opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 1
1
Inhoud
Buitgerichte bestraffing (T. Byl)
p. 2
Rechtspraak - Huur: het houden van een hangbuikvarken als huisdier in een gehuurd goed. - Huur. Verbod op houden huisdieren. - Huur. Huurachterstal. Verbod op houden huisdieren.
p. 14 p. 28 p. 36 p. 41
- Recht van verhaal (regres). Toepasselijkheid modelpolis. Kennisgeving van het recht van verhaal. Korte termijn. Sanctie. - Verzekering motorrijtuigen. Verzwijging. Keuzemogelijkheden p. 50 voor de verzekeraar: vordering gesteund hetzij op de nietigheid van de overeenkomst, hetzij op de mogelijkheid van regres uit te oefenen. Essentiële verschilpunten. Gevolgen. Onbevoegdheid van de Politierechtbank indien in hoofdorde de vordering op grond van de nietigheid wordt ingesteld. - Preferentiële toewijzing in kader van wet kleine nalatenschap. p. 57 Met noot van L. Weyts. - Algehele gemeenschap. Vereffening noodzakelijk. Mogelijke p. 70 toepassing van art. 1464 tweede lid B.W. (Met noot van L. Weyts).
Middenkatern Uit het rijke leven van Pieter Vrancken. Interview Marjan Van Dingenen Nieuwe gezichten
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 2
2
Buitgerichte opsporing en sanctionering: een stand van zaken 1. Vanuit de overtuiging dat het voor een crimineel niet meer lonend mag zijn om misdrijven te plegen, kenden begrippen zoals ‘buitgericht rechercheren’, ‘financiële recherche’ en ‘kaalpluk’ de laatste jaren een sterke opgang. Met de wet van 19 december 2002 tot uitbreiding van de mogelijkheden tot inbeslagneming en verbeurdverklaring in strafzaken, en aansluitend de wet van 10 mei 2007 houdend diverse maatregelen inzake de heling en inbeslagneming, alsook met de oprichting van een orgaan dat het geïntegreerd ontnemingsbeleid moest sturen1 en het daaraan gekoppelde politionele sluitstuk, stelde de Overheid zich als doel de zware en georganiseerde criminaliteit vooral in haar geldbeugel te treffen2. Het leidt geen twijfel dat een aantal van de genomen initiatieven even nuttig als noodzakelijk waren en een nieuw elan hebben gegeven aan de buitgerichte vervolging en bestraffing van misdrijven. Toch stelt zich de vraag of alle ingevoerde instrumenten voldoende efficiënt zijn3 en of de geldende regelgeving, die niet los kan gezien worden van de bestaande witwas-wetgeving, nog wel voor iedereen voldoende begrijpbaar is.
2. De buitgerichte bestraffing of het ontnemen van het eigendomsrecht van de vermogensvoordelen die voortvloeien uit een gepleegd misdrijf gebeurt door een bij een rechterlijke beslissing uitgesproken verbeurdverklaring.
1
Centraal orgaan voor de inbeslagneming en de verbeurdverklaring (COIV). Follow the money. De jacht op crimineel geld, Brussel, Politeia, 2004. 3 zie bijvoorbeeld het bij artikel 524bis en 524ter van het Wetboek van Strafvordering ingevoerde vermogensonderzoek dat quasi ongebruikt blijft. 2
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 3
3
2.1 vermogensvoordelen uit een misdrijf De bijzondere verbeurdverklaring van vermogensvoordelen, die trouwens ook mogelijk is zonder voorafgaande inbeslagname, kan gebeuren op directe of indirecte vermogensvoordelen 4. Met directe vermogensvoordelen worden de goederen en de waarden bedoeld die een dader van een misdrijf bij het plegen ervan heeft verkregen en die zich nog in natura in zijn vermogen bevinden. Indirecte vermogensvoordelen zijn daarentegen de goederen en de zaken die in de plaats van de directe vermogensvoordelen werden gesteld, zoals bijvoorbeeld de goederen die met gestolen geld zijn aangekocht5, of de opbrengsten die voortvloeien uit de bekomen vermogensvoordelen, zoals bijvoorbeeld interesten of dividenden. In het geval de uit een misdrijf genoten voordelen niet langer in het vermogen van de delinquent zijn terug te vinden, laat de wet toe om een zogenaamde verbeurdverklaring bij equivalent uit te spreken6. De geldwaarde van de genoten vermogensvoordelen zal dan aan de hand van alle in het dossier beschikbare gegevens geraamd kunnen worden. Bij ontstentenis van nauwkeurige gegevens kan deze begroting trouwens ook ex æquo et bono gebeuren7. Voor een goed begrip is het hierbij wel belangrijk voor ogen te houden dat de bij artikel 43bis van het Strafwetboek voorziene verbeurdverklaring bij equivalent enkel mogelijk is wanneer men de vermogensvoordelen uit misdrijven (artikel 43.3° van het Strafwetboek) viseert, dewelke duidelijk moeten
4
artikel 42,3° van het Strafwetboek. E. VAN MUYLEM, ‘(bijzondere) verbeurdverklaring’, in Comm. Straf., 283-285. 6 artikel 43bis van het Strafwetboek. 7 Cass. 14 december 1994, R. Cass., 1995, 99. 5
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 4
4
onderscheiden worden van de voorwerpen van misdrijven (artikel 43.2° van het Strafwetboek). Bij dergelijke voorwerpen uit misdrijven, zoals bijvoorbeeld de gestolen of geheelde zaken of uit oplichting verkregen geldsommen, is een verbeurdverklaring bij equivalent uitgesloten. De uiteindelijke bijzondere verbeurdverklaring van vermogensvoordelen heeft wel slechts een facultatief karakter. Bovendien kan ze enkel worden uitgesproken voorzover er voorafgaandelijk door het Openbaar Ministerie een schriftelijke vordering werd genomen8. Het facultatief karakter van de bijzondere verbeurdverklaring van vermogensvoordelen biedt de rechter de mogelijkheid om corrigerend op te treden en laat hem ook toe in te spelen op eventuele onbillijke gevolgen van een bijzondere verbeurdverklaring. Een gedeeltelijke of een bijzondere verbeurdverklaring van vermogensvoordelen gekoppeld aan de gunstmaatregel van de opschorting of het uitstel is in dergelijke onbillijke situaties een bruikbaar instrument. De vereiste van de schriftelijke vordering van het Openbaar Ministerie voor voormelde verbeurdverklaring is erop gericht de rechten van verdediging beter te waarborgen door te vermijden dat een beklaagde zou geconfronteerd worden met een verbeurdverklaring die nooit gevorderd werd en waaromtrent hij zich ook nooit heeft kunnen verdedigen9. In dit verband moet er wel verwezen worden naar de rechtspraak van het Hof van Cassatie10 waaruit blijkt dat de schriftelijke vordering wel louter bedoeld is om het aspect van de bijzondere verbeurdverklaring in het debat te brengen, zonder dat men tijdens de debatten al te gebonden zou zijn 8
Cass. 17 juni 2003, P.030611/1, www.cass.be. Verslag van de commissie Justitie van de Senaat, Parl. St. Senaat 2002-03, 21197/3. 10 Cass. 13 november 2007, P.07.0929.N. 9
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 5
5
door wat door het Openbaar Ministerie, bijvoorbeeld omtrent het geraamde bedrag, op schrift werd gesteld11. Enige alertheid bij de verdediging blijft op dit punt dus zeker aangewezen.
2.2 voordeelontneming bij een derde Men kan zich ook de vraag stellen of de verbeurdverklaring van vermogensvoordelen ook mogelijk is wanneer deze zich in het vermogen van een derde blijken te bevinden. De rechtspraak en de rechtsleer waren hieromtrent in het verleden geenszins eenduidig, doch dergelijke verbeurdverklaring van zaken in het vermogen van een derde-bezitter lijkt sinds de wet van 19 december 2002 toch evident geworden12. Uiteraard moet hierbij wel steeds voor ogen gehouden worden dat de verbeurdverklaring een straf is met een persoonlijk karakter, zodat deze uiteraard wel enkel ten laste van de pleger van het misdrijf kan worden opgelegd. Het zal hierbij dan aan deze derde toekomen om, wanneer hij met een dergelijke verbeurdverklaring geconfronteerd wordt, zijn rechten te vrijwaren. Door de wetgever werden hem 13
hiertoe een aantal instrumenten ter beschikking gesteld . Wanneer er sprake is van een verschuiving van vermogensvoordelen uit misdrijven naar een derde, wordt er bij de zoektocht naar de ‘buit’ ook vaak een beroep gedaan op de in de wet voorziene witwasmisdrijven14. 11 Zie: E. FRANCIS. ‘De schriftelijke vordering van het openbaar ministerie als voorwaarde voor de verbeurdverklaring van vermogensvoordelen’, noot onder Cass. 13 november 2007, N.C. 2008, 203. 12 ROZIE, J., Voordeelsontneming, Antwerpen, Intersentia, 2005, 267-288. 13 DESMET, C., Derdenbescherming bij strafrechtelijke inbeslagname en verbeurdverklaring, T. Strafr. 2008, afl. 4, 245-264. 14 Artikel 505 lid 1 2°, 3° en 4° van het Strafwetboek.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 6
6
Dit laatste heeft echter een aantal implicaties voor de verbeurdverklaring waar men dan ook niet aan mag voorbijgaan. De verbeurdverklaring bij witwasmisdrijven kent immers enigszins een bijzonder regime. Een eerste onderscheid volgt uit het gegeven dat de vermogensvoordelen uit een misdrijf, dewelke witgewassen worden, niet als vermogensvoordelen in de zin van artikel 42 lid 3 van het Strafwetboek mogen aanzien worden, maar wel als het voorwerp van het misdrijf in de zin van artikel 42 lid 1 van het Strafwetboek15. Hieruit volgt dat de verbeurdverklaring bij witwasmisdrijven verplicht moet worden uitgesproken16, dit zelfs zonder een voorafgaandelijk schriftelijke vordering van het Openbaar Ministerie of zonder dat een beklaagde hieromtrent moet gewaarschuwd worden. Het is bij de verdediging van de belangen van de pleger van dergelijke feiten dan ook niet zonder belang om ook aan dit aspect aandacht te besteden. Een tweede afwijkend principe bij de verbeurdverklaring bij witwasmisdrijven betreft dit met betrekking tot de verbeurdverklaring bij equivalent, dat voor deze misdrijven door de wetgever bij wet van 10 mei 2007 werd ingevoerd. Het ingevoerde artikel 505 zesde lid van het Strafwetboek bepaalt dat wanneer de voor verbeurdverklaring vatbare zaken niet in het vermogen van de veroordeelde kunnen worden aangetroffen, de rechter overgaat tot de raming van de geldwaarde ervan en de verbeurdverklaring betrekking heeft op een daarmee overeenstemmend bedrag, met dien verstande dat bij het eerste witwasmisdrijf (artikel 505 lid 1, 2° van het Strafwetboek) de verbeurdverklaring betrekking heeft op de mate waarin de veroordeelde bij het misdrijf betrokken
15 Cass. 06 november 2007, N.C. 2008, 195; Cass. 09 november 1999, P.97.1058.N, www. cass.be. 16 artikel 42.1 iuncto artikel 43 van het Strafwetboek.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 7
7
is en bij het tweede (505 lid 1, 3° van het Strafwetboek) en het derde witwasmisdrijf (artikel 505 lid 1, 4° van het Strafwetboek) de rechter het bedrag kan verminderen teneinde geen onredelijke voor de witwasmisdrijven bepaalde straf op te leggen17. Deze nieuwe bepaling kwam er omdat men tot de vaststelling was gekomen dat de formulering van artikel 43bis van de Strafwet niet toeliet om bij witwasmisdrijven een verbeurdverklaring bij equivalent te bekomen18, dit precies omdat de zaken die witgewassen worden niet als vermogensvoordeel, maar als voorwerp van het misdrijf werden aanzien. Deze inmiddels ongedaan gemaakte ‘leemte’ is evenwel nog niet geheel zonder enig belang, vermits het ingevoerde artikel 505 lid 6 van het Strafwetboek niet van toepassing is voor de feiten gepleegd vóór 1 september 2007. Een andere bijzondere regeling die men bij een verbeurdverklaring uit hoofde van witwasmisdrijven heeft, en die zeker de nodige aandacht verdient, is deze met betrekking tot de mogelijkheid om een cumulatieve verbeurdverklaring uit te spreken. Waar toch als algemeen principe het individueel karakter van de straf geldt, wijkt het door de hoger vermelde wet van 10 mei 2007 ingevoerde artikel 505 lid 7 van het Strafwetboek hiervan af, en maakt deze bepaling het mogelijk om bij witwasmisdrijven voortaan een cumulatieve verbeurdverklaring van de daders, mededaders en medeplichtigen uit te spreken. 3. Uit het voorgaande blijkt toch dat er diverse instrumenten bestaan die de mogelijkheid bieden om uiteindelijk tot de verbeurdverklaring van de uit misdrijven genoten vermogens17
D. Libotte en H. Van Bavel, «Het wel en wee van het witwasmisdrijf», T. Strafr. 2007, 345. 18 Cass. 04 april 2006, P.06.0042, www.cass.be; Cass. 09 november 1999 (P.97.1058.N).
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 8
8
voordelen te komen, met ook een aantal mogelijkheden om waar nodig corrigerend op te treden. Volledigheidshalve moet toch worden opgemerkt dat met betrekking tot de verbeurdverklaring van vermogensvoordelen de wetgever voor bepaalde misdrijven ook de bewijslast van het Openbaar Ministerie duidelijk heeft verlicht, door onder bepaalde voorwaarden de verbeurdverklaring van vermogensvoordelen uit deze misdrijven mogelijk te maken zonder dat moet bewezen worden dat deze vermogensvoordelen uit het bewezen misdrijf zijn voortgekomen, of zelfs zonder dat het Openbaar Ministerie alle misdrijven moet bewijzen die geacht worden aan de basis te liggen van die vermogensvoordelen19. Deze sterk bekritiseerde regeling die enkel geldt met betrekking tot de in artikel 43quater § 1 van de Strafwet opgesomde misdrijven, waaronder bijvoorbeeld deze van de criminele organisatie, vindt evenwel geen courante toepassing. 4. Een uitgesproken verbeurdverklaring zal, behoudens een enigszins beperkt preventief effect, slechts zinvol zijn wanneer er ook daadwerkelijk tot uitvoering van de uitgesproken verbeurdverklaring wordt overgegaan, wat tot de uiteindelijke bevoegdheid van de ontvanger van registratie en domeinen behoort. In de praktijk moet vastgesteld worden dat het op dit punt wel eens fout durf lopen en dat verbeurdverklaringen slechts daadwerkelijk en met succes worden uitgevoerd in de mate dat er voorafgaandelijk tot een in beslagname was overgegaan. De coördinerende rol die het COIV op dit punt kan spelen20, is hierbij zeker een belangrijke factor. 19 20
artikel 43 quater van het Strafwetboek. E. FRANCIS, ‘Forum van het COIV’, T. Strafr. 2004, afl. 3, 156-159.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 9
9
Een voorafgaandelijk beslag is met het oog op de latere sanctionering dan ook niet zonder belang, doch dient gelet op de directe financiële impact op het vermogen van degene die voorwerp is van een dergelijke maatregel, met de nodige omzichtigheid te gebeuren. Ook voor de verdediging van een ‘beslagene’ is het in deze fase van het onderzoek belangrijk geworden om de gestelde onderzoeksdaden nauwgezet op te volgen. 4.1 De regeling met betrekking tot het in beslag nemen van vermogensvoordelen is voornamelijk terug te vinden in de artikelen 35 tot 39bis van het Wetboek van Strafvordering, voor wat het opsporingsonderzoek betreft, en het artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering, voor wat het gerechtelijk onderzoek betreft. Alles wat één van de in de artikelen 42 en 43quater van het Strafwetboek bedoelde zaken schijnt uit te maken, kan krachtens deze bepalingen in beslag worden genomen. Wat betreft onroerende goederen stelt zich, gelet op de formulering van artikel 35bis van het Wetboek van Strafvordering, dat in de aanhef enkel spreekt over beslag van onroerende goederen die vermogensvoordelen zijn, de vraag of de mogelijkheid tot beslag enkel beperkt blijft tot dit zeer beperkte geval, namelijk enkel waar dit onroerend goed een vermogensvoordeel van een misdrijf blijkt te zijn. Deze problematiek stelt zich zeer concreet in het geval men vaststelt dat een onroerend goed voorwerp is van een witwasmisdrijf, bijvoorbeeld omdat het met gelden uit criminele activiteiten gefinancierd is, en het zoals hoger aangehaald niet als vermogensvoordeel maar als voorwerp van een misdrijf wordt aanzien. Uit de strikte formulering van artikel 35bis zou immers kunnen afgeleid worden dat in dergelijke gevallen een beslag niet mogelijk is.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 10
10
Het Hof van Cassatie heeft echter geoordeeld dat wanneer het voorwerp van het witwasmisdrijf een onroerend goed is, artikel 35bis Wetboek van Strafvordering geenszins in de weg staat dat het in beslag zou worden genomen21. De redenering is dat in dergelijk geval het onroerend goed niet alleen het voorwerp van het witwasmisdrijf is, maar tevens toch ook een vermogensvoordeel dat uiteindelijk uit een basismisdrijf voortkomt. De omstandigheid dat de onderzoeksrechter die het beslag bevolen heeft, niet gelast is met het onderzoek naar het basismisdrijf, doet geen afbreuk aan de mogelijkheid om toch beslag te leggen. Aldus mogen de woorden ‘de zaken die het uit het misdrijf verkregen vermogensvoordeel schijnen te vormen’ van artikel 35bis van het Wetboek van Strafvordering ruim worden geïnterpreteerd22.
4.2 Wanneer in de zoektocht naar de ‘buit’ moet vastgesteld worden dat de vermogensvoordelen zich niet langer in het vermogen van de verdachte bevinden, laat artikel 35ter van het Wetboek van Strafvordering, ingevoerd bij wet van 19 december 2002, de procureur des Konings of de onderzoeksrechter toe om beslag te leggen op andere zaken die zich in het vermogen van de verdachte bevinden, en dit ten belope van het bedrag van de vermoedelijke opbrengst van het misdrijf. Hierbij is wel vereist dat men in het opgestelde kantschrift de raming van het bedrag motiveert en duidelijk aangeeft welke de ernstige en concrete aanwijzingen zijn die de inbeslagname rechtvaardigen. Dit is het zogenaamde beslag bij equivalent, waardoor men goederen die legaal in het
21
Zie : Cass. (2e k.) AR P.07.1684.N, 4 maart 2008, www.cass.be. VANDROMME, S., Strafrechtelijk beslag op een onroerend goed dat het voorwerp is van een witwasmisdrijf, R.W. 2008-09, 609-610. 22
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 11
11
vermogen van de verdachte aanwezig zijn, in beslag zal kunnen nemen. Dit beslag bij equivalent is ook mogelijk op onroerende goederen, mits hierbij de vormvoorschriften van artikel 35bis van het Wetboek van Strafvordering nageleefd te worden. Gelet op de formulering van artikel 35ter van het Wetboek van Strafvordering, dat spreekt over de hypothese waar er vermogensvoordelen verdwenen zijn, zou men kunnen stellen dat er een leemte is ontstaan, meerbepaald in het geval men beslag bij equivalent wil leggen voor witwasmisdrijven. Zoals hoger aangehaald zijn de zaken waarmee men witwasoperaties uitvoert geen vermogensvoordelen, doch voorwerp van het misdrijf, en is een dergelijk beslag bij equivalent op basis van artikel 35ter van het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk. Het onderzoek uitbreiden naar het basismisdrijf zou hierbij wel een oplossing kunnen zijn. Evenwel verdient het toch de voorkeur om mede gelet op de grote impact van een beslag, ook al is het een bewarende maatregel, zeker zo men tot het leggen een beslag bij equivalent wenst over te gaan, de grootste omzichtigheid aan de dag te leggen23. 4.3 Door de wetgever werden wel een aantal waarborgen ingebouwd, welke toch aan de beslagene een aantal garanties moet geven om zijn rechten zo nodig te vrijwaren. Vooreerst zijn er de bij een inbeslagname opgelegde en te respecteren vormverplichtingen, zoals opgenomen in de artikelen 35, 36, 37, 38 en 39 van het Wetboek van Strafvordering. 23
Zie: Memorie van Toelichting, Parl. St., Kamer, 2001-2002, nr. 1601/1,32.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 12
12
Ook de rechten die de zogenaamde Wet Franchimont24 aan de beslagene, maar ook aan iedere belanghebbende, toekent, zijn niet zonder belang. Eenieder die zich geschaad voelt door een beslag, kan in het kader van een opsporingsonderzoek de procureur des Konings en bij een gerechtelijk onderzoek de onderzoeksrechter om de opheffing van het beslag vragen. Het verzoekschrift kan per post worden toegezonden aan het secretariaat van het Parket, dan wel de griffie. Het kan ondertekend worden door een advocaat, waarbij wel dient opgemerkt dat naast de handtekening ook de uitdrukkelijke vermelding van de naam van de raadsman vereist is. Wanneer men niet akkoord gaat met de omtrent het verzoek genomen beslissing kan de verzoeker trouwens de Kamer van Inbeschuldigingstelling vatten25, dewelke een controlerende functie heeft. Een controle die eveneens kan gebeuren indien de procureur des Konings, dan wel de onderzoeksrechter, geen tijdige beslissing neemt. Evenwel dient opgemerkt te worden dat men noch uit het verzoek tot opheffing van het beslag, noch uit het instellen van een hoger beroep, een recht op inzage van het gehele dossier bekomt. Volledigheidshalve moet er ook op gewezen worden dat ook na de aanhangigmaking van de zaak bij een rechtbank of een hof, op de griffie van het betrokken rechtscollege een verzoekschrift met het oog op het opheffen van het beslag kan ingediend worden. Er zal vervolgens binnen de vijftien dagen uitspraak moeten gedaan worden door het rechtscollege, en dit in raadkamer26. 24
artikelen 28sexies en 61quater van het Wetboek van Strafvordering. artikelen 28 sexies §§ 4 en 5 en 61quater § 1 van het Wetboek van Strafvordering. 26 artikel 28 sexies § 6 en 61 quater § 7 van het Wetboek van Strafvordering. 25
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 13
13
5. Uit het bovenstaande blijkt dat de regeling met het beslag en verbeurdverklaring in de praktijk aanleiding kan geven tot heel wat verwarring, zeker zo wanneer er sprake is van een vervolging wegens mogelijk begane witwasmisdrijven.
Gelet op het toenemend belang dat aan het buitgerichte sanctioneren wordt gegeven en de rechtstreekse impact ervan op het vermogen van de betrokken partijen, is de nodige aandacht bij de diverse actoren zeker gewenst. Dit alles om aldus tot een juist evenwicht te kunnen komen, waarbij er met de nodige omzichtigheid en rechtvaardigheid wordt op toegezien dat misdaad niet loont.
Met deze bijdrage werd getracht een duidelijk kader te schetsen, dat op diverse aangeraakte punten zeker nog een verdere grondige uitdieping verdient. Theo Byl Rechter in de Rechtbank van eerste aanleg Mechelen
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 14
14
Rechtspraak
VREDEGERECHT VAN HET KANTON MECHELEN 16 december 2009 Vrederechter: C. BUELENS Advocaten: Mrs. H. LANSBERGEN (Leuven) en N. BORREMANS Huur: het houden van een hangbuikvarken als huisdier in een gehuurd goed. Aan een grond- of mensenrecht mag de vereiste van universaliteit gesteld worden, met andere woorden in beginsel voor iedereen, overal en in alle omstandigheden. Het houden van een hangbuikvarken op een gehuurd appartement is geen dergelijk grond- of mensenrecht. Een overvloed aan grondrechten kan leiden tot een ongewenst resultaat. Het verheffen van het ene recht (het houden van een hangbuikvarken als huisdier) kan de degradatie of ontwaarding van een ander recht (ongeschonden bescherming van eigendom) betekenen. Een hangbuikvarken valt onder de toepassing van het A.B.P. M.G.W./ A.V.
II. RELEVANTE GEGEVENS
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 15
15
2.1. Sedert 1 augustus 1996 verhuurt eisende partij aan verwerende partij het appartement gelegen te 2800 MECHELEN, ..., uitsluitend voor persoonlijke bewoning als hoofdverblijfplaats voor haarzelf en haar zoon. Art. 17 stelt: “Het is de huurder enkel toegestaan dieren te houden mits naleving van de bepalingen van het reglement van inwendige orde dat uitsluitend rekening zal houden met de aard van de woning, de ligging ervan en overdreven burenhinder.” Als toevoeging bij art. 17 voorziet het reglement van inwendige orde: “Huisdieren enkel toegelaten in woningen huisdieren worden slechts geduld indien ze niet hinderlijk zijn voor de geburen, door lawaai, geur of welke andere reden ook. De bestuursraad van eisende partij heeft steeds het recht de verwijdering van het/de dieren te eisen.” 2.2. Sedert begin 2006 houdt verwerende partij in het appartement een hangbuikvarken “Flurk”. Ze kreeg dit als een klein zwijntje cadeau van een vriend. Ter zitting verklaarde verwerende partij dat zij thans in het appartement de volgende dieren bijhoudt: het volgroeid hangbuikvarken (80 à 100 kg volgens de bron), een kleine hond, 1 cavia en 2 chinchilla’s. 2.3. De Algemene Bestuurlijke Politieverordening van de Stad Mechelen (A.B.P.) van 27 maart 2007 behandelt materies die verband houden met de opdracht van de gemeente zoals bepaald in de gemeentewet en het gemeentedecreet (art.1). Het A.B.P. is van toepassing op het grondgebied van de Stad Mechelen en op elke persoon die zich op het grondgebied bevindt, ongeacht woonplaats of nationaliteit (art.2). Het voorziet onder afdeling 4 Dieren - onderafdeling 3 over het houden van landbouwdieren in art. 51: onverminderd de regelgeving op de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven, is het verboden landbouwdieren langer dan 24 uur te houden:
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 16
16
a) in gebouwen, tuinen en op de koeren die palen aan een ander voor bewoning dienend gebouw; b) indien daarvoor niet kan beschikt worden over een open ruimte van ten minste 100 m2 per dier. Onder landbouwdieren worden verstaan: paarden, ezels, muildieren, runderen, schapen, geiten en varkens. Art. 52: voorziet ten aanzien van de overtreders een mogelijke bestraffing met een geldboete van maximum 250,00 EUR. 2.4. Op 21 april 2008 schrijft eisende partij aan verwerende partij: ”Naar aanleiding van de eerdere klachten rond uw handbuikvarken (sic) en op basis van een buurtonderzoek, heeft het directiecomité van M.G.W. beslist dat: - u uw hangbuikvarken en 1 hond mag houden; - alle andere dieren vóór 31 mei 2008 weg moeten; - u in geen geval nog een huisdier mag bijnemen; - u in alle geval moet voorkomen dat uitwerpselen of urine van het dier voor overlast zorgen; - u in geen geval de afloop van het terras mag dichtmaken; - u op regelmatige basis een onaangekondigde controle van de woning moet toestaan.” 2.5. Op 19 mei 2009 ondertekent verwerende partij voor ontvangst een reglement van inwendige orde d.d. 1 februari 2009 dat onder art.9 huisdieren voorziet: ”Indien je huisdier overlast veroorzaakt, schade toebrengt aan het pand, een gevaar is en/of geurhinder veroorzaakt, zullen wij je een opzeg van de huurovereenkomst betekenen.” 2.6. Een oproeping in verzoening tot minnelijke schikking op verzoek van eisende partij in verband met het hangbuikvarken op het appartement heeft niet tot een minnelijke schikking geleid in juli 2009.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 17
17
2.7. Aansluitend daarop was er tussen partijen nog een vergadering op 20 augustus 2009, welke evenmin resultaat opleverde. Op 24 augustus 2009 stuurt eisende partij een ingebrekestelling "om het hangbuikvarken te verwijderen uit het appartement vóór 30 september 2009. Bij gebreke zal dagvaarding in onmiddellijke verbreking van de huurovereenkomst gevraagd worden. Bij verwijdering vóór 30 september 2009 van het hangbuikvarken zal M.G.W. de mogelijkheid geven voor een interne verhuis naar een ander appartement." 2.8. Daarop stelt eisende partij andere appartementen voor, nl. op 3 september 2009 Mahatma Gandhistraat 47 bus 406 en op 18 september 2009 Ankerstraat 28 (duplex). 2.9. Bij brief van 28 september 2009 betwist de raadsvrouw van verwerende partij dat het hangbuikvarken overlast of burenhinder veroorzaakt. Zij zal het dier niet uit het appartement verwijderen en de beslissing van de vrederechter afwachten. 2.10. Partijen leggen verschillende verklaringen over met betrekking tot het hangbuikvarken. Deze van eisende partij gaan uit van andere bewoners van de blok die gewag maken van geur- en lawaaihinder en burenoverlast door de aanwezigheid van het dier. Verwerende partij legt verklaringen over waarin deze personen hetzij hun klacht intrekken, minimaliseren of zich neutraal in het geschil willen opstellen. Zij legt ook verklaringen over van kennissen en bezoekers die stellen dat er geen geur- en lawaaihinder of overlast is van het dier. Bij de verklaringen van eisende partij houdt G.V. haar klacht staande.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 18
18
2.11. Verwerende partij brengt een attest bij van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen d.d. 20 maart 2008, dat zij voldoet aan art. 2 K.B. 14 augustus 1993 voor 1 mestvarkenplaats op het varkensbeslag, … te Mechelen. Zij voegt attesten bij van dierenarts L. d.d. 26 maart 2008, 2 september 2009 en 23 september 2009 in verband met vaccinering van het dier en "het dier verkeert in uitstekende gezondheid en is zeer rustig van aard - in het appartement hangt geen specifieke geur." 2.12. In februari 2008 is verwerende partij een internetpetitie opgestart voor het hangbuikvarken "Flurk" waarin staat dat er geen geuroverlast is "maar wel dat er een administratief proces-verbaal is omdat mijn bazinneke en ik de Mechelse wet overtreedt. Mijn bazinneke heeft de nodige informatie en wetteksten, toch houdt de Mechelse politie vol. Elke dag wordt een proces-verbaal opgemaakt zolang ik aanwezig ben." Geen van de partijen legt deze processen-verbaal voor. 2.13. Na de mislukte verzoeningspoging verkiezen beide partijen, in afwachting van de rechterlijke beslissing van huurgeschil, de plaatselijke en nationale media (geschreven en audiovisueel) te mobiliseren om ieder hun eigen verhaal met foto’s en beelden onder de aandacht van de publieke opinie te brengen, met andere woorden "Flurk" is een B.V. (Bekend Varken) geworden. 2.14. Verwerende partij geniet kosteloze bijstand van een raadsvrouw en staat onder collectieve schuldenregeling met een leefgeld van 590,00 EUR per maand op een inkomen van 988,00 EUR per maand. Zij heeft geen huurachterstand.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 19
19
2.15. De vordering van eisende partij is ingeleid op 28 oktober 2009 en na het wisselen van conclusies op 10 november 2009 en 27 november 2009 behandeld op de zitting van 2 december 2009. 2.16. Bij de behandeling op de zitting van 2 december 2009 viel op dat verwerende partij in strijd met de voorwaardelijke toelating van eisende partij d.d. 21 april 2008 nog meerdere huisdieren bijhield (cavia + chinchilla’s) doch dat eisende partij dit feit niet aanhoudt als reden tot ontbinding. Eisende partij stelde zich uitsluitend te concentreren op het hangbuikvarken. Over de houding en het gedrag van het hangbuikvarken bevestigde verwerende partij wat zij daarover in de media heeft gezegd.
III. BEOORDELING A. Schending van het recht op privéleven 3.1. Verwerende partij stelt dat het houden van een huisdier (in casu een hangbuikvarken) een fundamenteel recht is dat valt onder het recht op bescherming van het privé- en gezinsleven. De door eisende partij gevorderde verwijdering van het hangbuikvarken uit het verhuurde appartement zou strijdig zijn met art. 22 Grondwet, art. 8 E.V.R.M., art. 12 U.V.R.M. en art. 17 B.U.P.O-Verdrag. 3.2. Omwille van de navolgende redenen kunnen Wij deze stelling niet bijtreden. 3.3. Tot ondersteuning van de stelling verwijst verwerende partij naar rechtbank van eerste aanleg Brussel d.d. 7 april 2006, T.Vred. 2007, 176 e.v..
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 20
20
Dit vonnis verwijst op zijn beurt naar de rechtbank van eerste aanleg Luik d.d. 21 oktober 1986, J.C.M.B. 1987, p. 578. Zelf hebben Wij geen arrest teruggevonden van het Europees Hof van de Rechten van de Mens of een Cassatiearrest of een federale wet of een decreet waarin deze stelling wordt bijgetreden, en verwerende partij heeft zelf ook geen arrest in die zin aangehaald. Het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg Brussel geeft als motivering: "Het bezit van huisdieren, zelfs indien ze geen hinder veroorzaken, in strijd met een verbodsclausule in de huurovereenkomst, is niet voldoende om een contractuele fout te bewijzen. Zulke clausule kan beschouwd worden in de huidige stand van de sociale opvattingen en gewoonten (eigen onderlijning) als een aantasting van het recht op een privéleven, gezinsleven en woonplaats, voorzien in art. 8/1 E.V.R.M..” Het komt Ons voor dat hiermee arbitrair een stelling wordt geponeerd zonder dat de basis en de criteria daarvan worden blootgelegd en zonder aanreiking van een controleinstrument. Hoe is de huidige stand van de sociale opvattingen bepaald en waar en hoe zijn die gewoonten vastgelegd? Bestaan daarover statistieken? Zijn er enquêtes uitgevoerd? Is er proefondervindelijk wetenschappelijk onderzoek dat dit uitwijst? Wij kunnen slechts vaststellen dat de geciteerde rechtspraak, de stukken en conclusies van verwerende partij daar in ieder geval geen gewag van maken, laat staan uitsluitsel geven. 3.4. Art. 8/2 E.V.R.M. voorziet zelf een mogelijke uitzondering voor de bescherming van de rechten of vrijheden van anderen. Onze interne wetgeving kent tal van geldige milderingen en uitzonderingen op het principe. Art. 22 Grondwet geeft zelf aan "behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald."
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 21
21
3.5. Ongebreidelde uitbreiding van hoger recht leidt tot botsing en conflicten van verschillende rechten waarin dan steeds opnieuw moet gekozen worden, wil het ene recht het andere niet opheffen of verdrukken. In concreto zou dit reeds leiden tot een botsing-conflict van art. 8 E.V.R.M. met art. 1 Aanvullend Protocol van 20 maart 1952 E.V.R.M., nl. bescherming van eigendom. Men tilt enkel naar een hoger niveau de vraag welk fundamenteel recht de gemeenschap als geheel en hoger welbevinden geeft, zodanig dat voorrang moet verleend worden aan het ene boven het andere recht. Vgl. P. Cliteur: Rechtsfilosofie een thematische benadering onder "kunnen we teveel rechten creëren" pagina 173. 3.6. Gezaghebbende rechtsleer in Nederland wijst op het gevaar van "proliferatie van "right-talk" of ongecontroleerde verspreiding van rechtsaanspraken. Eenvoudig gezegd gaat het om een bepaalde houding van de burger "ik zou graag hebben dat, dus ik heb recht op", met andere woorden de wens of de droom wordt tot rechtsnorm verheven.” Vgl. P. Cliteur, op. cit., p. 168. M. Korzec, "Onzin op stelten", Intermediair 1993, p. 51-55. J. V.D. Hoeven, "Botsing van Grondrechten" in Staats- en Bestuursrecht 1984, p. 109-135. 3.7. Proliferatie van hoger recht kan tot inflatie en dus tot ontwaarding van hoger recht leiden. Het gewone recht als product van de normale wetgeving wordt beheerst door hoger recht in de vorm van grondrechten als resultaat van constitutionele wetgeving nationaal, internationaal of supranationaal. Dit rechtsideaal lijkt maar houdbaar en realiseerbaar wanneer de hoeveelheid en de aard van hoger recht beperkt is en niet elke - weze het gerechtvaardigde verzuchting zonder meer tot hoger recht wordt gepromoveerd. Overvloed aan grondrechten kan leiden tot een ongewenst
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 22
22
resultaat omdat het verheffen van het ene recht (houden van een hangbuikvarken als huisdier) een degradatie of ontwaarding van het ander recht (ongeschonden bescherming van eigendom) kan betekenen. Aan een grond- of mensenrecht mag de vereiste van universaliteit gesteld worden, met andere woorden in beginsel voor iedereen, overal en in alle omstandigheden. Het komt Ons voor dat dit voor het houden van een hangbuikvarken op een gehuurd appartement niet het geval is. 3.8. Tenslotte kan ongecontroleerde uitbreiding van hoger recht leiden tot een democratisch deficit wat op gespannen voet staat met het beginsel dat we leven onder, en beheerst worden door de regels van de democratische rechtstaat. De kern van een grond- mensenrecht is dat het uitgezonderd wordt van het normaal politiek wetgevingsproces omdat die bepaalde waarden en beginselen dermate fundamenteel zijn dat ze nooit mogen geschonden worden of prijsgegeven, zelfs niet door een democratisch gecontroleerde wetgever. Wanneer nu het houden van een hangbuikvarken op een gehuurd appartement tot dergelijk grond- of mensenrecht wordt gepromoveerd, dan zou niet alleen een andere contractpartij zich daarin moeten onthouden, maar ook in hoogst onzekere mate de democratisch gecontroleerde regelgever, waarna alles quasi onvermijdelijk terechtkomt bij een rechterlijk toetsingsrecht. Voor de democratische rechtstaat zou dit een hoge en zware prijs zijn. Op die wijze zou vrije baan gegeven worden aan een "gouvernement des juges" wat klemt met de erkende en door aanvaarding gedragen "trias politica-leer”. B. Inbreuk op het A.B.P. Stad Mechelen 4.1. De wettigheid en het verbindend karakter van het A.B.P. van
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 23
23
de Stad Mechelen is door verwerende partij als zodanig niet ter discussie gesteld. Ambtshalve zien Wij geen dwingende redenen om deze wettigheid in vraag te stellen nu het A.B.P. Stad Mechelen kadert binnen de bevoegdheden voorzien in de gemeentewet en het gemeentedecreet. Prima facies maakt het A.B.P. ook geen inbreuk op de bevoegdheidsverdelende regels of is er een bevoegdheidsoverschrijding aan te wijzen. 4.2. In de mate dat verwerende partij stelt dat het A.B.P. Stad Mechelen geen betrekking heeft op de relatie huurderverhuurder, begrijpen Wij dit als een verweer van nietontvankelijkheid omdat volgens verwerende partij, eisende partij geen hoedanigheid of belang zou hebben om dit in te roepen. Het is juist dat de sanctionering van het A.B.P. met een administratieve geldboete van 250,00 EUR aan de Stad Mechelen toekomt en niet aan eisende partij. Deze vaststelling staat er echter niet aan in de weg dat het A.B.P. geldt over het gehele grondgebied van de Stad Mechelen en toepasselijk is op eenieder die zich op dat grondgebied bevindt (art.2 A.B.P.), en dat eenieder die zich in de voorwaarden bevindt een belang en hoedanigheid kan hebben dat de naleving ervan (dit is iets anders dan sanctionering met administratieve geldboete) gerespecteerd wordt. Voor eisende partij als eigenaar-verhuurder van een appartement waarin mogelijks een overtreding van het A.B.P. plaatsgrijpt, is dit zeker het geval. Zij heeft een eigen belang om niet met die overtreding geassocieerd te worden, om niet het risico te lopen dat haar verhuurd goed daardoor zou kunnen beschadigd of gedegradeerd worden en om niet door andere huurders aangesproken te worden die zich in hun rustig genot bedreigd weten of beweren overlast te ondergaan.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 24
24
Voor de ontvankelijkheid volstaat reeds een ernstig bedreigd recht. 4.3. Deze redenering geldt zowel vanuit een quasi delictueel als vanuit een contractueel oogpunt. Quasi delictueel als er een overtreding is van een wettige norm (A.B.P.). Contractueel omdat het respecteren van een A.B.P.-norm deel uitmaakt van de verplichtingen van de huurder, art. 1134 en 1135 B.W. te eerbiedigen, nl. de uitvoering te goeder trouw van art. 1134 B.W. en de gehoudenheid tot alle gevolgen die door de billijkheid, het gebruik of de wet (A.B.P.) aan de verbintenis, volgens de aard ervan, worden toegekend (art. 1135 B.W.). Dit alles inzake de huurovereenkomst direct gerelateerd aan art. 1728/1° B.W.. Extreem doorgedreven zou de stelling van verwerende partij erop neerkomen dat een verhuurder van een pand waarin de huurder een verboden cannabisplantage uitbaat, enkel om die reden niet tegen de huurder kan optreden. 4.4. De uitleg van eisende partij over de late voorwaardelijke toelating van 21 april 2008 na het A.B.P. van maart 2007 (wegens onbekendheid of onwetendheid initieel met het A.B.P., ter zitting van 2 december 2009 gesteld) mag dan al flauw of weinig professioneel zijn. Het belet of verhindert niet dat zij door de tijd geleerd dit bestaand reglement van bij de aanvang van deze procedure wil nageleefd zien. Het is niet onredelijk dat nieuwe omstandigheden of slechts later gekende wettelijke bepalingen een voorwaardelijke toelating herzienbaar maken. Temeer art. 17 van de huurovereenkomst dit niet uitsluit. 4.5. De stelling van verwerende partij dat haar hangbuikvarken niet onder de toepassing valt van het A.B.P. omdat dit enkel landbouwhuisdieren viseert en het voorkomt op de positieflijst
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 25
25
van het K.B. d.d. 7 december 2001, is niet te weerhouden om de volgende redenen. 4.6. Het A.B.P. vermeldt in art. 51 onder landbouwhuisdieren uitdrukkelijk "varkens" (tekstargument). Het hangbuikvarken behoort tot de genus "sus" (Latijnse wetenschappelijke benaming) en is daarvan in het A.B.P. expliciet noch impliciet uitgesloten. Zelfs met het eigen sanitair attest van 20 maart 2008 (stuk 15 verwerende partij) bekent verwerende partij haar varken - weze het met 1 varken - tot een mestvarkensplaats-vleesvarkenbedrijf. 4.7. Voor de toepassing van art. 51 A.B.P. is zelfs niet vereist dat het varken effectief landbouwkundig wordt ingezet. De mogelijkheid daartoe volstaat al. Een andere interpretatie lijkt niet verzoenbaar met de wil van de regelgever (Stad Mechelen) of zou Ons inziens leiden tot discriminatie of eerder ongewenste of zelfs absurde situaties. In de interpretatie van verwerende partij zou het niet toegelaten zijn een boerentrekpaard op het appartement te houden maar wel een jumpingpaard (sport-ontspanning, geen landbouw). Alleen met de interpretatie dat het potentieel gebruik van het dier bepalend is (in casu mogelijkheid tot fokken of kweek zelfs als dit niet effectief gebeurt) kan de bedoeling van de regelgever begrepen en gerespecteerd worden. Deze interpretatie verhindert dat een springpaard met instemming van art. 51 A.B.P. in het appartement kan gehouden worden. 4.8. De positieflijst van het K.B. van 7 december 2001 staaft evenmin de stelling van verwerende partij. Het hangbuikvarken valt in die lijst onder de soortnaam "sus". Dit K.B. regelt enkel dat zulk dier door een particulier onder de voorwaarden van het K.B. mag gehouden worden, maar stipuleert nergens dat het als een huisdier op een appartement mag gehouden worden. De redenering van
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 26
26
verwerende partij zou andermaal tot het niet beoogde-niet gewenste resultaat leiden dat bv. ook een damhert of een gedomesticeerde Aziatische buffel (zie positieflijst) als huisdier op een appartement mag gehouden worden. 4.9. Zelfs het argument - zo afdoende bewezen - dat het hangbuikvarken afgericht is voor zijn behoeften, geen bewezen geur- of lawaaioverlast zou veroorzaken, vormt geen voldoende grond om aan de toepassing van art. 51 A.B.P. te ontsnappen. Het verbod een hangbuikvarken te houden in een gebouw voor - bewoning bestemd, waar geen open ruimte van ten minste 100 m2 per dier is voorzien, is algemeen en voorziet geen uitzondering. In zijn algemeenheid is dit verbod niet als onredelijk, disproportioneel of discriminerend te aanzien. 4.10. Tenslotte komt het Ons voor dat verwerende partij ten onrechte het begrip huisdier wil beperken tot een dier dat enkel in een woning leeft. Het begrip huisdier is ruimer op te vatten, nl. dieren die ook buiten leven, rond of in de nabijheid van de bewoners, bv. in een stal of op een weide. Eisende partij mag nog steeds haar eerste doelstelling, nl. sociale huisvesting, nastreven en kan niet gedwongen worden te ondergaan dat de woonblok tot een dierenasiel of dierentuin verwordt.
C. Ontbinding van de huur De ontbinding van de huur zou hic et nunc een te zware sanctie zijn, temeer in een betwist geschil verwerende partij bereid was en gerechtigd was dit geschil aan de rechter voor te leggen, wat haar grondwettelijk is gewaarborgd. Wij begrijpen dat verwerende partij gehecht is aan het dier, zodat het passend is haar de tijd te laten na het vonnis om het
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 27
27
hangbuikvarken elders onder te brengen, bv. kinderboerderij waar het goed kan verzorgd worden.
een
Het is derhalve aangewezen dat het hangbuikvarken uit het appartement verdwijnt zoals in dispositief aangegeven, met dien verstande dat de vordering voor de ontbinding van de huur wordt aangehouden op latere datum voor evaluatie en beoordeling. OM DEZE REDENEN, WIJ, VREDERECHTER, Rechtdoende op tegenspraak. Alle andere tegenstrijdige en/of verderreikende conclusies verwerpend. Na tevergeefs getracht te hebben partijen te verzoenen. Verklaren de vordering ontvankelijk en reeds gegrond in de hiernabepaalde mate. Veroordelen verwerende partij om uiterlijk één maand na de betekening van huidig vonnis het hangbuikvarken "Flurk" uit het appartement gelegen te 2800 MECHELEN, …, te verwijderen. Houden de beslissing inzake huurontbinding, wederverhuringsvergoeding,bezettingsvergoeding, huurschade, vrijgave van de huurwaarborg, en de kosten van het geding aan, en stellen deze voor evaluatie of behandeling op de openbare zitting van dit Vredegerecht van
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 28
28
VREDEGERECHT van het kanton MECHELEN 22 MAART 2006
A.R. 05A1991
Vrederechter: C. BUELENS Advocaten: Mrs. J. SEL en E. DUCHESNE Huur. Verbod op houden huisdieren. Het verbod in een huurovereenkomst op het houden van huisdieren is niet in strijd met art. 8 EVRM. Het specifieke bezwaar van een verhuurder tegen het houden van bepaalde huisdieren is, gelet op de aard en op de zichtbaarheid van deze dieren, in de context van sociale solidariteit en de niet-discriminatie van huurders die zich wel houden aan de verplichting ten opzichte van huurders die zich er niet aan houden, redelijk verantwoord en niet louter arbitrair op een wijze die tot rechtsmisbruik kan doen besluiten. C.V. Volkswoningen van D. t/ V.C. I. Proces-verbaal van plaatsopneming - Het appartement van verweerster was proper en net onderhouden, behoudens een stapelkamer volgestouwd met dozen en oud gerief waar het zeer muf ruikt. - Volgende dieren waren in het appartement aanwezig: - In 3 grote vogelkooien: 2 parkieten, 1 kanarie en 1 mini papegaai (living); - Mini schildpad in kleine waterbak (keuken); - in een afgesloten hok 3 cavia’s en in een ander afgesloten hok 2 fretten (slaapkamer). Verweerster verklaarde zich bereid de 3 cavia’s en de 2 fretten over te brengen naar een andere kamer dan de slaapkamer.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 29
29
- 2 katten die zich ergens in de woning verstopten volgens verweerster zelf. - Eiseres verklaarde geen probleem te hebben met de vogels, de fretten en de cavia’s omdat deze opgesloten blijven en niet buiten het appartement komen, maar wel met honden, katten en exotische dieren. - Eiseres stelde mondeling klachten te hebben ontvangen over huisdieren bij verweerster van andere bewoners in de woonblok die toelating vroegen voor het houden van een huisdier en aan wie dit geweigerd werd. - De katten blijven voor eiseres een probleem, zelfs als ze alleen op het terras buiten gelaten worden omdat er daar accidentjes kunnen gebeuren en ze zichtbaar zijn voor andere huurders die geen toelating kregen en zich daardoor gediscrimineerd voelen. - Op onze vraag kon de verhuurder in het pand geen schade aanwijzen veroorzaakt door de katten. Namen van klagers of schriftelijke klachten over de katten van verweerster konden Ons niet overlegd worden. Eiseres stelt de anonimiteit van de klagers te respecteren. Omtrent de katten van verweerster zouden enkele telefonische klachten eiseres bereikt hebben waarna zij initiatieven nam. Die klachten gaan niet noodzakelijk over hinder of overlast maar ook over discriminatie ten opzichte van andere huurders die geen huisdieren mogen houden. - Verweerster stelt zeer gehecht te zijn aan haar 2 katten die zij als mishandelde dieren bij zich heeft genomen. Als zij voor de keuze zou komen te staan de katten wegdoen of verhuizen zou ze enkel de katten wegdoen als ze iemand vindt die zich even goed voor de dieren zou inzetten en er zich zou aan hechten.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 30
30
II. Beoordeling A. Over het principieel verbod op het houden van huisdieren Verweerster vecht dit verbod aan omdat het strijdig is met art. 8 EVRM en een aanslag betekent op het grondrecht van eerbiediging van het privé- en gezinsleven. Zij verwijst daarbij naar de Rechtbank van eerste aanleg te Luik, 21 oktober 1986, J.L.M. 9, 1987, 578 en Vred. Willebroek, 23 mei 2005, De Grote Raad, november 2005, p. 48 e.v. Deze stelling kunnen Wij niet onderschrijven om de volgende redenen: 1) Zelf hebben Wij geen arrest teruggevonden van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens of een wetgeving waarin dit bevestigd werd en verweerster heeft ook geen arrest in die zin aangehaald. Verder moeten Wij vaststellen dat de door verweerster geciteerde rechtspraak er zich toe beperkt te stellen dat art. 8 EVRM toepasselijk is. In deze beslissingen hebben Wij niet de redenering gevonden waarom dit zo is of zo behoort te zijn. 2) In gezaghebbende rechtsleer uit Nederland wordt gewezen op het gevaar van “proliferatie van rights-talk” of ongecontroleerde verspreiding van rechtsaanspraken. Eenvoudig gezegd gaat het om een bepaalde houding van de burger “ik zou graag hebben dat, dus ik heb recht op”, met anderen woorden, is een wens voldoende voor een rechtsaanspraak. Vgl. P. Cliteur: Rechtsfilosofie een thematische benadering onder “Kunnen we teveel rechten creëren”, p. 168; M. Korzec, “Onzin op stelten”, Intermediair 1993, p. 51-55; J. V.D. Hoeven, “Botsing van grondrechten”, in Staats- en Bestuursrecht 1984, p. 109-135;
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 31
31
Zie ook J.M. Kelly, “A short History of Western Legal Theory”, Oxford, 1992, p. 426; C. Lasch, “The Culture of Narcissism”, New-York, 1979. Het promoveren van rechten tot grond- of mensenrechten kan gemakkelijk leiden tot een kettingreactie of mensenrechten als de doos van Pandora zoals Cliteur stelt op cit. P. 172. 3) Ongebreidelde uitbreiding van hoger recht leidt tot botsing van verschillende rechten waarin dan weer moet gekozen worden wil het ene recht het andere niet opheffen of verdrukken. In dit concreet geval zou dit reeds leiden tot een botsing van art. 9 E.V.R.M. met art. 1 Aanvullend Protocol, 20 maart 1952, E.V.R.M., namelijk bescherming van eigendom. Men tilt alleen naar een hoger niveau de vraag welk fundamenteel recht de gemeenschap als geheel een hoger welbevinden geeft zodanig dat voorrang dient verleend te worden van het ene boven het andere recht. Vgl. Cliteur op cit. P. 173. In casu in het kader van privacy en gezinsleven het houden van huisdieren door een huurder ten opzichte van het recht van een eigenaar – verhuurder zijn eigendom te beschermen en onaangetast te behouden in divers opzicht. 4) Proliferatie van hoger recht leidt tot inflatie en dus ontwaarding van hoger recht. Het gewone recht als product van de normale wetgeving wordt beheerst door hoger recht in de vorm van grondrechten als resultaat van constitutionele wetgeving nationaal, internationaal of supranationaal. Dit ideaal is maar houdbaar en realiseerbaar wanneer de hoeveelheid en aard van hoger recht beperkt is en niet elke – weze het gerechtvaardigde – verzuchting tot hoger recht wordt gepromoveerd. Bepaalde dingen en waarden verliezen niet hun waarde als er een overvloed van aanwezig is zoals beleefdheid, vriendschap en wederzijds begrip. Voor andere dingen en waarden kan overvloed dodelijk zijn. Zo geeft Cliteur het voorbeeld dat ongebreidelde uitbreiding van
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 32
32
adellijke titels niet leidt tot meer adel maar tot het verdwijnen, verdrinken of ontwaarding van adel (op cit., p. 176). Overvloed aan grondrechten leidt naar hetzelfde ongewenst resultaat omdat het verheffen van het ene recht (houden van huisdieren) de degradatie of ontwaarding van het andere recht (bescherming van eigendom) kan betekenen. Voor een grond- of mensenrecht mag de vereiste van universaliteit gesteld worden, met andere woorden in beginsel voor iedereen overal en in alle omstandigheden. Het komt Ons voor dat dit voor het houden van huisdieren niet het geval is. 5) Tenslotte leidt ongecontroleerde uitbreiding van hoger recht naar een democratisch deficit wat op gespannen voet staat met het beginsel dat we leven en beheerst worden door de regels van de democratische rechtstaat. De kern van een grond-mensenrecht is dat ze uitgezonderd wordt van het normale politieke wetgevingsproces omdat die bepaalde waarden en beginselen dermate fundamenteel zijn dat ze nooit mogen geschonden worden of prijsgegeven, zelfs niet door een democratisch gecontroleerde wetgever. Wanneer nu het houden van een huisdier tot dergelijk grond- of mensenrecht wordt gepromoveerd dan zou niet alleen een andere contractpartij zich daarin moeten onthouden maar ook in een hoogst onzekere mate de democratisch gecontroleerde regelgever, waarna alles onvermijdelijk terecht komt bij een rechterlijk toetsingsrecht wat wel een zeer zware prijs is voor de democratische rechtstaat. Op die wijze wordt de deur volledig opengezet om van scheiding der machten over te gaan naar een rechtersstaat of “gouvernement des Juges”. 6) Art. 8/2 E.V.R.M. voorziet zelf een mogelijke uitzondering voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 33
33
B. Het verbod tot het houden van huisdieren in dit concreet geval 1. Nu Wij art. 8 E.V.R.M. niet toepasselijk achten dient onderzocht of in huidige casus dit verbod in de huurovereenkomst art. 17 en art. 16 Reglement van inwendige orde toepasselijk is. Naar aanleiding van de plaatsopneming heeft eiseres zelf gesteld dat het verbod op huisdieren in de appartementen geen absoluut verbod is zonder uitzondering maar dat vooral honden en katten en exotische dieren geviseerd worden. Zij bevestigde dit door te stellen dat er geen bezwaar is tegen de vogels, de cavia’s en de fretten in de kooien en de schildpad. Concreet betekent dit dat het bezwaar en het verbod volgens eiseres overeind blijft tegen de 2 katten. 2. Bij Onze beoordeling houden We er rekening mee dat in de private vrije huurmarkt strengere regels kunnen afgesproken worden tussen partijen over het houden van huisdieren omdat zij door groter financiële draagkracht een vrijere keuze hebben te contracteren of niet. Deze vrije keuze is niet in dezelfde mate aanwezig bij huurders die beroep moeten doen op een sociale huisvestingsmaatschappij. Dit betekent echter niet dat een sociale huurder inzake huisdieren zomaar mag doen wat hem belieft. 3. De eigen interpretatie van eiseres van het verbod op het houden van huisdieren, gekoppeld aan art. 1134-1135 B.W. inzonderheid goede trouw, billijkheid en gebruik, het algemeen verbod op rechtsmisbruiken en het verbod op eigenrichting leiden Ons ertoe het houden van huisdieren door verweerster in de sociale woning van eiseres te beoordelen aan de hand van volgende criteria: - de dieren mogen geen schade aan het pand of overlast berokkenen;
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 34
34
- sociale solidariteit in het woonblok moet gevrijwaard blijven zonder discriminatie van andere huurders; - afwijkingen op het verbod mogen niet willekeurig zijn en redelijk verantwoordbaar; - nieuwe omstandigheden moeten een toelating herzienbaar kunnen maken; - toelating moet vooraf gevraagd worden teneinde eigenrichting van de huurder te voorkomen zodat de verhuurder niet voor voldongen feiten wordt geplaatst. 4. Concreet onderzoek van deze criteria levert volgende resultaten op. Het is niet bewezen dat de katten schade aanrichten aan het pand of overlast of abnormale burenhinder veroorzaken. Toestemming is door verweerster op geen enkel ogenblik gevraagd of door eiseres verleend. Het specifieke bezwaar van eiseres tegen honden, katten en exotische dieren is, gelet op de aard en op de zichtbaarheid van deze dieren, in de context van sociale solidariteit en de niet – discriminatie van huurders die zich wel houden aan de verplichting ten opzichte van huurders die zich er niet aan houden, redelijk verantwoord en niet louter arbitrair op een wijze die tot rechtsmisbruik kan doen besluiten. De sociale solidariteit in het woonblok waar verweerster woont wordt doorbroken indien éénieder zonder toelating te vragen het aantal en de soorten dieren houdt die verweerster erop nahoudt (vogels, papegaai, fretten, cavia’s, katten en een schildpad). Eiseres mag nog steeds haar eerste doelstelling, namelijk sociale huisvesting, nastreven en kan niet gedwongen worden te ondergaan dat de woonblok tot een dierenasiel verwordt. Het is niet bewezen dat eiseres andere onredelijke of louter arbitraire afwijkingen ten aanzien van andere huurders heeft toegestaan. Eiseres laat aan verweerster voldoende andere huisdieren waarmee zij zich kan omringen en wiens gezelschap zij kan blijven genieten, dat eiseres haar verzet tegen het blijven van
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 35
35
de katten niet als een rechtsmisbruik kan aangemerkt worden. Verweerster kan zich bezwaarlijk op rechtsmisbruik beroepen als ze zelf met eigenrichting de dieren in huis haalt en houdt zonder vooraf de verplichte toelating te vragen en de verhuurder voor voldongen feiten stelt. In een democratische rechtstaat is eigenrichting uit den boze. Het is wel passend aan verweerster de tijd te laten om de katten onder te brengen op een andere plaats waar ze goed verzorgd worden zoals zijzelf aangaf.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 36
36
VREDEGERECHT van het kanton MECHELEN 9 APRIL 2008
A.R. 07A3385
Vrederechter: C. BUELENS Advocaten: mrs. A. HUYSMANS en N. BURETTE
Huur. Huurachterstal. Verbod op houden huisdieren. Het niet-tijdig betalen van de huur en het bestaan van een structurele huurachterstand gedurende ongeveer 1 jaar van gemiddeld 3 maanden huur is een ernstige tekortkoming aan de huurderverplichtingen. Het verbod in een huurovereenkomst om een hond te houden is niet in strijd met art. 8.1. E.V.R.M. W. en W. t/ C. en S. 2. Huurachterstand a) Tot en met maart 2008 staat vast dat er een huurachterstand is voor de woonst van 3 maanden, nl. januari 2007, mei 2007 en september 2007 of 1.350,00 EUR. In tegenstelling met wat de consorten W. voorhouden is februari 2008 wel betaald. Voor de garage is een achterstand bewezen van 40,00 EUR (april 2007). Het niet-tijdig betalen van de huur en het bestaan van een stucturele huurachterstand gedurende ongeveer 1 jaar van gemiddeld 3 maanden huur is een ernstige tekortkoming aan de huurdersverplichtingen welke echter in concreto getemperd wordt doordat de laatste 4 maanden de lopende huur wel betaald werd. b) De bewering dat met een mondelinge exceptio non adimpleti contractus de huur van januari 2007 ingehouden
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 37
37
werd wegens vochtproblemen kan niet bijgetreden worden omdat: - correcte toepassing van de exceptio non adimpleti contractus een voorafgaande schriftelijke ingebrekestelling vereist wat in casu niet gebeurde. Slechts in de brief van 10 juli 2007 werd voor het eerst gesteld dat 7 maanden eerder mondeling de exceptio non adimpleti contractus zou ingeroepen zijn; - het is onwaarschijnlijk dat als gehuurd wordt sedert 1 september 2004 zonder enige opmerking pas in januari 2007 een vochtprobleem zou ontstaan of andere gebreken (leidingen elektriciteit) dat te wijten zou zijn aan gebrekkig eigenaarsonderhoud. S. legt geen enkel stuk over bv. van de controledienst op woonkwaliteit dat de aangeklaagde problematiek structureel zou zijn of te wijten is aan een gebrek van eigenaarsonderhoud of -herstellingen. Wanneer de consorten W. daarover aanvoeren dat deze oorzaak kan liggen bij S. en C., nl. onvoldoende evenwicht verwarming – verluchting, ruitjes stuk van de gaskachel en condensatie, dan geven S. en C. daarop geen controleerbare repliek welke waarschijnlijk zou maken dat de oorzaak niet ligt bij hun wijze van bewoning maar in een gebrek van eigenaarsonderhoud of -herstellingen. Om deze reden is derhalve de toepassing van de exceptio non adimpleti contractus voor januari 2007 ongegrond is bij gebrek aan afdoende bewijs. (…)
4. Het houden van een Schepershond Dit is uitdrukkelijk verboden door art. 22 van de huurovereenkomst.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 38
38
Een uitdrukkelijke en schriftelijke toestemming van de verhuurder ligt niet voor. Ondanks voorafgaande ingebrekestelling via oproeping in verzoening weigeren S. en C. zich desbetreffend te conformeren aan art. 22 van het contract. De stelling van S. dat dit strijdig is met art. 8.1. E.V.R.M. kunnen Wij niet onderschrijven omdat: a- zelf hebben Wij geen arrest teruggevonden van het E.V.R.M. of een wetgeving waarin dit bevestigd werd en S. zelf heeft ook geen arrest in die zin aangehaald. De door S. geciteerde rechtspraak beperkt zich ertoe te stellen dat art. 8 E.V.R.M. toepasselijk is. In deze beslissingen hebben Wij niet de redenen gevonden waarom dit zo is of zo behoort te zijn; b- in gezaghebbende rechtsleer uit Nederland wordt gewezen op het gevaar van ongecontroleerde verspreiding van rechtsaanspraken. Anders gezegd: “Ik zou graag een hond houden, dus ik heb er recht op”. Een wens is nog steeds op zich onvoldoende als grond voor een gegrond rechtsaanspraak. Vgl. Cliteur: “Rechtsfilosofie een thematische benadering”, onder “Kunnen we teveel rechten creëren”, p. 168. c- ongebreidelde uitbreiding van hoger recht leidt tot botsing van verschillende rechten waarin dan weer moet gekozen worden wil het ene recht het andere niet opheffen of verdrukken. In dit concreet geval zou dit reeds leiden tot een botsing tussen art. 8 E.V.R.M. met art. 1 Aanvullend Protocol, 20 maart 1952, E.V.R.M., nl. de bescherming van eigendom. In casu zou dan een voorrang moeten gekozen worden tussen het houden van een hond door een huurder in het kader van zijn privacy en gezinsleven enerzijds en het recht van de eigenaar – verhuurder zijn eigendom te beschermen en onaangetast te behouden in diens opzicht.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 39
39
d- Proliferatie van hoger recht leidt tot inflatie en dus ontwaarding van hoger recht. Overvloed aan grondrechten leidt naar hetzelfde ongewenst en onbedoeld resultaat omdat het verheffen van het ene recht (houden van huisdier door een huurder) de degradatie en ontwaarding van het andere recht (bescherming van de eigendom) kan betekenen. Voor een grond- of mensenrecht mag de vereiste van universaliseerbaarheid gesteld worden. Met andere woorden in beginsel voor iedereen en in alle omstandigheden. Het komt Ons voor dat dit voor het houden van een hond in een huurwoning niet het geval is. e- Ongecontroleerde uitbreiding van hoger recht leidt naar een democratisch deficit wat op gespannen voet staat met het beginsel van de democratische rechtstaat. De kern van een grond-mensenrecht is dat ze uitgezonderd worden van het normale politieke wetgevingsproces omdat die bepaalde waarden en beginselen dermate fundamenteel zijn dat ze nooit mogen geschonden worden of prijsgegeven, zelfs niet door een democratisch gecontroleerde wetgever. Wanneer nu het houden van een huisdier tot dergelijk grondof mensenrecht wordt gepromoveerd dan zou niet alleen een andere contactpartij zich daarom moeten onthouden maar ook in hoogst onzekere mate de democratisch gecontroleerde regelgever waarna alles onvermijdelijk terecht komt bij een rechterlijk toetsingsrecht. Op die wijze wordt het beginsel van de scheiding der machten op de tocht gezet voor een “gouvernement des juges”. f- Art. 8/2 E.V.R.M. voorziet zelf een mogelijke uitzondering voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. In de private huurmarkt (in casu) kunnen strengere regels afgesproken worden op het houden van huisdieren dan in sociale huur waar de huurder minder keuze heeft. Dit betekent echter niet dat zelfs een sociale huurder inzake huisdieren zomaar mag doen wat hem belieft. In casu is het verbod op het houden van een hond zonder uitdrukkelijke en schriftelijke
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 40
40
toelating van de verhuurder afdoende evenwichtig en redelijk onderbouwd door de achterliggende reden dat dieren geen schade aan het pand zouden berokkenen of overlast veroorzaken. In die zin is de verbodsbepaling van art. 22 ook niet als een rechtsmisbruik aan te merken.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 41
41
RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG MECHELEN 4 NOVEMBER 2008
A.R.07/31/A
Rechters: M. DE GENDT (voorzitter), J. VAN MEULDER en N. PEETERS Advocaten: M. REYNAERT (Brussel) en Y. MERTENS Recht van verhaal (regres). Toepasselijkheid modelpolis. Kennisgeving van het recht van verhaal. Korte termijn. Sanctie. NV M.V. t/ A.H. Gelet op de regelmatig voorgelegde processtukken en meer bepaald: - het eensluidend afschrift van het bestreden vonnis op 25.10.2006 gewezen door de Politierechtbank te Mechelen, waarvan geen akte van betekening wordt voorgelegd, noch beweerd dat er enige betekening is geweest; … De procedure De oorspronkelijke regresvordering van de NV M.V., nu appellante, gesteund op de artikelen 24-25, 3b van de Modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorvoertuigen, strekte er aanvankelijk toe de heer A.H., nu geïntimeerde, te veroordelen tot betaling van 7.751,88 euro provisioneel, meer de gerechtelijke intresten en de kosten. Bij het bestreden vonnis van 25.10.2006 heeft de eerste rechter voormelde vordering afgewezen als ontvankelijk, maar ongegrond. Het hoger beroep van de NV M.V. strekt ertoe, bij hervorming van het bestreden vonnis, nà uitbreiding van de vordering, geïntimeerde te veroordelen tot betaling van 10.411,53 euro in
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 42
42
hoofdsom, meer de gerechtelijke rente sedert 27.05.2005 aan de wettelijke rentevoet, en de kosten van beide aanleggen. Geïntimeerde besluit tot de afwijzing van het hoger beroep en de bevestiging van het bestreden vonnis. Samenvatting van de voorgaande feiten Op zaterdag 17.01.2004 rond 5.15 uur raakte geïntimeerde betrokken in een verkeersongeval op de E19 BrusselAntwerpen ter hoogte van Zemst. Geïntimeerde stelt dat hij mogelijk in slaap gevallen was achter het stuur of dat hij een black-out zou gekregen hebben wegens een te lage bloedsuikerspiegel, waardoor hij in aanrijding kwam met de wagen van mevrouw J.M., maar die bestuurd werd door de heer G.L. Geïntimeerde was in het bezit van een geldig voorlopig rijbewijs dat hem toelaat alleen te rijden zonder begeleider. Hij begaf zich evenwel op de openbare weg buiten de voorziene tijdstippen. Geïntimeerde werd vervolgd voor de Politierechtbank te Vilvoorde wegens inbreuken op: de artikelen 418 en 420 Sw., en artikel 38 par. 1.2 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer. Tevens werd hij vervolgd wegens inbreuk op artikel 9.1 van het KB van 23 maart 1968 betreffende het rijbewijs en artikel 30 par. 2.1 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, alsmede artikel 8.3 al. 2KB van 1 december 1975 en artikel 29 al. 2 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, KB coördinatie van 16 maart 1968. Bij definitief vonnis van 10.11.2004 werd geïntimeerde veroordeeld tot een geldboete van 50,00 euro voor de tenlasteleggingen A en C vermengd, alsmede tot een geldboete van 50,00 euro voor de tenlastelegging B.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 43
43
Geïntimeerde werd solidair met appellante, zijn BAverzekeraar, veroordeeld tot het vergoeden van de schade op burgerlijk gebied. Beoordeling Overeenkomstig artikel 88 van de wet op de Landverzekeringsovereenkomst kan de verzekeraar zich het recht van verhaal voorbehouden jegens de verzekeringnemer, respectievelijk de verzekerde. In casu is geïntimeerde de verzekeringsnemer. Uit stuk .. van het dossier van appellante blijkt dat deze zich effectief het verhaalrecht in de polis had voorbehouden, in de volgende bewoordingen: “Wanneer wij de benadeelden hebben vergoed, hebben wij in de gevallen die worden vermeld in de Modelovereenkomst het recht om gedeeltelijke of volledige terugbetaling te vragen van de door ons betaalde vergoedingen en gerechtskosten”. Tevens blijkt dat de tekst van de Modelovereenkomst is gevoegd onder stuk …. Overeenkomstig artikel 25,3°b heeft appellante een verhaalrecht op geïntimeerde, o.m. wanneer op het ogenblik van het schadegeval het voertuig wordt bestuurd door een persoon die niet voldeed aan de wettelijke voorwaarden om het rijtuig te besturen. Geïntimeerde stelt dat de clausule waarin appellante zich een verhaalrecht voorbehoudt hem niet tegenstelbaar zou zijn gezien hij niets zou ondertekend hebben, en verder dat de kennisgeving van het verhaalrecht niet tijdig werd meegedeeld, zodat appellante van haar verhaalrecht vervallen dient verklaard te worden. Tenslotte stelt geïntimeerde dat er in casu geen sprake is van het besturen van een rijtuig zonder te voldoen aan de voorwaarden zoals omschreven in artikel 25, 3°b van de Modelpolis.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 44
44
Terzake de tegenstelbaarheid van de clausule Ten onrechte stelt geïntimeerde dat hij de verzekeringspolis, op grond waarvan appellante zich het recht voorbehield om verhaal in te stellen conform de door de Modelovereenkomst voorziene voorwaarden, niet zou hebben ondertekend. Immers legt appellante stuk 17 van haar dossier neer waaruit duidelijk blijkt dat geïntimeerde de polis bijzondere voorwaarden wel degelijk heeft ondertekend. In de bijzondere voorwaarden wordt vermeld: “Onderhavige clausules maken integraal deel uit van de polis, met voorrang op de algemene voorwaarden”. Bijgevolg wordt uitdrukkelijk verwezen naar de algemene voorwaarden waarvan geïntimeerde in het bezit is gesteld geweest, alsmede trouwens van de Modelovereenkomst. De stelling van appellante dat op het ogenblik van het ondertekenen van de polis, de algemene voorwaarden, die verwijzen naar de Modelovereenkomst alsook de Modelovereenkomst zelf, aan de verzekeringsnemer worden ter hand gesteld, is volkomen geloofwaardig, hetgeen trouwens bevestigd wordt door V. verzekeringen (tussenpersoon) die verklaart: “Wanneer wij aan de klant een polisbijvoegsel ter ondertekening aanbieden, dan is er aan het exemplaar dat wij aan de klant overhandigen, steeds een exemplaar van algemene voorwaarden en van het modelcontract”. In de algemene voorwaarden wordt vermeld: “Uw polis bestaat uit de Modelovereenkomst, deze algemene voorwaarden en de bijzondere voorwaarden.” En verder: “Wanneer wij de benadeelden hebben vergoed, hebben wij in de gevallen die worden vermeld in de modelovereenkomst het recht om gedeeltelijke of volledige
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 45
45
terugbetaling te vragen van de door ons betaalde vergoedingen en gerechtskosten”. Daaruit blijkt dat in de door geïntimeerde ondertekende polis uitdrukkelijk werd verwezen naar de algemene voorwaarden alsook naar de Modelovereenkomst, waarin het verhaalrecht wordt voorbehouden. Geïntimeerde had dus voldoende kennis van de mogelijkheid tot regres vanwege appellante en heeft er zich mee akkoord verklaard, zodat appellante zich principieel kan beroepen op voormeld artikel 25.3°b van de Modelovereenkomst. In dit verband is het niet zonder belang te verwijzen naar het Cassatiearrest van 09.03.2007 waarin o.m. vermeld wordt: “Krachtens artikel 1 van het KB van 14.12.1992 moeten de overeenkomsten betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen beantwoorden aan de bepalingen van de bij dit besluit gevoegde modelovereenkomst en kan alleen ervan worden afgeweken ten gunste van de verzekeringsnemer, de verzekerde of elke derde die bij de uitvoering van de modelovereenkomst betrokken is, zonder afbreuk te doen aan de dwingende bepalingen van de wet op de landverzekeringsovereenkomst.” Uit deze bepalingen volgt dat de WAM-verzekeraar, behoudens afwijkende overeenkomst ten gunste van de verzekeringsnemer of de verzekerde, over een recht van verhaal beschikt zoals bepaald in de artikelen 24-25 van de modelovereenkomst. Voor zover zij er niet contractueel van zijn afgeweken, worden de partijen bij een WAMverzekeringsovereenkomst immers geacht de toepassing van de bepalingen van de modelovereenkomst, waaronder deze met betrekking tot het verhaal van de verzekeraar, op hun overeenkomst te hebben aanvaard. Daaruit volgt dat de verzekeraar principieel beschikt over een recht van verhaal, en het komt aan de verzekeringsnemer of
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 46
46
de verzekerde toe uitdrukkelijk aan te tonen dat de verzekeringsovereenkomst een clausule bevat waarin van deze regel ten gunste van de verzekerde of verzekeringsnemer wordt afgeweken. Geïntimeerde bewijst niet dat de polis een dergelijke uitzonderingsclausule in zijn voordeel bevat. De clausule betreffende het mogelijk verhaal is derhalve wel degelijk tegenstelbaar aan geïntimeerde. Terzake de vereiste van tijdige kennisgeving Artikel 88 van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst luidt als volgt: “De verzekeraar kan zich, voor zover hij volgens de wet op de verzekeringsovereenkomst de prestaties had kunnen weigeren of verminderen, een recht van verhaal voorbehouden tegen de verzekeringsnemer en, indien daartoe grond bestaat, tegen de verzekerde die niet de verzekeringsnemer is. De verzekeraar is, op straffe van verval van zijn recht van verhaal, verplicht de verzekeringsnemer of, in voorkomend geval, de verzekerde die niet de verzekeringsnemer is, kennis te geven van zijn voornemen om verhaal in te stellen zodra hij op de hoogte is van de feiten waarop dat besluit gegrond is. De Koning kan het recht op verhaal beperken in de gevallen en in de mate die hij bepaalt.” Volgens het Hof van Cassatie ontstaat de verplichting tot kennisgeving “zodra de verzekeraar op de hoogte is van de juiste omstandigheden van het ongeval waardoor hij in staat wordt gesteld na te gaan of de verzekerde wel de schade heeft veroorzaakt, en of er aanleiding bestata tot verhaal (cfr. Cass. 12 september 2002, Verkeersrecht 2003, afl. 1, 14). De feiten op grond waarvan de verzekeraars regres willen uitoefenen, moeten voor de verzekeraar met een voldoende zekerheid vaststaan. Zij moeten in zijnen hoofde in relatie
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 47
47
kunnen gebracht worden met een recht van verhaal (cfr. C. Van Schoubroeck, G. Jocqué, A. De Graeve en H. Cousy, Overzicht van rechtspraak, Wet op de Landverzekeringsovereenkomst, in T.P.R., 2003-4, E. Story-Scientia, 2007). De feiten als dusdanig zijn door geïntimeerde nooit betwist geweest. Het ongeval deed zich voor op zaterdag 17.01.2004, en geïntimeerde bracht zijn makelaar onverwijld op de hoogte. Deze bracht op zijn beurt appellante op de hoogte van het ongeval. Het was duidelijk dat geïntimeerde zijn voertuig had bestuurd op een ogenblik dat dit voor hem niet toegelaten was. Geïntimeerde betwistte dit ook niet. Evenzeer stond de aansprakelijkheid van geïntimeerde onmiddellijk vast. De makelaar van geïntimeerde maakte op 27.01.2004 een aangifte van het ongeval per post over aan appellante. De makelaar schreef aldus: “In bijlage vindt u een nieuwe aangifte”. Voormelde aangifte bevatte op p. 3 (het politierapport) extra informatie omtrent het rijbewijs van geïntimeerde dat voordien nog onbekend was: “Rijbewijs B. Blijft na te gaan – voorlopig rijbewijs model 2 – cat B – N° … geldig tot 02.03.2004, afgeleverd 09.09.2003”. Tevens vermeldt het aangiftedocument zeer duidelijk datum en uur van het ongeval, te weten 17.01.2004 om 5.02 uur. De makelaar van geïntimeerde liet bijgevolg aan appellante weten dat geïntimeerde enkel over een voorlopig rijbewijs beschikte op het ogenblik van het ongeval. Terecht stelt geïntimeerde dat de verzekeraar (appellante) als professioneel vanaf 27.01.2004 wist of kon weten dat
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 48
48
geïntimeerde met zijn voorlopig rijbewijs reed buiten de voorziene uren. Op 05.02.2004 maakte de makelaar bovendien aan appellante een kopie over van het voorlopig rijbewijs. Dit rijbewijs vermeldt expliciet op de voorzijde onder de titulatuur “voorlopig rijbewijs” en het nummer: “Tot hij de leeftijd van 24 jaar bereikt heeft, mag de houder van dit document niet sturen van tweeëntwintig uur tot zes uur ’s anderendaags op vrijdag, zaterdag, zondag, de vooravond van wettelijke feestdagen en de wettelijke feestdagen”. De achterzijde vermeldt duidelijk “kandidaat bestuurder”. Appellante erkent dat zij te laat zou zijn, moest zij kennis gehad hebben van de feiten op 05.02.2004 nà de fax van de makelaar. Appellante stelt echter dat zij enkel de recto zijde van het rijbewijs ontving op 05.02.2004, wat formeel betwist wordt. Het betreft hier een eenzijdige bewering van appellante, welke geloofwaardigheid mist. Overigens blijkt uit zowel de voorzijde als de achterzijde van het rijbewijs dat het gaat om een voorlopig rijbewijs. Derhalve wist appellante, zijnde een verzekeringsmaatschappij met expertise ter zake, ten laatste al op 05.02.2004 met zekerheid dat geïntimeerde zijn voertuig had bestuurd buiten de toegestane tijdstippen, zodat de inzage van het strafdossier desbetreffend geen meerwaarde kon bieden en weinig relevant is als startpunt van de wettelijke opgelegde korte termijn. Bijgevolg is het ten onrechte dat appellante nu stelt dat zij slechts na kennisname van de inhoud van het strafdossier heeft kunnen vaststellen dat het ongeval veroorzaakt werd op het ogenblik dat het aan geïntimeerde verboden was te rijden.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 49
49
Dit wist zij immers reeds een tiental dagen na het ongeval. Niettemin heeft appellante pas meer dan 9 maanden later (cfr. brief van 11.10.2004) aan geïntimeerde laten weten dat zij een terugvordering zou instellen van hetgeen zij reeds betaalde, hetgeen manifest laattijdig is want in strijd met artikel 88 van de wet op de Landverzekeringsovereenkomst, zodat het recht op verhaal vervallen is (cfr. Pol. Mechelen, 15.10.2003, VAV 2004, afl., 420; Luc Schuermans, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, Intersentia, Rechts-wetenschappen, Antwerpen, 2001, 351; Pol. Niijvel, 10.04.2000, T. Vred. 2000, 465). Het hoger beroep is derhalve ongegrond en het bestreden vonnis wordt bevestigd, zij het om andere redenen.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 50
50
POLITIERECHTBANK MECHELEN 08 FEBRUARI 2008
06A5736
Rechter: E. DESMEDT Advocaten: G. DEPREZ (Antwerpen) en A. KEIRSMAEKERS N.V. A. t/ AVDZ Verzekering motorrijtuigen. Verzwijging. Keuzemogelijkheden voor de verzekeraar: vordering gesteund hetzij op de nietigheid van de overeenkomst, hetzij op de mogelijkheid van regres uit te oefenen. Essentiële verschilpunten. Gevolgen. Onbevoegdheid van de Politierechtbank indien in hoofdorde de vordering op grond van de nietigheid wordt ingesteld.
Aangezien de vordering ertoe strekt AVDZ te horen veroordelen om aan de N.V. A de som van 21.435,00 EUR, meer de intresten en de kosten terug te betalen die de N.V. A als verzekeraar van AVDZ heeft uitgekeerd aan de benadeelde van een ongeval dat zich voordeed te Mechelen op 9 augustus 2003, waardoor AVDZ verantwoordelijk was. In rechte AVDZ werd ingevolge een aanrijding dd. 09.08.2003, aldus de dagvaarding, bij vonnis van deze Rechtbank dd. 10.06.2004 strafrechtelijk veroordeeld wegens volgende vermengde feiten: het toebrengen van onopzettelijke slagen of verwondingen, het rijden in staat van alcoholintoxicatie en het dronken sturen. De N.V. A heeft hierop blijkbaar in haar hoedanigheid van BAverzekeraar de schade van de derden vergoed.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 51
51
De verzekeraar roept thans in hoofdorde de nietigheid in van de overeenkomst op grond van de artikels 5 en 6 van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst, gezien AVDZ had verzwegen dat hij voordien twee rijverboden had opgelopen en aan een inspecteur van de verzekeraar verklaarde dat hij zulks niet meldde omdat hij anders schrik had geen verzekering te kunnen bekomen. De verzekeraar vordert dan ook de terugbetaling van de totaliteit van haar uitgaven (21.435 euro). In ondergeschikte orde stelt zij een contractuele regresvordering in en verwijst zij naar het artikel 3 van de polisvoorwaarden waarin een mogelijkheid tot verhaal is voorzien tot volledig verhaal van de uitgaven in geval van opzettelijke verzwijging en gedeeltelijk verhaal in geval van schadegevallen veroorzaakt ingevolge dronkenschap (vordering beperkt tot de helft van voormeld bedrag). De Rechtbank wenst er vooreerst uitdrukkelijk op te wijzen dat beide vorderingen duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn. De nietigverklaring van de verzekeringsovereenkomst heeft in beginsel tot gevolg dat die overeenkomst met terugwerkende kracht wordt ongedaan gemaakt en dit heeft tot gevolg dat hetgeen door de partijen krachtens de overeenkomst werd gepresteerd kan worden teruggevorderd. (Cass. 25.2.2005, R.W. 2005-06, 1585). M.b.t. dit onderscheid zijn enkele essentiële verschilpunten van belang. De regresvordering van de verzekeraar tegen de verzekeringsnemer is gebaseerd op een contractueel beding in de verzekeringsovereenkomst dat in een recht van verhaal voorziet. De terugvordering van de uitgaven door de verzekeraar ingevolge de nietigverklaring van de verzekeringsovereenkomst vormt daarentegen een toepassing van de gemeenrechtelijke regels inzake de
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 52
52
restitutieplicht bij nietigverklaring van een overeenkomst. De nietigheid is relatief en dient gevorderd te worden door de verzekeraar. De nietigverklaring van de verzekeringsovereenkomst heeft terugwerkende kracht. Partijen dienen te worden teruggeplaatst in de statu ante quo, zodat alle gevolgen van de ongeldige rechtshandeling dienen uitgewist te worden. De zaken dienen te worden teruggeplaatst in dezelfde toestand waarin zij zich zouden bevonden hebben mocht de overeenkomst niet zijn gesloten. De grondslag voor de vordering tot terugbetaling van de uitbetaalde vergoedingen is de nietigverklaring van de overeenkomst zelf. De nietigverklaring schept op zichzelf een verbintenis tot het herstel in de toestand van vóór het sluiten van de overeenkomst. De keuzemogelijkheid voor de verzekeraar om zijn uitgaven terug te vorderen van de verzekeringsnemer, hetzij op grond van art. 25, 1°, b, van de Modelovereenkomst, hetzij na nietigverklaring van de verzekeringsovereenkomst, kan worden beperkt door een afstand van de verzekeraar van zijn recht om één van de beide vordering uit te oefenen. De verzekeraar kan niet alleen afstand doen van zijn verhaal op grond van art. 25, 1°, b, van de Modelovereenkomst, maar ook van de vordering tot nietigverklaring van de overeenkomst. Deze afstand kan uitdrukkelijk of stilzwijgend gebeuren. Een vrijwillige verdere uitvoering van een nietige overeenkomst op grond van art. 1338, tweede lid, B.W. een stilzwijgende bevestiging ervan inhouden. Zo kan de stilzwijgende afstand van de nietigverklaring worden afgeleid uit een vrijwillige handhaving van de polis na kennisname van de verzwegen gegevens (Jocqué, G., Restitutie bij een nietige verzekeringsovereenkomst, noot onder Cass. 25.2.2005, R.W. 2005-06, 1586, nrs 3, 4 en 8). In huidig geval heeft de N.V. A ervoor geopteerd in hoofdorde haar uitgaven terug te vorderen op grond van de nietigheid
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 53
53
van de verzekeringsovereenkomst. De dagvaarding stelt hierover duidelijk dat de verzekeraar “in hoofdorde de nietigheid inroept” en “gelet op de nietigheid van het contract op terugbetaling van de totaliteit van haar uitgaven gerechtigd is”. Gezien de volstrekte bevoegdheid de openbare orde raakt, is de Rechtbank verplicht na te gaan of zij voor huidig geschil bevoegd is. Conform artikel 601 bis van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij wet van 11.7.1994, neemt de Politierechtbank kennis, ongeacht het bedrag, van alle vorderingen tot vergoeding van schade ontstaan uit een verkeersongeval, zelfs indien het zich heeft voorgedaan op een plaats die niet toegankelijk is voor het publiek. De uitgaven op grond van de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst kunnen bezwaarlijk aanzien worden als “schade ontstaan uit een verkeersongeval”. De grondslag van de vordering kwam misschien aan het licht naar aanleiding van het ongeval, maar deze grondslag staat als dusdanig los van enig schadegeval. Zoals hoger reeds werd aangestipt, is de grondslag voor de vordering tot terugbetaling van de uitbetaalde vergoedingen de nietigverklaring van de overeenkomst zelf. Deze nietigverklaring is het gevolg van hetgeen de verzekeringsnemer verzweeg bij het afsluiten van de overeenkomst. Deze verzwijging dateert alleszins van vóór het ongeval. De regresvordering daarentegen vindt haar ontstaan in het verkeersongeval zelf. De reeds aangehaalde bewoording van de dagvaarding is hierover duidelijk: de teruggave wordt gevorderd op grond van de nietigheid. (zie voor een (omzeggens) identiek geval: Arrondrb. Gent 18.3.2002 en Pol. Gent 25.2.2002, T. Pol. 2004, 149 en 151; zie ook Pol. Charleroi 27.2.2001, R.G.A.R. 2003, 13696). Nu de vordering tot teruggave op grond van de nietigheid in
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 54
54
hoofdorde wordt ingesteld is er geen afsplitsing van de vordering in ondergeschikte orde mogelijk. (zie hieromtrent bij wijze van voorbeeld Cass. 23.12.1988, R.W. 1988-89, 1060). Gezien de Rechtbank haar bevoegdheid ambtshalve in vraag stelt, dient de zaak naar de Arrondissementsrechtbank te worden verzonden (artikel 640 Ger.W.). Om deze redenen Verwijst de zaak naar de Arrondissementsrechtbank van Mechelen opdat over het ambtshalve opgeworpen middel van onbevoegdheid ratione materiae beslist zou worden.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 55
55
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK MECHELEN 23 APRIL 2008
Repertorium nr. 08/3213
Voorzitter: Ph. STIERS, Rechter in de Arbeidsrechtbank K. DESTRIJCKER, L. DE DECKER, M. UREEL … Beoordeling Artikel 601 bis Ger.W. bepaalt dat de Politierechtbank kennis neemt, ongeacht het bedrag, van alle vorderingen tot vergoeding van schade ontstaan uit een verkeersongeval zelfs indien het zich heeft voorgedaan op een plaats die niet toegankelijk is voor het publiek. De wetgever heeft de Politierechtbank exclusief bevoegd willen maken om kennis te nemen van geschillen betreffende de vergoeding van schade ontstaan uit een verkeersongeval (zie om Cass. 27.2.1997, Arr. Cass. 1997, 114). Zoals uit artikel 601 bis Ger.W. blijkt, moet er sprake zijn van een vordering tot herstel van schade die ontstaan is uit een verkeersongeval. In haar arrest van 5.1.1996 heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat de Politierechtbank dan ook bevoegd is om kennis te nemen van een regresvordering van de verzekeraar, die het slachtoffer van een verkeersongeval heeft vergoed, tegen zijn verzekerde. (Cass. 5.1.1996, R.W. 1995-1996, 1373). Met betrekking tot de regresvordering die voor de Politierechtbank wordt gebracht dient er een onderscheid te worden gemaakt tussen 1° de omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de wijze waarop het voertuig wordt bestuurd (bv. dronkenschap) en 2° de omstandigheden die louter verband houden met de contractuele wanprestatie (bv. Verzwijging van bepaalde feiten bij afsluiten verzekeringsovereenkomst)
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 56
56
(Arrondissements-rechtbank Gent 18.3.2002, T. Vred. 2004, 149). In deze zaak stelde de Politierechtbank terecht dat de uitgaven op grond van de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst bezwaarlijk kunnen aanzien worden als “schade ontstaan uit een verkeersongeval”. In de inleidende dagvaarding wordt als grondslag van de vordering tot terugbetaling van de uitbetaalde vergoedingen de nietigverklaring van de overeenkomst zelf opgenomen. Deze nietigverklaring wordt gevorderd wegens het verzwijgen van bepaalde gegevens bij het afsluiten van de verzekeringsovereenkomst door de verweerder, nl. de twee eerdere rijverboden. Dergelijke vordering behoort niet tot de uitsluitende bevoegdheid van de Politierechtbank. De Politierechtbank stelt terecht dat nu de vordering tot teruggave in hoofdorde wordt ingesteld op grond van de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst er geen afsplitsing van de regresvordering in ondergeschikte orde mogelijk is. In haar arrest van 23.12.1988 oordeelde het Hof van Cassatie dat wanneer de primaire vordering onder de bevoegdheid valt van de Rechtbank van eerste aanleg, de subsidiaire vorderingen die behoren tot de bevoegdheid van een andere rechtbank, in geval van samenhang toch onder de bevoegdheid vallen van de Rechtbank van eerste aanleg (Cass. 23.12.1988, R.W., 1988-89, 1060). De zaak dient te worden verwezen naar de Rechtbank van eerste aanleg te Mechelen.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 57
57
RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG MECHELEN 15 OKTOBER 2008
4e KAMER
A.R. 07/183/A
Rechter: N. PEETERS Advocaten: M. COOLS, L. OBBELS en J. ARNAUTSSMEETS (Turnhout) C.B. t/ J.B. en F.B. Preferentiële toewijzing in kader van wet kleine nalatenschap. Bij wijze van tussengeschil kan, n.a.v. een gerechtelijke vereffening en verdeling, een erfgenaam aanspraak maken op de wet op de kleine nalatenschap. De notaris kan hierover niet trancheren, wel de rechter.
De rechtbank neemt in acht: • het vonnis van 07.03.2007 van deze kamer, gewezen in andere samenstelling, waarbij de vereffening-verdeling werd bevolen van de onverdeeldheid ontstaan door het overlijden van wijlen mevrouw G.S., met aanstelling van notaris R.H. te Heist-op-den-Berg; • de door notaris H. op 13.12.2007 te griffie neergelegde stukken: - proces-verbaal opening van werkzaamheden van 25.06.2007, - proces-verbaal van voortzetting der werkzaamheden van 21.08.2007, - proces-verbaal van voortzetting der werkzaamheden van 08.11.2007, - proces-verbaal van advies na betwisting van 26.11.2007; • de beschikking van 20.02.2008 verleend overeenkomstig art. 747, §1 Ger.W.;
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 58
58
• • • •
de conclusies voor eiseres neergelegd ter griffie op 10.03.2008 en 08.05.2008; de conclusies voor eerste verweerder neergelegd ter griffie op 14.04.2008 en 18.06.2008; de conclusie voor tweede verweerder neergelegd ter griffie op 14.04.2008; de voor partijen neergelegde stukken. *
*
*
Voorwerp van de vorderingen 1.1. De betwisting betreft een tussentijdse zwarigheid in het kader van de vereffening-verdeling tussen partijen, die voor de rechtbank werd ingeleid door notaris H. bij toepassing van art. 1219 Ger.W., meer bepaald de door eerste verweerder in het kader van de wet van 16.05.1900 tot erfregeling van de kleine nalatenschappen gevraagde overname van onroerende goederen. Eiseres, mevrouw C.B., vordert blijkens haar laatste conclusie: - in hoofdorde te zeggen voor recht dat de wet kleine nalatenschappen in casu niet van toepassing is, met als gevolg dat de loten A, B, C en D moeten worden verdeeld volgens het gemeen recht, waarbij een openbare verkoop de enige manier is om de belangen van de erfgenamen optimaal te beschermen; - in ondergeschikte orde te zeggen voor recht dat de wet kleine nalatenschappen enkel van toepassing kan zijn op lot A, en de overige loten B, C en D te verdelen volgens het gemeen recht, waarbij een openbare verkoop de enige manier is om de belangen van de erfgenamen optimaal te beschermen; - verweerders te veroordelen tot de kosten, aan haar zijde begroot op 1.200,00 euro ten titel van basisbedrag wettelijke rechtsplegingvergoeding;
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 59
59
-
de uitspraak uitvoerbaar te verklaren niettegenstaande elk verhaal en zonder borgtocht, noch kantonnement.
Eerste verweerder, de heer J.B., besluit tot de ongegrondheid van deze vordering. 1.2. Van zijn kant vordert eerste verweerder: - te zeggen voor recht dat hij mag overgaan tot overname van de totaliteit van de massa goederen aangeduid op het plan gevoegd bij proces-verbaal van 08.11.2007 als A-B-CD, conform de wet van 16.05.1900 op de kleine nalatenschappen; - ondergeschikt, te zeggen voor recht dat hij mag overgaan tot overname, in volgorde van prioriteit, eveneens conform de wet van 16.05.1900 op de kleine nalatenschappen van: ° de massa goederen A-B-C ° de massa goederen A-B-D ° de massa goederen A-B; - de verdeling in ntura te bevelen voor alle loten waarvoor de overname conform de wet van 16.05.1900 niet zou worden toegekend, en met betrekking tot deze vordering, alvorens recht te doen, een deskundige-schatter aan te stellen met opdracht zoals omschreven in zijn conclusie; - het vonnis bij voorraad te verklaren en de kosten aan te houden. 1.3. Tenslotte besluit tweede verweerder, de heer F.B., tot de ongegrondheid van de vordering van eiseres, en tot de gegrondheid van de vordering van eerste verweerder. Hij vraagt hem akte te verlenen van het feit dat hij zich niet verzet tegen de vordering van eerste verweerder tot overname conform de wet van 16.05.1900 op de kleine nalatenschappen, en zich bij diens standpunt aansluit. Tweede verweerder vraagt eveneens de verdeling in natura te bevelen voor alle loten waarvoor conform de wet van
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 60
60
16.05.1900 niet zou worden toegekend, en met betrekking tot deze vordering, alvorens recht te doen, een deskundigeschatter aan te stellen. 2. Ontvankelijkheid De vorderingen zijn, tijdig en regelmatig ingesteld, ontvankelijk, waarover geen betwisting bestaat tussen partijen. 3. Beoordeling ten gronde 3.1. De notaris-vereffenaar kan alle essentiële geschillen die rijzen in de loop van de procedure en die de verdeling beletten, op eigen initiatief, zonder dat de partijen hem hierom verzoeken, bij de rechtbank aanhangig maken (Cass. 05.11.1993, Rev.trim.dr.fam. 1995, 123, noot Ph. DE PAGE). Gelet op de aard van het geschilpunt, waardoor de vereffening-verdeling onmiskenbaar geblokkeerd wordt, heeft de boedelnotaris terecht een voorafgaandelijke beslissing van deze rechtbank gevraagd middels toepassing van art. 1219 §2 Ger.W. 3.2. Eerste verweerder vraagt te worden gemachtigd tot overname van 4 onroerende goederen die deel uitmaken van de nalatenschap van wijlen mevrouw G.S., moeder van partijen, overleden op 28.06.2006, waaronder de ouderlijke woning. Deze overname wordt gevraagd in het kader van de wet van 16.05.1900 tot erfregeling van de kleine nalatenschappen. De wet van 16.05.1900 is er gekomen om kleine nalatenschappen te beschermen tegen versnippering en tegen de hoge kosten die een verdeling en veiling ervan dikwijls met zich brengen; de bedoeling was te zorgen dat de moeizaam bijeengespaarde woning of hoeve met bijhorende landbouwgronden bij de dood van de ouders niet opnieuw
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 61
61
moest worden verkocht (I. VERHAERT, “Het overnamerecht in de wet op de kleine nalatenschappen”, noot onder Cass. 11.05.1998, R.W. 1999-00, 1019). Overeenkomstig artikel 1 van de wet van 16.05.1900 wordt van de bepalingen van het burgerlijk wetboek afgeweken wanneer, voor het geheel of voor een deel, een nalatenschap onroerende goederen bevat waarvan het kadastraal inkomen in het geheel 1.565,00 euro (huidig bedrag) niet overtreft. Het recht tot overname is een bijzondere wijze van uitoefening van het recht om uit onverdeeldheid te treden zoals dit laatste is vastgelegd in art 815 B.W. Het vloeit voort uit het medeeigendomsrecht van de begunstigden en ontstaat op hetzelfde ogenblik als de onverdeeldheid, bij het openvallen van de nalatenschap (Cass. 24.12.1965, Pas. 1966, I, 566). De overname is een rechtshandeling die moet worden gelijkgesteld met een verdeling (Cass. 05.121.1963, Pas. 1964, I, 367). 3.3. Eiseres voert aan dat de wet van 16.05.1900 in casu niet van toepassing is omdat het doel van deze wet, het verhinderen van de versnippering van het handelsfonds, zijnde in casu de bakkerij van wijlen vader B., reeds bereikt werd door de verkoop van de bakkerij aan de zoon van tweede verweerder. De wet van 16.05.1900 werd in het leven geroepen met als hoofdbekommernis de bescherming van de familiehaard en eerder bijkomstig met het economische doel van het behoud van het landbouwbedrijf. Met de wet van 20.12.1961 (B.S. 09.01.1962), waardoor het toepassingsgebied van de wet van 1900 werd uitgebreid zodat ook voor handels-, ambachts- of nijverheidsbedrijven in een overnamerecht werd voorzien, wilde de wetgever meer de nadruk leggen op het economische doel van de wet op de kleine nalatenschappen (I. VERHAERT , o.c., 1020-1021).
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 62
62
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt wel dat de wet van 20.12.1961 enkel een materiële uitbreiding van de wet van 16.05.1900 betrof, en dat het doel van de wetgever in 1900 voor ogen had na 1960 ook nog steeds van toepassing was (Verslag De Gryse, Parl.st., Kamer, 1961-62, nr. 193/2, 9. 3). Uiteindelijk volgde ook de wet van 29.08.1988 op de erfregeling inzake landbouwbedrijven met het oog op het bevorderen van de continuïteit (B.S. 24.09.1988). deze wet, specifiek van toepassing voor landbouwbedrijven, geldt voor nalatenschappen die zijn opengevallen sedert 04.10.1988. Nu uit het voorgaande blijkt dat de overname van een familiebedrijf geen noodzakelijke voorwaarde is voor de toepassing van de wet, wordt de argumentatie van eiseres desbetreffend niet aanvaard. De rechtbank treedt de boedelnotaris volledig bij in haar standpunt over het voldaan zijn aan de toepassingsvoorwaarden van de wet van 16.05.1900 én over het vervuld zijn van de voorwaarden in hoofde van de verzoeker tot overname, eerste verweerder. 3.4. Willen verschillende belanghebbenden het recht tot overneming uitoefenen, dan wordt bij toepassing van art. 4 van de wet van 16.05.1900 de voorkeur bij voorrang en in de volgende orde gegeven aan: a) de overlevende echtgenoot, b) degene die de de cujus heeft aangewezen. De vordering tot overname van eerste verweerder betreft in hoofdorde al deze percelen. 3.5. De boedelnotaris heeft met betrekking to de goederen die het voorwerp uitmaken van de vordering tot overname in haar proces-verbaal van advies na betwisting van 26.11.2007 het volgende geadviseerd:
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 63
63
“3. Wat betreft de goederen zelf: lot A en B vormen één ondeelbaar geheeld: de toegang tot lot A is enkel mogelijk via lot B. Door de afzondering van loten A en B, zou lot A ingesloten worden, en niet rechtstreeks aan de openbare weg palen, dus is de toegang tot lot A wel degelijk genomen over lot B, en is lot B als dusdanig in gebruik van de heer J.B. Wat de loten C en D betreft, zijn deze niet in gebruik van de heer J.B. Er is in casu voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor de wet van 16.05.1900 met betrekking tot loten A en B, en niet met betrekking tot de loten C en D. Ondergetekende notaris is dan ook van mening dat de vordering rechtmatig is met betrekking tot de overname van de goederen sub A en B op het plan gevoegd bij het procesverbaal van 08.11.2007, met de huisraad. Over deze huisraad was er al een minnelijk akkoord tot overname door de heer J.B.”. Eiseres betwist niet dat er op lot B een wegenis rust ten behoeve van lot A, maar zij stelt dat eerste verweerder na de vereffening-verdeling perfect een erfdienstbaarheid van overgang / wegenis kan afdwingen van de nieuwe eigenaar van lot B of van andere eigenaars van omliggende percelen. Eerste verweerder antwoordt daarop dat op lot B een garage staat die behoort tot de ouderlijke woonst op lot A, en dat lot B louter kadastraal een afzonderlijke nummering kreeg, maar de facto dienst doet als tuin bij de woning. Hij verwijst tevens naar het verslag van landmeter V.H. van 20.06.2007 en naar de luchtfoto bijgebracht door tweede verweerder.
In voormeld schattingsverslag (p. 2) blijken inderdaad de loten A en B als één geheel te worden beschouwd: “een woning met grond gelegen aan de …, kadastraal gekend Sie I nr. 382/r + 385/y/3 en groot volgens kadaster 14a en 39 ca”.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 64
64
Ook de beschrijving op p.4 van het schattingsverslag maakt duidelijk dat landmeter V/H. de woning en de tuin, waarin een aantal garages staan, als één geheel beschouwt.
Al deze elementen in acht genomen, is de rechtbank van oordeel dat de boedelnotaris terecht adviseert tot overname door eerste verweerder voor de loten A en B, die onmiskenbaar één geheel vormen. Er anders over oordelen, en eerste verweerder enkel machtigen tot overname voor lot A, zou leiden tot een onredelijk resultaat. 3.6. Betreffende de loten C en D heeft notaris H. als volgt geadviseerd: “4. Subsidiair hebben de heer J.B. en F.B. de verdeling in natura gevorderd. Indien de rechtbank het standpunt van ondergetekende notaris sub 3 zou volgen, bekomt de heer J.B. de loten A en B in natura, en blijven er twee onroerende goederen over, lot C en lot D, beide een perceel grond, en zijn er nog twee erfgenamen die geen goederen in natura ontvangen hebben. Ondergetekende notaris stelt dan ook voor deze goederen in natura bij lottrekking toe te wijzen aan mevrouw C.B. en de heer F.B., waarbij elk der drie erfgenamen zal gehouden zijn om het verschil in waarde te compenseren in gelden. Ondergetekende notaris verzoekt indien de rechtbank haar standpunt sub 3 volgt, tot aanstelling van een schatter voor de goederen A en B, en indien de rechtbank tevens haar standpunt sub 3 (wellicht wordt bedoeld sub 4) volgt, tot aanstelling van een schatter voor de loten C en D.” Voor wat de loten C en D betreft, toont eerste verweerder niet aan dat voldaan is aan de voorwaarden tot overname conform de wet van 16.05.1900. De boedelnotaris heeft er terecht op gewezen dat deze niet in gebruik zijn door hem.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 65
65
De verdeling in natura zoals voorgesteld door de notaris, heeft voorrang op de openbare verkoop, zo bepaalt art. 826 B.W. Enkel wanneer de goederen niet gevoeglijk kunnen worden verdeeld, kan de openbare verkoop worden gevorderd (art. 827 B.W.). de verdeling in natura houdt in dat het moet gaan om delen met een gelijke waarde, of waarvan de waarde in evenwicht kan gebracht worden met redelijke bijbetalingen. Het is dan ook passend om, alvorens recht te doen daarover, een deskundigenonderzoek te bevelen naar de mogelijkheid tot verdeling in natura van de loten C en D. 3.7. Artikel 4 van de wet van 16.05.1900 bepaalt dat, wanneer de burgerlijke rechtbank een voor haar aanhangige vordering tot veiling van onverdeelde goederen verwerpt, zij dadelijk de deskundigen kan benoemen, belast met de raming, en deze vervolgens vaststellen. De rechtbank vervat in de opdracht van de deskundigeschatter dan ook – zoals voorgesteld door de boedelnotaris – het bepalen van de waarde van de loten A en B, die de eerste verweerder gemachtigd wordt over te nemen. Op deze onderzoeksmaatregel zijn de artt. 962 e.v. Ger.W. van toepassing, zodat op de hierna bepaalde datum de installatievergadering in raadkamer van deze rechtbank zal plaatsvinden conform art. 972 §2 Ger.W. Beslissing van de rechtbank: … De vorderingen zijn ontvankelijk. De vordering van mevrouw C.B. is ongegrond, en wordt afgewezen. De vordering van de heer J.B. wordt op heden reeds gegrond verklaard in de hierna bepaalde mate.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 66
66
De heer J.B. wordt in het kader van de wet van 16.05.1900 tot erfregeling van de kleine nalatenschappen gemachtigd tot overname van de onroerende goederen op het plan gevoegd bij het proces-verbaal van voortzetting der werkzaamheden van notaris H. van 08.11.2007 aangeduid als loten A en B; Alvorens verder recht te doen, wordt mevrouw I.V. als deskundige aangesteld met als opdracht: •
• •
•
• •
kennis te nemen van de documenten en bescheiden die de partijen zullen gehouden zijn haar te overhandigen, hun standpunten te aanhoren op plaats, dag en uur door haar te bepalen, en na alle nuttige inlichtingen te hebben ingewonnen en alle nodige onderzoeken te hebben gedaan; te trachten partijen te verzoenen, en indien zij daarin niet zou slagen; te adviseren betreffende de venale waarde van de onroerende goederen die aangeduid zijn als de loten A en B op het plan gevoegd bij het proces-verbaal van voortzetting der werkzaamheden van notaris H. van 08.11.2007; te adviseren of de onroerende goederen die aangeduid zijn als de loten C en D op het plan gevoegd bij het procesverbaal van voortzetting der werkzaamheden van notaris H. van 08.11.2007, tussen de erfgenamen gevoeglijk kunnen worden verdeeld, rekening houdend met de fysieke en economische deelbaarheid, en met de stedenbouwkundige voorschriften, en in bevestigend geval, te adviseren betreffende de venale waarde van deze beide loten; zich hiertoe zo nodig ter plaatse te begeven; op alle nuttige en ter zake dienende vragen van partijen te antwoorden en in het algemeen aan de rechtbank alle inlichtingen te verstrekken die haar moeten toelaten in kennis van zaken de betwistingen tussen de partijen te beoordelen;
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 67
67
•
zich bij al haar bewerkingen te gedragen overeenkomstig de bepalingen van het Ger.W. betreffende het onderzoek voor deskundigen, in het bijzonder de artt. 962 e.v. Ger.W. zoals gewijzigd door de wet van 15.05.2007 (B.S. 22.08.2007).
NOOT De miskende zus van de preferentiële toebedeling uit het huwelijksgoederenrecht is deze uit de wet op de kleine nalatenschap
1. De wet op de kleine nalatenschap is slechts stiefmoederlijk gekend door het Notariaat. Waar men de preferentiële toewijzing volgens art. 1446-1447 B.W. bij overlijden of bij echtscheiding frequent aanwendt, is de mogelijkheid tot bevoorrechte inkoop door de langstlevende echtgenoot of door erfgenamen, doorgaans de kinderen, in het raam van die oude wet weinig gebruikt. In de praktijk blijkt niet zo vaak beroep te worden gedaan op deze wet van 16 mei 1900 tot erfregeling van kleine nalatenschappen. Rechtspraak en rechtsleer zijn hierover de laatste tijd ook erg schaars geweest (Overzicht in M. PUELINCKX-COENE, J. VERSTRAETE en N. GEELHAND, Overzicht van rechtspraak, Erfenissen 1988-1995, T.P.R. 1997, nr. 380, p. 447; idem, Overzicht van rechtspraak, Erfenissen 1996-2004, T.P.R. 2005, nr. 399, p. 719). Nochtans laat deze wet toe om de familiewoning (huishaard) met inboedel, het handelseigendom (met beroepsgoederen) of het landbouwbedrijf (met alles erop en eraan) uit een openbare verkoop te houden bij een uit onverdeeldheid treden volgens art. 815 B.W., wanneer een verdeling in natura niet mogelijk is (dit laatste heeft voorrang: art. 826 v. B.W.).
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 68
68
Voor het landbouwbedrijf bestaat er een meer soepele regeling met de wet van 29 augustus 1988 op de erfregeling inzake landbouwbedrijven (m.o.o. de bevordering van de continuïteit ervan). Hier geldt geen plafond van 1.565 euro Kadastraal Inkomen van al de onroerende goederen, die de nalatenschap omvat. Al lang wordt gepleit voor een uitbreiding van de eerste Wet en zelfs om ze te gebruiken voor een bevoorrechte overdracht van aandelen in een familievennootschap (L. WEYTS, Continuïteit van de familieonderneming te realiseren via de Wet op de kleine nalatenschap?, in Liber Amicorum R. Dillemans, Diegem, Story-Scientia, 1997, 506 e.v.). De wet zou dan een andere naam moeten krijgen. Maar zij zou alle preferentiële overnames bij nalatenschap kunnen regelen. Eerder dit trachten erdoor te krijgen, dan in het B.W. waar de herwerking van het erfrecht een processie van Echternach kan worden. Werd de wet destijds al uitgebreid tot overname van het handelseigendom met de beroepsgoederen (R. DILLEMANS, Loi du 20 décembre 1961 modifiant la loi du 16 mai 1900 au sujet du régime successoral des petits héritages, Ann. Not. 1962, 93 e.v.), dan wordt ze nog steeds niet toepasselijk geacht bij vrije beroepen (zoals een apotheek: Vred. Ciney 13 mei 1998, Rev. Not. 2000, 218, noot E. BEGUIN).
2. Bovenstaand vonnis is boeiend, omdat de notaris n.a.v. een gerechtelijke vereffening-verdeling bij tussengeschil de kwestie van de bevoorrechte toebedeling aan de Rechter voorlegt. Eén van de kinderen had destijds de familiebakkerij ingekocht, en wou nu n.a.v. het overlijden van de langstlevende ouder ook het ouderlijk huis inkopen met bijhorende gronden. De rechter beoordeelt dit positief, en kent het toe doch slechts voor de woning en één bijhorende grond,
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 69
69
maar niet voor de twee andere gronden, die in natura aan de twee andere kinderen moeten toegekend worden. Het eerste kind kan inderdaad deels een voorrang op de anderen claimen. En de rechter kan dit probleem tot zich trekken, een expert aanwijzen om een schatting van de over te nemen goederen te laten opmaken en nadien uitspraak te doen over de betwistingen, die n.a.v. de overname op grond van deze oude wet rijzen (M. PUELINCKX-COENE, J. VERSTRAETE, N. GEELHAND en I. VERHAERT, Overzicht Rechtspraak, Erfenissen, T.P.R. 2005, nr. 416, p. 728). Het is nu éénmaal een wijze van verdeling. Zij kan ook in elk stadium van de verrichtingen worden gevraagd. Op die manier wordt vermeden dat nodeloos een familiegoed in een openbare verkoop wordt getrokken of het voorwerp uitmaakt van gekrakeel bij een verdeling in natura. De wet op de kleine nalatenschap biedt een mooi alternatief. De notaris kan dit n.a.v. een vereffening opwerpen. Zelf mag hij hierover niet eerst de knoop doorhakken, zoals bij de preferentiële toebedeling in het familiaal vermogensrecht, en dan door de rechter definitief laten beslissen. Hij kan wel een hint geven, en een oplossing in die zin suggereren voor de langstlevende of voor een kind-erfgenaam die op het overnamerecht uit de wet op de kleine nalatenschap aanspraak kan maken. Hij of zij die meent daartoe in aanmerking te komen, moet kunnen aantonen aan de voorwaarden van de wet te voldoen (hierover o.m. resumerend C. DE WULF, Opstellen van notariële akten, tweede deel, nr. 1024, p. 921; tevens I. VERHAERT, Het overnamerecht in de wet op de kleine nalatenschap, noot na Cass. 11 mei 1998, R.W. 1999-2000, p. 1019). Luc Weyts Erenotaris
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 70
70
RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG MECHELEN 21 MEI 2008
4e KAMER
A.R. 05/321/A
Rechter: N. PEETERS Advocaten: J. DE KEERSMAECKER en B. TAS D.S. en S.M. t/ J.B. en A.S. Algehele gemeenschap. Vereffening noodzakelijk. Mogelijke toepassing van art. 1464 tweede lid B.W. Het is niet omdat er een algehele gemeenschap heeft bestaan met toebedeling van gans dit vermogen aan de langstlevende, dat er geen vereffening zich opdringt. Een notaris moet nagaan of er geen inbreng door één der echtgenoten heeft plaatsgegrepen, die de toepassing van art. 1464 tweede lid B.W. noodzakelijk maakte. Op grond van dit artikel wordt de helft van de inbreng door de eerststervende echtgenoot als een schenking aangezien, en kunnen de kinderen in voorkomend geval inkorting ervan vragen, zodat hun reserve gevrijwaard blijft. 1. Voorwerp van de vordering De vordering van eisers strekt tot de vereffening-verdeling van de nalatenschap van wijlen de heer B.S., overleden te Bornem op 26.07.2003, en derhalve ook van de huwgemeenschap S-B, met aanstelling van notaris V. met standplaats te B. Eisers vragen de kosten ten laste van de massa te leggen en begroten de RPV op 1.200,00 euro. Verweerders besluiten in eerste orde tot de ontoelaatbaarheid van de vordering bij gebrek aan het vereiste belang en de vereiste hoedanigheid, en in tweede orde tot de ongegrondheid ervan. Zij vragen eisers te veroordelen tot de
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 71
71
kosten, waarbij zij de RPV aan hun zijde begroten op 1.200,00 euro. Feitelijke gegevens De heer D.S., eiser, en de heer A.S., verweerder, zijn de kinderen van mevrouw B., verweerster, en wijlen de heer B.S., overleden te Bornem op 26.07.2003. Mevrouw B. en wijlen de heer S. waren gehuwd onder het stelsel van de algemene gemeenschap. In hun initieel huwelijkscontract, verleden voor notaris M. te P. op 04.08.1959, was met name volgend beding opgenomen: “Er zal tussen de aanstaande echtgenoten EEN ALGEMENE GEMEENSCHAP van goederen bestaan, gelijk deze voorzien is in art. 526 B.W. Bijgevolg maken zij gemeen en brengen in gemeenschap al hun goederen, de roerende en onroerende zowel die zij heden beschikken als die ze zullen verkrijgen gedurende het huwelijk, ten titel van erfenis, schenking of legaat. Vallen ook in gemeenschap al de tegenwoordige en toekomende schulden van beide echtgenoten.” De echtgenoten kwamen in deze akte ook volgend verblijvingsbeding overeen: “ARTIKEL TWEE – De contractanten geven bij deze aan elkander wederzijds en de eerststervende aan de langstlevende, van hen, beiden dit aanvaardende, DE VOLLE EIGENDOM van al de goederen, roerende en onroerende, presente en toekomende, zonder uitzondering en door de eerststervende met zijn overlijden na te laten om de langstlevende daarvan te beschikken en mede te handelen naar goeddunken. ARTIKEL DRIE – En in geval er tijdens het overlijden van de eerststervende afstammelingen of ascendenten zouden bestaan in wiens voordeel de wet een reserve vaststelt,
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 72
72
alsdan geeft de eerststervende aan de langstlevende van hen beiden dit aannemende, zodanig delen in volle eigendom en in tochte of vruchtgebruik van al de voormelde goederen als de wet toelaat in voordeel van dezelve te beschikken, het meeste genomen en zelfs de tochte of vruchtgebruik op het gedeelte door de wet aan de ascendenten voorbehouden.” Bij akte van 30.06.1977, verleden voor notaris D. te K., legden de echtgenoten S.-B. de verklaring van handhaving van hun stelsel van algemene gemeenschap af, en wijzigden zij onder meer de hierboven geciteerde clausules uit hun huwelijkscontract in volgend beding: “ARTIKEL TWEE – Ten titel van huwelijksovereenkomst wordt bedongen en aanvaard dat de vastgestelde algemene gemeenschap voor de geheelheid in volle eigendom zal toebehoren aan de langstlevende der echtgenoten, zowel in geval van bestaan als in geval van ontstentenis van kinderen of afstammelingen uit hun huwelijk gesproten op last voor hem van alle schulden te dragen.” De betwistingen tussen de partijen betreffen in het bijzonder dit verblijvingsbeding. 3. Toelaatbaarheid en ontvankelijkheid 3.1. In eerste orde dient de toelaatbaarheid van de vordering van eisers te worden beoordeeld, gelet op hetgeen verweerders in dit verband aanvoeren. De procespartij die voorhoudt titularis te zijn van een subjectief recht, heeft hoedanigheid en belang om de vordering in te stellen, ook als wordt dit recht betwist (Cass. 02.04.2004, C.02.0609.N., www.cass.be). Het belang waarvan sprake is in art. 17 Ger.W. dient te worden omschreven als elk materieel of moreel voordeel dat een persoon die een eis instelt of verweer voert, op het
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 73
73
ogenblik van de rechtsingang mag verwachten en waardoor zijn huidige rechtstoestand gewijzigd en verbeterd kan worden. Het geringste persoonlijk, rechtstreeks en rechtmatig belang volstaat (J. LAENENS, K. BROECKX en D. SCHEERS, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2004, nr. 131). Het belang moet overeenkomstig art. 18 Ger.W. reeds verkregen en dadelijk zijn. De rechtbank is van oordeel dat eiser – die voorhoudt in zijn hoedanigheid van wettige erfgenaam belang te hebben bij de vereffening-verdeling van de nalatenschap van zijn vader – wel degelijk over het vereiste belang en de vereiste hoedanigheid beschikt, zodat diens vordering toelaatbaar is. De discussie betreffende de gevolgen van het tussen wijlen de heer S. en mevrouw B. overeengekomen verblijvingsbeding, waardoor de broers S. en mevrouw B. geen erfgenaam zouden zijn, betreft (de beoordeling van) de gegrondheid van de vordering. … 3.2. De vordering van eiser is, tijdig en regelmatig ingesteld, ook ontvankelijk. 4. Beoordeling 4.1. Eiser vordert de vereffening-verdeling van de huwgemeenschap van zijn ouders, en van de nalatenschap van zijn vader. Verweerders voeren in antwoord op deze vordering aan dat ingevolge het verblijvingsbeding overeengekomen tussen de echtgenoten S.-B. geen van hen wettig erfgenaam is, omdat het erfrecht door de uitwerking van het huwelijksvermogensrecht niet ter sprake komt.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 74
74
Zij stellen tevens dat de toebedeling van de nalatenschap aan verweerster in volle eigendom een rechtshandeling ten bezwarende titel is, gesteund op de wilsautonomie en ingegeven door de solidariteit tussen de echtgenoten. 4.2. De kernvraag van het debat betreft de al dan niet toepasselijkheid van art. 1464, lid 2 B.W., dat bepaalt dat bedingen van ongelijke verdeling en verblijvingsbedingen als schenkingen worden beschouwd voor het aandeel boven de helft dat aan de langstlevende echtgenoot wordt toegewezen in de waarde, op de dag der verdeling, van de tegenwoordige of toekomstige goederen die de vooroverleden echtgenoot in het huwelijksgemeenschap vermogen heeft gebracht door een uitdrukkelijk beding in het huwelijkscontract. De rechtbank is van oordeel dat verweerders ten onrechte voorhouden dat deze bepaling niet van toepassing is omdat het stelsel van algemene gemeenschap volgens hen geen conventioneel gemeenschapsstelsel is, nu er maar één vermogen is. Het huwelijksvermogensstelsel van de algemene (of algehele) gemeenschap is geregeld in art. 1453 B.W. Dit stelsel, naast het stelsel van scheiding van goederen, één van de beide conventionele stelsels die de wetgever heeft uitgetekend, zij het summier, in slechts één artikel (W. PINTENS e.a., Inleiding tot het familiaal vermogensrecht, Universitaire Pers Leuven, 2002, p. 258, nr. 522). In dit art. 1453 regelt de wetgever uitsluitend de samenstelling van de vermogens. Alle andere punten vallen onder toepassing van de regels van het wettelijk stelsel (art. 1451, laatste lid B.W.). 4.3. Het verblijvingsbeding wordt krachtens art. 1464, lid 1 B.W. niet beschouwd als een schenking, maar als een huwelijksvoordeel onder bezwarende titel.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 75
75
Wanneer er zoals in casu in het huwelijkscontract aan de algemene gemeenschap (middels beding van inbreng) een verblijvingsbeding wordt gekoppeld en er kinderen zijn uit het huwelijk, dient naar het oordeel van de rechtbank inderdaad rekening te worden gehouden met art. 1464, lid 23 B.W. (Artikelsgewijze Commentaar Personen- en Familierecht, B.W. Art. 1453, p. 8). De wetgever heeft immers geoordeeld dat het voordeel dat de langstlevende echtgenoot verkrijgt, een te verregaande inbreuk betekent op de erfrechten van de afstammelingen. Wanneer een verblijvingsbeding gecombineerd wordt met een beding van inbreng door de eerststervende echtgenoot, wordt krachtens de bepalingen van voormeld artikel 1464, lid 2 de helft van de inbreng als schenking beschouwd. De kinderen kunnen dan ook de inkorting vragen indien het beschikbaar deel is overschreven en hun wettelijke reserve door deze schenking is aangetast (W. PINTENS e.a., Inleiding tot het familiaal vermogensrecht, Universitaire Pers Leuven, 2002, p. 264, nr. 539). Aan hun reserve (art. 913 B.W.) kan immers niet worden getornd, deze is van openbare orde. 4.4. … 4.5. Ingevolge de toepassing van art. 1464, lid 2 B.W. heeft eiser er belang bij om de vereffening van het huwelijksvermogensstelsel te vragen, omdat precies de nettowaarde in de nalatenschap dient te worden bepaald om zijn reeds bestaande erfrechten te vrijwaren. Het gemeenschappelijk vermogen kan echter niet worden verdeeld, gelet op de toebedeling van het gehele gemeenschappelijk vermogen aan
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 76
76
de langstlevende, mevrouw B. (Antwerpen 22.12.1997, R.W. 1998-99, 646). Eiser mag dus middels de vereffeningsverrichtingen (waarin de inkortingsvordering virtueel besloten ligt) doen nagaan of door de schenking aan zijn moeder ten belope van hetgeen de helft van de waarde van de inbreng overtreft, de bepalingen waarbij een stuk van de nalatenschap aan hem moet toekomen eventueel werden geschonden. Enkel de vordering tot vereffening wordt dan ook gegrond verklaard.
Beslissing van de rechtbank: … De rechtbank beveelt de vereffening van de onverdeeldheid ontstaan door het overlijden van de heer B.S. in leven gepensioneerde, geboren te Bornem op 04.04.1936, laatst wonende te P., overleden te Bornem op 26.07.2003; De rechtbank verwijst partijen naar notaris V. met standplaats te Bornem om over te gaan tot de verrichtingen van vereffening van de voormelde tussen partijen bestaande onverdeeldheid; … De rechtbank bepaalt dat de zwarigheden die naar aanleiding van de door de boedelnotaris opgestelde staat van vereffening zouden geformuleerd worden op het gemotiveerd veslag van de aangestelde notaris zullen beslecht worden door deze rechtbank.
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 77
77
NOOT Toch vereffenen bij algehele gemeenschap met een verblijvingsbeding omwille van art. 1464 tweede lid B.W.
Het is niet omdat men voor een algehele gemeenschap staat met toebedeling van gans het gemeenschappelijk vermogen aan de langstlevende echtgenoot, dat er niet zou moeten vereffend en verdeeld worden bij het overlijden van de eerstervende. Verweerders hadden dit in bovenstaand vonnis beweerd. Hun redenering was eenvoudig. Er valt gewoonweg niets te verdelen, want alles komt aan de langstlevende toe. En eigen goederen, precies door het regime, zijn er niet (alhoewel, het kan). Door de uitwerking van het huwelijksgoederenrecht komt het erfrecht niet ter sprake, aldus de advocaat van verweerders. Fout, zegt zijn tegenstrever, en terecht besluit de Mechelse rechtbank. Immers indien destijds inbrengen door de (aanstaande) echtgenoten in het gemeenschappelijk vermogen zijn gebracht, dan kan art. 1464 tweede lid B.W. om de hoek komen kijken. Dit artikel bepaalt dat bij zulke inbrengen gecombineerd met een beding van ongelijke verdeling of verblijvingsbeding, het aandeel boven de helft van de waarde van het ingebrachte op de dag van verdeling als een schenking moet beschouwd worden. Schenkingen mogen uiteraard tussen echtgenoten. Maar zij worden getoetst aan het beschikbare deel, en ingekort als de reserve van de kinderen in gevaar komt (o.m. W. PINTENS, e.a., Inleiding tot het familiaal vermogensrecht, Leuven, U.P.L., 2002, nr. 539, p. 264).
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 78
78
Met recht en reden stelt de rechter daarom een notaris aan als vereffenaar om één en ander nader te onderzoeken. De eisende partij, één van de kinderen, mag laten nagaan of zijn moeder als langstlevende door destijdse inbrengen samen met het verblijvingsbeding niet teveel heeft gekregen. Wellicht vindt art. 1464 tweede lid B.W. toepassing. Want precies door de keuze voor die algehele gemeenschap zijn er heel waarschijnlijk inbrengen in die gemeenschap geschied: goederen van vóór het huwelijk; goederen door erfenis of schenking tijdens huwelijk verkregen (Ph. DE PAGE, Le régime matrimonial, tweede uitg., Brussel, Bruylant, 2008, nr. 210, p. 255). Door de combinatie van die inbreng met een verblijvingsbeding grijpt er een schenking plaats, weliswaar maar voor de helft, en slechts in waarde te verrekenen (PH. DE PAGE, o.c., nr. 211, p. 261-2). Het goed zit wel degelijk definitief, en in natura, in die algehele gemeenschap. De wetgever heeft hierbij op een elegante manier de belangen afgewogen tussen deze van de langstlevende en van de kinderen, voorbehouden erfgenamen. De echtgenoten mogen elkaar naar believen bevoordelen. Maar de reservataire aanspraken van de kinderen in de nalatenschap van de overleden ouder mogen niet te zeer worden uitgehold. Art. 1464 eerste lid B.W. laat toe dat de langstlevende alles van de gemeenschap krijgt: alle aanwinsten mogen haar of hem toekomen. Het is een regeling onder bezwarende titel als huwelijksovereenkomst. De kinderen moeten maar wachten, en hopen dat er later nog wat overblijft. Anders verloopt het met de inbrengen in die gemeenschap. De zgn. familiegoederen (voorhuwelijkse, geschonken of geërfde), die in de gemeenschap belanden, mogen slechts voor de helft aan de langstlevende toekomen. Wat in meer toegekend is, maakt een schenking uit. Hiertegen kunnen de kinderen opkomen als hun reserve wordt geraakt. Het wordt
opmaak JAN 2010
18-01-2010
11:22
Pagina 79
79
evenwel een operatie van verrekening in waarde, niet in natura. Gans anders wordt het verhaal bij kinderen uit een vorig huwelijk of relatie door art. 1465 B.W., maar dit was hier niet aan de orde. Luc Weyts Erenotaris
opmaak JAN 2010
80
18-01-2010
11:22
Pagina 80