TOF.GANd TOT I)K KAl'ITTEL/.AAI. (PHOTO K. SACRÉ).
IN DE PUINEN VAN DE ST. BAAFS-ABDIJ TE GENT, O
Q
DOOR LEO VAN PUYVELDE.
Zonneweelde ligt over de puinen van het 'e klooster. Licht en schaduw spelen ..e kruisgang, op de muren, in het veil. je heel anders leek me de verlaten abdij, ) dien guren herfstdag. Stijf verdord het hooge gras in den pandtuin. Geen van bladen op de boompjes, geen lust \ H'r>r>isel, nergens. In de lucht hongen de en glanzLigen van een winterzon, en schu. liter viel een kille glans op den verweerden steenen muur waarin grillig de bochtige voegen wegdoezelden. Gedroomd had ik van oude tijden, toen do zendeling Amandus hier bij de Salische
p'
394
Q
Franken aankwam met zijn tijding van vrede en vroomheid. Hier, in de vochtige weiden naast den samenloop van Lei en Schelde, en ginder op den zandigen rug van den Blandijnheuvei, bouwde hij kleine kloosters, van waaruit zijn volgelingen den godsdienst zouden voortleeren en den grond rondom zouden ontginnen en vruchten doen dragen. Doodschheid en vergetelheid waaiden door de puinen, gehavend en uiteengeslagen. Keuwen leken daar begraven, 't Gezucht van den killen herfstwind was als 't yeklaacr van zielen uit lang voorbije tijden, geklaag over herhaalde verwoestingen aangebracht door
fe .S7.
IN DE KAPITTELZAAL (PHOTO E. SACRÉ).
noormannen en beeldstormers, gesteun over de menschen, die zich niet meer heugen. Elk woord, dat men hier sprak, klonk te luid in de ijdele stilte van pand en zaal, was een ontheiliging van dit oord, waar een leven van overoude geslachten tot rust ligt bezonken: inwendig in ons ruischte een lamentatie van Jeremias. Doch nu blakert, dag op dag, de lentezon. De onuitputbare schoot van de moederaarde is aan 't zwellen gegaan. Jong leven schatert waar alles verstorven lag. Meer dan een glimlach van een grijsaard is dit wèl. In welige groeikracht schiet malsch op het groene gras in het middenhofje, nessche rankjes kruipen uit het dikke klimoploover langs heen de muren, en borduren een kanten kraagje aan den donzigen fluweelen mantel waarmee het warm gewas de schamele leden van de bouwvallen dekt. Malsche struikbladeren schieten naast den waterput op, en langs een stuk verbrokkeld
gewelf van de kruisgang wiegelt een vlierboom zijn bolle, blanke bloemtrossen heen en weer. Een frissche geur van gras en kruid wasemt in de lucht. De stemming stijgt. De borst zwelt. Wellustig luisteren wij naar het eeuwig jeugdig ras der vogelen. Daarachter den eenzamen bouwvalligen muur der kerk, hoort het bezig, onbewust, loslevend: het vogelenras dat zijn levenslust uittjilp-tjilpt en i '•tiereliert. Alleen de donkere muren, brok voo stevig in-eenhoudend, blijven de onverd^' getuigenissen van vroeger leven, grootheid. Ook van aloude kunst: ze de versteende schoonheidsdroomen van rijke voorgeslachten. Neen, hier heeft de tijd niet in^ reten noch geknaagd. Met voorzichtige hand heeft hij wat effen gewreven en eenstemmig-grijs gekleurd : de hoeken hebben hun scherpte verloren, de lijnen loopen zachter omhoog 395
en schijnen leniger te buigen, en alles staat om de al te schuine drukking van het gewelf op daar in de kalme rust van een gedaagde de muren te verminderen, liet het de steenen schoonheid, lieflijk gesmukt door de slinge- van het gewelf samenloopen op uitspringende rende draden klimop, die tusschen de muur- kruisribben, die in scherper buiging naar bogen bijzen. onder liepen dan de moerbogen en het geEen genoegen was het nu van naderbij wicht van 't gewelf, bijna loodrecht, naar hier en daar den ouden bouwtrant in visch- omlaag op sterke mooibebeitelde schraaggraatverband te beschouwen: de lagen platte steenen brachten. Nu mochten de openingen steenen op elkaar steunend, de eene laag langs den tuin ruimer worden: men maakte schuinlinks hellend, de andere schuinrechts. er groote stompe spitsbogen van. Niet overal Kijk hoe handig en smaakvol later de ongelijke werd vernieuwing aangebracht: Een hoek steenen op elkaar werden gelegd, steen na van den tuin wordt nog versierd door een steen, steen naast steen, romaansche deuropevast sluitend tot ze al ning: een rondboog te zamen een muur en geschraagd door mooi een gewelf uitmaakten. bezigzagde zuiltjes, en Kunstenaars in hun in het grootste nog vak waren de bouwers, bestaande deel van de die den romaanschen kruisgang staan stevig stijl •— den middelde heerlijke romaaneeuwschen monnikensche zuiltjes en bogen stijl — schiepen. Stouvan den toegang tot te vaste volbogen, dikde kapittelzaal. De ke muren met geniegroote deuropening: pige vensteropeningen, twee kleine volbogen doorloopende tongevan afgeronde steenen, welven, kruisgewelven samenloopend, te midonderschraagd door den, op de bladvormig struische moerbogen openslaande kapiteelen die neerloopen op een van twee lichte zuilen. kloeken schraagsteen De beide bogen worof een zwaren pijler: den overwelfd door de stijl vol degelijkheid, ruime ronding van een vol hechtheid, stijl uit sterken ontlastingso stoere tijden. boog die langs weersHoe jammer dat hier zijden komt rusten op 't geheel niet bleef een zuilenbundel. Als IN DE KAPITTELZAAL. zooals 't werd opgeal wie hier kwam, staan trokken, na de verwoesting van het eerste we te staren naar den wondervoUen bouwtrant klooster door de Noormannen*). uit eeuwen die men duister heet. Eenjjenot Een jonger geslacht wilde de kruisgang, is het de blikken te laten glijden langs de die rond den pandtuin liep, volgens nieuw- sterke sierlijkheid van die buigende lijnen. geldende bouwwijze verstevigen en vermooien : Van de deuropening gaan ze naar de beide *) 't Grootste deel van wat nog bestaat werd in 1177—78 en in 1212—24 gebouwd op de puinen van de, rond 940, door Graaf Arnold den Oude opgerichte gebouwen. Van het klooster, door St. Amand in 631—642 gesticht, blijven misschien slechts enkele grondslagen over. De abt Mercatel, natuurlijke zoon van Philips den Goede, bracht veel wijzigingen aan in 1494—95. Herstellingen werden nog gedaan in 1671—75.
396
gelijke vensteropeningen er naast, waarin een schuchtere overgang naar den ogief-stijl in de stompe spitsboogjes te bemerken is. Eerbiedvol treden we door die deuropening op het open pleintje, de plaats van de kapittelzaal. Hier vergaderden de monniken in plechtige bijeenkomsten: ze zaten op de
gemetselde banken die nog langsheen de toen versierde muren loopen. Boven hun hoofd welfde óp een ogivaal steenen gewelf, dat heerlijk moet geweest zijn als een versteven koorzang ; het versnij ervan merkt men duidelijk in den muur en in een hoek bleef er nog een brok van hangen, een massa steenen. Op geregelden afstand staan de korte, dikke schraagzuilen, waarrond de gelaten treurigheid hangt van dingen die onnuttig geworden zijn. Walg stijgt ons in de keel als we vernemen dat dit gewelf werd stuk geslagen op last van een schilder, die wou beletten dat iemand na hem het heerlijke gezicht zou op doek brengen. Meer dan het gewelf heeft de schendige hand van den mensch hier verwoest; den vloer van vergleierde tegels brak hij op, en zie wat hij vond: gapende graven lagen vóór hem, gemetselde graven van de monniken uit de eerste tijden van de abdij. Ze liggen daar open nu, als versteend in den vorm dien ze aangenomen hebben om de lijken nauw in te sluiten : verbreedend loopen ze uit van aan 't voeteinde en boven de schouders vernauwcn ze in een IN DEN ronding die het hoofd omvatte. En de dooden r Hier is de dood een tweede maal ingetreden. Geen lijk, geen geraamte, geen stof meer. Droef wuift het lange gras langsheen die graven. P^en afgeknotte sterke boomstam rijst naast een graf. Kn de grond ligt loom als een met kroes bewassen vijver, waarin een leven te loor ging. Even in het Lavatorium, het achtkantig bijgebouwtje vóór den ingang van de kapittelzaal. Vóór de monniken zich naar kerk of eetzaal begaven, kwamen ze hier de handen reinigen. Geen betere plaats tot voorbereidenden inkeer, al lachten en grijnsden er de figuren op de schraagsteenen: deze dragen
de kruisende moerbogen van een koepelgewelf, dat de monniken scheidde van het Sacrarium daarboven, waar de overblijfsels rustten van hun heilige voorgangers. Verder op nu in kleinere zaaltjes, en langs den kelder, waar, op de struische zuilen, eens een zoldering rustte die den zwaren graanvoorraad te dragen had. Onkruid tiert hier welig. Zeer laag ligt die kelder niet: een paar trappen op en we treden in het gelijkvloers van een ander vleugel van het klooster, die de noordzijde van het vierkant uitmaakt. Eigenlijk schijnt dit gedeelte onder de oppervlakte van den grond gezonken te zijn. Deuren en vensters zijn half toegedekt langs de zijde van het plein, waar vroeger hof, boerderij en aanhoorigheden lagen en waar nu, op het opgehoogd terrein, de nieuwe parochiale kerk van St. Macarius gebouwd staat. Geen nood echter Zóó, in die halve duisternis, lijkt ons dit zaaltje het mooist. Hier heeft Mercatel een schat van een gewelfje opgetooverd, waar het schuchter licht komt spelen tusschen de dooreenloopende lichte kruisTUIN. ribben die samenscholen op de ronde zuil in het midden Ook hier loopen langsheen de muren gemetselde zitbanken. Geleerde archeologen meenden er uit te mogen besluiten dat hier een vergaderzaal was voor de monniken; maar hoe konden zij allen binnen, zij die zulke ruime kapittelzaal noodig hadden en een eetzaal groot als een kerk ? De deuropening, met de lieve deurposten in den buitenmuur, laat ons beter vermoeden dat Mercatel hier een ontvangstzaaltje had van gemaakt : hier, naast de voorraadkamer en onder de eetzaal, werden, ingevolge de aloude kloosterherbergzaamheid, de hongerigen gespijsd en de 397
.SY. dorstigen gelaafd; de armen en vreemdelingen konden rusten op de steenen zaten. Aleven stemmig schemert het licht in de volgende ruime kamer onder het lang dubbel tongewelf: een geheimvolle duisternis ligt samengepakt in de achterste hoeken van deze voorraadskamer, die heelemaal het eigenaardig karakter van den gestrengen romaanschen bouwtrant bewaarde. En nu langs een gotische gang terug naar het binnenplein, en de steenen trap op naar de eetzaal. Goudstof-licht trilt in deze ruime zaal. 't Komtgezegendoor de teergeklcurde ruitjes, aangebracht in de smalle naar binnen verdiepende vensteropeningen. Langs beide zijden verheldert het de grijze muren van voor meer dan zeven eeuwen en geheimzinnig gaat het spelen onder het vierhonderd jaar jongere gewelf van gebruind hout, dat gestut wordt door een hoeveelheid ribben, die in stompen spitsboog neerdalen. Een eeuwenoude IN DKN licht: zóó moest het hier geweest zijn, toen de muren behangen waren met goud-kleurige tapijten en op al de vensternissen heiligen-figuren geschilderd waren, zooals op de beide waarvan nu de laatste kleur bij plekken afreuzelt en verstoft. De aanblik werd nog verlevendigd door de dubbele rij tafels, waarop het karig gemeten eetmaal van de paters. Nu staan langs de muren geschaard groote grafzerken, en te midden liggen allerlei steenen voorwerpen, waarin onze voorvaderen hun verbeelding, hun gevoel uitbeitelden. Van 398
uit de stad werden ze hier — oude steenen bij oude steenen — bijeengebracht en nu liggen ze overal wat verspreid in de kruisgang, in de zalen, op het buitenhof en vooral in deze oude eetzaal, die, nadat ze beurtelings in wapenzaal, kapel en parochiekerk werd herschapen, nu dienst doet als museum voor steenen voorwerpen. Ze spreken van vergane heerlijkheid, die steenen. Hier lachen de lijnen van slanke haardkolommetjes, daar staren strak de oogen van een schraagsteen-hoofd, zuilen staan eenzaam te treuren en poortstijlen leunen zwakkelijk tegen een muur, in arduinen nissen blijven marmeren heiligenbeelden blootgesteld aan weer en wind. Het meest trekken de talrijke grafsteenen aan, die nog woordelijk spreken van vroeger leven. Ridders in stalen wapenrustingen, edelvrouwen in plooiende kleedij, priesters en monniken ; in vaste lijnen staan ze vóór ons, en rondom hun beeld vertelt het opschrift KELDER. ons van hun dood. Reuzensteenen dragen alleen een opschrift, verbrokkeld of uitgesleten dan nog. Tot de herinnering aan de dooden toe werd door lucht en water uitgeveegd. En nu we verder rondgaan en de verbrokkelde muren en murwende steenen aanschouwen, nu we daar staan vóór den verweerden muur, die alleen recht bleef van heel de aloude kerk, nu lijkt ons het stof dat de voet opjaagt als doodenasch; het malsche rankende groen zien we niet meer, het vogelgekweel is verstorven, — we
voelen ons aangegrepen door de geheimenis van het vroeger menschenleven, dat de muren onder hun ruige pij bewaren ; het stoere leven van de monniken, hun ontbering en werkdadigheid, hun strenge onderdanigheid en hun gelaten zijn, hun ingetogenheid en hun afkeer voor de geneugten van het lichaam. We komen terug in het nog bestaande deel van den pand. Staan wij in een grauwgrijze atmosfeer? Ze komt uit de muren met hun donker gepatineerde steenen en bleekenden mortel, ze komt uit het plakkruid dat vreet in de groefjes, ze komt uit het samensmelten van licht en schaduw; de grijze luchtkring van voorbije tijden Peiselijk leefden hier de monniken, gezamenlijk of elk aan zijn bezigheid. Zie, daar zit er een in den tuin rustig te overwegen tusschen de speiering van honderden bloemen, vóór het bevallig achthoekig gebouwtje naast den steenput. Door de kruisgang stappen twee naast elkaar, met gemeten pas; in stijve plooien valt hun 't ruwe zwarte habijt van de schouders, een haarkroon kringt EKN 1IOKKJK IN rondom hun geschoren schedel, hun oogen glinsteren en bij den eenen liggen tusschen de wenkbrauwen twee groefjes; met strakke aandacht zijn ze aan 't redetwisten over verstandszaken. Géén blik hebben ze voor den ouden pater, die daar slets-slets zijn sandalen voortschuift langs den vloer. Op hun cel zijn de meeste gebleven in stemmige eenzaamheid. Velen zijn aan 't schrijven; angstvallig bekijken ze regel na regel, woord na woord van het handschrift dat vóór hen op een draaglessenaar ligt, en met een bebaarde veder schrijven ze de teekens na. Een paar zijn bezig met het ver-
luchten van boeken; de hoofdletters worden met teedere zorg bont gekleurd en van sierlijke kronkels voorzien. Een pater, met engelengelaat onder de kroon van krulhaar, schildert een ideale beeld van zijn moeder de Lieve Vrouw. In een prachtig vertrek van zijn afzonderlijke woning is de abt aan 't nadenken, het hoofd tegen de hoofdleuning van zijn rugzetel; speelt de naijver over den bloei van het St. Pietersklooster op den Blandijnheuvel in zijn gemoed? Zijn ellenlange rekeningen schrijft de patercellier in een in-folio zoo groot als zijn arm : i t e m X I I den. ten oirbore van.... In een kleine kamer is de novice-meester de postulanten aan 't bekwamen in de wijsbegeerte en de ingewikkelde godgeleerdheid. Ginder achter den vleugel van de eetzaal buiten het kloosterslot, zijn de leekebroeders duchtig aan den arbeid in de verscheidene aanhoorigheden. Op het hof van de boerderij zijn er vier aan het dorsenen. Hoenders loopen rond te pikken onder fruitboomen en dichtbij den versterfput glanst de heldere rug I)K K K T Z A A I . . van een zeug in den zonneschijn. Daar voor de deur van de ruime kelderingen, naast de brouwerij — het hooger gebouw met boogvensters —• staan twee broeders, de rokken opgebonden, kannen zuiver te schuren. Nijverig gerucht langs alle zijden daar rechts. Er wordt gezaagd, geschaafd en geklopt, 't Is warm. De deur van de bakkerij staat open ; broeders, met opgesloofde mouwen, duwen de vuisten in den trog. Verder zit een man uit het volk schoeisel te flikken, en nog andere lieden zijn aan 't naaien. 399
Want bij de abdij behoort het kleine dorp die ze hem geslagen had, dichtgroeien en ten oosten, waar, nog binnen den ringmuur, genezen. En de engelenzielen, de reinen, talrijke huisgezinnen wonen die zich van de leefden er als in een altijddurenden droom. Aan de overzijde van de Schelde groeide kloostergemeente afhankelijk verklaren en er stad aan, de brooddronkene, de weelderige door ouderhouden worden. In heel de abdij is iedereen aan het werk, stad. Doch haar geruchten stierven weg, vóór zonder gejaagdheid, in de vaste wetenschap ze de omheining genaakten van de ,,St. dat hun deel van den algemeenen arbeid zal Baafstede", waartoe allengerhand de rijke verricht zijn tegen dat het torenklokje, bij abdij was aangegroeid. Alleen betwistingen 't invallen van den avond den rusttijd meldt. van naburige kloosters aangaande de echtStraks zal 't weer tampen, na het avondmaal, heid van de reliquien in de abdij vereerd, en stilzwijgend bijna konden ietwat beroegeruischloos, dalen ring brengen in dezen dan de monniken luchtkring van ingevan de eetzaal en togenheid en kalmte hun gestalten schuivan gemoed. ven door den pand Zoo leefde hier naar de kerk. eeuw na eeuw deDe gele vlammenze klooster-gemeente tongen van de washaar effen leven, tot kaarsen spreiden er de naburige trotsche een teere klaarte door stad voor de laatste het koor; op het almaal oproerig werd taar schiet het kopeen opstond. Toen ren kruisbeeld genkwam de machtige sters. Langs de mukeizer Karel; hij sloeg ren loopt het licht een groot deel van trillend uit naar achhet klooster neer en ter en naar boven. bouwde met de steeAldra golft de buignen een ringmuur er zame gregoriaansche rondom en maakte psalmenzang af en van de aloude abdij aan uit het koorgeeen grootsche vesstoelte, in geregelde ting, van waaruit zijn afwisseling van beide soldeniers de Genzijden — en, bij tenaars in bedwang IN DEN KKUISGANG. langdurige herhazouden houden. ling, weergalmt hij als een koorzang van Van zijn vesting blijft niets over. Maar 't stervenden. weinige dat hij van de uitgestrekte abdij Dat waren de beste, de innigste stonden recht liet, staat er nog in zijn onvervalschte van den dag voor de kalme monniken. Zij schoonheid : niet opzettelijk verfraaid of invoelden zich gelukkig in hun leven van dwang drukwekkend gemaakt door onze geslachten, en onthouding, van werkzaamheid en gebed. maar zooals het stilaan tot puinen gemoWie onder hen de wereld gekend had, liet deleerd werd door den tijd, het weer en hier onder het habijt zacht-aan de wonden, de verwoestingen van menschen.
•
400
•
•