as such.' Long (1996) 142 verwijst o.a. naar Lesher (1994) 32 die 'takes the "heart of truth" to charactenze the knowledge the youth will achieve in terms of his heart's unwavering acceptance of a firlly persuasive truth.' 5 Dit is niet de enige passage waar het Zijn lijkt verdubbeld. Andere passages zijn besproken in hoofdstukken vijf en zes van Robbiano (2006). Cassin (1987) 165-7 bespreekt een van deze passages (B8, 29-31) en merkt op: 'l’emprise de la nécessité est requise pour mantenir ensemble la dualité qui travaille l'identité, et qui se dit ici comme la facon spécifique don't ce qui est reste planté la (cou[tw~, 30)' 'le même et restant dans le même, il repose en lui-même et c'est ainsi qu'il reste planté là'; l’identité est en effet dite deux fois, et la première fois de facon encore dédoublée...'. 1 Fragment
HEIN L. VAN DOLEN De schaduw van Herodotos In het jaar 95 n.Chr. publiceerde de Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus een polemisch geschrift dat later de titel Tegen Apion zou krijgen. Het was een pleidooi voor de Joden en een schotschrift tegen de Grieken. In de eerste hoofdstukken trekt Flavius van leer tegen de Griekse geschiedschrijvers die alles vanuit hun eigen, volgens hem bekrompen standpunt bekeken en zich erop beroemden dat alleen zij accuraat hun werk deden. Wat deze historici gemeenschappelijk hadden was volgens Flavius dat ze elkaar voortdurend afvielen. Ze waren het meestal met elkaar oneens, verbeterden elkaar en gaven onderling afwijkende geslachtslijsten. Alleen in hun opvatting over Herodotos trokken ze één lijn: 'Allemaal houden ze Herodotos voor een leugenaar', laat Flavius in paragraaf 3 weten. Herodotos als notoire leugenaar. Het was niet de eerste en ook niet de laatste keer dat Herodotos ervan beticht werd verzinsels in zijn geschiedwerk te hebben opgenomen. Flavius had gelijk met zijn bewering over de neiging van Griekse geschiedschrijvers om elkaar en vooral hun directe voorgangers af te vallen. Ook Herodotos had zijn voorbeeld aangevochten. Dit was Hekataios van Milete (circa 550 tot 475 v.Chr.), die vier keer in de Historiën wordt genoemd. Op zijn naam staan twee baanbrekende werken, een Reis rond de wereld. in twee boeken (Europa en Asia, mét een wereldkaart) en de Genealogieën, een systematische collectie van heldensagen en stambomen. Dat Hekataios zelf een polemische figuur was, valt af te lezen uit de aanhef van zijn Genealogieën: 'Ik schrijf dit op, zoals ik denk dat het waar is, want de geschriften van de Grieken zijn talrijk en belachelijk. Dat vind ik zo en het is ook zo.' Er is alle reden om aan te nemen dat Herodotos deze schrijver eveneens op het oog had toen hij collega's en anderen, door hem Ioniërs genoemd, bekritiseerde. Dat ging op een zelfbewuste toon: 'De Ioniërs mogen denken wat ze willen, ik houd er een andere mening op na.' (Historiën of Verslag van mijn onderzoek, II, 17) De kritiek die Herodotos op Hekataios had, verhinderde hem niet veel aan hem te ontlenen. Volgens de wijsgeer Porfyrios (3de eeuw n.Chr.) nam Herodotos verschillende gegevens woordelijk over: de beschrijving van de fenix, de passage over het nijlpaard en het verslag van de krokodillenjacht in Boek II. Het toeval wil dat dit nu net de beschrijvingen zijn waarin de meeste onjuistheden voorkomen. In Athene De Historiën moeten omstreeks 425 hun definitieve vorm hebben gekregen, maar delen ervan waren ongetwijfeld al eerder bekend. Algemeen wordt aangenomen dat Herodotos zijn geschiedwerk schreef tijdens zijn verblijf in Athene. Hij was daar een gevierd man. Hoe bekend zijn werk was, kunnen we afleiden uit enkele toneelstukken die in deze periode zijn opgevoerd. In het blijspel Acharniërs ('Kolenbranders', 425) gaf Aristofanes een parodie op de openingshoofdstukken van Herodotos' geschrift, waarin de oorsprong van het conflict tussen Azië en Europa werd gezocht in vrouwenroof. Op dezelfde manier kwam Aristofanes met een verklaring van het begin van de Peloponnesische oorlog: 'Veel erger is dat gokverslaafde jongelui/ een hoertje uit den vreemde hebben weggekaapt [...] Geloof me, heren hierdoor brak in Griekenland de oorlog uit.' (523-9) We lezen bij Ploutarchos dat de tragediedichter Sofokles een loflied op Herodotos heeft geschreven. Met Sofokles moet Herodotos goed bevriend zijn geweest.
Vertrouwdheid met elkaars werk blijkt uit de overeenkomsten tussen twee passages, een uit de Historiën en een uit het drama Antigone. Herodotos verhaalt ons (III, 118-9) van de lotgevallen van de Pers Intafrenes, die zich had misdragen door het personeel van koning Darius te mishandelen. In afwachting van de terechtstelling werden hij en al zijn mannelijke verwanten in de gevangenis gezet. Zijn vrouw, die dagelijks bij de poort van het paleis kwam klagen, wekte het medelijden van de vorst op en zij mocht van hem een van de verwanten uitkiezen die vrijgelaten zou worden. Zij koos toen voor haar broer, met de volgende redenering: ‘Als het de goden belieft, krijg ik nog wel eens een andere man en ook wel andere kinderen, mocht ik ze verliezen. Maar nu mijn vader en moeder dood zijn, zal er nooit meer een andere broer komen.’ In Sofokles' Antigone verklaart de titelheldin het begraven van haar broer, die zij boven allen eerde, met de woorden: ‘'Want stierf mijn echtgenoot, dan kan ik wel een ander krijgen, en moest ik mijn kind missen, dan komt er wel weer een bij een andere man, maar nu mijn moeder en mijn vader in de Hades geborgen zijn, zal er nooit meer een broer geboren worden.’ (909-12) Even voor het jaar 400 moet de historicus Thucydides zijn monumentale geschiedenis van de Peloponnesische oorlog hebben opgezet. Geheel in de stijl van de andere geschiedschrijvers zet hij zich af tegen zijn voorgangers, van wie Herodotos de voornaamste was, maar hij doet dit zonder namen te noemen. In Boek I geeft hij een intentieverklaring. Daarin zegt hij onder meer: 'Zo weinig moeite geven de meeste mensen zich bij het onderzoek naar de waarheid en liever nemen zij aan wat er voor de hand ligt. Toch zal men, als men de genoemde argumenten die ik naar voren heb gebracht, min of meer aanvaardt, het niet ver mis hebben, zonder geloof te schenken aan de verzen van de dichters die de zaken mooier willen voorstellen, of aan de verhalen van de geschiedschrijvers die liever het oor willen strelen dan de waarheid vermelden - onbewijsbare feiten die geen geloof verdienen en in de loop van de tijd tot het rijk der fabelen zijn gaan behoren. [...] Mogelijk blijkt dat het ontbreken van verhalen minder prettig in het gehoor ligt, maar wie duidelijk wil onderkennen wat er is gebeurd en wat er zich in de toekomst zo af ongeveer zo zal afspelen, zal het nut van mijn werk voldoende kunnen beoordelen. Daarom is het eerder opgezet als een geschenk voor altijd dan als een vergankelijk voordrachtstuk.' (I, 20 e.v.) We zullen nog zien dat het geven van voordrachten een specialiteit van Herodotos is geweest. Kritiek De aanval op Herodotos werd ingezet door Ktesias van Knidos, die als krijgsgevangene aan het hof van de Perzische koning was beland en daar zeventien jaar lang als arts werkzaam is geweest, van 415 tot 398 v.Chr. Van zijn omvangrijke werken zijn uitvoerige uittreksels en fragmenten bewaard gebleven. In zijn geschiedenis nam Ktesias duidelijk stelling tegen Herodotos, die hij als een leugenaar en fantast aan de kaak stelde, terwijl hij zelf prat ging op zijn betrouwbaarheid. Hij beweerde dat hij alles zelf had gezien of uit de eerste hand had gehoord. Dat belette Ktesias niet om wonderlijke verhalen in te lassen, waardoor hij al spoedig de naam kreeg een kritiekloze veelschrijver te zijn geweest. Zijn geschiedwerk heeft weinig waarde, maar het werd in de oudheid druk gelezen en het bepaalde lange tijd de Griekse visie op het oosten. Bij de opsomming van Perzische namen streefde Ktesias ernaar zoveel mogelijk te verschillen van de namen die Herodotos vermeldt. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het noemen van zeven Perzische samenzweerders tegen de Magiër. Na de ontcijfering van de inscriptie in Behistun bleek dat Herodotos, anders dan Ktesias, van zes mannen de namen correct had weergegeven.
Aristoteles noemt Herodotos in zijn Rhetorika en Poëtika. In Rhetorika geeft hij een uiteenzetting over de stijl van Herodotos, die hij als eiromenè (aaneenrijgend) betitelt. Volgens Aristoteles werd die stijl vroeger vaak gebruikt, maar in zijn tijd slechts zelden. Hij voegt eraan toe: 'lk bedoel met aaneenrijgende stijl een stijl die geen einde op zichzelf heeft, tenzij de zaak die verteld wordt afgelopen is. Ze doet door die eindeloosheid onaangenaam aan, want allen willen het einde zien. Het is om dezelfde reden dat de renners, aangekomen bij de eindpalen, uitblazen en zich ontspannen. Zolang ze het doel voor ogen hebben, geven ze niet op.' (1409 a 27) Hiermee stipt Aristoteles een belangrijk punt van de stijl van Herodotos aan. Onder aaneenrijgend dienen we de spreektaal-stijl te verstaan. Herodotos schreef zoals hij sprak, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Thucydides die de schrijftaalstijl hanteerde. Herodotos onderbreekt vaak het verhaal, levert tussendoor commentaar, plaatst kanttekeningen of geeft extra informatie. Talrijke zinnen blijven daardoor in de lucht hangen. Het publiek wordt voortdurend bij het verhaal betrokken, met behulp van een groot aantal aanwijzende voornaamwoorden en bijwoorden. In Poëtika snijdt Aristoteles een ander onderwerp aan met betrekking tot de geschiedschrijving van Herodotos. Hij formuleert het als volgt: 'De historicus en de dichter verschillen niet in het al dan niet schrijven van verzen - je zou de tekst van Herodotos op maat kunnen zetten en het zou niet minder een geschiedwerk zijn als het in de maat of zonder versmaat wordt geschreven. Maar het verschil zit erin dat de een (de historicus, HvD) zegt wat er is gebeurd en de dichter wat er zou kunnen gebeuren. Daarom is de poëzie filosofischer en van hoger kaliber dan de historiografie, want poëzie vertelt eerder het geheel en geschiedenis het detail.'(1451 b 2) Roem In de 4de eeuw v.Chr. ging het werk van Herodotos tot de canon behoren. Onder de canon, die opgesteld werd door geleerden verbonden aan de bibliotheek van Alexandrië, wordt de lijst van antieke auteurs verstaan die als model voor het nageslacht golden. De Historiën werden vaak genoemd, maar vreemd genoeg werd er zelden uit geciteerd. Terwijl men een open oog had voor de literaire kwaliteiten, bleef de kritiek voortdurend hoorbaar. Zo had de redenaar Isokrates in zijn Panegyrikos (‘Loflied op Griekenland’ ) van 380 v.Chr. uitgehaald naar mensen als Herodotos, toen hij hun verweet dat ze de oorlogen tegen de Perzen ophemelden, maar over de oorlogen van de Grieken onderling alleen droeve klaagzangen uitten. (158-9) De Alexandrijnse bibliothecarissen hadden veel waardering voor de Historiën. Zij verzorgden een commentaar, iets wat maar hoogst zelden gebeurde bij een prozageschrift. Een buste van Herodotos stond in de bibliotheken van Afrodisias en Pergamon en een erestandbeeld in zijn geboortestad Halikarnassos. Rond 280 v.Chr. is het werk op negen boekrollen opgeschreven; deze indeling is sindsdien gehandhaafd. Al vrij snel moeten de negen boeken naar de Muzen zijn vernoemd. De indeling in hoofdstukken dateert van veel later, namelijk in de eerste gedrukte uitgave van het jaar 1608. Een krachtig pleitbezorger kreeg Herodotos in de persoon van de Griekse geschiedschrijver en redenaar Dionysios, die net als Herodotos uit Halikarnassos kwam en die van circa 30 tot 8 v. Chr. in Rome werkzaam was. Onder zijn talrijke werken is een essay over Thucydides, verder een beschouwing (Navolging) over de vraag welke klassieke auteurs als voorbeeld moesten worden gekozen, en ten slotte een literaire brief aan ene Pompeius. In alle drie liet Dionysios zich over Herodotos uit. Uit het eerste werk, Thucydides, § 5, komt het volgende fragment: 'Herodotos heeft het onderwerp uitgebreid en schitterend vorm gegeven. Hij verkoos niet om de geschiedenis te schrijven van een enkele stad of een enkel volk, maar om
de talrijke verschillende prestaties van Europa en Azië in één verhandeling onder te brengen.' Nog duidelijker sprak Dionysios zich uit in Navolging: 'Van de schrijvers heeft Herodotos het eigenlijke genre beter beoefend. In stilistisch opzicht is Thucydides soms zijn meerdere en soms ook weer niet. [...] Daarentegen verschillen zij niets van elkaar in fraai taalgebruik en grandeur. In kracht, sterkte, spanning, subtiliteit en veelvoud aan retorische vormen geniet Thucydides de grootste faam, maar in aantrekkelijkheid, geloofwaardigheid, charme en natuurlijkheid steekt Herodotos met kop en schouders boven de anderen uit.' Tenslotte schrijft Dionysios in zijn Brief aan Pompeius, § 3, over de taken van de geschiedschrijver: 'De eerste en meest noodzakelijke taak van de schrijvers van welk soort geschiedenis dan ook, is het kiezen van een voornaam thema dat de lezers zal aanspreken. Herodotos lijkt op dat punt beter te zijn geslaagd dan Thucydides. [...] Thucydides beschrijft een enkele oorlog, die fraai noch succesvol verliep en die eigenlijk helemaal niet had moeten plaatsvinden of - nu dat toch is gebeurd - beter verzwegen had kunnen worden, verbannen uit ons geheugen en door het nageslacht genegeerd. In zijn aanhef maakt hij zelf duidelijk dat hij een slecht onderwerp had gekozen [...] De tweede taak van de geschiedschrijving is de beslissing waar men moet beginnen en tot hoever men moet doorgaan. Ook op dit punt toont Herodotos veel meer inzicht dan Thucydides: hij begint met de redenen waarom de barbaren als eersten de Grieken kwaad hebben aangedaan en gaat door totdat hij uiteindelijk heeft uitgelegd welke straf en vergelding ze hiervoor hebben gekregen. Maar Thucydides begint op het moment waarop de Griekse wereld begon te verslechteren.[...] Een derde vraag waaraan een historicus aandacht moet besteden, is welke onderwerpen hij in zijn werk moet opnemen en welke hij moet weglaten. Ik denk dat Thucydides ook in dit opzicht tekortschiet. Herodotos begreep immers dat elk omvangrijk verhaal alleen een prettige indruk op de luisteraar achterlaat als er een paar onderbrekingen zijn, maar dat het, wanneer het tot een en dezelfde serie gebeurtenissen beperkt blijft, het gehoor gaat vermoeien en tegenstaan, hoe succesvol het anders ook zou zijn. En dus wilde hij, in ijverige navolging van Homeros, zijn geschrift variëren. Wanneer we zijn boek ter hand nemen, blijven we tot de laatste lettergreep geboeid en verlangen we steeds naar meer. [...]'. De boosaardigheid van Herodotos Er moest wel een ommekeer in waardering volgen. Een tijdgenoot en collega van Dionysios, de historicus en geograaf Strabo (66 v.Chr.-19 n.Chr.) oefende op verschillende plaatsen van zijn Geografische Notities kritiek uit op Herodotos. Hij achtte hem minder betrouwbaar dan Hesiodos en Homeros en hij veroordeelde Herodotos en anderen omdat ze 'ons maar wat namen hebben voorgelogen'. (XII, 3, 21) Het zwaarste geschut werd in stelling gebracht door de biograaf en essayist Ploutarchos (circa 46 tot na 120 n.Chr.). In de omvangrijke collectie Moralia bevindt zich een venijnige, zeer omvangrijke brief met de titel Peri tès Hèrodotou kakoètheias (De boosaardigheid van Herodotos, § 854-874). Ploutarchos had twee motieven om dit schotschrift te maken: in de eerste plaats wilde hij alle personen en staten bij de strijd om de vrijheid - in de oorlogen tegen de Perzen - verdedigen en van blaam zuiveren. Volgens hem geeft Herodotos een kwaadaardige voorstelling van zaken. Ook wilde hij Herodotos' partijdige berichten over het aandeel van de Korinthiërs en de Boiotiërs (de landgenoten van Ploutarchos) weerleggen. Naar zijn overtuiging is dat een kleinzielige wraak van Herodotos geweest voor het feit dat hij door kortzichtige magistraten koel was ontvangen, toen hij daar de jeugd wilde onderwijzen. Bovendien
had hij in Thebe tevergeefs om een geldelijke honorering gevraagd, terwijl hij in Athene hoge beloningen kreeg voor zijn voordrachten in het openbaar. Ploutarchos over de stijl van Herodotos: 'De ogenschijnlijk simpele, moeiteloze stijl van Herodotos, die gemakkelijk van de hak op de tak springt, heeft al veel mensen om de tuin geleid. Maar dit kwam nog vaker voor met betrekking tot zijn moraal. [...] De kwaadaardigheid van Herodotos is ongetwijfeld van een minzamer en zachter kaliber dan die van Theopompos (een 4de-eeuwse geschiedschrijver), maar komt harder aan, net zoals de winden die heimelijk door kieren waaien vaak onaangenamer zijn dan de storm die openlijk tekeergaat.' Ploutarchos is oprecht verontwaardigd en beticht Herodotos van heulen met de vijand. Punt voor punt wijst hij de 'vader der geschiedenis' op inconsequenties en een tendentieuze voorstelling van zaken. Daarvoor citeert hij soms slordig en trekt zaken uit hun verband. Hij verwijt Herodotos van alles, bijvoorbeeld dat hij meer oog had voor vulgaire details dan voor heldendaden, dat de waarheid hem niet interesseerde en dat hij altijd de een prees ten koste van de ander. Het ergste vond hij dat Herodotos zo goed kon schrijven, terwijl onder die schone schijn louter leugens en kwaadaardigheid schuilgingen, als kantharida en rhodois (‘een tor tussen de rozen’). Olympische Spelen Vlak na Ploutarchos, in de 2de eeuw n.Chr., leefde de veelzijdige auteur Lucianus. Ook hij laat zich meermalen uit over Herodotos, bijvoorbeeld in een werkje dat als Ware Geschiedenis bekendstaat. Daarin maakt de hoofdpersoon de meest onwaarschijnlijke avonturen mee. Op zijn reizen komt hij bij een vijftal eilanden waar een verschrikkelijke stank heerst. Een ervan doet hij aan, een soort van strafinrichting, waarvan 'de bodem bezaaid was met zwaardpunten en spiesen, terwijl drie rivieren eromheen stroomden. De eerste was van drek, de tweede van bloed en de derde, de binnenste, van vuur.' Daar kreeg de spreker te zien hoe een groot aantal mensen hun straf moest uitboeten, 'koningen, maar ook gewone mensen. Maar de zwaarste straf ondergingen de mensen die tijdens hun levens leugens verteld hadden of onware verhalen hadden geschreven.' (II, 31) Tot de laatste groep behoorde Herodotos. Op naam van Lucianus staat ook een redevoering met de titel Herodotos of Aëtion. Deze heeft een glorieuze opening: 'Kon ik maar Herodotos in andere opzichten evenaren! Ik bedoel niet in al zijn eigenschappen, want dat zou te veel gevraagd zijn, maar wel in één opzicht, bijvoorbeeld de schoonheid van zijn taalgebruik of de fraaie woordvolgorde of ook het juiste gebruik van het Ionische dialect, zijn buitengewone geestkracht of alle andere schitterende kwaliteiten waarmee hij stuk voor stuk in zo'n mate was gezegend dat niemand kan hopen ze ooit in gelijke mate te bezitten.' (§ 1-3) In Olympia zou Herodotos opgetreden zijn tijdens de Spelen. Hij had allang de wens gekoesterd in één klap beroemd te worden in alle landen van de Griekse wereld en zag zijn kans schoon in Olympia, omdat daar talloze Grieken bijeen waren voor de Spelen; dat zou hem een rondreis langs de steden besparen. Hij wachtte totdat een talrijk publiek zich bij de tempel had verzameld. Toen klom hij op de treden en droeg een deel uit zijn Historiën voor. Herodotos had meer succes dan de atleten en van toen af aan was zijn naam bij iedereen bekend. Het zou mooi zijn ais we met dit beeld van Herodotos konden besluiten. We zien dan in gedachten de geschiedschrijver voor een duizendkoppig publiek onder grote bijval een of meer van zijn schitterende verhalen voordragen: de triomf van het gesproken woord boven de fysieke sportprestaties in Olympia. Maar zo mooi is het waarschijnlijk niet geweest. In de Codex Coislinianus no 177, een manuscript uit de 14de eeuw; is een verzameling Griekse spreekwoorden, de Paroemiographi Graeci,
opgenomen. Onder nummer 157 staat dit gezegde: es tèn Hèrodotou skian, ('tot de schaduw van Herodotos'). In de bijgeleverde verklaring wordt verteld dat Herodotos in feite nooit is opgetreden in Olympia, omdat hij het voorlezen van dag tot dag had uitgesteld. Naar zijn zeggen wilde hij liever afwachten totdat er wat meer schaduw op het tempelterrein kwam. Vandaar de uitdrukking 'tot de schaduw van Herodotos', oftewel 'tot sint-juttemis', want de oude geschiedschrijver wachtte zo lang dat iedereen al naar huis was vertrokken voordat hij zijn voordracht had gehouden. Korte bibliografie W.J. AERTS, Herodotus post Herodotum, Lampas 20 (1987) 215-26. D. FEHLING, Quellenangabe bei Herodot. Studien zur Erzählung Herodots (Berlin-New York 1971) besproken door J. COBET, Gnomon 46 (1974) 737-46. C. HUPPERTS e.a., Herodotos, literator en historicus (Leeuwarden 1989). W. KENDRICK PRICHETT,The liar school of Herodotus (Amsterdam 1993), besproken door A. RIJKSBARON, Herodotus, de vader van de geschiedvervalsing, Lampas 27 (1994) 242-48. C.M.J. SICKING, Aristoteles en Herodotus, Lampas 16 (1983) 192-204.
D. DEN HENGST Twee keizerlijke bezoeken aan Rome Op Koninginnedag bezoekt de Nederlandse koningin een stad. De keuze wordt lang van tevoren bekend gemaakt. Zij arriveert in een dienstauto of in een helikopter. De burgemeester die haar ontvangt draagt de ambtsketen en spreekt een kort welkomstwoord. De stad heeft een opknapbeurt gekregen en er wordt druk gevlagd. Naast de burgemeester wandelt de koningin door de straten langs de rijen gelukkige burgers op de stoep. Zij roepen haar heilwensen toe als 'Leve de koningin' Of zingen: 'Lang zal zij leven'. Soms staat de koningin even stil om zich minzaam met Het volk te onderhouden. Er zijn koren van schoolkinderen die met vlaggetjes zwaaien deze dag nooit meer zullen vergeten. Ze verheugen zich op de wedstrijden in koekhappen en zaklopen die voor de koningin georganiseerd zijn en door haar aandachtig zullen worden gevolgd. Het is opmerkelijk hoeveel overeenkomsten deze bezoeken vertonen met een keizerbezoek in de oudheid, in het Latijn adventus of ingressus, in het Grieks parousia geheten. De intocht van keizer Julianus in Constantinopel in 361 wordt aldus beschreven door de contemporaine historicus Ammianus Marcellinus: 'Jong en oud, mannen en vrouwen liepen uit om hem te zien als was hij uit de hemel neergezonden. Zo werd hij op de elfde december ontvangen met eerbiedig huldebetoon van de senaat en ritmisch applaus van het volk. Omgeven door drommen militairen en burgers werd hij als door een leger in slagorde begeleid. Aller ogen waren op hem gericht met onafgewende blik en grote bewondering' (Res Gestae 22, 2, 4). We herkennen het vreugdebetoon van functionarissen en volk, de heilwensen van het publiek, de wandeling door de stad. Ja zelfs de helikopter blijkt een voorgeschiedenis te hebben, want meermalen wordt de bezoekende keizer vergeleken met een sidus salutare, een ster die uit de hemel neerdaalt om het heil aan de mensen te brengen. Later op de dag bood de keizer het volk dan paardenraces aan (waar keizer Julianus een even grote hekel aan had als koningin Beatrix aan koekhappen). Het ritueel is overigens veel ouder dan de 4de eeuw van onze jaartelling. Op het eind van de komedie De Vogels van Aristophanes uit 414 v.Chr. wordt Pisthetairos met zijn gade door de vogels in het fictieve Wolkenkoekoeksland als koning ingehaald, waarbij een bode hem in welhaast extatische bewoordingen aankondigt: 'U voor wier volmaakt geluk woorden tekort schieten, driewerf gezegend gevederd vogelvolk, ontvang uw heerser in zijn rijk paleis. Daar nadert hij zoals geen schitterende ster ooit licht verspreidde in zijn goudglanzend huis, ja het ver stralend schijnsel van de zonnestralen heeft nooit zo opgelicht als hij die komt, met zijn vrouw die mooier is dan ik kan zeggen.(...) De rook van wierook kringelt op. Maar zie, hier is hij zelf. Laat nu de heiligzegenende mond der goddelijke Muze opengaan' (Vogels 1706-19). De vergelijking met de ster of de zon blijkt een vast onderdeel van de begroeting te zijn. Dat geldt ook voor het reukwerk, dat net als de bloemenkransen en de welkomstliederen tot de standaardingrediënten van de adventus behoort. Rome in de late oudheid In het Rome van de late oudheid - de periode na de crisis van de 3de eeuw tot het eind van het West-Romeinse Rijk, dus 275 tot 476, zijn bezoeken van keizers aan de stad Rome zeldzaam. Ik heb twee ervan uitgekozen om aan de hand daarvan iets te zeggen over de stad in de late oudheid. Het feit alleen al dat de keizer slechts zelden in Rome verschijnt, tekent de neergang van de Eeuwige Stad binnen het Imperium. De
bestuurlijke decentralisatie onder de tetrarchie van Diocletianus heeft ertoe geleid dat keizers, als zij niet op veldtocht zijn, in residenties verblijven die strategisch veel belangrijker zijn dan Rome, zoals Milaan, Trier, Constantinopel en Antiochië. Toch heeft Rome nog steeds een belangrijke symbolische en gevoelsmatige betekenis als oorsprong en kern van het rijk. Geen stad kan met Rome wedijveren in grootte, inwoneraantal en rijkdom aan monumenten. En het blijft een grote eer lid te zijn van de senaat, die nog steeds pro forma keizerbenoemingen bekrachtigt, al beschikken provinciegouverneurs en legercommandanten over veel meer reële macht. Bij een bezoek aan Rome vallen tenminste vijf monumenten op die uit deze late periode afkomstig zijn. In de eerste plaats is dat natuurlijk de stadsmuur die de keizers Aurelianus en Probus in de jaren zeventig van de 3de eeuw hebben gebouwd. De muur is versterkt in de vroege 4de eeuw en kreeg zijn huidige hoogte in het begin van de 5de eeuw. Het is nog steeds een imposant bouwwerk, dat aan de ene kant de herrijzenis symboliseert van de stad na de diepe crisis van het midden van de 3de eeuw; maar tegelijkertijd herinnert aan de gevaren van die periode, waarin voor het eerst aan de verdediging van de hoofdstad moest worden gedacht. Als vestingstad was Rome door deze muur afdoende beveiligd. Bij de inname door Alarik in 410 en door Geiserik in 455 was er geen sprake van een echte verovering, maar moest de stad haar poorten openen omdat de korentoevoer was afgesneden. Een geweldige bouwactiviteit ontplooide Maxentius, die in 306 door de pretoriaanse cohorten tot keizer was uitgeroepen en zich in Italië wist te handhaven tot hij in 312 door Constantijn bij de Pons Milvius verslagen werd. De damnatio memoriae (naamsvernietiging) werd over Maxentius uitgesproken en Constantijn heeft er alles aan gedaan om de sporen van deze keizer die aan de stad Rome en haar tradities verknocht was uit te wissen. Het grootste bouwwerk van Maxentius, de Basilica Nova, lag tegenover het Colosseum, en is 'heute noch die eindruckvollste Ruïne des Forums', om Krautheimer te citeren. Het feit dat de Basilica ook bekend staat als de Basilica Constantini bewijst dat Constantijn succes gehad heeft met zijn pogingen Maxentius uit de herinnering te verdringen. De Basilica staat overigens naast de tempel van Venus en Roma uit de tijd van Hadrianus, die door dezelfde Maxentius grondig is gerestaureerd na de branden van 282 en 306. Maxentius heeft vermoedelijk ook een belangrijk aandeel gehad in het derde grote monument uit die tijd, de Boog van Constantijn. Dat daarin elementen aanwezig zijn uit vroegere perioden staat vast, maar er bestaat nog steeds geen consensus over de vraag uit welke perioden de ornamenten stammen die Constantijn heeft hergebruikt ad maiorem sui gloriam. Er zijn in elk geval archeologen die menen dat Maxentius ook aan dit monument veel heeft bijgedragen. We blijven nog even op en rond het Forum, waar we het vierde bouwwerk aantreffen dat in zijn huidige vorm uit de 4de eeuw stamt, namelijk de Curia. Het oude senaatsgebouw was, net als de tempel van Venus en Roma, in de jaren tachtig van de derde eeuw door brand verwoest en rond 300 herbouwd. Verder van het Forum zijn de Thermen van Diocletianus te vinden, een complex dat nog groter is geweest dan de gigantische Thermen van Caracalla. Ik som deze vijf bouwwerken alleen maar even op om te laten zien hoe monumenten uit het laatantieke Rome het beeld van de stad nog steeds bepalen. En dan spreek ik nog niet over de meest opzienbare vernieuwingen, namelijk de kerken die in de 4de eeuw zijn gebouwd, zoals de St. Jan van Lateranen en de basiliek van Petrus.
Het bezoek van Constantius II Augustus Tegen deze achtergrond vond de adventus plaats van keizer Constantius II Augustus, zoon van Constantijn de Grote, die vanaf diens dood in 337 met zijn twee broers Constans en Constantinus heerste en vanaf 351 tot zijn dood in 361 de alleenheerschappij bezat. Het bezoek viel op 28 april 357. Constantius vierde bij deze intocht ook zijn overwinning op de tegenkeizer Magnentius in 353.Het bezoek is uitvoerig en met laat-antieke overdaad beschreven door Ammianus Marcellinus in zijn Res Gestae 16, 10: 'Toen hij de stad naderde, nam hij de eerbewijzen van de senaat in ontvangst en bezag hij met onbewogen gelaat de eerbiedwaardige aanblik der patricische geslachten. (...) Nadat hij zich vervolgens tot het volk had gewend, stond hij er versteld van in welke dichtheid heel het mensdom van overal ter wereld naar Rome was samengestroomd. Als wilde hij de Eufraat of de Rijn vrees inboezemen door de aanblik van zijn wapens, zat hij, aan weerszijden door veldtekens voorafgegaan, geheel alleen in zijn gouden karos in de fonkelende glans van bontgekleurde edelstenen, waarvan de weerschijn in verschillende kleuren oplichtte en weer vervloeide. Veel manschappen liepen voor hem uit en hij werd geflankeerd door draken uit purper geweven en bevestigd aan de gouden en met parels bezette uiteinden van stangen. Door hun opengesperde bekken woei de wind en daardoor gaven zij als in woede ontstoken een sissend geluid; achter hen golfden hun kronkelende staarten in de wind.' Het gedrag van de keizer De keizer manifesteert zich hier als een hiëratisch wezen, volkomen onberoerd door zijn omgeving. Er zit verhulde kritiek in de beschrijving. Dat de keizer geheel alleen in zijn wagen zit is een teken van hooghartigheid. Een keizer die meer civilitas bezit (het besef burger onder burgers te zijn) nodigt een hoogwaardigheidsbekleder uit om naast hem plaats te nemen. Verder neemt een adventus in Rome ook altijd het karakter aan van een triumphus en eindigt het parcours op het Capitool met een plechtig offer aan Jupiter. Aan die gewoonte had Constantijn als eerste christelijke keizer een einde gemaakt en zijn zeer christelijke zoon volgt hem daarin na. De triomf geldt ditmaal echter niet een buitenlandse vijand, maar de tegenkeizer Magnentius. In een vergelijkbare situatie had Octavianus tijdens de triomftocht van 29 v.Chr. uitsluitend aandacht besteed aan de overwinning op de Egyptische Cleopatra, zeker niet op zijn vroegere mede-triumvir Antonius. Ammianus vervolgt met een nadere beschrijving van de keizer zelf: 'De keizer werd met heilwensen begroet, maar bleef onaangedaan door het daverend gejuich dat door heuvels en oevers weerkaatst werd en was even onbewogen als wanneer hij zich in de provincies vertoonde. Hoewel hij klein van postuur was, boog hij zich voorover wanneer hij hoge poorten binnenreed en alsof zijn nek omzwachteld was staarde hij recht voor zich uit en wendde de blik niet naar links noch naar rechts, als was hij geen mens een maar een beeld. Hij wankelde niet wanneer het wiel botste en nooit heeft men hem zien spuwen of mond of neus zien vegen of wrijven of gebaren zien maken.' Interessant is het detail dat de keizer, hoe klein hij ook is, buigt bij het binnengaan van een poort. Dat is niet uit nederigheid natuurlijk, maar juist om zijn majesteit te accentueren. Zijn route door de stad Eenmaal in de stad begeeft de keizer zich naar de rostra op het Forum, waar hij verblind wordt door de dicht opeenstaande wonderwerken. Hij houdt een rede tot de senaat in de Curia en tot het volk vanaf het Tribunal (sprekerspodium). Dan komt het volksvermaak en ontdooit de keizer enigszins: 'Dikwijls, wanneer hij wagenrennen gaf lachte
hij om de vrijpostige grappen van het volk, dat niet verwaand was maar evenmin zijn aangeboren vrijheidszin verloochende' (RG 16, 10, 13). Vanaf dat ogenblik gaat de keizer zich als toerist gedragen. Het is interessant te zien wat halverwege de 4de eeuw de grootste bezienswaardigheden waren: 'Daarna bezichtigde hij de wijken van de stad gelegen op de hellingen en de vlakke gedeelten tussen de hoogten van de zeven heuvels en de buitenwijken. Telkens wanneer hij iets gezien had, dacht hij dat dát wel al het andere zou overtreffen: de tempel van Jupiter op het Capitool als de hemel boven het aardse; de baden die de omvang hadden van provincies, het reusachtige amphitheater aaneengevoegd uit blokken travertijn, waarvan het menselijk oog ternauwernood tot de bovenrand reikt, het Pantheon, dat wel een ronde stadswijk lijkt overwelfd door een schitterende hoge koepel, de hoog oprijzende zuilen die men van binnen langs wenteltrappen kan beklimmen en die de beelden dragen van vroegere keizers, de tempel van de Stad, het plein van de Vrede, het theater van Pompeius, het Odeion, het Stadium en nog andere sieraden van de stad. Maar toen hij bij het Forum van Traianus was gekomen, een bouwwerk dat in alle hemelstreken zijn gelijke niet kent, en dat, naar wij menen, zelfs naar het eenstemmige oordeel der goden bewondering verdient, stond hij sprakeloos als aan de grond genageld en liet het gigantische bouwwerk op zich inwerken, dat zich niet laat beschrijven en waaraan geen stervelingen zich ooit meer kunnen wagen' (RG 16.10.15). Dat zijn dus om te beginnen achtereenvolgens het Capitool, de Thermen van Diocletianus, het Colosseum, het Pantheon, de zuilen van Trajanus en van Marcus Aurelius en het theater van Pompeius. Ze behoren nog steeds tot het driesterren-menu van de gemiddelde toerist. Het hier bedoelde Forum van Vespasianus met daarop het Templum Pacis en zijn beroemde bibliotheek, het Odeion, de concertzaal die Domitianus had laten bouwen vlakbij het hierna genoemde Stadium (waar nu de Piazza Navona is) zijn niet meer te bezichtigen, en ook het Forum Traiani met het kolossale ruiterstandbeeld - voor Constantius het absolute hoogtepunt van het bezoek - is vooral een attractie voor archeologen geworden (omdat er voor een leek niet veel te zien is). De betekenis van het bezoek Staatsiebezoeken zijn een dure aangelegenheid. Toch waren de bestuurders van de steden van het Romeinse Imperium erop gebrand de keizer te ontvangen, omdat dit een unieke gelegenheid bood direct contact met de heerser te leggen, ongehinderd door de barrière van de keizerlijke bureaucratie. Er waren redenen genoeg voor de senaat om enigszins beducht te zijn voor Constantius. Hij stond bekend als een overtuigd christen, terwijl onder de senatoren in deze tijd de christenen nog een kleine minderheid vormden. De keizer liet dit verschil ook onmiddellijk merken. Hij weigerde de Curia binnen te gaan om zijn rede tot de senaat uit te spreken als niet eerst het beeld van de godin Victoria, dat daar sinds de dagen van Augustus gestaan had, verwijderd werd. Op het altaar voor dit beeld werd bij het begin van iedere senaatsvergadering een wierookoffer gebracht en bij dit altaar hernieuwden de senatoren aan het begin van ieder jaar de eed van trouw aan de keizer. Ondanks deze demonstratieve actie betoonde Constantius zich bepaald tolerant jegens de heidense senatoren. Hij benoemde een heiden tot stadsprefect, de machtigste functie die Rome in deze tijd kende. Verder continueerde hij de financiële ondersteuning van de Vestalinnen en liet hij het altaar van Victoria ongemoeid. Dat verklaart waarom Constantius later door pleitbezorgers van de traditionele religie aan zijn christelijke opvolgers ten voorbeeld werd gesteld. Ook de christenen maakten van de gelegenheid gebruikt om een verzoek bij de keizer in te dienen. Het was bekend dat Constantius zeer geïnteresseerd was in de
felle dogmatische conflicten tussen Arianen en Orthodoxen. Twee jaar tevoren was de geliefde bisschop Liberius om zijn orthodoxe opvattingen verbannen. De christenen maakten van Constantius' bezoek gebruik om te pleiten voor de terugkeer van deze bisschop. Constantius moet dat verzoek ingewilligd hebben, want een jaar later, in 358, is Liberius triomfantelijk teruggekeerd, niet dan nadat hij met verrassende souplesse zijn dogmatische dwalingen had afgezworen. Van de politiek-religieuze verwikkelingen rond Constantius' bezoek rept Ammianus overigens met geen woord, ongetwijfeld omdat hij de interventies van Constantius in godsdienstige aangelegenheden scherp veroordeelde. Er is vandaag de dag nog één gedenkteken van Constantius' bezoek aan Rome te zien, namelijk de obelisk voor de St. Jan van Lateranen. Constantius wilde een groot geschenk achterlaten om zijn nagedachtenis te bestendigen, naar het voorbeeld van Augustus, die twee obelisken uit Egypte naar Rome had overgebracht. Ammianus besteedt daar veel aandacht aan en geeft zelfs een Griekse vertaling van de hiëroglyphentekst op de obelisk, die de overwinningen van Ramses II opsomt. Hoewel de vertaling redelijk betrouwbaar schijnt te zijn, presenteert Ammianus in boek 17 de inscriptie niet als een zakelijk verslag, maar als een openbaring van oeroude Egyptische wijsheid. Ammianus over het dagelijks leven in Rome Behalve de beschrijving van Constantius' bezoek biedt Ammianus ook in een tweetal levendige schetsen een beeld van het 4de-eeuwse Rome. De historicus had zijn militaire carrière in het elitecorps van de protectores domestici beëindigd na de dood van keizer Julianus op het slagveld in Perzië en zich in de jaren tachtig in Rome gevestigd. Hij spreekt altijd met het grootste respect over de geschiedenis van Roma aeterna, urbs venerabilis, maar juist omdat hij zo'n diep ontzag heeft voor Romes geschiedenis kan hij de banaliteit van het dagelijks leven in de stad nauwelijks verdragen. Hij spreekt op schampere toon over de arrogantie en de oppervlakkigheid van de senatoriale elite en met onverholen minachting over het gewone volk. Wanneer een Romeinse grandseigneur de stad ingaat, lijkt dat op een militaire operatie: 'Zoals in de strijd beproefde generaals hun beste troepen dicht opeen vooraan opstellen, dan de lichtgewapenden, daarachter de speerwerpers en tenslotte de reservetroepen om in noodgevallen te hulp te komen, zo stelt de majordomus, herkenbaar aan de bâton in zijn rechterhand, het personeel met pijnlijke zorgvuldigheid in slagorde op. Dan, alsof het commando was gegeven op te breken , zet zich naast de voorkant van de karos de hele kleermakerij in beweging. Daarop volgt het beroete keukenpersoneel. Erachter lopen door elkaar alle slaven, met nietsnutten uit het gepeupel in de buurt die zich bij hen gevoegd hebben. Tenslotte de menigte eunuchen, gerangschikt van oud naar jong, vaalbleek en akelig om te zien met hun misvormde ledematen. Waar men ook gaat, ziet men hele stoeten van die verminkte mannen, zodat men de nagedachtenis van de legendarische koningin Semiramis vervloekt, die als eerste kinderen van het mannelijk geslacht castreerde' (RG 14, 6, 17). In zijn kritiek op de wufte Romeinse dames lijkt de historicus op een oud-gereformeerde dominee of een moderne imam: ''Waar je ook kijkt, kun je vrouwen zien in menigte met krulletjes in het haar en oud genoeg om, als ze getrouwd waren, drie kinderen te hebben, die met hun voeten over de dansvloer zweven tot ze erbij neervallen, zich overgeven aan wervelende rondedansen en zo de talloze scènes uitbeelden die voor het toneel zijn bedacht' (RG 14, 6, 20). Het lagere volk is eigenlijk te min voor een uitvoerige beschrijving. Ammianus' schets van de plebs illustreert waar Juvenalis' panem et circenses ('brood en spelen') in de praktijk toe geleid heeft: 'Van de
armen en de mensen van lage komaf overnachten sommigen in kroegen, anderen zoeken hun toevlucht onder de zeilen die in het theater voor schaduw zorgen, (...) zij maken ruzie onder het dobbelen, waarbij ze luidruchtig en onsmakelijk de lucht door hun neusgaten opsnuiven, of en dat is hun grootste hartstocht, ze putten zich van 's ochtends tot 's avonds bij regen of zonneschijn uit in gedetailleerde discussies over de sterke en zwakke punten van wagenmenners en paarden. Het is werkelijk verbijsterend te zien hoe duizenden en duizenden in koortsachtige spanning gespitst zijn op de afloop van de wagenrennen' (RG 14,6, 25). Er zijn, voor zover ik weet, geen teksten die een zo aanschouwelijk, zij het uiteraard satirisch gechargeerd, beeld geven van het laat-antieke Rome. Het bezoek van Theodosius de Grote Het tweede keizerbezoek kan dienen als uitgangspunt voor een schets van het einde van een tijdperk. Op 13 juni 389 vond de adventus plaats van Theodosius de Grote. De omstandigheden waren in een aantal opzichten vergelijkbaar met die in 357. Ook Theodosius had een jaar eerder definitief afgerekend met een tegenkeizer, Maximus, en ook hij gebruikte zijn adventus om deze overwinning luister bij te zetten. Het aantal christelijke senatoren zal in 389 ongetwijfeld groter zijn geweest dan dertig jaar tevoren, maar toch gold de senaat nog steeds als bolwerk van de traditionele religie, zodat de maatregelen van de keizer in de oude hoofdstad opnieuw met argusogen werden gevolgd om te zien of de keizer de heidenen nog met de nodige égards tegemoet trad dan wel zijn geloofsgenoten een voorkeursbehandeling gunde. Net als bij Constantius zullen de senatoren opgelucht ademgehaald hebben, want Theodosius nam een uiterst welwillende houding aan jegens de meest vooraanstaande heidense aristocraten. De bekende redenaar Symmachus, die op het verkeerde paard had gewed en een lofrede had uitgesproken ter ere van de usurpator Maximus, had ironisch genoeg voor alle zekerheid zijn toevlucht gezocht in een kerk. De keizer gaf hem gratie en twee jaar later werd Symmachus tot consul benoemd. Een andere vooraanstaande heidense senator, Nicomachus Flavianus, werd in datzelfde jaar zelfs tot gouverneur over Italië, Africa en Illyrië aangesteld. Dat was in tegenstelling tot de erefunctie van consul ook werkelijk een machtspositie. De nederlaag van Jupiter en Hercules Symmachus en Nicomachus treden beiden op als gesprekspartners in een van de laatste heidense literaire werken, Macrobius' Saturnalia. De gesprekken in deze dialoog, waarin religieuze tradities en de poëzie van Vergilius in een onmiskenbaar nostalgische sfeer worden behandeld, zijn gesitueerd in het jaar 383, het sterfjaar van een andere gerespecteerde heidense senator, Vettius Agorius Praetextatus. De momenteel gangbare opinie is dat de Saturnalia niet in de jaren tachtig van de 4de eeuw zijn geschreven, maar rond 420. Hoe dat zijn moge, in de gesprekken en de dialoogpartners heeft men niet ten onrechte een laatste opleving van de oude godsdienst gezien. En het bleef niet bij nostalgische gesprekken. Eind 392 werd Theodosius andermaal geconfronteerd met een tegenkeizer, de retor Eugenius. Deze was zelf weliswaar christen, maar gold als voorstander van vergaande tolerantie tegenover de oude religie. Die kwam daarin tot uiting dat tempels hun verbeurd verklaarde bezittingen terugkregen en dat zelfs, blijkens een inscriptie uit Ostia, een heiligdom van Hercules werd gerestaureerd. Heidense senatoren als Symmachus en Nicomachus droomden van een wederopstanding van de oude religie. Die hoop werd nog versterkt door orakelverzen die voorspelden dat het christendom zich zoveel jaren zou handhaven als er dagen in het jaar zijn. Dat wil zeggen vanaf de
traditionele datum van Jezus' kruisdood in 30 tot het jaar 395. De droom heeft kort geduurd. In 394vond de veldslag tussen Theodosius en Eugenius plaats aan de Frigidus in het tegenwoordige Slovenië. Die veldslag is door christelijke auteurs, onder wie Augustinus, voorgesteld als een strijd tussen heidendom en christendom. Aan de zijde van Theodosius zou het chi-rho symbool van Christus op de veldtekens hebben gestaan, terwijl aan de kant van Eugenius vergulde beelden van Jupiter en Hercules waren opgesteld. Christus zegevierde over Hercules, en vanaf dat moment was het gedaan met de illusies van de senatoren. In reactie op de politiek van Eugenius kondigde Theodosius een algeheel verbod op heidense cultushandelingen af. Nicomachus Flavianus pleegde na de nederlaag van de oude religie zelfmoord, net als Cato na de ondergang van de republiek. De deling van het Rijk Terug naar het bezoek in het jaar 389. De keizer deed zijn uiterste best om de deugd van civilitas in praktijk te brengen en hield, net als Constantius, een rede tot de senaat en tot het volk. Ook Theodosius toonde zich mild tegenover de vrijpostigheden van het volk, maar er waren verschillen. Theodosius was niet alleen gekomen, maar had zijn vierjarig zoontje Honorius uit Constantinopel over laten komen, als een niet mis te verstane aanwijzing dat hij dynastieke bedoelingen had. Diens oudere broer Arcadius was in het Nieuwe Rome aan de Bosporus achtergebleven, en met wijsheid achteraf kunnen we in deze constellatie een voorteken zien van de divisio imperii die na Theodosius' overlijden in 395 een feit werd. De lofrede van Pacatus Tot de traditionele onderdelen van een keizerbezoek behoorde een lofrede of panegyriek. Het genre had en heeft een slechte reputatie. Augustinus vertelt ons in zijn Confessiones 6.6 dat hij als retor in Milaan bijna een panegyricus op de keizer had moeten houden. Hij had, zo schrijft hij, het voorwerk al gedaan voor een rede waarin hij veel leugens zou moeten vertellen en waarvoor hij zou worden toegejuicht door een publiek dat net zo goed als hij wist dat het leugens waren. Maar op het laatste moment ging het feest tot zijn opluchting niet door. We bezitten nog de Griekse rede van Themistius, uitgesproken bij het bezoek van Constantius. Hetzelfde geldt voor de Latijnse panegyriek van Pacatus ter gelegenheid van het bezoek van Theodosius. Pacatus verkeerde in dezelfde pijnlijke situatie als Symmachus, omdat ook hij de tegenkeizer Maximus, eer bewezen had. Het grootste deel van zijn toespraak is gewijd aan de verkettering van Theodosius' verslagen tegenstander, maar er staan ook passages in die in het licht van de geschiedenis van die dagen bijzondere aandacht verdienen. Hier volgt een proeve: 'Moeten wij ons erover verwonderen dat u in uw steden en door uw volkeren gezien wordt? Er is vrijwel geen vreemde natie die u niet op haar eigen grond gezien heeft, en wel zo dikwijls dat uw gelaat de barbaren bijna even goed bekend is als ons. En niet zonder reden, want doordat u al uw zomers in den vreemde doorbrengt en al uw winters thuis, hebt u uw tijd gelijkelijk verdeeld over burgers en vijanden. Mochten er barbaren zijn die nog niet hebben kennis gemaakt met de bliksem van uw heldenmoed, dan houden ze zich stil, verpletterd en als het ware verschroeid door de angst die uw naam inboezemt. Voor uw leiderschap immers, keizer, sidderen niet slechts de volkeren die van onze wereld gescheiden worden door versperringen van bossen, rivieren en bergen , maar ook die de Natuur door eeuwige hitte en ononderbroken koude afgezonderd of door rivieren gescheiden houdt. De Oceaan biedt de Indiër, de vrieskou de Scyth, de hitte van de zon de Arabier geen veiligheid. Waar vroeger de naam van Rome nauwelijks was doorgedrongen,
reikt nu zijn gezag. Moet ik spreken van de Gothen die in slavernij zijn aangenomen om uw leger van soldaten, uw akkers van boeren te voorzien? Elk barbarenvolk dat ons ooit door kracht, agressiviteit of aantal tot last is geweest is ofwel zo wijs zich rustig te houden of verheugd ons te dienen als een vriend' (Panegyrici Latini 2.22). Het is een omstreden kwestie of lofredenaars van hogerhand instructies kregen omtrent de inhoud van hun betogen. Waarschijnlijker lijkt mij dat ze van tevoren discreet verifieerden of wat ze van plan waren te zeggen bij de keizer in goede aarde zou vallen. Zeker is dat er geen onwelgevallige opinies werden geventileerd. Het onderwerp van de Gothen die de Romeinen dienen als soldaten of boeren is in deze jaren een gevoelige kwestie. Enkele jaren na de verschrikkelijke nederlaag tegen de Gothen in 378 bij Adrianopel, waarbij keizer Valens omkwam - een nederlaag die Ammianus op één lijn stelt met Cannae en die hij als eindpunt van zijn geschiedwerk heeft gekozen - had Theodosius in 382 een verdrag gesloten met de Gothen, waarbij hij hun toestemming gaf zich te vestigen in Thracië en als foederati (bondgenoten) te strijden aan de zijde van de Romeinen. Deze achteraf gezien noodlottige beslissing is uitbundig en uitvoerig geprezen door de Griekse lofredenaar Themistius (Oratio 16. 211 a-b), maar werd ook in die tijd al door anderen fel bestreden als een veel te ver gaande concessie aan een levensgevaarlijke vijand. Het is zeer de vraag of Theodosius wel een alternatief had, maar zijn critici hebben gelijk gekregen. De Gothen hebben zich niet rustig aan de landbouw gewijd, maar zijn in de laatste decennia van de 4de eeuw plunderend rondgetrokken door de Balkan. En het uiteindelijke gevolg van deze doorbreking van de Donaugrens is de inname van Rome door Alarik geweest in het jaar 410. Door deze schokkende gebeurtenis is het geloof in de eeuwigheid van Rome niet geheel vernietigd, maar wel ondermijnd. Beknopte bibliografie A. ALFÖLDI, Die monarchische Repräsentation im römischen Kaiserreiche (Darmstadt 1980). A. CAMERON & P. GARNSEY, Cambridge Ancient History XIII; he Late Empire, A.D. 337-425 (Cambridge 1998). J. CURRAN, Pagan City and Christian Capital. Rome in the Fourth Century (Oxford 2000). T.L. HERES, Paries. A proposal for a Dating System of late-antique Masonry Structures in Rome and Ostia [AD 235-600] (Amsterdam 1982). A. KRAUTHEIMER, Rom. Schicksal einer Stadt, 312-1308 (Darmstadt 1996). H. LEPPIN, Theodosius der Grosse (Darmstadt 2003). S. MACCORMAC, Change and Continuity in Late Antiquity: the Ceremony of Adventus, Historia 21 (1972) 721-52. C.E.V. NIXON & B. RODGERS, In Praise of Later Roman Emperors. The Panegyrici Latini (Berkeley-Los Angeles-Oxford 1994). J. VANDERPOEL, Themistius and the Imperial Court (Ann Arbor 1995).
OIKOS publieksprijs 2006 voor Vincent Hunink Op voordracht van een jury die bestaat uit prof. dr. D. den Hengst en prof. dr. L. de Blois, heeft het bestuur van de onderzoekschool OIKOS (klassieke studies) besloten in 2006 de publieksprijs toe te kennen aan Vincent Hunink. Fik Meijer kreeg in 2005 als eerste deze prijs toegekend. Uit het juryrapport: '..Dr. Hunink heeft een groot aantal werken van Latijnse schrijvers voor een groot lezerspubliek ontsloten door ze te vertalen en in te leiden. Zijn vertalingen zijn altijd weloverwogen, kwalitatief goed en uitstekend leesbaar...Hunink heeft zich niet tot vertaalwerk beperkt, hij doet ook mee aan theorievorming en reflectie over het vertalen, bij voorbeeld in tijdschriften die zich daar vooral op richten... In zijn vele artikelen bereikt dr Hunink eveneens een breed publiek. Hij heeft bij voorbeeld veel geschreven in tijdschriften als Streven en Hermeneus.' Alle publicaties van de laureaat vindt u op zijn website: www.vincenthunink.nl Wij wensen Vincent van harte geluk met zijn welverdiende prijs! De redactie van Hermeneus
De oude man van Verona die nog nooit zijn stad had verlaten De Sene Veronensi qui Suburbium numquam egressus est Felix qui propriis aevum transegit in arvis, ipsa domus puerum quem videt, ipsa senem; qui baculo nitens in qua reptavit harena unius numerat saecula longa casae. Illum non vario traxit fortuna tumultu, nec bibit ignotas mobilis hospes aquas. Non freta mercator tremuit, non classica miles, non rauci lites pertulit ille fori. Indocilis rerum, vicinae nescius urbis adspectu fruitur liberiore poli. Frugibus alternis, non consule computat annum; autumnum pomis, ver sibi flore notat. Idem condit ager soles idemque reducit metiturque suo rusticus orbe diem. Ingentem meminit parvo clui germine quercum aequaevumque videt consenuisse nemus; proxima cui nigris Verona remotior Indis Benacumque putat litora Rubra lacum. Sed tamen indomitae vires firmisque lacertis aetas robustum tertia cernit aevum. Erret et extremos alter scrutetur Hiberos: plus habet hic vitae, plus habet ille viae.
De oude man van Verona die nog nooit zijn stad had verlaten Gelukkig wie altijd zijn eigen erf bewoond heeft; wiens huis de jongen zag die nu een grijsaard is; die op zijn stok leunt daar waar hij ook leerde lopen en met dat ene plekje al zijn jaren telt. Het lot nam hem niet mee op allerhande reizen, hij trok niet rond, dronk niet uit onbekende bron, was niet als koopman bang voor varen, als soldaat niet voor 't krijgssignaal; voerde nooit luidkeels een proces. Niets wetend van de wereld, zelfs niet van zijn buurstad geniet hij volop van zijn blik op het heelal. Hij telt de tijd met oogstseizoenen, niet met consuls: bloemen - zegt hij - zijn lente, appels maken herfst. Zijn zon gaat op dezelfde akker op en onder, hij meet als boer de dag af naar zijn eigen zicht. Hij weet nog wat voor nietig ding die grote eik was en ziet dat oude bos daarginds als jaargenoot. Verona, zo dichtbij, ligt verder dan de verten van India; het Garda-meer is Rode Zee. Maar onbegrensd is nog zijn kracht, zijn kinders kindren
weten hoe sterk de armen van hun opa zijn!. Een ander mag door Spanje reizen tot bij Tanger, dan komt hij verder, maar mijn oude man leeft langer. Gedicht van Claudianus, geschreven aan het eind van de 4de eeuw n.Chr. Vertaling: Marietje d' Hane- Scheltema.
HEIN L. VAN DOLEN EN CHARLES HUPPERTS Oude bekenden De Imago-kalender voor het komende jaar heeft als titel Oude bekenden. Hij laat zien dat de Nederlandse taal allerlei uitdrukkingen bevat die hun oorsprong vinden in de Griekse mythologie. Zo worden gezegdes als 'het paard van Troje binnenhalen', 'met argusogen bekijken', 'tussen Scylla en Charybdis varen', 'het is hier een Augiasstal', 'de doos van Pandora' en 'in Morfeus' armen liggen aan de hand van afbeeldingen en verhalen toegelicht. Naast deze uitdrukkingen kent het Nederlands een groot aantal woorden die direct teruggaan op Griekse mythologische eigennamen, zoals psyche, chronologie, hyacint, erotisch. Wij tellen er zo'n kleine honderd. En dan laten we de sterrenbeelden en de namen voor scheikundige en natuurkundige stoffen nog achterwege. Bij wijze van introductie van het thema van de kalender hebben wij in deze bijdrage een klein lexicon samengesteld van de bekendste figuren uit de Griekse mythologie die duidelijke sporen in de Nederlandse taal hebben achtergelaten. Ze zijn alfabetisch geordend en kort toegelicht. Adonis en Myrrha Myrrha was een zelfingenomen prinses uit Syrië die alle huwelijkskandidaten onverschillig afwees. Bovendien was ze ijdel: zij was zo trots op haar lange haren dat ze opschepte zelfs mooier dan Aphrodite te zijn. Woedend besloot de godin het meisje te straffen door haar verstand zo te vertroebelen dat zij op haar eigen vader verliefd werd. Tien nachten lang deelde Myrrha met hem het bed zonder dat de oudere man in het stikdonker doorhad welke vrouw hij omhelsde. Uiteindelijk ontdekte hij dat hij door zijn eigen dochter was verleid en met getrokken zwaard zat hij haar achterna. Wanhopig deed Myrrha een beroep op Aphrodite, die uit medelijden haar in een geurige mirreboom veranderde. Negen maanden later barstte de schors open en daar kwam Adonis, het kind van de zonde, te voorschijn. De jongen was een wonder van schoonheid en hij groeide op tot de aantrekkelijkste man die op aarde heeft geleefd. Een adonis is nog altijd de benaming van een knappe jongen, zij het dat het nu de negatieve bijklank kan hebben van iemand die overdreven aandacht aan zijn uiterlijk besteedt. Aphrodite besloot Adonis voor zichzelf te houden, maar dit was tegen de zin van haar goddelijke minnaar, Ares. Op een kwade dag, toen Adonis op jacht was, stuurde de jaloerse god een everzwijn op de mooie jager af en het ondier verwondde de jongeman dodelijk. Waar de bloeddruppels van Adonis op de grond vielen, schoten de snel verwelkende anemonen of windrozen op. Geschrokken kwam Aphrodite aangerend en bij het zien van wat haar lieveling was overkomen, rolden de tranen uit haar ogen. Ook Adonis' moeder huilde: uit haar stam lekten druppels hars, de eigenlijke mirre of de tranen van Myrrha. Bron: Ovidius, Metamorfosen X, 503-739 Apollodorus, Bibliotheek III, 14, 3-4 Aegeus De dood van de Atheense koning Aegeus was te wijten aan een tragische nalatigheid. Zijn stad zuchtte onder een zware boete die de koning van Kreta, Minos, haar had opgelegd, omdat diens zoon bij een bezoek aan Athene verraderlijk was vermoord. Minos eiste dat om de negen jaar zeven jongens en zeven meisjes naar zijn eiland werden gestuurd, waar ze gevoederd werden aan een monster, de Minotaurus, half
mens, half stier. Theseus, de zoon van Aegeus, bood vrijwillig aan mee te gaan en het lukte hem het ondier neer te steken. Hij had met zijn vader afgesproken dat hij in geval van welslagen de zwarte zeilen van zijn schip zou vervangen door witte, maar dit was hij vergeten. De oude man stond naar gewoonte dagelijks bovenop een klip op de uitkijk en zag op een ongeluksdag tot zijn schrik de gevreesde kleur van de zeilen. Wanhopig stortte hij zich in de zee die sindsdien naar hem de Egeïsche Zee wordt genoemd. Bron: Catullus, Carmen 64, 215-245 Plutarchus, Theseus 17 e.v. Ps.-Apollodorus, Epitome I, 7-12 Hyginus, Fabulae 41 en 43 Amazone In het hoge noorden, op de Kaukasusbergen, leefde volgens de Grieken een krijgshaftig volk dat uit louter vrouwen bestond, de Amazonen. Ze waren zeer bedreven in het paardrijden, en ze waren gewapend met tweesnijdende bijlen en halvemaan-vormige schilden. Deze strijdsters leefden slechts twee maanden in het voorjaar samen met mannen die ze uit buurlanden hadden geschaakt en die ze na bewezen diensten wegstuurden. De jongens die daarna geboren werden, doodden of verminkten ze, maar de meisjes werden opgeleid voor de krijgsdienst. Wanneer de meisjes ouder werden, werd hun rechterborst weggebrand zodat ze op volwassen leeftijd gemakkelijker de boog konden hanteren. Het woord Amazone leidden de oude Grieken af van a-mazos, dat borstloos betekent. Een strijdbare vrouw wordt nog vaak een amazone genoemd. De amnazonenzit, waarbij de beide benen aan één kant van een paard, maar ook van een motor of achterop de fiets, worden gehouden, is een herinnering aan de rijkunst van dit legendarische vrouwenvolk. Bron: Apollodorus, Bibliotheek II, 5, 9 Pindarus, derde Nemeïsche ode, 65-7 Atlas Atlas was een van de Titanen, een reuzengeslacht dat de strijd aanbond met de goden. Na de overwinning bepaalde Zeus dat Atlas bij wijze van straf op zijn schouders de zuilen moest torsen waarop het hemelgewelf rustte. Onder atlanten (het meervoud van Atlas) verstaan we mannelijke gestalten van steen die balkons, balken of architraven schragen. Een bekend voorbeeld zijn de reusachtige atlanten in de Zeustempel te Agrigento (Sicilië). De vrouwelijke variant zijn de Kariatiden. Het firmament drukte zwaar op Atlas en hij was maar wat blij toen Herakles voorbijkwam. Deze held bood aan de last over te nemen mits de Titaan voor hem de gouden appels zou halen. Teruggekomen, weigerde Atlas zijn taak te hervatten zodat Herakles een list moest gebruiken: hij vroeg of hij weg mocht gaan om een kussentje voor op zijn hoofd te halen. Daarna zou hij terugkeren. Begrijpelijk genoeg heeft hij zich niet aan zijn woord gehouden. Niet veel later kwam een andere held voorbij, Perseus. Hij had de afgeslagen kop van Medusa bij zich. Ieder die dit gruwelijke hoofd zag, versteende ter plekke. Toen Atlas gastvrijheid weigerde, haalde Perseus de Medusa-kop te voorschijn. Nog altijd staat in Marokko het Atlasgebergte. Bron: Hesiodus, Theogonie, 517 -520, 746-7 Euripides, Herakles, 403-7
Philostratus, Eikones 20 Bacchanaal Dat een losbandig drinkgelag een bacchanaal heet, lijkt evident, gezien het karakter van de wijngod Bacchus, een andere naam voor Dionysus. De benevelende werking van de wijn werd aan deze god toegeschreven. De Grieken geloofden dat de wijn de god zelf was en dat door wijn te drinken de god in het lichaam van de mens binnendrong. De Grieken noemden deze toestand enthousiasmos, het in de ban zijn van de god. Wijn deed de mensen hun dagelijkse zorgen vergeten en de god gold als een uitbundige en vrolijke god. De Grieken noemden een drinkgelag, dat gewijd was aan de wijngod, geen bacchanaal, maar een symposium, dat letterlijk 'samendrinken' betekent. Op deze feestjes gingen wijn en seks vaak samen. Men nodigde hierbij zijn vrienden uit en huurde prostituees in om de god Bacchus te eren. Vaasafbeeldingen leren ons dat deze bijeenkomsten konden uitlopen op een waar bacchanaal. Chaos Voordat hemel en aarde waren ontstaan, was er de chaos, ongeordende massa zonder leven en licht, de 'gapende' oerstof, zoals het woord in het Grieks zegt, want chaos komt van chaskein dat 'de mond openen, gapen' betekent. Wij praten nog altijd van chaos en chaotisch, wanneer we een warboel bedoelen. Deze leegte was 'een samenraapsel van slordige kiemen van niet goed geordende dingen' (Ovidius, Metamorfosen I, 9), maar was wel in staat te scheppen, want Chaos bracht Gaia, Moeder Aarde, de Dag en de Lucht, de Duisternis en de Nacht voort. Na de schepping behield hij zijn plaats als de onmetelijke kosmische ruimte, waarin volgens de filosoof Democritus de atomen eeuwig, ongeschapen en onveranderlijk, zich bewegen en zich met elkaar 'vervlechten' (fragment 14b). Bron: Hesiodus, Theogonie, 16 Cronus Chronologie, chronometer zijn woorden die afgeleid zijn van de oude Griekse godheid Cronus. De Grieken brachten de naam Cronus/Kronos namelijk in verband met hun woord chronos, tijd. Hij was de zoon van de Hemel (Uranus) en de Aarde (Gaia). Tot groot verdriet van Aarde had Uranus een aantal van hun afzichtelijke kinderen in de onderwereld opgesloten. Uit wraak haalde Aarde haar zoon Cronus over zijn vader van de macht te beroven. Ze gaf hem een sikkel en terwijl Aarde de liefde met hem bedreef sloeg de jongen het geslachtsdeel van zijn vader af. Uranus waarschuwde zijn zoon dat hij hetzelfde lot zou ondergaan. Daarom nam Cronus voorzorgsmaatregelen. Zodra hem een kind werd geboren, at hij het op. De Tijd verslindt de jaren, dat wil zeggen: zijn eigen kinderen. Toen Rhea, zijn vrouw en zuster, na het verlies van vijf kinderen opnieuw van een zoon (Zeus) beviel, wikkelde ze, om Cronus te bedriegen, een steen in luiers en bood hem die aan. Zonder het te merken slokte hij de fopbaby in één hap op. Zodra de aldus geredde Zeus volwassen geworden was, dwong hij zijn vader zijn broers en zussen uit te braken en na een langdurige oorlog wist hij hem van de troon te stoten (zie Titanenstrijd). Bron: Hesiodus, Theogonie, 123-181, 453-506 Ps.-Apollodorus, Bibliotheek I, 1, 4-5 Eros
Eros gold bij de Grieken als de god van de blinde hartstocht en seksuele verlangens. In de poëzie wordt hij voorgesteld als onontkoombaar, overweldigend en meedogenloos. Hij kan goden én mensen bedwingen en toont geen respect voor leeftijd. Zonder aanzien des persoons schiet hij zijn liefdespijlen af waarmee hij de harten van zijn slachtoffers in vuur en vlam zet. Soms wordt hij voorgesteld als de oudste god die aan het begin van alles staat en even oud is als de Aarde zelf. In een andere traditie is hij de zoon van Aphrodite of Dione en Zeus. Deze Eros wint het van die oude god, en vanaf de 6de eeuw v.Chr. zien we hem voornamelijk in gezelschap van zijn moeder Aphrodite. In de loop van de tijd onderging de god een verjonging en werd hij steeds kinderlijker voorgesteld, totdat hij veranderde in de mollige peuter, zoals de Romeinen en de kunstenaars uit latere tijden hem hebben afgebeeld. Bron: Hesiodus, Theogonie, 120-122 Plato, Symposium 178a7-c2 Europa Europa was een Fenicische koningsdochter van een adembenemende schoonheid. Op een zonnige dag speelde zij met haar vriendinnen op een weide dichtbij het strand toen Zeus haar tegemoetkwam in de gedaante van een sterke, hagelwitte stier. Europa begon het makke dier te strelen en ging zelfs op zijn rug zitten. Prompt rende de stier naar zee en bracht haar naar Kreta waar hij in een wilgenbosje met haar de liefde bedreef. De naam Europa zou iets als 'wijd galmend' of 'ver ziende' moeten betekenen, maar dit verklaart niet het verband met het naar haar genoemde werelddeel. Daarom wordt Europa ook wel afgeleid van de stam van Erebos, Duisternis, en zou de naam een verwijzing zijn naar het land van de ondergaande zon. Voor de Grieken zelf was het verband allerminst duidelijk. Herodotus zegt erover; 'Van Europa is niet alleen aan niemand bekend of dit continent door water wordt omstroomd, maar ook niet waarom het zo heet en wie de naam heeft bedacht' (Boek IV 45). Bron: Ovidius, Metamorfosen II, 816-75 en III, 1-5 Lucianus, Gesprekken van zeegoden 15 Giganten Moeder Aarde was kwaad op de goden, omdat die volgens haar te weinig respect toonden voor haar kinderen. Zij stookte haar zonen, de Giganten, op tegen Zeus, de nieuwe heerser van het heelal. De Giganten waren kolossale aardreuzen met een woeste baard en slangenstaarten in plaats van voeten. Zij vormden een ernstige bedreiging doordat ze twee bergen op elkaar stapelden om op gelijke hoogte te komen met de Olympus, de verblijfplaats van de goden. Pas toen de krachtpatser Herakles de bergen omver had geduwd en daardoor de aanvallers had verpletterd, kon Zeus de monsterlijke figuren met zijn bliksems verdelgen. Hij begroef ze onder enorme rotsblokken, waar zij zich soms omdraaien en vuur spuwen. Dan spreekt men van een vulkanische aardbeving. Het woord gigantisch is afgeleid van deze geduchte reuzen en een gigant is niet alleen een boom van een man, maar ook een oppermachtig persoon op een bepaald gebied of een mammoetbedrijf. Bron: Hesiodus, Theogonie, 183 e.v. Ovidius, Metamorfosen I, 151-62 en 182-6 Ps.-Apollodorus, Bibliotheek I, 6
Gratiën De godin Aphrodite leidde bepaald geen kuis leven en zij heeft bijna alle mannelijke goden in haar bed ontvangen. Men fluisterde zelfs dat zij door haar vader Zeus was bevrucht en hem drie dochters had gebaard, de drie Charites of Gratiën, de godinnen van de bevalligheid. Dit drietal had fraaie namen: Euphrosyne of Vreugde, Aglaia (Glans) en Thalia, dat Bloei betekent. De een droeg een roos, de ander speelde met dobbelstenen en de derde had een altijd groene mirtetak in haar hand, het symbool van de liefde. Zij waren niet alleen zelf mooi, maar schonken ook aan de vrouwen en meisjes gratie, charme, en maakten ze gracieus. Bron: Hesiodus, Theogonie, 907-11 Pindarus, veertiende Olympische ode, 4 e.v. Harmonia De godin Harmonia is verbonden met de stad Thebe. Deze stad werd gesticht door Cadmus, een Fenicische prins, die eigenlijk op zoek was naar zijn zuster Europa, maar na een lange zwerftocht in midden-Griekenland terechtkwam en van de goden de opdracht kreeg een stad te stichten op een plek die bewaakt werd door een gruwelijke draak, een zoon van Ares. In een heroïsche strijd doodde hij de draak en wist hij uiteindelijk de god te verzoenen. Deze gaf hem als blijk van de verbroedering zijn dochter Harmonia ten huwelijk. Met zo'n naam kon het niet anders of het huwelijk zou zeer gelukkig en harmonieus zijn. Het meisje was echter voortgekomen uit een overspelige liefde, namelijk die van Aphrodite en Ares. Hephaestus, de wettige echtgenoot van Aphrodite, had hen betrapt en hij loerde op een gelegenheid om wraak te nemen. Die kreeg hij. Op de bruiloft schonk hij het bruidspaar een prachtige zelfgemaakte halsketting. Maar in die ketting had hij een vreselijke vloek gesmeed, die onherroepelijk de drager in het ongeluk zou storten. Harmonia veranderde later in een slang. En haar kinderen? De een verbrandde, de ander stortte zich in zee en weer een ander doodde haar eigen zoon. Bron: Pindarus, derde Pythische ode, 88 e.v. Euripides, Phoenissae, 822 e.v. Euripides, Bacchanten, 1330 e.v. Ps.-Apollodorus, Bibliotheek III, 4, 1-3 Harpijen Van de Harpijen, een soort spookachtige wezens, waren er in de oudheid twee verschillende voorstellingen. Enerzijds werden ze beschouwd als sterke winden die mensen konden meesleuren en van de aardbodem doen verdwijnen. Dit overkwam de dochters van Pandareüs. Toen Aphrodite, hun beschermgodin, de meisjes alleen liet om Zeus ertoe over te halen voor hen een huwelijk te arrangeren, werden ze door de Harpijen meegenomen. Anderzijds werden ze voorgesteld als roofvogels met een vrouwenhoofd. In deze hoedanigheid waren het doodsdemonen en werden ze gelijkgesteld aan de zielen van de overledenen, die erop uit waren mensen van het leven te beroven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de harpij in onze taal een feeks of boze vrouw aanduidt. Bron: Homerus, Odyssee I, 241, XIV,371, XX, 66 e.v. Hesiodus, Theogonie, 267 Hyginus, Fabulae 14 en 18
Hermaphroditus Zoals de naam al aangeeft, was Hermaphroditus een zoon van Hermes en Aphrodite. De godin had één nacht met Hermes geslapen. Ze had zich gevleid gevoeld, toen hij zijn liefde voor haar bekende naast het bed waarin zij en Ares betrapt waren door haar echtgenoot Hephaestus. Hermaphroditus was een prachtige jongeman. Toen hij zestien jaar oud was, trok hij de wijde wereld in. Hij kwam bij een bron, waar de nimf Salmacis hartstochtelijk op hem verliefd werd. De jongen wees echter elke toenadering af. Zij bad daarop tot de goden om voor altijd met hem verenigd te worden. Argeloos nam Hermaphroditus een duik in haar bron. De nimf zwom naar hem toe en klemde zich stevig aan hem vast. Haar wens ging in vervulling: beide lichamen groeiden samen tot één persoon, een hermafrodiet. Vandaar dat tegenwoordig met dit begrip iemand wordt aangeduid die geslachtskenmerken heeft van een man en een vrouw. De bron van Salmacis, die in de buurt van Halicarnassus (West-Turkije) lag, had de naam elke man die er een bad nam, van zijn mannelijkheid te beroven. Bron: Ovidius, Metamorfosen IV, 284-388 Hyacinthus Apollo was een van de goden die naast zijn gevoelens voor meisjes ook in liefde kon ontsteken voor jongens. Zo had de god de jongen Hyacinthus, een Spartaanse atleet, meer lief dan wie ook. Delphi moest het zonder de god stellen, omdat hij voortdurend in Sparta vertoefde in de buurt van de jongen. Nu wil het verhaal dat de Westenwind eveneens verliefd was op Hyacinthus en dat hij jaloers was op de aandacht die de jongen aan de zonnegod schonk. Toen Apollo en Hyacinthus aan het discuswerpen waren, zorgde de Westenwind uit nijd ervoor dat de discus die Apollo had geworpen van baan veranderde en tegen het hoofd van de weerloze jongen kwam. Tot ontsteltenis van Apollo doodde de discus Hyacinthus. Uit zijn bloed sproot een bloem, een soort iris, die in naam gelijk is aan onze hyacint. Bron: Homerus, Ilias II, 595-600 Ovidius, Metamorfosen X, 162-219 Lucianus, Godengesprekken 14 Ps.-Apollodorus, Bibliotheek l, 3, 3 Pausanias, Rondleiding door Griekenland III, 19, 4 e.v. Hygieia en Panakeia Hygieia was de stralende dochter van Asclepius, de god van de geneeskunst. Zij werd afgebeeld met een schaal in de hand, waaruit een slang, het aan haar vader gewijde dier, dronk. Samen genazen vader en dochter de zieken waarbij Hygieia vooral adviezen gaf over de juiste leefwijze (diaita in het Grieks, ons woord dieet is hiervan afgeleid). Wie de tempel van Asclepius in Epidaurus bezocht om daar in de slaap genezen te worden, kreeg 's avonds een stuk Hygieia- of gezondheidsbrood te eten. Het woord hygiëne herinnert aan het optreden van Hygieia. Haar zuster heette Panokeia, of de Algenezende. Zij diende de patiënten vooral kruiden toe, meestal het melksap van de schermbloem, dat tegen alle kwalen zou helpen, van buikpijn, botbreuk, blaasontsteking tot vrouwenziekten. Nog altijd spreken wij van panacee, het wondermiddel tegen alle kwalen, ook in overdrachtelijke zin. Bron: Aristophanes, Ploutos, 702-3
Pausanias, Rondleiding door Griekenland II, 11 6 Hypnos De Nacht had veel kinderen gekregen. Onder hen was een tweeling, de Dood en de Slaap; de laatste heette bij de Grieken Hypnos. Hypnos zorgde dat de mensen in een zoete, verkwikkende, gevaarloze slaap vielen, hij was degene 'die de ledematen losmaakt' (Homerus, Odyssee XX, 57), zoals Homerus vertelt, maar kon volgens de dichter ook 'meedogenloos' zijn (Odyssee XIl, 372). Zijn paleis bevond zich aan de ingang van de onderwereld en van daaruit stuurde hij 's nachts de dromen naar de aarde. In zijn handen droeg hij papaverstengels of een hoorn met papaversap, en hij kon met zijn staf de stervelingen, maar ook de goden in slaap brengen. Het woord hypnose, het teweegbrengen van een kunstmatige slaap, verwijst naar deze gave, evenals het werkwoord hypnotiseren, dat daarnaast ook kan aangeven dat je iemand volledig aan je wil onderwerpt. Bron: Hesiodus, Theogonie, 212 Ovidius, Metamorfosen XI, 592-615 Io Er zijn weinig meisjes geweest die zo ongelukkig in de liefde waren als de priesteres Io. Niemand minder dan de oppergod Zeus was haar minnaar. Om zijn jaloerse vrouw Hera te misleiden, had hij Io in een witte koe veranderd, maar Hera eiste het dier op en liet het bewaken door de honderdogige Argus. Nadat deze bewaker op last van Zeus door zijn zoon Hermes was gedood, stuurde Hera een horzel op de arme koe af, die haar tot waanzin dreef. In een 'door de paardenvlieg voortgejaagde verschrikking', zoals de tragediedichter Aeschylus in De geboeide Prometheus (681) schreef, liep Io eerst de zee in, die naar haar de Ionische Zee is genoemd, en rende toen naar het noorden, om via de Bosporus, 'Oversteekplaats van koeien', uiteindelijk in Egypte te belanden. Daar heeft zij haar menselijke gestalte herkregen. Bron: Aeschylus, De geboeide Prometheus, 562 e.v. Ovidius, Metamorfosen I, 583/747 Lucianus, Gesprekken van zeegoden 7,1 Iris Hera, de koningin van de Olympus, maakte te pas en te onpas gebruik van de diensten van de godin Iris. Zij stuurde haar geregeld naar de aarde om boodschappen over te brengen. Dan gleed de gevleugelde Iris, met een herautenstaf in haar hand, langs de regenboog naar beneden, 'met voeten zo snel als de wind', zoals Homerus zegt (Ilias VIII, 409). Zij vormde zo de verbinding tussen hemel en aarde, tussen goden en mensen. De Grieken noemden de regenboog iris en in latere tijden werd met dit woord bovendien het regenboogvlies in het oog aangeduid. Hiervan is weer de paramedische term iriscopie, letterlijk het kijken naar de kleur en de tekening van de iris, afgeleid, evenals de methode om passagiers te identificeren aan de iris, de irisscan. Bron: Hesiodus, Theogonie, 780-4 Ovidius, Metamorfosen I, 270/1 Narcissus en Echo Narcissus' moeder had de voorspelling gekregen dat haar zoon oud zou worden, zolang
hij zichzelf maar niet zou kennen. Narcissus groeide op tot een prachtige jongeman, maar sloeg alle avances van mannen en meisjes in de wind en gedroeg zich in zijn prille schoonheid bijzonder hooghartig. Een van zijn bewonderaars was de eigenaardige nimf Echo. Zij praatte graag, maar was niet in staat uit zichzelf te spreken. Ze kon uitsluitend iemand napraten. Dit was de straf geweest van de godin Hera, die gemerkt had dat de nimf haar opzettelijk met haar verhalen afleidde om Zeus de gelegenheid te geven het met andere nimfen aan te leggen. Echo had de mooie Narcissus gezien en was op slag verliefd geworden. Door zijn woorden te herhalen wist ze hem te ontmoeten, maar hij rukte zich bruut uit haar al te beklemmende omhelzing los. 'Ik zal liever sterven dan dat ik mezelf kan geven' zei hij. Afgewezen verborg zij zich in de bossen en ze kwijnde van verdriet weg. Uiteindelijk bleef alleen haar stem over die nog steeds op alle bergen wordt gehoord. Narcissus werd gestraft voor zijn hooghartigheid. Toen hij eens uitgeput van de jacht over een heldere bron heen leunde om water te drinken, raakte hij zo gecharmeerd van de weerspiegeling van zijn eigen gezicht dat hij er zich niet van los kon maken. Zijn ogen laafden zich aan zijn eigen schoonheid en hij kon er niet genoeg van krijgen, totdat hij van uitputting stierf. Zo duidt in de psychoanalyse de term narcisme een ziekelijke liefde voor zichzelf of voor zijn eigen schoonheid aan. Zelfs in de onderwereld bleef Narcissus naar zijn eigen weerspiegeling in de Styx kijken. Op de plek bij de bron groeide een gele bloem, gevat in een witte bladerkrans, de narcis. Bron: Ovidius, Metamorfosen III, 401-510 Pausanias, Rondleiding door Griekenland IX, 31,7-8 Nestor Toen de Griekse koningen en helden besloten een strafexpeditie tegen Troje te ondernemen, omdat de Trojaanse prins Paris Helena uit Sparta had meegenomen, meldde zich ook Nestor, de koning van Pylos, aan. Hij bracht negentig schepen in en had een grote staat van dienst, want hij had aan heel wat belangrijke ondernemingen deelgenomen. Met zijn ruim zeventig jaren was hij veruit de oudste van het gezelschap. Door zijn wijze adviezen waarin hij vaak op matiging aandrong, 'terwijl van zijn lippen woorden vloeiden, zoeter dan honing' (Homerus, Ilias I, 249), bleek hij van onschatbare waarde tijdens het beleg van Troje. Een schrandere, eerbiedwaardige grijsaard heet nog steeds een nestor, en zo kan ook de oudste van een groep of een categorie genoemd worden. De goden hebben Nestor beloond: hij is na de inname van Troje als een van de weinige Griekse helden behouden thuisgekomen en heeft van een onbezorgde oude dag mogen genieten. Bron: Homerus, Ilias II, 601-2 en Odyssee IV, 209 e.v. Oceanus De vroege Grieken stelden de aarde voor als een platte schijf, geheel omgeven door de rivier Oceanus. Homerus noemt Oceanus niet alleen de bron van alle wateren, maar ook de oorsprong van alle goden en mensen. Alles zou dus uit water zijn ontstaan, een gedachte die aansluit bij het gedachtegoed van Thales, de eerste Griekse filosoof, die meende dat alles voortgekomen was uit water. Oceanus was getrouwd met de zeegodin Tethys. We weten uit de Ilias van Homerus dat hun huwelijksleven niet altijd over rozen ging. Toen Hera de aandacht van Zeus wilde afleiden van de strijd tussen de Trojanen en Grieken, wendde ze zich
tot Aphrodite om haar liefdesgordel voor deze gelegenheid te lenen. Als smoesje gaf ze op dat ze een bezoek zou brengen aan Oceanus en Tethys, omdat dit echtpaar door hun eindeloze gekibbel de weg naar elkaars hart had verloren. Bron: Homerus, Ilias XIV, 153 e.v., XXI 195 e.v. Pegasus Pegasus, het gevleugelde paard, was de zoon van Poseidon en Medusa. De zeegod had deze mooie prinses bij de tempel van Athena zwanger gemaakt, die vervolgens uit woede haar en haar twee zusters in afzichtelijke monsters veranderde. Later, toen Perseus met behulp van Athena Medusa wist te onthoofden, sprong Pegasus uit haar romp te voorschijn. De held Bellerophon was in staat het goddelijke paard te temmen. Gezeten op zijn rug wist hij het vuurspuwende monster Chimaera te doden. Evenals zijn vader Poseidon kon Pegasus waterbronnen laten ontspringen, zoals de nog steeds bestaande bron op de berg Helicon. Van een zangwedstrijd tussen de muzen en andere nimfen genoot de berg zozeer dat hij reusachtig opzwol en zelfs de hemel dreigde te raken. Op zijn vaders bevel gaf Pegasus de berg met zijn achterhoef een forse trap. De berg kreeg van schrik zijn normale grootte terug en er ontstond tevens een bron, de Hippokrènè (de Paardenbron). Sinds de renaissance is Pegasus het dichtersros. Bron: Homerus, Ilias VI, 179 e.v. Hesiodus, Theogonie 319 e.v. Pindarus, dertiende Olympische ode, 64 e.v. Ovidius, Metamorfosen V, 254-265 Ps.-Apollodorus, Bibliotheek II, 3, 2 Psyche Mensen moeten maat houden en wie uitzonderlijke kwaliteiten bezit, wordt door de jaloezie van de goden bezocht. Dit is Psyche overkomen. Zij werd boven alle anderen om haar knappe uiterlijk geprezen. Dit stak Aphrodite, de godin van de zinnelijke liefde en lichamelijke schoonheid. De godin moest constateren dat haar eredienst werd verwaarloosd en stuurde haar zoon Eros op het meisje af om haar verliefd te maken op een monster. Zij kon niet vermoeden dat de jongen zelf zijn hart aan de knappe prinses zou verliezen. Dit werd het begin van het romantische sprookje dat als Amor (=Eros) en Psyche wereldfaam zou krijgen nadat het door Apuleius in zijn Metamorfosen was verteld. Psychè betekent eigenlijk 'adem', en vervolgens 'leven' en 'ziel'. Hiervan is weer een groot aantal woorden, beginnend met psyche-, afgeleid. Minder bekend kan zijn dat een psyche ook een grote, draaibare spiegel is waarin men zich ten voeten uit kan bekijken. Bron: Apuleius, Metamorfosen 4, 46-6, 24 Sirene Een van de meest riskante avonturen die Odysseus op zijn thuisreis beleefde, was het passeren van de rots waarop de Sirenen zaten (Homerus, Odyssee XlI, 39-54 en 158-200). Deze wezens waren enorme vogels met het hoofd en/of het bovenlijf van een vrouw. Met hun verleidelijke gezang probeerden ze de schippers uit de koers te brengen zodat hun schepen tegen de klippen te pletter sloegen. Hun naam zou
samenhangen met het Griekse woord seira, dat touw betekent: zij wilden de voorbijvarende schippers letterlijk aan het lijntje binden. Sirenenzang verwijst naar hun lokstem. Maar een sirene heeft in het Nederlands nog een andere betekenis gekregen: het doordringende alarmgeluid van bijvoorbeeld stoomboten of dienstauto's. Zo'n duidelijk signaal waardoor iedere toehoorder wordt gewaarschuwd, staat we1 erg ver af van de welluidende zang van de antieke mannenverslindsters. Sfinx In tegenstelling tot de Egyptische sfinx, die in de regel wordt afgebeeld als een mannelijke leeuw zonder vleugels, is de Griekse sfinx een leeuwin met het gezicht van een meisje en met indrukwekkende vleugels. Het bekendste verhaal waarin zij voorkomt, is dat van Oedipus. De sfinx teisterde de stad Thebe: ze had de burgers een raadsel opgegeven en zolang zij dit niet hadden opgelost, sleurde ze met haar klauwen een van hen mee om te verslinden - haar naam betekent letterlijk 'degene die insnoert' -. Het raadsel luidde: 'Er is op aarde een tweevoetig en een viervoetig wezen met dezelfde naam, dat ook drievoetig is. Van alles wat beweegt over de grond, door de lucht of de zee, verandert het als enige van vorm. Wanneer het zich voortbeweegt met het grootste aantal voeten, is zijn snelheid het zwakst.' Oedipus begreep dat het over de mens ging. Volgens de mythe stortte de sfinx, nu haar raadsel was opgelost, zich in de afgrond. Als beloning besteeg Oedipus de troon van de stad Thebe. Bron: Hesiodus, Theogonie, 326 e.v. Sophocles, Oedipus Tyrannus, 391 e.v. Euripides, Phoenissae, 45 e.v. Seneca, Oedipus, 92 e.v. Hypothesis bij Sophocles Oedipus Tyrannus Ps.-Apollodorus, Bibliotheek III, 5, 8-9 Pausanias, Rondleiding door Griekenland IX, 26, 2-4 Hyginus, Fabulae 67 Titanen Uranus en Gaia (Hemel en Aarde) kregen een groot aantal kinderen. Onder hen was een dozijn Titanen, zes jongens en zes meisjes. Zij waren reusachtig groot en konden bergen verzetten, zelfs in letterlijke zin. Titanenwerk of titanenarbeid is nog steeds gangbaar als een omschrijving van een buitengewoon grote inspanning. Bovendien waren de Titanen erg vechtlustig. Hun laatste titanenstrijd was tegen de Olympische goden gericht, met name tegen de nieuwe heerser Zeus. Een hemelbestormer heet dan ook vaak Titan. Pas na tien volle jaren en met behulp van andere kinderen van Gaia, zoals de Cyclopen, lukte het Zeus om de Titanen met zijn bliksems te treffen en ze in de diepste afgrond van de onderwereld te gooien. Daar moesten ze boeten voor hun overmoed. Het bijvoeglijk naamwoord titanisch is niet alleen 'geweldig groot', maar heeft ook een negatieve klank het titanische principe is het kwade of boze beginsel, dat tegenover het Dionysische of goede beginsel staat (zie Van Dale). Bron: Hesiodus, Theogonie, 629-731 Uranus Woorden als uraniër en uranisme hangen samen met de Griekse god van de Hemel, Uranus. Was deze god homoseksueel dat zijn naam verbonden werd met de homoseksuele liefde? Het gaat allemaal terug op een bepaalde passage uit het Symposium
van Plato. De tweede spreker Pausanias oppert dat er twee godinnen bestaan met de naam Aphrodite: de Uranische Aphrodite en de Pandemische Aphrodite. De laatste Aphrodite is de dochter is van Zeus en Dione en de met haar verbonden hartstocht is zowel op mannen als vrouwen gericht. De Uranische Aphrodite heeft alleen een vader, namelijk Uranus. Op het moment dat zijn zoon Cronus zijn geslachtsdelen afhakte (zie Cronus) ejaculeerde de god. Het zaad viel in zee bij Cyprus en uit het schuim werd Aphrodite geboren. Aangezien deze Aphrodite alleen een vader had, is de hartstocht die met haar is verbonden uitsluitend op het mannelijke gericht. Mannen die hierdoor bevangen worden, zijn volgens Pausanias exclusief homoseksueel. Vandaar dat in de 19de eeuw de term uraniër gangbaar werd voor mannen die op hetzelfde geslacht vallen. De Hemelgod zelf had deze seksuele geaardheid dus niet. Bron: Plato, Symposium 180d2 e.v., 181c2 e.v. Korte bibliografie G.J.M. BARTELINK, Mythologisch woordenboek ( Utrecht/Antwerpen 1978/3) . W. BURKERT, Greek Religion (Oxford 1985). T.H. CARPENTER, Art and Myth in Ancient Greece (London 1991). H.H. DIEPHUIS, Mythologte der Grieken ('s-Gravenhage 1954). H.L. VAN DOLEN, De Griekse mythologie in een notendop (Amsterdam 2006). T. GANTZ, Early Greek Myth: a guide to literary and artistic sources (Baltimore and London 1993). P. GRIMAL, Dictionnaire dela mythologte grecque et romaine (Paris 1951). R. GRAVES, The Greek Myths (London 1960/3). J.G. FRAZER, Apollodorus The Library I, II (Cambridge/London 1990/7). Lexicon Iconographicum Mythologiae Classicae (LIMC) (Zurich en Stuttgart 1981-1999) M. D' HANE- SCHELTEMA, Ovidius Metamorphosen (Amsterdam 1993). H. HUNGER, Lexikon der griechischen und römischen Mythologie (Wien 1969/9). E.M. MOORMANN & W. UITTERHOEVE, Van Achilles tot Zeus (Nijmegen 1987). W.H. ROSCHER, Ausführliches Lexikon der griechischen und römischen Mythologie (Leipzig 1884-1937). H.J. ROSE, A Handbook of Greek Mythology (New York 1959). J-P. VERNANT, De wereld, De goden, De mensen (Utrecht 2000).
Uitslag NKV-Vertaalwedstrijd 2006 Ook dit jaar vond de traditionele vertaalwedstrijd plaats, maar in afgeslankte versie: de deelnemers kregen slechts één opgave te verwerken. Gekozen was voor een beroemd stukje uit Ovidius' Metamorphoses, namelijk de passage over het ijzeren tijdvak (I 125-151). De jury had gehoopt met deze keuze een groot aantal liefhebbers tot vertalen te bewegen. Het aantal inzendingen bleef helaas achter bij de verwachtingen. In totaal werden negen vertalingen ontvangen, waarvan vier van scholieren. Anders dan in voorgaande jaren waren alle inzendingen deze keer afkomstig uit Nederland. Bij de niet-scholieren vielen verschillende vertaaltechnieken op. Alle deelnemers in deze categorie hebben geprobeerd het poëtische karakter van de tekst tot uitdrukking te brengen, maar kwamen tot eigen oplossingen. J.J.M. Potters uit De Lier koos voor een weergave in lange ritmische verzen met een duidelijke tweedeling. In de vertaling van mevr. Laane-Van Sasse van Ysselt uit Bergen op Zoom wordt de zevenvoetige jambe gehanteerd zoals die in klassieke vertalingen is geïntroduceerd door de bekende vertaalster M. d'Hane-Scheltema. Een minder gebruikelijke techniek is die van het binnenrijm, waarbij een lettergreep halverwege het vers rijmt met het verseinde. Deze vorm werd toegepast door Guus Bal uit Amsterdam. Ook colometrisch vertalen van poëzie (het opsplitsen van zinnen en verzen in kleine syntactische eenheden) is mogelijk, zoals in de inzending van dr. Th.A.M. Van der Horst uit Den Haag. Hoewel de jury de diverse vertalingen met waardering heeft gelezen, gaat de eerste prijs dit keer naar een vertaling in Nederlandse hexameters, ingezonden door Anton Mulder uit Alkmaar. Zijn soepel klinkende weergave brengt het ietwat opsommende karakter van de Latijnse tekst op overtuigende wijze tot uitdrukking. De vertaling laat zich op een natuurlijke wijze lezen en legt toch ook bepaalde poëtische accenten. Hieronder volgt deze winnende tekst. 'Hierna volgde als derde het mensenslag van de bronstijd, weliswaar woest van aard en gevaarlijk vechtlustig, maar toch niet door en door slecht. Het laatste is 't harde, ijzeren tijdperk. In deze eeuw van minder allooi verbreidde zich pijlsnel al wat gruwelijk is, en in plaats van schaamtegevoelens, waarheidsliefde en trouw slopen list en bedrog in de harten, valsheid en lust tot geweld en ook misdadige hebzucht. Zonder dat zij de winden nog kenden, vertrouwden de zeelui zich daaraan toe met hun zeilen; in stromingen die men niet kende liet men de scheepskielen los, hoe lang die ook hoog op de bergen vast gestaan hadden; de grond, die net als de lucht en het zonlicht eens gemeengoed was, werd voortaan omheind en angstvallig verdedigd. Rijk was de aarde, dus moest zij haar oogst opbrengen aan voedsel; dat niet alleen, ook haar ingewand ging men nu binnen, om schatten, die ze verborgen hield aan de Styx, bij het rijk van de schimmen, diep uit haar op te delven, als prikkel tot allerlei ondeugd. 't Schadelijk ijzer kwam weldra te voorschijn, en - erger dan ijzer 't goud, en daarvan kwam oorlog, gevoerd met die beide metalen: angstaanjagend wapengekletter, het bloedig handwerk van krijgers.
Roof was waar men van leefde, de gastheer werd prooi van zijn gasten, schoonvader van schoonzoon, zelfs broederliefde werd zeldzaam, mannen dreigden hun vrouwen te doden, vrouwen hun mannen, vals kookten stiefmoeders giftige kruiden tot dodelijk mengsel, zoons zagen uit naar de dood van hun vader, al voor het diens tijd was. Eerbied lag op haar rug; zó bloeddoordrenkt was de aarde, dat god na god haar verliet, als laatste Rechtsmaagd Astraea.' Drie van de vier deelnemende scholieren kozen voor een vertaling in proza: Elyze Zomer uit Dordrecht, Boy van Basten uit Susteren en Annelieke Oerlemans uit Berkel-Enschot. Alle drie vertalingen zijn met zichtbare zorg gemaakt. Bovendien vallen die van de beide laatstgenoemde deelnemers op door een goed gebruik van ritme. Maar ook hier bleek een vertaling in hexameters de beste. Erle Monfils uit Delft laat zien dat de complexe techniek van de Nederlandse hexameter ook door scholieren met succes kan worden toegepast. In deze vertaling, waarvoor de commissie graag een eervolle vermelding geeft, staan een paar fraaie passages. Dat geldt bijvoorbeeld voor de beschrijvingen van schepen en landmeters, en de slotregels over het moreel verval in het intermenselijk verkeer: 't Zeil gaf men aan de winden, die nog geen zeeman behoorlijk Kende, en scheepskielen die daarvoor op hoge gebergten Stilgestaan hadden, dansten op golven die vreemd voor hen waren, En de grond, daarvoor nog gemeengoed als zonlicht en briesjes, Merkten landmeters nu zorgvuldig met lange grenzen. (...) Roof is waar men van leeft; gast noch gastheer is veilig voor de ander, Schoonvader niet voor zijn schoonzoon, ook broederliefde is zeldzaam; Echtgenoot loert op de dood van zijn vrouw, en zij op de zijne, Boze stiefmoeders brouwen uit vale monnikskap giffen, Zoon telt de jaren die over zijn vóór de sterfdag van vader. Het geringe aantal inzendingen, dat opnieuw een teruggang vertoonde ten opzichte van het voorgaande jaar, is voor de huidige jury een reden om met de Vertaalwedstrijd in deze vorm niet verder te gaan. Wellicht zal vanuit het hoofdbestuur van het NKV naar een andere vorm gezocht worden om de wedstrijd voort te zetten. De juryleden danken alle deelnemers, in het bijzonder de trouwe inzenders, die soms gedurende vele jaren met goede vertalingen hebben meegedongen naar een prijs of vermelding. Wij hopen dat alle vertalers hun enthousiasme voor de klassieke talen en teksten nog lang zullen koesteren. De vertaalcommissie: Vincent Hunink Diane Vanherp Wim Verbaal
Over de auteurs van de artikelen DRS. H.L. VAN DOLEN is classicus en heeft een groot aantal vertalingen van klassieke auteurs op zijn naam staan, o.a. van Herodotos (Herodotos, Het verslag van mijn onderzoek, Uitg. SUN, Amsterdam 1995). Eind augustus 2006 verscheen van zijn hand
Odysseus (Uitg. Hermaion). DR. MARIETJE D’HANE was als classica in het voortgezet onderwijs te Rotterdam werkzaam. Op haar naam staan tal van vertalingen van Griekse en Latijnse poëzie. PROF. DR. D. DEN HENGST is emeritus-hoogleraar Latijn aan de Universiteit van Amsterdam. Hij houdt zich voornamelijk bezig met de geschiedschrijving van de late oudheid. DR. CHARLES HUPPERTS is als classicus werkzaam aan de Universiteit van Amsterdam en in het voortgezet onderwijs in Amsterdam. Op zijn naam staan tal van publicaties over de oudheid en vertalingen van Griekse auteurs. DR. CHIARA ROBBIANO werd geboren in Genua (Italië) en studeerde wijsbegeerte aan de Università degli Studi di Genova, waar zij in 1996 het doctoraal examen cum laude, con dignità di stampa behaalde. In 1997 won zij een studiebeurs om aan de Universiteit Leiden onderzoek te kunnen doen en in 1999 werd zij daar aangesteld als assistent in opleiding bij de leergroep Grieks van de opleiding Griekse en Latijnse Talen en Culturen, wat in 2005 in een promotie resulteerde. Sindsdien is zij werkzaam als docent wijsbegeerte aan de Faculteit der Wijsbegeerte van de Universiteit Utrecht en als coördinator van de digitale leeromgeving aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden.
BOEKEN Cassius Dio, Samenzwering en verraad. De strijd om de macht na de moord op Julius Caesar. Vertaald door G.H. de Vries. Uitg. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 2006. 379 pp. ISBN 90 253 0881 3. € 39,95. Van het in het Grieks geschreven werk van Cassius Dio (circa 160-circa 235) vertaalde G.H. de Vries al eerder gedeelten. Cassius Dio, in de wandeling ook wel Dio Cassius genoemd, schreef een Romeinse Geschiedenis vanaf het vroege Rome tot en met de geschiedenis van zijn eigen tijd. Daarvan verschenen in 2000 in de vertaling van De Vries de boeken die gaan over het Rome in de tijd van de 1ste-eeuwse keizers Tiberius, Caligula, Claudius en Nero. In 2002 volgde Augustus, Keizer van Rome, gewijd aan de man die volgens moderne historici in 27 v.Chr. het keizerschap in Rome invoerde, maar die zelf staande hield dat hij de republiek had hersteld. Nu, in Samenzwering en verraad, is de vertaler nog verder in de tijd teruggegaan. In de dit keer vertaalde boeken behandelt Dio de periode tussen de moord op Julius Caesar en de slag bij Actium. Dio's Romeinse Geschiedenis bestond oorspronkelijk uit tachtig boeken. Ongeveer een derde deel daarvan is bewaard gebleven, terwijl we verder beschikken over fragmenten die gevonden zijn bij andere auteurs en over uittreksels door Byzantijnse geleerden. De boeken 41-50, dat wil zeggen een achtste deel van het totaal, gaan over een periode van slechts dertien jaar, de tijd tussen de idus van maart 44, de dag waarop Caesar werd vermoord, en 2 september 31, toen bij Actium aan de Griekse westkust de zeeslag plaats vond tussen de vloot van Marcus Antonius en Cleopatra aan de ene kant en die van Caesars achterneef en geadopteerde zoon Octavianus aan de andere. De ruime aandacht die Dio aan deze betrekkelijk korte tijdspanne schenkt toont aan dat hij deze jaren van grote betekenis achtte. Niet ten onrechte. Gaius Octavius, de latere keizer Augustus, ontwikkelde zich in die tijd van een onbekende achttienjarige jongeman, die waarschijnlijk tot zijn verbazing ervaren had dat hij door wijlen de machtigste man van Rome posthuum was geadopteerd (en toen de naam Gaius Julius Caesar Octavianus kreeg), tot de geslepen politicus die zijn in aanvang veel ervarener collega's verre de baas bleek. Dio's verslag in de boeken 41-50 is een belangrijke historische bron voor de geschiedenis van de nadagen van de Romeinse republiek. Het was een tijd van burgeroorlogen, van bondgenootschappen met wisselende samenstelling, van politieke moorden - de titel Samenzwering en verraad is goed gekozen. Een van de bekendste slachtoffers was Cicero. Hij werd op last van Antonius in 43 v.Chr. omgebracht, tegen de zin van Octavianus, maar wel met diens medeweten. 'Cicero, de redenaar, werd vermoord door Popillius Laenas, ook al had Cicero ooit eens als advocaat zeer zijn best voor hem gedaan. Om ervoor te zorgen dat iedereen zou zien en weten dat hij, Laenas, Cicero had gedood, zette hij een standbeeld van zichzelf neer dat hem zittend naast het hoofd van zijn slachtoffer afbeeldde, met zijn naam en prestaties erop gegraveerd. Marcus Antonius was hier zo mee ingenomen dat Laenas een grotere beloning kreeg dan eerder op Cicero's hoofd was gezet'. Cicero, ‘de grootste opschepper van zijn tijd’ komt er bij Dio niet best af. Wel laat Dio hem uitgebreid aan het woord. In navolging namelijk van de Atheense geschiedschrijver Thucydides (door Dio zelf zijn grootste voorbeeld genoemd) last Dio redevoeringen in zijn werk in. Zo vinden we in 45, 18-47 een lange toespraak van Cicero tegen Marcus Antonius. Het is interessant deze toespraak te vergelijken met Cicero's eigen twaalf redevoeringen tegen Antonius, zijn zogenaamde philippica's (de naam verwijst naar de tegen Philippus van Macedonië gerichte toespraken van de Atheense redenaar Demosthenes), waaruit Dio duidelijk geput heeft, zoals De Vries in een van zijn voortreffelijke noten uitlegt, 'zonder dat
we kunnen spreken van een compilatie. Deze toespraak is vooral Dio's eigen werk, de vrijheid van de auteur in dit opzicht werd in de Oudheid algemeen geaccepteerd'. De toespraak van Cicero tegen Antonius beslaat twintig bladzijden in de hier besproken uitgave. Ten gerieve van de lezer heeft De Vries voor tussenkopjes gezorgd. Hij doet dit ook in de pendant van Cicero's toespraak, de ongeveer even lange aanval van Quintus Fufius Calenus op Cicero in boek 46, een van de onderhoudendste gedeeltes van het boek. Dat komt de leesbaarheid alleen maar ten goede. En uitstekend leesbaar is deze levendige vertaling van de eerste tot en met de laatste bladzijde! H.C.TEITLER
Michiel Leezenberg. De vloek van Oedipus: taal, democratie en geweld in de Griekse tragedie. Uitg. Van Gennep, Amsterdam 2006. ISBN 90 5515 532 2. € 19,90. In de stroom van academische activiteiten en publicaties over de antieke tragedie, het tragische en het politieke vormt De vloek van Oedipus van Michiel Leezenberg een goede smaakmaker voor een breder publiek. Tegelijk is het een van de boeiendste inleidingen op de Griekse tragedie die momenteel in het Nederlands beschikbaar is. De auteur studeerde klassieke talen, maar is vooral bekend als specialist in de islamitische filosofie. Bovendien is hij geschoold in de moderne taalfilosofie. Toch concentreert het boek zich niet op de actuele banden met de oudheid (hoewel haar relevantie wordt aangestipt) en weet Leezenberg al te academische discussies vlot te omzeilen, zonder dat zijn stellingen aan context inboeten. Het uitgangspunt van de auteur is dat de 5de-eeuwse tragedie en het politieke klimaat in Athene moeten worden samengedacht. Tragedies werden opgevoerd in oorlogstijd voor een publiek dat tevens de stad bestuurde. Wat tragedie en politiek doet samenkomen, is stasis, een term die een onduidelijke waarde en betekenis had, en als 'onderlinge onenigheid wordt vertaald. Stasis kan daarom staan voor burgeroorlog maar ook voor debat, een fundamenteel principe in een democratie. Leezenberg wijst erop dat de Atheense democratie niet de representatieve democratie is zoals wij die kennen binnen een liberale rechtsstaat. In Athene bestond geen grondwet en was iedere burger actief betrokken in de politiek. Dit gebrek aan een funderend kader van rechten en normen verhoogde het belang van taalhandelingen die invloed uitoefenen op de (maatschappelijke) werkelijkheid. Het is precies deze focus op de gevaarlijke macht van het woord die ook in de tragedie van kracht is. In de case-study Oedipus in Colonus culmineert dit in de figuur van de verbannen koning die zijn stad en familie vervloekt, met de uit Antigone gekende destructieve gevolgen. De boodschap voor hedendaagse lezers is dat ook in onze gemediatiseerde maatschappij de 'rechtsorde berust op een wankele balans van tegenstrijdige en zelfs vijandige krachten.' (p. 197). Waaraan Oedipus ons herinnert, is dat 'het vrij gebruik van woorden niet alleen een grondrecht en een democratische verworvenheid is, maar dat de woorden die we spreken allerlei voorzienbare en onvoorzienbare gevolgen hebben.' (p. 198). Wat opvalt in de uitwerking van het betoog is de worsteling met het religieuze aspect. Leezengberg komt tot de stelling dat het religieuze evenzeer onderwerp van onenigheid en onzekerheid was als kernbegrippen zoals 'recht' en 'rechtvaardigheid. Wanneer hij in zijn besprekingen het religieuze meeneemt, komt dit echter telkens op een zijspoor terecht. Ook blijft open hoe we de draagkracht van de vloek van Oedipus kunnen begrijpen. De woorden van deze man zonder stad blijken immers een macht te hebben die het menselijke woord transgresseert. Wellicht is het de vloek van onze tijd dat we met dit sacrale moeilijk weg weten. Het is dan ook jammer dat de auteur minder tijd besteedt aan zijn eigen lectuur van
Oedipus in Colonus en zich soms bovenmatig positioneert tegenover andere paradigma's. Dit geeft aan het boek zijn inleidende waarde, maar in zijn paradigmastrijd vind ik Leezenberg soms teveel schimpscheuten geven op andere hermeneuten, zoals Freud (p. 18), waarbij hij eerder zijn gebrek aan empathie in hun project demonstreert dan gefundeerde kritiek levert. Tot slot wil ik nog wijzen op de handige appendix met leestips die het lage aantal referenties bij de tekst gedeeltelijk goedmaakt . Deze afsluiter maalt in ieder geval duidelijk dat De vloek van Oedipus een intellectueel verrijkend boek is dat niet alleen voer en achtergrond levert voor een verder debat over de functie van het Atheense theater, maar ook voor een reflectie over democratie en theater vandaag. MAARTEN DE POURCQ
Henk Singor, Grieken in oorlog. Veldtochten en veldslagen in het klassieke Griekenland. Uitg. Amsterdam University Press/Salomé, Amsterdam 2006. 127 pp. ISBN 90 5356 881. € 14,95. In dit handzame, mooi vormgegeven en royaal, onder meer met fraaie reconstructietekeningen geïllustreerde boek vindt de lezer in een overzichtelijke vorm een grote hoeveelheid bekende, maar ook minder bekende gegevens over de praktijk van oorlogvoering tussen de Griekse staten in de vijfde en 4de eeuw v.Chr. De rol van de zwaargewapenden, de hoplieten, wordt uitvoerig belicht; ruiterij, lichtgewapenden en de technische aspecten, bijvoorbeeld van belegering en signalering, komen slechts zijdelings aan de orde. Na een inleiding (7-8) volgt een hoofdstuk getiteld Te wapen! (9-30) over de voorbereidingen die aan een campagne voorafgaan. Daarin komen onder meer de oorlogsverklaringen, de mobilisatie van de strijders, de bewapening en de training ter sprake. In Op mars (31-48) behandelt de schrijver het vertrek van het leger, de vorming van de marscolonne, desertie en bevelvoering, het opslaan van een legerkamp, proviandering, de aandacht voor (on)gunstige voortekenen en de nog sterk door heroïsche idealen beïnvloede mentaliteit waarmee gestreden werd. Het derde hoofdstuk, In het zicht van de vijand (49-62), behandelt onder meer de opstelling van de falanx en de complicaties daarvan, de offers en de aanmoedigende toespraken van de bevelhebbers, die voorafgaan aan het begin van de veldslag. In Ten aanval (63-100) gaat het over trompetsignalen en strijdliederen, over de intimiderende aard van een opmarcherende falanx, maar vooral over het karakter van de strijd in een formele veidslag. De schrijver waarschuwt tegen een nogal verbreide gedachte, dat een hoplietenveldslag hoofdzakelijk een wedstrijd in duwen en drukken was, waardoor de slagorde van de tegenstander doorbroken moest worden (p. 86) en schildert een levendig beeld van het verloop van een ideaal-typische slag uit de klassieke tijd. Het vijfde hoofdstuk, Na de slag (101-121), gaat uitvoerig in op de gruwelijke aanblik van een antiek slagveld na de strijd, het aantal gesneuvelden en de meestal kansloze gewonden, het gebruikelijke beroven van de lijken van de gesneuvelden, het verzamelen en begraven van de doden na onderhandelingen via de heraut, de eerbewijzen en de behandeling van krijgsgevangenen. Ook de zegetekenen, de tropaia, komen aan de orde, evenals de verharding van de strijd in de Peloponnesische oorlog, culminerend in het afmaken door de Spartaanse bevelhebber Lusandros in 405 van drieduizend krijgsgevangen gemaakte roeiers en mariniers van de tegenstanders. Het boek eindigt met een verantwoording van de vele citaten die in de tekst voorkomen (123-124) en een nuttige lijst van literatuur over het onderwerp (125-127). Temidden van de vele bekende feiten die in een boek als dit thuishoren vond ik toch telkens dingen die mij verrasten of voor het eerst duidelijk werden. Zo had ik mij nooit gerealiseerd dat (p. 54) een slagorde van achtduizend hoplieten, acht gelederen diep opgesteld, eerder twee dan één kilometer besloeg. De eindeloze colonne voetgangers (36) die
een Grieks leger op mars vormden, de in zekere zin democratische wanorde van een Grieks legerkamp (40), de stofwolken die op een Griekse slagveld in de zomerhitte neerdwarrelden en het zicht belemmerden (87) en de totale psychische en fysieke uitputting in de veldslag (95) zijn andere voorbeelden van. Een opvallend trekje van dit boek en van de hele serie De oudheid is de transcriptie, die op p. 6 wordt verantwoord. Wij lezen dus Thoukudides en Aigos Potamoi; in het algemeen is de transcriptie consequent, al is Mantinea (in plaats van Mantineia) aan de aandacht ontsnapt. Ook ontbreekt op p. 123 twee maal de boekopgave bij een plaats uit Thucydides. Maar dat zijn kleinigheidjes die de waardering van de lezers voor het geheel niet in de weg zullen staan. Wie alles over de verschenen en nog te verschijnen titels in de serie De oudheid wil weten verwijs ik naar de website: www.aup.nl/oudheid. WOLTHER KASSIES