Hoofdstuk 3
Rechtspraak
3.1
Sancties en rechtspraak
SANCTIES
Het recht kan geschonden worden. Dat volgt meteen uit zijn eigenschap dat het normatief is. Er móeten dingen zus of zo, maar de dingen kùnnen ook anders gaan, en dat gebeurt als iemand handelt in strijd met hoe het moet. Onrecht is altijd ‘een deuk in de rechtsorde’, zoals iemand het eens beeldend heeft gezegd. Het kost iedereen inspanning om zich in het maatschappelijk leven in overeenstemming met de normale gang van zaken te gedragen. Als iemand dat niet doet, hetzij willens en wetens hetzij uit nonchalance, is dat alleen al daarom een klap in het gezicht van de mede-samenlevingsgenoten, nog ongeacht de eventuele schadelijke gevolgen van de onrechtmatige gedraging. Onrecht vraagt om een – lichte of zware – reactie. Een reactie van wie? Eén, op zichzelf denkbare, oplossing moeten we meteen uitsluiten: eigenrichting, als algemeen principe. Binnen zeer beperkte grenzen is eigenrichting geoorloofd. Iemand is bezig uw fiets mee te nemen zonder dat hij daartoe op een of andere grond het recht heeft, dan kunt u daar wat aan doen: niet alleen zeggen dat hij er af moet blijven, maar hem eventueel wegduwen, de fiets uit zijn handen trekken. Als algemeen principe is ‘eigenrichting’ echter een fraai klinkende term voor systematisch onrecht. Het zou binnen de kortste keren leiden tot het ‘recht’ van de sterkste. Bovendien is er geen maat voor de reactie. Dat brengt met zich dat de reactie zelf weer onrecht kan zijn. (Bijvoorbeeld bloedwraak, eindeloos over en weer.) Het is daarom eigen aan het recht dat het niet alleen maatstaf is voor de maatschappelijke gang van zaken, maar ook bepaalt welke reactie moet (of mag) volgen op welk onrecht. In andere woorden, dat het de mogelijke sancties omschrijft. Het is zelfs zo dat het recht voor de rechtsgenoten pas goed zichtbaar wordt door de constatering dat een bepaalde gedraging ònrecht is. In antieke tijden is dit altijd de vorm geweest waarin recht voor het eerst werd opgeschreven, gepaard met de vaststelling welke sanctie op haar plaats was. Deze vorm hebben we nog steeds in het strafrecht. Een strafbepaling omschrijft bepaald onrecht (zij ‘omschrijft een delict’), en bepaalt welke sanctie (in dit geval een straf) naar aanleiding van dit onrecht opgelegd kan worden. De volgende stap in de geschiedenis is dat de sanctie bij uitsluiting door een vertegenwoordiger van de gemeenschap-met-haar-recht opgelegd kan worden. Een rechter. Iemand die vindt dat een ander onrecht heeft gepleegd, moet aan de rechter vragen dat aan deze ander een sanctie wordt opgelegd. Dat is de juiste wijze waarop hij zijn recht (in subjectieve zin) kan proberen te handhaven. Op deze wijze wordt tevens het recht (in objectieve zin) gehandhaafd. Het recht wordt natuurlijk in de eerste plaats ‘gehandhaafd’ doordat de burgers het in hun dagelijkse praktijk naleven. En elkaar corrigeren of vermanend toespreken als ze vinden dat een ander het niet naleeft. Dit laatste kun je ook ‘sancties’ noemen: reacties op onrecht. Maar er kan steeds een punt komen dat een
29
Rechtspraak
3.1
Sancties en rechtspraak´
afwijking van het recht te groot wordt, of dat er onenigheid is òf er wordt afgeweken. Dan is een reactie namens de gemeenschap nodig. R E C H T S P R AA K
Het opleggen van een sanctie veronderstelt dat vaststaat dat het betreffende onrecht heeft plaatsgevonden. Bijvoorbeeld dat de delictsomschrijving van een strafbepaling inderdaad in dit geval door iemand is vervuld. Of op deze manier: eerst wordt vastgesteld dat het in dit geval conform het recht zus of zo had moeten zijn, en vervolgens dat iemand dit recht heeft geschonden. Zo gaat het meestal buiten het strafrecht. In beide gevallen gaat aan de oplegging van de sanctie hoe dan ook de vaststelling vooraf, dat degeen aan wie de sanctie wordt opgelegd het recht heeft geschonden. Een dergelijke vaststelling is uitkomst van een procedure. In een procedure wordt onderzocht wat er feitelijk is gebeurd. De beslissing dat wel of niet een sanctie moet worden opgelegd, steunt op het oordeel wat recht was in de situatie die wordt onderzocht. In deze zin spreekt de rechter recht. Hij stelt vast wat ‘het rechte’ was (of wat onrecht was), om te kunnen komen tot het oordeel wat een ‘rechte’ sanctie is. Het voeren van een procedure is een diep menselijke activiteit: vertellen (vanuit verschillende standpunten) en vaststellen wat er gebeurd is, met het oog op een beoordeling hiervan. In laatste instantie de gezaghebbende vaststelling en beoordeling door de rechter. In een moderne samenleving onderscheiden we twee soorten rechtspraak: strafrechtspraak en burgerlijke (of civiele) rechtspraak. (Er is nog een derde soort: administratieve rechtspraak, maar deze laten we buiten beschouwing; op twee noten na: een in dit hoofdstuk, en een in hoofdstuk 4.) Daar horen twee typen procedures bij: het strafproces en de civiele procedure. De grond voor het verschil tussen beide procedures is het verschil in sancties die de rechter kan opleggen. Op het waarom van dit verschil gaan we nu uitgebreid in. ONRECHT
Volgens het recht wordt met sancties gereageerd op onrecht. Onrecht is er altijd in alle soorten en maten. Inkomen verzwijgen voor de belasting is onrecht. Verkrachting is onrecht, hoe opgefokt of uitgedaagd iemand ook is. De beroving van een bank is onrecht, en het wordt er niet beter op als het plan voor de roof zeer intelligent is en de plegers zich uiterst charmant gedragen. Een fietser die afslaat zonder zijn hand uit te steken pleegt onrecht, ook als het gevolg niet ernstiger is dan dat een andere verkeersdeelnemer op het verkeerde been wordt gezet en hartgrondig vloekt. Om het onrecht aan te tonen van een fietser die door rood licht rijdt zonder dat iemand anders daar last van heeft, moet je daarentegen een erg abstract argument in stelling brengen (bijvoorbeeld ‘Je moet je nu eenmaal onder alle omstandigheden precies aan de wet houden’). Dat heb je weer niet nodig voor een derde fietser die met een lekker gangetje door een druk voetgangersgebied rijdt, ook al raakt hij niemand. Een ongeluk ten gevolge van een falende machine is waarschijnlijk onrecht, maar het kan heel moeilijk zijn vast te stellen wie het onrecht pleegde: degeen die haar bediende, de fabrikant, of degeen die veiligheidsvoorschriften niet is nagekomen. De verscheidenheid van onrecht is zo groot, dat het niet mogelijk lijkt verschillend onrecht met elkaar te vergelijken. Maar toch is er één gemeenschappelijke noemer: we vinden niet alle onrecht even ‘erg’. We meten onrecht dus naar zijn ernst. Dat is nodig voor de bepaling van de
30
Rechtspraak
3.1
Sancties en rechtspraak
adequate sanctie. De zwaarte van een sanctie moet evenredig zijn met de ernst van het onrecht. Maar hoe meten we de ernst? Als je daarover doordenkt, zie je dat er minstens twee verschillende maatstaven zijn. Hoe groot is het verwijt dat aan de dader gemaakt kan worden? En: hoe groot zijn de schadelijke gevolgen van de daad? Deze twee hoeven niet samen te gaan. Soms doen ze dat wel. Als iemand opzettelijk wordt gedood, is het gevolg fataal, èn het is een uiterst verwerpelijke daad. Als iemand een ander een harde stomp tegen het hoofd geeft, is dat mishandeling, en dat is erg, maar veel minder erg dan de opzettelijke doodslag. De grootte van de verwijtbaarheid en de grootte van het gevolg hoeven ook hier niet ver uit elkaar te liggen. De ander heeft een blauw oog, hij moet naar de dokter, hij heeft een tijdlang last van hoofdpijn. Maar stel nu dat het slachtoffer een uitzonderlijk dunne schedel heeft, en hij overlijdt als gevolg van de stomp. Nu is het gevolg weer fataal (net zoals bij de opzettelijke doodslag), maar de verwijtbaarheid van de mishandelaar is niet groter dan in het geval van het blauwe oog (aangenomen dat hij niets wist van de dunne schedel). Een stel heeft een oude vrachtboot in de loop van jaren omgebouwd tot een paradijsje waarmee zij de binnenwateren van Europa bevaren. Door een aanvaring wordt de boot grondig vernield. Laten we verschillende gevallen bekijken. (1) Zij maakten een ongelukkige manoeuvre waardoor de andere boot de aanvaring niet kon vermijden. (2) De schipper van de andere boot lette even wat minder op, maar toch voldoende om op alle normale verkeerssituaties te kunnen inspelen. (3) De andere boot voer onder de omstandigheden te hard, en bovendien was er een party aan boord waardoor de roerganger werd afgeleid, maar deze probeerde tot het uiterste de aanvaring te voorkomen toen hij het gevaar zag. (4) De andere schipper was in een stemming dat het hem allemaal niets kon bommen, en toen hij het gevaar zag reageerde hij nauwelijks en te laat. Qua verwijtbaarheid loopt de scala van nul naar zeer ernstig. (Volgens het strafrecht zou het laatste geval misschien zelfs opzettelijke vernieling opleveren. Want opzet op een bepaald gevolg is er ook als iemand een gedraging stelt die het aanmerkelijke risico van dit gevolg in zich draagt [in dit geval de beschadiging], en dit risico bewust aanvaardt door met deze gedraging door te gaan. De wet bepaalt ‘Hij die opzettelijk enig goed dat aan een ander toebehoort, vernielt of beschadigt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren’.) Het stel is natuurlijk diep getroffen. Hun emoties richten zich wellicht op de schipper van de andere boot, en misschien wel in alle vier gevallen even sterk. ‘V E R G E L D I N G’
In de reactie van het recht moeten de verwijtbaarheid en het gevolg van het onrecht verdisconteerd zijn; beide moeten in de sanctie kunnen worden herkend. Op mishandeling is bijvoorbeeld een maximumgevangenisstraf van drie jaren gesteld, maar als de mishandeling ongelukkigerwijs de dood tot gevolg heeft is het maximum zes jaar, hoewel de verwijtbaarheid precies even groot is. In de taal hebben we allerlei uitdrukkingen voor wat de sanctie doet. Het onrecht wordt de dader ‘betaald’ gezet; hij wordt ‘met gelijke munt terugbetaald’; de sanctie is ‘vergelding’ van het onrecht. De betekenis van ‘geld’ die hierin zit, moeten we breed opvatten: als iets wat algemeen begeerd is. Het slaat niet alleen op de betaling van een boete of schadevergoeding. Als iemand een gevangenisstraf uitzit, ‘betaalt’ hij met zijn vrijheid (preciezer: met een in tijd gemeten deel van zijn uitwendige vrijheid).
31
Rechtspraak
3.1
Sancties en rechtspraak
De grootte van de ‘vergelding’ is de uitkomst van een afweging, van een oordeel. Hoe zwaar moet de sanctie zijn opdat zij evenredig is met de ernst van het onrecht? Dat is nooit simpel – als het ware met een meetlat – vast te stellen. Het berust noodzakelijkerwijs op de waardering door een persoon (niet door een computer!); door de rechter. Op dit punt aangekomen rijzen er twee vragen tegelijk. Is vergelding niet heel gewoon hetzelfde als – irrationele – wraak? En daar tegenover: kan de sanctie niet eenvoudig (en heel rationeel!) gemeten worden door het nadeel te meten dat het gevolg is van de onrechtmatige gedraging? Antwoord op de eerste vraag: nee, het soort vergelding dat we op het oog hebben is juist geen wraak. Vergelding is de reden van sancties die in het recht zijn voorzien. In die zin zijn zij objectief. Niet dat de zwaarte van een sanctie eenvoudig gemeten kan worden, maar het recht biedt wel criteria. De rechter slaat niet een slag in de lucht, hij streeft een (rationele) afweging na. Dat dit zo moeilijk is (en er altijd wel iemand het met de uitkomst oneens is) komt door de vele factoren die bij de afweging zijn betrokken. Een heel andere kwestie is dat door de oplegging van een sanctie soms de subjectieve wraakzucht van bijvoorbeeld een slachtoffer bevredigd wordt. Maar dat is niet de reden van de opgelegde sanctie, het is een bijkomend gevolg. Nu de tweede vraag. Je kunt toch vrij eenduidig de omvang van de schadelijke gevolgen van bepaald onrecht vaststellen? Dat kan tot op grote hoogte inderdaad, en het gebeurt ook. De pleger van het onrecht kan dan bevolen worden het onrecht te herstellen. De rechter kan bijvoorbeeld bepalen dat alsnog gedaan wordt wat de pleger had moeten doen (door hemzelf, of op zijn kosten), of als dat niet meer kan, dat hij de schade vergoedt. De vraag is echter of dit altijd een adequate vergelding is van het onrecht. Wat is de schade bij het vernielde varende paradijs? De kosten van een oude vrachtboot, plus nog wat materiaal voor de verbouwingen. Keren we terug naar de vier gevallen. Bij de derde schipper zou de veroordeling tot vergoeding van deze kosten misschien in de buurt komen van adequate vergelding. Bij de andere drie niet. Bij de eerste schipper is geen plaats voor vergelding, want hij deed niets verkeerd. Dat kan bij de tweede ook zo zijn, als komt vast te staan dat de aanvaring geen gevolg was van zijn betrekkelijke onoplettendheid. Bij de vierde (laatste) schipper is de kostenvergoeding bij lange na geen voldoende vergelding. Nog een paar voorbeelden. De kosten ten gevolge van mishandeling kunnen hoog zijn (als bijvoorbeeld langdurige medische zorg nodig is), misschien hoger dan wanneer de dood is gevolgd. En stel, bij de bankroof worden de daders gepakt. Zij zijn ‘bereid’ de buit weer terug te geven, en eventuele beschadigingen in de bank te vergoeden. Maar daarmee is de kous toch niet af? Zo ook bij het niet opgeven van bepaald inkomen voor de belasting. Als dit aan het licht komt, wordt dit inkomen alsnog belast. Maar als blijkt dat het niet opgeven niet op grond van een misverstand is gebeurd, of door vergeten, maar om de belastingdienst te misleiden, blijft het hierbij niet; dan wordt waarschijnlijk bovendien een boete opgelegd. In deze voorbeelden hebben we kennelijk een onderscheid gemaakt tussen sancties die herstel van onrecht beogen, en de rest: sancties die loúter bestraffing tot doel hebben. Daar zijn termen voor: we onderscheiden herstelsancties en bestraffende sancties. Veroordeling tot herstel van het onrecht (zo goed en kwaad als dit kan) is niet altijd bij voorbaat een passende vergelding van dit onrecht. Met een dergelijke sanctie zie je af van de rest van de vergelding.
32
Rechtspraak
3.2
Sancties en rechtspraak
E E N ‘S T R A F’ = V E R G E L D I N G M I N U S H E R S T E L
In principe komt een bestraffende sanctie dus bovenop de herstelsanctie. Tezamen hebben zij de strekking de ‘deuk in de rechtsorde’ ongedaan te maken. In een moderne samenleving is het vanzelfsprekend dat er een procedure is voor het bepalen van herstelsancties. Dat is de civiele procedure. Het strafproces is een aparte procedure voor bestraffende sancties: straffen. Vooral de boete, de gevangenisstraf en de hechtenis, en taakstraffen. NB. Gevangenisstraf en hechtenis zijn beide vrijheidsstraffen. Toen ze werden ingevoerd (aan het eind van de 19e eeuw) was het verschil belangrijk, maar dat is in de loop van de 20e eeuw gaandeweg verdwenen. We gaan hier niet op in. Bestuurlijke sancties. Rechtssancties worden niet alleen opgelegd door een rechter. Er bestaan ook ‘bestuurlijke sancties’, dat zijn per definitie sancties die door een bestuursorgaan worden opgelegd. Er zijn zowel bestuurlijke herstelsancties, als bestuurlijke bestraffende sancties. ‘Bestuursdwang’ is het belangrijkste voorbeeld van de eerste. Iemand die bijvoorbeeld een garage in zijn tuin heeft gebouwd zonder bouwvergunning, heeft in strijd met de Woningwet gehandeld (‘Het is verboden te bouwen zonder bouwvergunning’). Dan kan het college van Burgemeester & wethouders hem een bevel geven de garage binnen een bepaalde termijn af te breken. Als hij dat niet heeft gedaan, wordt bestuursdwang toegepast, dat wil zeggen de garage wordt dan in opdracht van Burgemeester & wethouders toch afgebroken, op kosten van de overtreder. Een bestuurlijke boete is een bestraffende bestuurlijke sanctie. Bijvoorbeeld een boete die naar aanleiding van een eenvoudige verkeersovertreding wordt opgelegd door de politie. Tegen een bestuurlijke sanctie kan de burger altijd opkomen bij een rechter, die de rechtmatigheid van de oplegging beoordeelt en haar kan ‘vernietigen’ als zij niet rechtmatig is. Dit is een belangrijk voorbeeld van administratieve rechtspraak: de vorm van rechtspraak die we – zoals gezegd – alleen maar aantippen.
Andere maatregelen dan sancties. Een kleine uitweiding. Niet alle maatregelen die door de rechters of door de overheid worden genomen, zijn sancties. In een samenleving kunnen andere maatregelen nodig zijn, niet gericht tegen personen die onrecht hebben gepleegd. Bijvoorbeeld de ontruiming van een wijk bij instortingsgevaar van een groot gebouw. Als de positie van individuele burgers in het bijzonder in het geding is, kan de maatregel worden opgelegd door een rechter, of aan het oordeel van een rechter worden onderworpen. Bijvoorbeeld iemand, die door een ernstige stoornis van de geestvermogens een groot gevaar vormt voor de veiligheid (of zelfs het leven) van anderen, laten opnemen in een psychiatrische inrichting. Of het gebruiken van bepaalde stukken grond ten behoeve van een openbaar werk (bijvoorbeeld een weg). Zo’n stuk grond moet eerst onteigend worden, en de eigenaar van de grond kan de vraag aan de rechter voorleggen of de onteigening wel noodzakelijk is; en zo ja, dan kan hij nog de billijkheid van de schadeloosstelling door de rechter laten beoordelen. Als de wet het niet anders regelt, hoort de beoordeling van dergelijke maatregelen tot de vanzelfsprekende taak van de burgerlijke rechter. Algemene en bijzondere sanctiebepalingen. We kunnen nu ook de reden inzien van een opvallend verschil tussen het strafrecht en het burgerlijk recht. In het strafrecht is steeds een aparte strafbepaling nodig, die een bepaalde straf stelt op bepaald soort onrecht. In het burgerlijk recht kan daarentegen worden volstaan met enkele, zeer algemeen geformuleerde, sanctiebepalingen. (Bijvoorbeeld ‘Degeen die een onrechtmatige daad pleegt, moet de schade ten gevolge van deze daad vergoeden’.) Bij een sanctie die herstel van onrecht inhoudt, is de hoogte immers automatisch begrensd door de grootte van de schade: de veroordeling tot schadevergoeding kan niet
33
Rechtspraak
3.2
De organisatie van de rechtspraak
meer bedragen dan de vergoeding van de schade! Bij een strafbepaling is er niet zo’n vanzelf gegeven maat. Voor elk soort onrecht moet de overheid een oordeel geven over de hoogte van de straf. En dat kan bovendien niet meer zijn dan het aangeven van een maximumstraf. Het zou onrecht zijn als de rechter voor het toebrengen van een blauw oog in een uit de hand gelopen ruzie tussen twee vrienden drie jaar gevangenisstraf zou opleggen. De adequate hoogte van de straf hangt af van de omstandigheden van het geval. Dat is juist die moeilijke afweging die de rechter moet maken, waarover we het al hadden. (De in de wet bepaalde maximumstraffen geven wel een indicatie voor de relatieve ernst van verschillende delicten. Mishandeling is erger indien zij de dood tot gevolg heeft [niet drie maar zes jaar], maar dit is weer minder erg dan het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel [acht jaar].) 3.2
De organisatie van de rechtspraak
DE RECHTERLIJKE MACHT
Burgerlijke rechtspraak en strafrechtspraak worden beide uitgeoefend door de gerechten die tezamen ‘de rechterlijke macht’ vormen. Er zijn verschillende soorten van deze gerechten: de rechtbanken, de gerechtshoven, en de Hoge Raad. We hebben 19 rechtbanken. Elf daarvan zijn gemakkelijk te onthouden: in de provinciehoofdsteden is er één (maar Lelystad, hoofdstad van de twaalfde provincie die in 1986 werd ingesteld, heeft samen met Zwolle een rechtbank). En dan nog acht. Alleen in de beide Hollanden al vier: Amsterdam, Rotterdam, Alkmaar en Dordrecht. In de zuidelijke en de oostelijke provincies ieder één: Breda en Roermond, en Zutphen en Almelo. De regering wil echter het aantal verminderen door enkele rechtbanken samen te voegen: Alkmaar met Haarlem, Middelburg met Breda, en Roermond met Maastricht. Er zijn vijf gerechtshoven: in Amsterdam, Den Haag, ’s-Hertogenbosch, Arnhem en Leeuwarden. (Allemaal plaatsen waar ook een rechtbank is.) De hoven bestrijken steeds de rechtbanken in twee of drie provincies. De Hoge Raad is gevestigd in Den Haag.
Het Openbaar Ministerie (OM) is ook onderdeel van de rechterlijke macht. Zelf is het een ambtelijke dienst, net zoals bijvoorbeeld Rijkswaterstaat, de Onderwijsinspectie, de Rijksluchtvaartdienst, en zoveel andere. Dergelijke diensten zijn ondergeschikt aan een minister. Het Openbaar Ministerie is ondergeschikt aan de Minister van justitie. De taak van het OM is het – namens de staat – ‘vorderen’ van recht bij de gerechten. Bijna heel deze taak gaat op in het instellen van strafvervolgingen. Bij alle hoven en rechtbanken is een afdeling van het OM. Zo’n afdeling heet een ‘parket’. De leden van een parket bij een rechtbank zijn officieren van justitie. De leden van de parketten bij de hoven heten advocaten-generaal. De hiërarchische lijn loopt als volgt (van beneden naar boven). De officieren van justitie zijn ondergeschikt aan de hoofdofficier van justitie bij elk rechtbankparket. Deze zijn ondergeschikt aan de hoofdadvocaat-generaal van het hofparket; net zoals de advocaten-generaal van dat parket. De vijf hoofdadvocaten-generaal zijn ondergeschikt aan het College van procureurs-generaal. Dit college heeft drie tot vijf leden, en is de top van het OM. (De voorzitter van het college, in de wandeling ‘de super-PG’, treedt meestal namens het OM in de publiciteit.) Het College van procureurs-generaal, tenslotte, is ondergeschikt aan de Minister van justitie. NB. Er is ook een ‘parket’ bij de Hoge Raad, maar dit is geen onderdeel van het OM. Zie hieronder, bij ‘cassatie’.
34
Rechtspraak
3.2
De organisatie van de rechtspraak
Onafhankelijkheid van de rechters. Alle leden van de rechterlijke macht worden door de regering benoemd (dus bij koninklijk besluit). Dat komt bij belangrijke openbare functies wel meer voor. De ministers en staatssecretarissen, de burgemeesters, de hoofdcommissarissen van politie, worden ook allemaal bij koninklijk besluit benoemd. Maar rechters nemen een bijzondere positie in. Zij zijn ‘leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast’. Dit moeten zij zelfstandig doen, zonder instructies van de regering. Daarom zijn zij ‘onafhankelijk’: ze worden wel bij koninklijk besluit benoemd, maar de regering kan hen niet ontslaan. Zij worden ‘voor het leven benoemd’. Dat neemt niet weg dat zij ontslagen worden: op eigen verzoek, en anders bij het bereiken van de leeftijd van 70 jaar. Verder in bijzondere omstandigheden die nauw in de wet zijn omschreven; en dan niet door de regering maar door de Hoge Raad. (Een rechter kan tenslotte ook getroffen worden door bijvoorbeeld een psychose.) De leden van het OM zijn wel lid van de rechterlijke macht, en worden ook bij koninklijk besluit benoemd. Maar ze zijn natuurlijk geen rechters: geen ‘leden met rechtspraak belast’, en worden dan ook niet ‘voor het leven benoemd’. Rechtspraak tegenover arbitrage en tuchtrechtspraak. De term ‘rechtspraak’ is in het spraakgebruik meestal gereserveerd voor de vormen van rechtspraak die door rechters worden uitgeoefend. En een rechter noemen we alleen iemand die door het staatsbestuur (de overheid) als rechter is benoemd. Maar behalve de civiele procedure zijn er andere waarin herstelsancties kunnen worden opgelegd. En behalve het strafproces ook andere procedures voor bestraffende sancties. Als twee burgers een geschil hebben, kan één van hen zich – als eiser – wenden tot de rechter, en een eis instellen tegen de ander (de gedaagde). Maar zij kunnen het ook eens worden dat zij het geschil voorleggen aan een andere burger, en zich zullen neerleggen bij diens uitspraak. Een dergelijke procedure heet arbitrage. Degeen die hierin uitspraak doet is een arbiter; als het een commissie is, heet deze een arbitragecommissie. Er zijn ook andere namen, bijvoorbeeld een geschillencommissie (vaak voor een bepaalde tak van commercie). De functie van zo’n procedure is dezelfde als van de civiele procedure. Een enkele keer wordt het ‘particuliere rechtspraak’ genoemd. Een arbiter spreekt recht, en je zou hem in een ruime zin een rechter kunnen noemen. Iets vergelijkbaars bestaat naast het strafproces. Binnen een bepaalde beroepsgroep kunnen soms klachten over degenen die dit beroep uitoefenen, worden voorgelegd aan een tuchtcommissie. Deze kan eventueel een disciplinaire maatregel opleggen. (Bijvoorbeeld voor artsen het Medisch Tuchtcollege.) Dit heet ‘tuchtrechtspraak’. Noch arbitrage (particuliere rechtspraak), noch tuchtrechtspraak zijn rechtspraak in de enge zin. Degenen die hierin beslissen doen wel iets vergelijkbaars als rechters, maar het zijn geen rechters in de enge zin. Niettemin spelen arbitrage- en tuchtcommissies in de maatschappelijke praktijk een zeer gewichtige rol. Maar we zullen het hier verder niet over hebben. We beperken ons tot rechtspraak in de enge zin; tot wat we (in onderscheid van ‘particuliere rechtspraak’ en ‘tuchtrechtspraak’) ‘statelijke’ rechtspraak zouden kunnen noemen. EERSTE AANLEG EN HOGER BEROEP
Zowel in strafzaken als in burgerlijke zaken kan ‘in twee instanties’ worden geprocedeerd: ‘in eerste aanleg’ (of ‘in eerste instantie’) en in hoger beroep (appèl). De eerste aanleg is bij de rechtbank, het hoger beroep bij het hof. In appèl kan alles opnieuw door het hof worden onderzocht. Alleen in kleine zaken is geen hoger beroep mogelijk. Hoofdregel: strafzaken waarin een boete van € 50 of minder is opgelegd, en in burgerlijke zaken als de inzet van het geschil niet meer is dan € 1750.
35
Rechtspraak
3.2
De organisatie van de rechtspraak
Bij de procedure in eerste aanleg moet een onderscheid worden gemaakt. Lichtere zaken worden berecht door een kantonrechter. De kantonrechters bij een rechtbank vormen tezamen ‘de sector kanton’ van die rechtbank. Wat zijn lichtere zaken? In civiele zaken geschillen die een inzet hebben tot een maximum van € 5000. Dat is niet gering. Bovendien komen alle huur- en arbeidszaken bij de kantonrechter, ongeacht om welk bedrag het gaat. In feite wordt hierdoor de grote meerderheid van de civiele zaken door de kantonrechter afgedaan. In strafzaken wordt aangesloten bij een onderscheid dat de wet binnen de strafbepalingen maakt. Het delict waarover een strafbepaling het heeft, is ofwel een misdrijf ofwel een overtreding. Zoals de woorden al suggereren, zijn misdrijven de zwaardere strafbare feiten, en overtredingen de lichtere. Het ligt dus voor de hand dat dit onderscheid wordt gebruikt als criterium voor de zaken die bij de kantonrechter komen. Een kleine uitweiding over misdrijven en overtredingen. Dit onderscheid loopt door heel het strafrecht heen: er zijn overal wettelijke bepalingen die er consequenties aan verbinden. Het meest in het oog lopende verschil is dat alleen de wetgevende macht misdrijven kan scheppen. Overtredingen kunnen ook in wetten (= uitgevaardigde rechtsregels) staan die van bestuursorganen afkomstig zijn. Denk aan de strafbepalingen in het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens: dat zijn allemaal overtredingen. Of aan strafbepalingen in gemeentelijke verordeningen (met name de Algemene Plaatselijke Verordening in elke gemeente; de APV): idem. Een misdrijf staat dus altijd in een wet = uitgevaardigde rechtsregel (namelijk een strafbepaling), die tevens een wet = beslissing van de wetgevende macht is.
Een kantonrechter spreekt alleen recht. In de andere sectoren van de rechtbank kan worden recht gesproken door een college van drie rechters, maar ook daar komen alleensprekende rechters voor. Bijvoorbeeld de kinderrechter, de politierechter, de ‘president in kort geding’. Tot 2002 hebben wij in Nederland altijd kantongerechten gehad. Een vierde soort van gerecht dus. In dat jaar zijn zij opgeheven, maar de Sector kanton van elke rechtbank vervult dezelfde functie als vroeger de kantongerechten. Er waren ruim 60 kantongerechten. Gevestigd in de plaatsen waar ook een rechtbank was, plus meer dan 40 andere plaatsen. Die zijn nu vaak een ‘nevenvestigingsplaats’ van de rechtbank. CASSATIE
Na het gerechtshof (de tweede instantie) kun je geen verder hoger beroep instellen. En de Hoge Raad dan? Bij de Hoge Raad kun je beroep tot cassatie instellen. Cassatie is een bijzondere procedure. Hierin kan niet alles opnieuw worden onderzocht wat in eerste aanleg en in hoger beroep is gebeurd. De Hoge Raad kan alleen uitspraken van de rechtbanken en de hoven vernietigen (‘casseren’) ‘wegens schending van het recht’. In de wet staan twee gronden voor cassatie: naast ‘schending van het recht’ ook ‘verzuim van vormen’. Wat voor vormen? Bedoeld worden vormvoorschriften, dat wil dus zeggen regels van procesrecht. Maar als een gerecht zo’n voorschrift niet nakomt, schendt hij toch het recht? Waarom staat er dan nog apart dat de HR ook casseert ‘wegens verzuim van vormen’? Omdat aan deze grond een nadere voorwaarde is verbonden: alleen als het volgens de wet een zo wezenlijk vormvoorschrift betreft dat de procedure – of een onderdeel ervan – ongeldig is als het niet wordt nagekomen. De tweede grond is dus niet een uitbreiding van de cassatiemogelijkheid, maar juist een beperking. De HR kan casseren wegens schending van het recht, maar als het procesrecht betreft alleen maar als aan deze voorwaarde is voldaan.
Wat wil dat zeggen? De Hoge Raad onderzoekt niet wat er in de situatie die voorwerp van het geschil is, feitelijk is gebeurd. Hij gaat uit van de feiten zoals deze door het lagere gerecht be-
36
Rechtspraak
3.2
De organisatie van de rechtspraak
wezen zijn verklaard. De eiser van cassatie kan alleen klagen dat dit gerecht op deze feiten het recht verkeerd heeft toegepast (en aldus het recht heeft geschonden). De Hoge Raad oordeelt dus alleen over het recht en niet over de feiten. Als de Hoge Raad casseert, zal de zaak daarom in veel gevallen teruggestuurd moeten worden naar een hof. Het gerecht wiens uitspraak gecasseerd is, heeft immers (uiteraard) alleen bewijs toegelaten over die feiten die in zijn opvatting van het recht ‘relevant’ waren. Nu de HR beslist heeft dat deze opvatting foutief was, is het mogelijk dat er in het licht van de juiste opvatting van het recht (namelijk de opvatting van de Hoge Raad!) nog andere feiten in de zaak relevant zijn. Daarover moet dan alsnog bewijs worden toegelaten, maar dat kan niet bij de Hoge Raad. Is de HR onfeilbaar? Natuurlijk niet. Je kunt een uitspraak onjuist vinden. Als een gezaghebbende professor in de vakliteratuur een uitspraak onjuist vindt, en dit overtuigend beredeneert, kan dit in de toekomst weer tot een verandering van de jurisprudentie van de HR leiden.
Advocaat Geert-Jan Knoops van cliënt Ernest Louwes, kijkt naar de binnenkomst van de Hoge Raad.
Alle onzekerheden over het recht die in het dagelijkse leven vragen oproepen, worden vroeger of later aan de HR voorgelegd. Op den duur is er namelijk altijd wel een partij die er belang bij heeft door te procederen tot de HR. De HR is hierdoor in de positie de rechtsontwikkeling in Nederland te bewaken, en zijn rechtspraak is van groot belang voor het recht. Partijen in een procedure willen natuurlijk vooral weten wie er heeft gewonnen. De motivering van de uitspraak komt voor hen op de tweede plaats. Voor anderen daarentegen gaat het juist om de motivering. Voor u en mij is het niet van belang dat een geschil tussen Jansen en Pietersen te Breskens in 1963 werd beslecht ten gunste van Jansen. Maar als de uitspraak jurisprudentie heeft gevormd, dat wil zeggen dat erin een nieuwe rechtsregel werd geformuleerd, is
37
Rechtspraak
3.3
Over procedures
zij voor iedereen misschien nog steeds een bron van recht. (Maar door latere jurisprudentie of door nieuwe wetgeving kan het recht natuurlijk weer veranderd zijn.) Dit geldt uit de aard der zaak in het bijzonder voor de jurisprudentie van de Hoge Raad. De meeste rechtsgenoten komen maar zelden zelf in contact met een gerecht, en dan nog meestal alleen met een rechtbank. Voor de kennis van het Nederlandse recht begin je juist aan de kant van de Hoge Raad. Zoals in elke procedure zetten ook in cassatie de (advocaten van) partijen hun standpunt uiteen. Als zij daarmee klaar zijn, is er in de cassatieprocedure een fase ingelast voordat de HR zijn beslissing neemt: er komt een onpartijdig rechtsgeleerd advies over de zaak. Dit is afkomstig van het parket bij de HR. We zagen al dat dit geen deel uitmaakt van het OM. Het parket bij de HR bestaat uit de procureurgeneraal (P-G) en een aantal advocaten-generaal (A-G). Als enige niet-rechter is de P-G bij de HR ook onafhankelijk: hij wordt wel bij koninklijk besluit benoemd, maar kan niet door de regering worden ontslagen. Daarmee is het hele parket onafhankelijk van de regering, want de A-G’s zijn ondergeschikt aan de P-G. In tegenstelling tot de leden van het OM, die het standpunt van de regering moeten uitdragen als de regering daarop aandringt, staan de P-G en de A-G’s bij de Hoge Raad vrij tegenover standpunten van de regering. NB. De P-G en de A-G’s bij de Hoge Raad zijn andere mensen dan de P-G’s van het College van P-G’s, en de A-G’s van de hofparketten! Het advies van de P-G (of een A-G) gaat diep op de rechtsaspecten van de zaak in, onderzoekt de verschillende mogelijkheden die open liggen voor de HR, en eindigt met een conclusie: wel of niet casseren. Daarom heet het advies ‘de conclusie’ van de P-G (of A-G) van de HR. Deze ‘conclusies’ zijn voor de rechtsontwikkeling zeer belangrijk. De HR motiveert zijn uitspraak meestal beknopt, omdat hij kan steunen op de argumenten die in de conclusie al uitgebreid zijn verwoord; soms door daar tegenin te gaan. (De conclusie blijft een advies. De HR wijkt er geregeld van af.)
3.3
Over procedures
NB. In deze paragraaf (de laatste van dit hoofdstuk) wordt een schets gegeven van het strafproces en de civiele procedure. Hoe summier ook, voor sommige lezers zal dit al te diepgaand zijn in verhouding tot hun belangstelling. Zij kunnen deze paragraaf zonder bezwaar overslaan. PROCEDURES IN EERSTE AANLEG
We zullen ons verder beperken tot procedures in eerste aanleg. Er is altijd iemand die het initiatief moet nemen tot een procedure. In een civiele procedure is degeen die een vordering instelt een burger. In een strafproces kan alleen de overheid een strafvervolging instellen. Daarvoor is een speciale overheidsorganisatie, het Openbaar Ministerie. Degeen die de procedure start, doet dit omdat hij iets wil van de rechter. Hij wil dat aan iemand anders een sanctie wordt opgelegd, bijvoorbeeld dat deze wordt veroordeeld tot een boete, of tot het betalen van een schadevergoeding. Daartoe moet hij beweren (‘stellen’) dat de ander het recht heeft geschonden. Dat zal hij moeten bewijzen, anders legt de rechter de sanctie natuurlijk niet op. In een strafproces is de inzet van de procedure dus of ‘de verdachte’ inderdaad (zoals de Officier van Justitie stelt) dit en dat heeft gedaan, en dusdoende de delictsomschrijving van een strafbepaling heeft vervuld. In een civiele procedure is de vraag of inderdaad dit en dat is gebeurd, waardoor volgens het recht een verbintenis is ontstaan tussen de ‘eiser’ en de ‘gedaagde’, en de gedaagde de verbintenis niet nakomt (zoals de eiser stelt). (Zowel eiser als gedaagde kunnen ook een ‘rechtspersoon’ zijn, bijvoorbeeld een vereniging, of een naamloze vennootschap, of een gemeente.)
38
Rechtspraak
3.3
Over procedures
In beide gevallen vervolgens: zo ja, dan legt de rechter de sanctie op; zo nee, dan eindigt de procedure zonder dat een sanctie wordt opgelegd. Degeen die de procedure begint (de eiser of de Officier van Justitie) moet gronden aanvoeren voor wat hij wil. Hij moet waar maken dat wat hij wil, gerechtvaardigd wordt door het onrecht waarvan hij beweert dat het is geschied. De gronden vormen een betoog dat bepaalde feiten zijn voorgevallen en dat deze strijd met het recht opleveren, zodat de rechter de gevraagde sanctie hoort op te leggen. In deze gronden kun je dus beweringen over feiten en beweringen over de juridische beoordeling van die feiten – dat wil zeggen beweringen over het recht – onderscheiden. We noemen dit ‘feitelijke gronden’ en ‘rechtsgronden’. Wat allemaal in de gronden beweerd wordt, is in ieder geval voorwerp van geschil voor zover het door de tegenpartij – blijkens díens beweringen in zijn reactie – wordt betwist. De eiser of de OvJ zal dan moeten proberen de door hem ‘gestelde’ feiten te bewijzen, dan wel nadere argumenten voor zijn zienswijze over het recht te geven. Het is vervolgens aan de rechter om vast te stellen welke feiten hij bewezen acht, en hoe het recht luidt dat hij toepast op wat bewezen is. Soms komt de rechter niet toe aan een beoordeling van de gronden, omdat al meteen duidelijk is dat wat de eiser of de OvJ wil, niet kan. Bijvoorbeeld omdat een wettelijke termijn waarbinnen de zaak begonnen had moeten worden, verstreken is. Het heeft dan geen zin dat hij de juistheid van – met name de feitelijke – gronden onderzoekt: ook als deze juist zouden zijn, kan geen veroordeling volgen. Zijn uitspraak is in zo’n geval dat de eiser (of de OvJ) ‘niet ontvankelijk’ is. Het kan ook zijn dat de rechter niet bevoegd is. Bijvoorbeeld omdat de eis bij een ander gerecht aanhangig gemaakt had moeten worden. Uitspraak: de rechter verklaart zich onbevoegd.
Elke procedure steunt op dit onderscheid tussen feiten en recht. De feiten moeten bewezen worden, en op de bewezen feiten wordt het recht toegepast. – Waarover de procedure gaat, wordt bepaald door de feiten die de eiser of de OvJ stelt; dus door diens feitelijke gronden. Díe begrenzen het voorwerp van het geschil. De rechter kan aan een veroordelende uitspraak geen feiten ten grondslag leggen die niet binnen deze grenzen vallen. – De eiser of de OvJ ontkomt er niet aan stellingen naar voren te brengen hoe het recht luidt. Hij moet immers aantonen dat door de feiten die hij heeft gesteld onrecht is gepleegd. Maar, aan deze rechtsgronden is de rechter niet gebonden. Partijen kunnen wel suggesties doen of ideeën opperen over het recht in deze zaak (of beter: in een zaak als deze), maar als puntje bij paaltje komt stelt uitsluitend de rechter vast hoe het toepasselijke recht luidt. Dat is zijn exclusieve domein: ‘de rechter kent het recht’. Stel, een eiser heeft bepaalde feiten gesteld, en is van mening dat hierdoor een bepaalde rechtsregel is geschonden. Het is denkbaar dat de rechter vindt dat deze regel niet is geschonden, maar wel een andere die niet door de eiser naar voren was gebracht. Hij kan op deze grond de eis dan toch toewijzen. Niet alleen een procedure in eerste aanleg, maar ook de appèlprocedure en cassatie steunen op het onderscheid tussen feiten en recht. Deze twee procedures veronderstellen beide een voorafgaande rechterlijke uitspraak: daartegen wordt immers beroep ingesteld. In hoger beroep kunnen zowel de feiten als het recht aan de orde komen, in cassatie gaat het geschil alleen over het recht. Bij cassatie is het onderscheid feit/recht dus zelfs bepalend voor haar bijzondere karakter: cassatie is niet denkbaar zonder een eerdere procedure waarin feiten zijn vastgesteld.
39
Rechtspraak
3.3
Over procedures
Motivering. De rechter moet zijn uitspraken motiveren. Dit houdt onder meer in dat hij de rechtsregels vermeldt die hij op de bewezen feiten toepast. Een eiser kan nog volstaan met de bewering dat de feiten die hij heeft gesteld in strijd zijn met de goede gang van zaken (of in strijd met – niet nader omschreven – ongeschreven recht dat in het maatschappelijk verkeer betaamt), maar de rechter moet de toegepaste regels uitdrukkelijk benoemen. In het overgrote deel van de gevallen kan hij volstaan met verwijzing naar wettelijke bepalingen, of naar reeds bestaande regels van jurisprudentierecht. Maar als de rechter een nieuwe rechtsregel toepast (of, wat op hetzelfde neerkomt, een nadere uitleg geeft van een bestaande regel), moet hij deze zelf formuleren. Bewijzen. Tot het procesrecht horen ook regels over het bewijs. Wat kan dienen als bewijs? Van alles. Anders gezegd, bewijzen kan met zeer verschillende dingen. Zo kan een getuigenverklaring een ‘bewijsmiddel’ zijn, of een schriftelijk stuk, of de verklaring van een deskundige op een bepaald gebied. Ook de verklaring van een partij kan als bewijs dienen. (In een strafzaak bijvoorbeeld de bekentenis van een verdachte.) Tenslotte wat de rechter zelf waarneemt. (Niet alleen op de zitting, bijvoorbeeld de houding van getuigen of partijen. De rechter kan samen met partijen [en hun advocaten] zelf ergens gaan kijken. ‘Gerechtelijke plaatsopneming’, ook wel ‘schouw’ genoemd.) Partijen bewijzen, dat wil zeggen zij proberen de rechter te overtuigen dat bepaalde feiten zijn voorgevallen. De rechter ‘verklaart’ feiten die hij bewezen acht ‘bewezen’. In het algemeen is hij vrij in de waardering van de bewijskracht van een bepaald bewijsmiddel. Maar er zijn toch ook rechtsregels die eisen stellen aan bewijs. In burgerlijke zaken mag hij iets bewezen achten als het aannemelijker is dat het wèl dan dat het niet is gebeurd. In strafzaken geldt echter een zwaardere eis: de rechter moet ‘de overtuiging hebben bekomen’. Er zijn ook regels over uitsluiting van bewijsmiddelen, bijvoorbeeld in bepaalde gevallen als een partij het middel op onrechtmatige wijze heeft verkregen. Regels van bewijsrecht kunnen zeer streng zijn, of minder streng. Zijn ze licht, dan is dit in het voordeel van iemand die een feit moet bewijzen (als hij bijvoorbeeld beweert dat een ander een bepaalde handeling heeft gepleegd). Dat heeft het risico dat die ander ten onrechte kan worden veroordeeld. Maar als de bewijsregels erg zwaar zijn, is er natuurlijk het tegengestelde risico, namelijk dat een feit niet bewezen kan worden. Het mogelijke gevolg is dan dat naar aanleiding van werkelijk gepleegd onrecht geen sanctie kan worden opgelegd. Beide gevallen leiden dus tot onrecht. De enige maatstaf die aan het bewijsrecht aangelegd kan worden is dat het redelijk is. De rechter zal uiteraard alleen bewijs over feiten toelaten die in het licht van een bepaalde rechtsregel ‘relevant’ zijn. Alleen dergelijke feiten worden bewezen verklaard. (Hierover hebben we het al gehad toen het over cassatie ging.) Zo is het relevant dat de bestuurder van déze auto, met kenteken zoveel, die aan deze persoon toebehoort, daar en toen geen voorrang heeft verleend aan een bepaalde andere verkeersdeelnemer. Niet relevant is dat de auto geel en niet lichtgroen was, of dat de bestuurder zijn haar niet had gekamd. De kleur van een auto is echter weer wel relevant als bijvoorbeeld een getuige verklaart dat hij daar en toen een rode auto met grote snelheid van een plek zag wegrijden waar een inbraak had plaatsgevonden.
40
Rechtspraak
3.3
Over procedures
DE CIVIELE PROCEDURE EN HET STRAFPROCES
De zuiverste vorm van een procedure is dat twee gelijkwaardige partijen hun geschil voorleggen aan een onpartijdige derde. Arbitrage is een goed voorbeeld, maar ook de civiele procedure. Daarom doen we er beter aan hiermee te beginnen. Het strafproces wijkt van de grondvorm af. Een civiele procedure begint in het algemeen doordat de eiser een dagvaarding aan de gedaagde laat uitbrengen (door een deurwaarder). Een dagvaarding is een schriftelijk stuk dat aan iemand wordt uitgereikt, en waarin deze wordt opgeroepen op een bepaalde dag en tijd bij een bepaalde rechter te verschijnen. Een getuige kan bijvoorbeeld ook worden gedagvaard. Maar hier hebben we het nu over de zogenaamde inleidende dagvaarding. De wet bepaalt echter van enkele civiele procedures dat zij beginnen met een verzoekschrift aan de rechter. Door de griffie van het gerecht wordt dan een afschrift van het verzoekschrift aan de gedaagde gestuurd. We laten de verzoekschriftprocedures verder buiten beschouwing.
In de (inleidende) dagvaarding moet de eiser zijn eis omschrijven (dus de sanctie die hij wil dat de rechter aan de gedaagde oplegt), en de gronden van de eis. NB. De eiser ‘vordert’ iets van de rechter: hij ‘stelt een vordering in’. Wàt hij vordert is zijn ‘eis’. Maar de termen ‘vordering’ en ‘eis’ worden door elkaar gebruikt. De gedaagde krijgt na de dagvaarding de gelegenheid met een ‘conclusie van antwoord’ te komen. Dit is ook een schriftelijk stuk. In de civiele procedure valt hierdoor de nadruk op de schriftelijke behandeling. Door de uitwisseling van de stukken wordt duidelijk waar precies de geschilpunten liggen, en wat eventueel bewezen moet worden. De gronden van de eiser komen er altijd op neer dat hij beweert dat gedaagde een verbintenis jegens hem niet nakomt. Het verweer kan zijn: er is helemaal geen verbintenis tussen eiser en mij. Of: er is wel een verbintenis, maar de prestatie daarin is een andere dan wat eiser beweert. Of: er was wel een verbintenis met deze prestatie, maar daaraan heb ik al voldaan. De feiten die de gedaagde aan zijn stellingen ten grondslag legt moeten ook bewezen worden. In een civiele procedure is er dus plaats voor bewijs en tegenbewijs. Het initiatief voor een civiele procedure ligt bij de eiser: hij kan onrecht dat hem door een ander is aangedaan over zijn kant laten gaan, of hij kan een vordering instellen. En het staat hem vrij zijn eis op elk moment weer in te trekken. De gedaagde van zijn kant kan alles wat door de eiser beweerd wordt erkennen, of alles bestrijden, en alles daar tussenin. Partijen kunnen op elk moment tot een schikking komen. Dit alles maakt dat partijen het geheel in de hand hebben welke onderdelen van hun geschil zij aan de rechter willen voorleggen. Als de ene partij bijvoorbeeld een feit heeft gesteld, en de andere erkent dit, moet de rechter van het vaststaan van dit feit uitgaan; zelfs al zou hem op de een of andere manier bekend zijn dat het in feite anders lag. Ook een strafproces begint met een dagvaarding. Hierin moet de ‘tenlastelegging’ zijn opgenomen: een omschrijving van de feiten die aan de verdachte ‘ten laste’ worden gelegd. De tenlastelegging bevat dus de feitelijke gronden van de OvJ. Hij moet bovendien de strafbepaling (of strafbepalingen) noemen waarop hij met zijn tenlastelegging ‘mikt’. Dat is zijn rechtsgrond. Een eis (te weten dat de verdachte wordt veroordeeld tot een bepaalde straf) hoeft hij nog niet te vermelden. Dat hij wil dat aan de verdachte een straf wordt opgelegd, is wel duidelijk. Pas tegen het einde van de rechtszitting, in zijn requisitoir, moet hij een bepaalde straf eisen. (Na het requisitoir krijgt de verdachte de gelegenheid voor het laatste woord. Daarna wordt de zitting door de rechter gesloten.)
41
Rechtspraak
3.3
Over procedures
Als de rechtszitting eenmaal is begonnen (na de inleidende dagvaarding van de OvJ), eindigt de zaak (ná de zitting) onverbiddelijk met een uitspraak van de rechter. De OvJ kan de vervolging niet meer stoppen. Partijen kunnen ook niet gezamenlijk een feit aan het oordeel van de rechter onttrekken; bijvoorbeeld doordat de verdachte een feit dat door de OvJ is gesteld erkent. Alle feiten (dat wil zeggen: alle feiten in de tenlastelegging) moeten op de zitting aan de orde komen, in de vorm van de bewijsmiddelen die door de OvJ worden aangevoerd. En na afloop van de zitting moet de rechter al deze feiten bewezen verklaren. (Hij moet bijvoorbeeld de bekentenis van de verdachte hebben geloofd.)
De officieren van justitie Koos Plooy (links) en Fred Teeven in overleg in de zwaar beveiligde rechtbank in Amsterdam-Osdorp in de zaak Willem Holleeder.
In een strafproces is er geen sprake van ‘tegenbewijs’ door de verdachte. Alleen de OvJ moet bewijzen, namelijk de feiten die in de tenlastelegging staan. Maar de verdachte (of namens hem een advocaat) kan natuurlijk beweren dat een door de OvJ te bewijzen feit niet is gebeurd. Daartoe moet hij ook feiten aandragen, maar deze hoeft hij niet te bewijzen: deze feiten moeten ‘aannemelijk zijn geworden’. Als dit het geval is, slaagt de OvJ dus niet in het bewijs van dat feit dat híj moest bewijzen. Heeft de rechter de tenlastelegging niet geheel bewezen verklaard, dan is zijn uitspraak ‘vrijspraak’. Als de tenlastelegging wel is bewezen, komt pas de volgende stap van zijn beraadslaging: valt wat bewezen is verklaard inderdaad onder de delictsomschrijving van een strafbepaling? Zo nee, dan is de uitspraak: ‘ontslag van rechtsvervolging’. (Kennelijk heeft de rechter dan de strafbepaling anders uitgelegd dan de OvJ!) ‘Ontslag van rechtsvervolging’ is ook de uitspraak als de bewezenverklaring weliswaar de delictsomschrijving vervult, maar de rechter vastgesteld heeft – op grond van wat ‘aannemelijk is
42
Rechtspraak
3.3
Over procedures
geworden’ op de zitting – dat er een ‘strafuitsluitingsgrond’ was. Bijvoorbeeld dat de verdachte wel een ander heeft mishandeld, maar dat hij daarbij in noodweer handelde. Indien de uitspraak niet vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging is, veroordeelt de rechter de verdachte tot een straf. Daartoe moet hij over de hoogte van de straf beraadslagen. (Hij is bevoegd in zijn uitspraak te bepalen dat geen straf wordt opgelegd; bijvoorbeeld wegens de geringe ernst van het – op zichzelf strafbare – feit.) Herstelsancties en andere maatregelen door de strafrechter. Als iemand schade heeft geleden als gevolg van een strafbaar feit (denk aan een aanrijding; of diefstal) kan hij natuurlijk tegen degeen die het strafbare feit heeft gepleegd een civiele procedure beginnen. Maar het is ook mogelijk dat hij zijn eis tot schadevergoeding in het kader van het strafproces instelt. Dat is een praktische oplossing, waardoor een extra procedure kan worden vermeden. De strafrechter vervult dan mede een functie als burgerlijke rechter! Zo staan hem nog andere mogelijkheden ter beschikking, naast het opleggen van straf. Hij kan maatregelen nemen. Bijvoorbeeld ‘onttrekking aan het verkeer’: denk aan een koevoet of een breekijzer, die bij een inbraak zijn gebruikt. Volgens de wet die de straffen regelt (dat is het Wetboek van Strafrecht) is een straf per definitie geen maatregel. In de terminologie van deze wet staan de ‘maatregelen’ die de strafrechter kan nemen dus naast de straffen.
Stel, iemand heeft de delictsomschrijving vervuld van een strafbepaling. Laten we aannemen dat het om een zeer ernstig misdrijf gaat, bijvoorbeeld doodslag. Vast komt te staan dat dit de dader niet toegerekend kan worden, omdat zijn geestvermogens gebrekkig ontwikkeld waren, of ziekelijk gestoord. (Let wel: dat kan iemand zijn hele leven al hebben gehad, maar het kan ook zijn dat een overigens geestelijk gezond iemand ten tijde van de doodslag om een of andere reden ernstig gestoord was.) Wat nu? Hem straffen is niet op zijn plaats. Maar als er gevaar bestaat dat zoiets weer zal gebeuren, moet er iets anders. De rechter kan bijvoorbeeld bevelen dat hij in een psychiatrische inrichting wordt opgesloten en behandeld. Dit is een zware maatregel, maar het is geen straf. (Het is zelfs geen ‘sanctie’, als je een sanctie definieert als een reactie op onrecht, waarbij de pleger een verwijt kan worden gemaakt; anders gezegd: waarbij er geen ‘afwezigheid van schuld’ is.) Stel nu, dat dit van iemand komt vast te staan nog voordat hij zo’n ernstig feit heeft gepleegd. Dan is er net zo goed reden om hem op te sluiten, maar dit zou niet in het kader van een strafproces bij de strafrechter komen. Het is dan de burgerlijke rechter die een vergelijkbare maatregel kan opleggen. (‘Dwangopname’.) De laatste jaren is er een trend om de strafrechter allerlei bevoegdheden te geven waardoor hij meteen het onrecht ten gevolge van een strafbaar feit kan laten herstellen door de veroordeelde. Inschakeling van de burgerlijke rechter is dan niet meer nodig. Bijvoorbeeld het opleggen van de verplichting (naast de veroordeling tot straf) tot betaling van een bedrag in geld ten behoeve van het slachtoffer. (Een door de strafrechter opgelegde schadevergoedingsplicht is dus ook mogelijk buiten het geval dat een slachtoffer zelf een vordering heeft ingesteld.) De veroordeelde moet aan de Staat betalen, die dan het geld zo snel mogelijk aan de slachtoffers doorsluist. Of de rechter kan naast de veroordeling tot straf de verplichting opleggen om aan de Staat een bedrag te betalen ‘ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel’ (met name als de slachtoffers
43
Rechtspraak
3.3
Over procedures
van het onrecht niet of moeilijk te traceren zijn). Of hij kan een taakstraf opleggen, inhoudende dat het door vandalisme vernielde hek wordt hersteld. Andere genoegdoening. Tenslotte moet het belang niet onderschat worden dat een dader erkent onrecht te hebben gepleegd, en zijn excuses aanbiedt aan zijn slachtoffers. Dit kan voor de laatsten een enorme opluchting zijn, waardoor – in ieder geval voor hen – de ‘deuk in de rechtsorde’ in belangrijke mate ongedaan wordt gemaakt. Denk aan jarenlang systematisch onrecht in het kader van een misdadig regime. (De waarheidscommissies in Zuid-Afrika.) Of jarenlange kankerverwekkende verontreiniging door een bedrijf (die eerst niet, maar later wel binnen het bedrijf bekend was). Vaak kan dit onrecht praktisch niet meer vergolden worden. Maar excuses, van persoon tot persoon, kunnen dan de functie van een vervangende vergelding vervullen.
44