In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Van de redactie Op 8 november 2005 organiseerde het Blaise Pascal Instituut in samenwerking met de Faculteit Wijsbegeerte een studiedag over de thematiek van onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke integriteit onder de titel Bijt niet de hand die je voedt. De bedoeling van de studiedag was wetenschappers van de VU uit hun tent te lokken en te laten reflecteren op de thematiek van financiële (on)afhankelijkheid en wetenschappelijke integriteit zoals die binnen hun eigen discipline speelt. Dit nummer bevat een aantal artikelen die een uitwerking zijn van presentaties tijdens die studiedag. Met uitzondering van twee artikelen. Allereerst dat van Bert Musschenga dat vooral gebaseerd is op het werk van de buitenlandse gast op de studiedag, Sheldon Krimsky van Tufts University, U.S.A. en de presentatie van Giuseppe Giaconne, hoofd van de Afdeling Medische Oncologie van VUmedisch centrum. Het tweede is een artikel van Wim van der Steen dat goed aansluit bij de thematiek van de studiedag. Bert Musschenga, ethicus en directeur van het BPI, schrijft over belangenconflicten en belangeloosheid in de biomedische wetenschappen, maar doet ook enkele suggesties voor het beleid ten aanzien van de financiering van wetenschappelijk onderzoek. Wim van der Steen, emeritus-hoogleraar Wijsgerige Biologie van de VU, betoogt dat veel psychiatrische patiënten ten onrechte met pillen behandeld worden en wijt dat aan de te grote invloed van de farmaceutische industrie op het medisch-wetenschappelijk onderzoek. Harry Aiking, senior-onderzoeker aan het Instituut voor Milieuvraagstukken van de VU, laat zien hoe zijn instituut, dat al sinds de oprichting grotendeels leeft van contractonderzoek, omgaat met de risico’s die de afhankelijkheid van opdrachtgevers voor de wetenschappelijke integriteit met zich meebrengt. Hans Boutellier is directeur van het Hilda Verwey-Jonker Instituut dat in opdracht sociaal-wetenschappelijk onderzoek verricht en tevens bijzonder hoogleraar Politiestudies aan de Faculteit Sociale Wetenschappen van de VU. Hij houdt een pleidooi voor (in opdracht verricht) beleidsonderzoek naast het onafhankelijke, academische onderzoek en zoekt tevens naar waarborgen van de integriteit van dat type onderzoek. Leo Huberts, als hoogleraar Bestuurskunde en Integriteit van Bestuur aan dezelfde faculteit verbonden, bepleit dat onderzoeksgroepen een eigen gedragscode opstellen om de wetenschappelijke integriteit te beschermen en de kans op schendingen te verkleinen. En Wouter Beekers, onderzoeker bij het Historisch Documentatiecentrum, schrijft over zijn eigen onderzoek naar de geschiedenis van de Amsterdamse Woningstichting Patrimonium dat hij verricht in opdracht van de Woningstichting Rochdale waarin Patrimonium in 2004 is opgegaan.
1
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Wetenschappelijke integriteit: een introductie Bert Musschenga Wetenschappelijke integriteit staat volop in de belangstelling. Over wat inbreuken op wetenschappelijke integriteit zijn, is in de wereld van Nederlandse universiteiten en onderzoeksorganisaties inmiddels voldoende consensus. Dat blijkt ook uit een aantal recente rapporten. In de Notitie Wetenschappelijke Integriteit (2001) van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen (KNAW), de Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) vindt men bijvoorbeeld een keurige opsomming van gedragingen die als inbreuken op de wetenschappelijke integriteit beschouwd worden, zoals plagiaat, het verzinnen of vervalsen van gegevens en dergelijke. Daarin staat verder dat universiteiten een vertrouwenspersoon voor wetenschappelijke integriteit behoren te hebben. Een klager die het niet eens is met de uitspraak over zijn klacht, moet een oordeel kunnen vragen aan de door de drie genoemde instanties ingestelde Landelijke Organisatie voor Wetenschappelijke Integriteit (LOWI). In oktober 2004 verschijnt het rapport De Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening, opgesteld door een werkgroep van de (VSNU). Deze code beschrijft gewenst gedrag en is daardoor complementair aan de bovengenoemde notitie. Eind 2005 publiceert de KNAW het rapport Wetenschap op bestelling: Over de omgang van wetenschappelijke onderzoekers met hun opdrachtgevers. Echter, in geen van deze rapporten worden de ontwikkelingen in de financiering van wetenschappelijk onderzoek, de maatschappelijke en politieke context daarvan en de mogelijke effecten op de wetenschappelijke integriteit ter discussie gesteld. Wat is er aan de hand? Wetenschappelijk onderzoek (en onderwijs) moet(en) ‘inspelen op vragen/behoeftes van de samenleving’, zo wordt tegenwoordig vaak gesteld. Daarmee wordt bedoeld dat onderzoek moet leiden tot kennis en inzichten op basis waarvan bedrijven nieuwe of betere producten ontwikkelen en op de markt kunnen brengen of beleidsmakers bij de overheid of andere organisaties beter beleid kunnen ontwikkelen. Vooral het eerste is belangrijk. Immers, de ontwikkeling van nieuwe of betere producten biedt vooruitzicht op groei van de werkgelegenheid. Een effectieve manier om te bevorderen dat wetenschappelijk onderzoek meer afgestemd wordt op maatschappelijke vragen, is universiteiten voor hun onderzoek financieel meer afhankelijk te maken van het verwerven contracten. Nu is het beslist niet zo dat contractresearch op zich een bedreiging is voor de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de wetenschappers, en dat onvermijdelijk in conflict komt met de wetenschappelijke integriteit, maar een te grote afhankelijkheid van contractresearch kan (indirect) tot onwenselijke gevolgen leiden. Contractresearch 2
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
maakt universiteiten financieel onafhankelijker van de politieke prioriteitenstelling. Die onafhankelijkheid wordt ook bevorderd als universiteiten voor vindingen patent aanvragen en ze hetzij in eigen bedrijven in productie brengen, hetzij voor veel geld verkopen. Hier ligt een risico voor de wetenschappelijke integriteit omdat wetenschappers financiële belangen krijgen bij de uitkomsten van onderzoeken. Om een paar voorbeelden te geven van risico’s en van mogelijke bedreigingen van de wetenschappelijke integriteit: - Bedrijven betalen voornamelijk onderzoek dat kan leiden tot commercieel interessante resultaten. Dat kan tot eenzijdigheden leiden. Farmaceutische bedrijven financieren bijvoorbeeld veel onderzoek naar de werkzaamheid van antidepressiva en naar de ontwikkeling van nieuwe antidepressiva. Zij investeren daarin veel meer geld dan andere instanties ter beschikking stellen voor onderzoek naar de (de verbetering van) psychotherapie. - Welke waarborgen er ook zijn voor de onafhankelijkheid van onderzoek, onderzoekers die met voor opdrachtgevers onwelgevallige resultaten komen weten dat ze het risico lopen geen nieuwe opdrachten van die opdrachtgevers te krijgen. Het risico bestaat dat zij daarmee bij de formulering van hun conclusies en aanbevelingen rekening gaan houden. Dat gevaar doet zich zowel voor bij onderzoek in opdracht van het bedrijfsleven als bij dat in opdracht van andere belangenorganisaties en ook in dat van overheidsinstanties. - Bij inbreuken op wetenschappelijke integriteit denken we vooral aan gedragingen die de wetenschappelijke deugdelijkheid van onderzoek aantasten. Je hoeft geen data te manipuleren of ondeugdelijke onderzoeksmethoden te hanteren om toch de uitkomst van onderzoek te beïnvloeden. Bijvoorbeeld door niet te verwijzen naar onwelgevallige data en onderzoeken. In onderzoek moeten altijd keuzes gemaakt worden ten aanzien van methodologie, data en interpretatie. Het is mogelijk die keuzeruimtes zo te gebruiken dat het onderzoek op bepaalde uitkomsten afstevent. Dergelijke biases zijn moeilijk op te sporen omdat het onderzoek binnen de marges blijft van wat deugdelijk onderzoek is. Op deze kwesties bij de discussie over wetenschappelijke integriteit wordt in deze special van In de Marge nader ingegaan.
3
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Belangenconflicten en belangeloosheid in de biomedische wetenschappen Bert Musschenga
Woo Suk Hwang werd wereldberoemd doordat hij in 2004 erin slaagde stamcellen te isoleren uit gekloonde embryo’s. Eigen stamcellen zouden in de toekomst zonder gevaar van afstoting gebruikt kunnen worden voor het behandelen van bijvoorbeeld Parkinson patiënten. Eind vorig jaar kwam een onderzoekscommissie van de universiteit van Seoul tot de conclusie dat Hwang geknoeid en gefraudeerd had bij zijn onderzoek. Niemand zal er aan twijfelen dat wat Hwang deed fout was. De vraag rijst hoe een al gerenommeerde wetenschapper zo dom kon zijn om zijn reputatie en carrière op het spel te zetten. Was het alleen zijn competitiedrift en zijn verlangen de eerste te zijn? Ik schort de bespreking van de vraag op en geef eerst een korte schets van het ideaalbeeld van wetenschap waaraan Hwangs gedrag werd getoetst. Het ideaalbeeld dat velen van de wetenschappen hebben, komt nog steeds aardig overeen met de normen voor de wetenschap die de Amerikaanse socioloog Robert K. Merton eind jaren ’30 van de vorige eeuw formuleerde.1 Allereerst dient wetenschap universalistisch te zijn. Dat houdt in dat de criteria voor de geldigheid van aanspraken op wetenschappelijke kennis geen zaak van nationale smaak en cultuur zijn. Er is geen blanke, zwarte, mannelijke of vrouwelijke, Europese of Afrikaanse wetenschap. Natuurlijk is het onvermijdelijk dat de culturele context het wetenschappelijk onderzoek kleurt, maar aan wetenschap van Afrikanen mogen geen andere geldigheidscriteria gesteld worden dan aan die van Amerikanen of Europeanen. Verder dienen de vruchten van de wetenschap publiek toegankelijk te zijn, omdat wetenschap altijd het product is van samenwerking. De derde norm is belangeloosheid. In de toepassing van hun methodes, hun analyses en de interpretatie van hun onderzoeksresultaten mogen wetenschappers zich niet laten leiden door persoonlijk gewin, statuszucht, ideologie of door loyaliteit aan een andere zaak dan het nastreven van de waarheid. Natuurlijk hebben wetenschappers altijd belang bij de uitkomst van hun onderzoek. Iedere wetenschapper wil graag zijn hypotheses en vermoedens bevestigd zien. Maar ze moeten wel doen alsof ze belangeloos zijn. Dat belang mag de uitkomst van het onderzoek niet bepalen. De vierde norm is die van het georganiseerde scepticisme. Een wetenschapper dient zijn oordeel op te schorten totdat alle feiten beschikbaar zijn en de overtuigingen op hun logische en empirische houdbaarheid zijn onderzocht. Het regulatieve idee achter die normen is waarheid en waarheidsvinding. De ge- en verboden uit de codes voor wetenschappelijk onderzoek die de meeste landen kennen, zijn grotendeels te herleiden tot de normen van Merton. Het is absoluut
4
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
verboden gegevens te vervalsen of te verzinnen of uitkomsten te buigen naar bepaalde belangen of voorkeuren. Het is ook verboden op andere wijzen de waarheid geweld aan te doen zoals het overnemen van stukken tekst zonder adequate bronvermelding (plagiaat). Ook een hoogleraar die zijn naam laat toevoegen aan de lijst van auteurs van een publicatie zonder dat hij daaraan een bijdrage geleverd heeft, doet de waarheid geweld aan. Andere geboden betreffen het openbaar maken van de resultaten van onderzoek. Onderzoekers zijn dat ook verplicht wanneer de resultaten hen of anderen om de een of andere reden onwelgevallig zijn. Die geboden en verboden geven aan wat wetenschappelijke integriteit minimaal inhoudt. Opnieuw stel ik de vraag waarom wetenschappers zo dom zouden zijn om die geboden te overtreden. Natuurlijk speelt prestigezucht soms in combinatie met gemakzucht een belangrijke rol. Maar het is te gemakkelijk om de schuld eenzijdig bij de wetenschappers te leggen. We moeten ook naar de omstandigheden kijken die normoverschrijdend gedrag in de hand werken. De cultuur van het met resultaten moeten komen en van ‘publish or perish’ speelt zeker een belangrijke rol. Alle wetenschappers – niet alleen meer de natuurwetenschappers – moeten voldoende publiceren in toonaangevende tijdschriften. Liefst meer dan hun directe concurrenten, hun vakgenoten. Natuurwetenschappers staan daarnaast nog onder de druk om eerste te zijn met een ontdekking of met de ontwikkeling van een nieuwe techniek. Dat was het geval bij Hwang. De Zuid-Koreaanse overheid had veel geld geïnvesteerd in het faciliteren van zijn onderzoek. Hwang moest met resultaten komen. Over de druk om met resultaten te komen en te publiceren wil ik het in dit artikel niet hebben. Wel over een andere ontwikkeling die risico’s met zich meebrengt voor de wetenschappelijke integriteit, namelijk de toenemende verstrengeling van bedrijfsleven en onderzoekers en onderzoeksgroepen. In toenemende mate vindt wetenschappelijk onderzoek in opdracht plaats. De opdrachtgever financiert dan ook het onderzoek. De belangrijkste opdrachtgevers zijn commerciële bedrijven, (semi-)overheidsinstanties (departementen, provincies, gemeenten of andere (semi)overheidsorganen) en particuliere non-profit organisaties.3 In de biomedische wetenschappen waartoe ik me in dit artikel beperk, zijn farmaceutische bedrijven de belangrijkste opdrachtgevers. Ik denk dat ik aan de voorzichtige kant blijf als ik zeg dat zeker 60% van het medisch onderzoek gefinancierd wordt door farmaceutische bedrijven. Alvorens farmaceutische bedrijven een nieuw medicijn op de markt mogen brengen, moet het middel eerst uitvoerig getest worden. Die onderzoeken worden meestal verricht door onafhankelijke universitaire of anderszins academische onderzoeksgroepen. Deze bedrijven hebben natuurlijk belang bij degelijk wetenschappelijk onderzoek, maar niet minder bij het verkrijgen van toestemming om middelen op de markt te brengen. Met geneesmiddelen voor veel voorkomende ziektes kunnen miljarden verdiend worden. Wetenschappers hebben belang bij opdrachten omdat die hen in staat stellen verder onderzoek te doen waarover mooie publicaties in gezaghebbende tijdschriften geschreven kunnen worden.
5
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Ze hebben daarom ook belang bij goede relaties met de farmaceutische industrie. Tal van wetenschappers in de biomedische sector zijn naast hun contractonderzoek ook nog via de functie van adviseur of andere nevenfuncties met farmaceutische bedrijven verbonden. Die belangenverstrengeling tussen wetenschap en bedrijfsleven kan een bedreiging vormen voor de objectiviteit van het onderzoek en kan ontoelaatbaar gedrag van wetenschappers in de hand werken. Eind vorig jaar publiceerde de Koninklijke Academie voor Wetenschappen (KNAW) het rapport Wetenschap op bestelling. Over de omgang van wetenschappelijke onderzoekers.2 In dit rapport wordt voorgesteld dat onderzoekers en hun opdrachtgevers beiden een ‘Verklaring van Wetenschappelijke Onafhankelijkheid’ tekenen. Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid – De opzet van het onderzoek wordt niet toegespitst in de richting van een eventueel door de opdrachtgever gewenste uitkomst. – Bij voorkeur formuleren opdrachtgever en opdrachtnemer gezamenlijk (het doel van) de opdracht. – Beloningen en andere blijken van waardering zijn nooit afhankelijk van de uitkomst of interpretatie van het onderzoek. – Wetenschappelijke onderzoekresultaten worden gepubliceerd ongeacht of ze gunstig of ongunstig zijn voor de opdrachtgever. – De wetenschapbeoefenaar heeft steeds de vrijheid de bevindingen binnen een nader aangeduide redelijke termijn te publiceren; daarbij is twee maanden redelijk te achten en zes maanden in het algemeen het maximum (te rekenen vanaf het moment van levering van de eindresultaten aan de opdrachtgever). Een uitzondering dient hier te worden gemaakt bij ‘Intellectual Property’ kwesties: dan kan een periode van maximaal 12 maanden worden geaccepteerd. – In het contract wordt de wijze van publiceren overeengekomen. Publicatie in een wetenschappelijk tijdschrift vindt plaats in overleg met de opdrachtgever. De onderzoeker heeft echter het laatste woord over inhoud, auteurs, vorm en plaats van de wetenschappelijke publicatie.
De emeritus-hoogleraar André Köbben, die als bestuurder van het Leids Instituut voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek veel met contractonderzoek te maken heeft gehad en die ook veel heeft geschreven over ontoelaatbare bemoeienis van opdrachtgevers met onderzoek, verwacht niet veel van zo’n verklaring. Misschien helpt die om wat hij ‘doodzonden’ (plagiaat, fraude, corruptie) noemt te bestrijden, maar niet om de ‘dagelijkse zonden’ tegen te gaan, het subtiele onderhandelen tussen onderzoekers en opdrachtgevers over de formulering van onderzoeksresultaten en de interpretatie daarvan.4 Nu lezen we in de kranten wel herhaaldelijk over activiteiten die farmaceutische bedrijven ontplooien om artsen ertoe aan te zetten hun geneesmiddelen voor te schrijven, zoals het (mede) bekostigen van bijscholingscursussen en het subsidiëren van wetenschappelijke conferenties. Maar vrijwel nooit komen we een bericht tegen over farmaceutische bedrijven in Nederland die onderzoeken naar medicijnen naar hun hand gezet hebben of onderzoekers gedwongen hebben resultaten van hun onderzoek niet te publiceren, of over onderzoekers die met de eisen van wetenschappelijke objectiviteit en onpartijdigheid gesjoemeld hebben om bedrijven waarbij ze een adviseursfunctie heb-
6
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
ben, te bevoordelen. Dus valt het in Nederland met de bedreiging van wetenschappelijke objectiviteit en onafhankelijkheid door opdrachtonderzoek wel mee, zou je denken. Dat zou kunnen, maar we weten het niet omdat we in Nederland geen wetenschappers hebben die systematisch gegevens verzamelen over wat zich allemaal tussen opdrachtgevers en onderzoekers afspeelt en over de relaties tussen individuele wetenschappers en bepaalde bedrijven. In de Verenigde Staten zijn die onderzoekers er wel. Eén van de belangrijkste daarvan is Sheldon Krimsky, hoogleraar aan Tufts University. Hij was de hoofdspreker op het symposium ‘Bijt niet de hand die je voedt’ dat het Blaise Pascal Instituut op 8 november 2005 organiseerde.
Wetenschap in dienst van particuliere belangen De toenemende vervlechting tussen universiteit en bedrijfsleven heeft twee kanten. Tot nu toe heb ik alleen de eerste belicht, namelijk die waarin het bedrijfsleven de rol van financier van onderzoek vervult. De andere kant is die waarin universiteiten of universitaire onderzoekers de vruchten van hun onderzoek zelf commercieel gaan uitbaten door bedrijven op te zetten. Beide vormen van vervlechting brengen risico’s met zich mee voor de onafhankelijkheid en de belangeloosheid van wetenschappelijk onderzoek en voor de wetenschappelijke integriteit. Krimsky heeft de ontwikkeling waarin wetenschap in toenemende mate particuliere belangen gaat dienen, uitvoerig besproken in zijn boek Science in the Private Interest. Has the Lure of Profits Corrupted Biomedical Research? (2003).5 Hij beschrijft daarin een aantal geruchtmakende gevallen waarin de vervlechting van wetenschappelijk onderzoek en – veelal farmaceutische – bedrijven tot ontoelaatbare praktijken heeft geleid. Enkele daarvan geef ik kort weer. Ik onderscheid daarbij drie categorieën. De eerste betreft gevallen waarin een universiteit een kritische wetenschapper onder druk zet of terzijde schuift die zaken aan het licht brengt die schadelijk zijn voor de belangen van een bedrijf dat een belangrijke financier van haar (onderzoek) is. Bij de tweede categorie gaat het om bemoeienis van een bedrijf met het onderzoek. De derde categorie zijn gevallen waarin wetenschappers omwille van hun commerciële belangen het met hun wetenschappelijke integriteit niet zo nauw nemen. Een geval van de eerste categorie dat ook buiten de Verenigde Staten bekend is geworden is dat van David Healy.6 Healy heeft onderzoek gedaan waarin hij aantoonde dat het gebruik van het antidepressivum Prozac bij sommige patiënten tot zelfdoding kan leiden.7 Healy had een baan aangeboden gekregen bij de universiteit van Toronto als klinisch directeur van het Centre for Addiction and Mental Health en als hoogleraar psychiatrie. In november 2000 hield hij aan dat centrum een presentatie over het onderzoek naar Prozac. Nu was het geval dat vertegenwoordigers van de producent van Prozac, Eli Lilly, een belangrijke donor van het academische ziekenhuis van de universiteit, ook bij die presentatie aanwezig waren. Een paar weken na de presentatie kreeg Healy een brief van de chef de clinique van het centrum waarin het aanbod werd inge-
7
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
trokken omdat gebleken zou zijn dat Healy niet geschikt was als leider van een academisch onderzoeksprogramma. Healy spande vervolgens een proces aan tegen de universiteit wegens schending van de academische vrijheid. In mei 2002 hebben de universiteit en Healy een schikking getroffen waarbij Healy naast een geldsom de positie van ‘visiting professor’ aan de geneeskundefaculteit kreeg. In de gezamenlijke verklaring die werd uitgegeven staat dat Healy de verzekering van de universiteit accepteert dat van druk van Eli Lilly geen sprake is geweest, hoewel hij blijft volhouden dat hij vanwege zijn presentatie die baan niet heeft gekregen. Meer details over ‘het geval-Healy’ zijn te vinden in het artikel van Van der Steen in dit nummer. Krimsky merkt hierbij op dat als het waar is dat het bedrijf zich met de benoeming niet bemoeid heeft, de verklaring wel moet zijn dat de universiteit de belangen van haar geldgever al had geïnternaliseerd. Zij vreesde blijkbaar dat de benoeming van Healy de goede (financiële) relaties met Eli Lilly zou kunnen schaden. Het geval dat ik als voorbeeld van de tweede categorie wil laten dienen betreft Betty J. Dong.8 Betty Dong was eind jaren ’80 van de vorige eeuw als farmacoloog verbonden aan de Universiteit of California in San Francisco. Zij sloot in 1988 een onderzoekscontract met Flint Laboratories. Flint Laboratories was de producent van Synthroid, een middel tegen hypothereoïdie, een aandoening waarbij de schildklier onvoldoende werkt. Het bedrijf beheerste met dat middel 85% van de markt, maar vreesde concurrentie van goedkopere generieke middelen. Dong moest onderzoek doen naar de bio-equivalentie (zeg maar de gelijkwaardigheid) van Synthroid en drie andere middelen waaronder twee generieke. Flint Laboraties hoopte te kunnen aantonen dat Synthroid superieur was. Toen uit de voorlopige eindresultaten bleek dat de geteste middelen bio-equivalent waren, stuurde het bedrijf aan het bestuur van de universiteit een brief waarin het beweerde dat het onderzoek van Dong gebrekkig was. De universiteit stelde een onderzoek in naar die beschuldiging. Daaruit bleek dat Dong slechts een paar kleine en gemakkelijk te herstellen foutjes gemaakt had. In april 1994 legde Dong een manuscript met haar bevindingen ter publicatie voor aan het gezaghebbende Journal of the American Medical Association. Een van de conclusies was dat artsen rustig de goedkopere middelen konden voorschrijven waardoor een besparing van $365 miljoen bereikt kon worden. Het mag duidelijk zijn dat de opdrachtgever niet blij was met die conclusie. Het manuscript werd voor publicatie aanvaard. Inmiddels was Flint Laboratories overgenomen door Booth Pharmaceuticals dat weer fuseerde met Knoll Pharmaceuticals. Knoll/Booth begon vervolgens Dong en haar medeauteurs onder druk te zetten op het punt van de interpretatie van de onderzoeksgegevens. Het onderzoek zou de bio-equivalentie onvoldoende aangetoond hebben. Het bedrijf dreigde een rechtszaak tegen Dong en haar collega’s aan te spannen. De juristen van de universiteit vertelden Dong dat ze niet op steun van de universiteit konden rekenen omdat in haar contract stond dat zij de gegevens uit het onderzoek niet zonder toestemming van de opdrachtgever in een publicatie mocht gebruiken – een toentertijd gebruikelijke
8
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
bepaling waartegen de meeste onderzoekers geen bezwaar hadden. Twee weken voordat het artikel zou verschijnen, trok Dong het terug. De zaak kwam in een stroomversnelling toen de Wall Street Journal er aandacht aan besteedde. Dat artikel kwam onder ogen van de machtige Food and Drug Administration (FDA) dat vervolgens Knoll/Booth liet weten dat het de Federal Food, Drug, and Cosmetic Act had overtreden door een verkeerde voorstelling te geven van de eigenschappen (‘misbranding’) van Synthroid. Discussies tussen de FDA, Knoll/Booth en de universiteit leidde er uiteindelijk toe dat het bedrijf publicatie van het artikel niet langer blokkeerde. Vervolgens werd Knoll/Booth in 37 Amerikaanse staten aangeklaagd wegens het achterhouden van informatie en het verspreiden van onjuiste informatie over Synthroid. Bij de uiteindelijke schikking moet het bedrijf de staten $41,8 miljoen betalen. Inmiddels verbieden de meeste universiteiten in de Verenigde Staten en in Europese landen zoals Nederland contracten waarin de publicatievrijheid van onderzoekers aan banden gelegd wordt. De zaak-Dong laat zien hoe ver farmaceutische bedrijven soms gaan om hun belangen te beschermen. De twee bovenstaande voorbeelden tekenen een conflict tussen een ‘goede’ wetenschapper en een ‘slecht’ bedrijf dat alleen op winstbejag uit is. Op bepaalde terreinen, met name op dat van de biotechnologie en in mindere mate op dat van de geneeskunde, zijn de rollen van wetenschapper en ondernemer niet goed meer van elkaar te onderscheiden. In de afgelopen decennia hebben universiteiten steeds meer zelf of samen met bestaande bedrijven nieuwe bedrijven opgezet waarin ze resultaten van hun onderzoek zoals een geneesmiddel of een biotechnologie (bijvoorbeeld een veredelingstechniek door middel van genetische modificatie) commercieel gaan uitbaten. Die constructies verhogen de kans dat er gesjoemeld wordt met de wetenschappelijke integriteit. En hier ben ik bij de derde categorie van integriteitsschendingen aangeland. Krimsky geeft het voorbeeld van de universiteit van Minnesota die met publieke middelen een bedrijfje opzette om het experimentele Antilymphocyt Globulin (ALG) te produceren – een middel tegen afstoting bij orgaantransplantatie.9 Dat middel werd gedurende 22 jaar door de universiteit geproduceerd en door meer dan honderd medische centra gebruikt bij de behandeling van meer dan 100.000 patiënten. Bij een zogenaamde ‘site visit’ – een onderzoeksvisitatie die op de onderzoekslocatie wordt uitgevoerd – werden 29 schendingen van de regels voor goed medisch onderzoek geconstateerd. Zo werden ‘adverse reactions’ van patiënten – onverwacht slecht reageren op het middel – niet gerapporteerd, werden klinische studies onvoldoende gemonitord, werd in sommige gevallen beweerd dat de werkzaamheid van het middel al was bewezen en werd het middel tegen de regels in geëxporteerd. Ook had de directeur van het ALG-programma tienduizenden dollars van een verkoop van middelen aan een Canadees bedrijf in eigen zak gestoken. Dit geval illustreert dat een vermenging van wetenschappelijke en economische belangen schending van de wetenschappelijke integriteit op z’n minst in de hand werkt.
9
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Universitair onderzoek en het publieke belang Doordat de overheid minder middelen voor wetenschap ter beschikking stelt en door de commercialisering van universiteiten, loopt volgens Krimsky het onderzoek dat zich in dienst stelt van het publieke belang terug. In de visie op wetenschap als dienaar van het publieke belang is het de primaire functie van de universiteit om de belangrijke problemen van de samenleving op het gebied van gezondheid en menselijk welzijn op te lossen.10 Een universiteit die het ideaal van ‘public-interest science’ omarmt, ziet zich als agent provocateur en stimuleert haar wetenschappelijke staf om het publieke welzijn te dienen door sociale ongelijkheden en de oorzaken van ziekten te onderzoeken en door voorspellingen te doen over de impact van nieuwe technologieën, zegt Krimsky. De (Amerikaanse) universiteiten zijn grotendeels overgenomen door ‘money managers’ en door academische ondernemers die op zoek zijn naar financieel lucratief onderzoek. Krimsky heeft zowel bezwaren tegen de rol van bedrijven als financiers van wetenschappelijk onderzoek als tegen het commercieel uitbaten van wetenschappelijke ontdekkingen. Wat dat eerste betreft is hij niet alleen bang dat opdrachtonderzoek in conflict kan komen met de normen van Merton. De problemen die ondernemende wetenschap met zich meebrengt, zijn in zijn ogen wellicht hanteerbaar en te ondervangen door codes en dergelijke. Krimsky betreurt het verlies van wetenschap in dienst van het publieke belang, een verlies dat hij ‘incalculable’ en ‘not amenable to remediation by degree’ noemt, vrij vertaald: onschatbaar en onherstelbaar.11 Het is het ideaal van wetenschap dat de normen van Merton willen beschermen. Krimsky’s ideaal doet denken aan de eis van de maatschappijcritici uit de jaren ’70 en ’80 van de vorige eeuw dat wetenschap ‘maatschappelijk relevant’ moest zijn. Over het idee van maatschappelijk relevante wetenschap werd toentertijd door gevestigde wetenschappers nogal schamper gedaan. Ze vonden dat de academische vrijheid op geen enkele wijze ingeperkt mocht worden. Dat vond ik toen niet. De vraag was of er een zinnige invulling aan dat begrip gegeven kon worden en wie dat mocht doen. Ik heb zelf ooit een notitie geschreven waarin ik een poging deed de betekenis van dat begrip te verhelderen en waarin ik onderzocht of het criterium van maatschappelijke relevantie geoperationaliseerd kon worden. (Mijn conclusie was dat dat op z’n zachtst gezegd erg moeilijk zou zijn.) Nu hoor je universitaire bestuurders en beleidsmakers zonder blikken of blozen zeggen dat samenwerking tussen universiteit en bedrijfsleven ertoe leidt dat de wetenschap beter afgestemd raakt op zaken waaraan de samenleving behoefte heeft. De invulling van het publieke belang wordt op die manier overgelaten aan het bedrijfsleven. Is financiering van wetenschappelijk onderzoek door het bedrijfsleven dan uit den boze? Krimsky lijkt die mening te zijn toegedaan. Ik denk dat zijn mening meer is ingegeven door zijn visie op de rol van de academische wetenschap dan uit vrees voor corruptie van het wetenschappelijk onderzoek. Ik vind die mening respectabel maar onrealistisch. Onderzoeksopdrachten van bedrijven en andere financiers zijn, vind ik,
10
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
meer dan welkom. Mits ze aansluiten bij de prioriteiten zoals die door de universiteit en de samenleving zijn geformuleerd. Krimsky gaat niet in op de vraag hoe bepaald kan worden of een onderzoek het publieke belang dient en wie dat mag doen. De bekende Amerikaanse wetenschapsfilosoof Philip Kitcher houdt in zijn boek Science, Truth, and Democracy (2001) interessante theoretische beschouwingen over wetenschappelijk en maatschappelijk belang van wetenschappelijk onderzoek.12 De bepaling daarvan moet een democratische aangelegenheid zijn. Erg concreet wordt hij helaas niet. Het is jammer dat aan universiteiten, ook aan mijn eigen Vrije Universiteit, nauwelijks nog een fundamentele discussie over maatschappelijke prioriteiten in het onderzoek wordt gevoerd. Ook niet over de mate waarin wetenschappelijk onderzoek van externe financiers afhankelijk mag worden. Het is onwenselijk wanneer universitaire onderzoekers alleen nog onderzoek kunnen doen als ze opdrachten van het bedrijfsleven binnenhalen. Dan worden onderzoekers eenzijdig afhankelijk van bedrijven, kunnen bedrijven onderzoeksgroepen tegen elkaar uitspelen en zullen ze met de meest plooibare groep in zee gaan. Het is vanzelfsprekend dat bedrijven alleen onderzoek willen financieren dat tot commercieel interessante resultaten kan leiden. Voor onderzoek dat commercieel niet interessant, maar maatschappelijk gezien wel nodig is, dienen de overheid of particuliere non-profitorganisaties gelden ter beschikking te stellen. Aan een samenhangende visie op de rol die verschillende financiers moeten spelen bij de financiering van academisch onderzoek ontbreekt het helaas. De meeste wetenschappers aan een universiteit mogen een deel van hun tijd aan onderzoek besteden, maar voor grotere onderzoeksprogramma’s zijn vakgroepen en faculteiten aangewezen op de zogenaamde tweede geldstroom die wordt beheerd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en op de derde-geldstroom van particuliere fondsen zoals het Koningin Wilhelmina Fonds (onderzoek naar kanker), de Hartstichting en dergelijke alsmede het contractonderzoek. In feite bepalen NWO, de particuliere fondsen en de commerciële onderzoeksopdrachtgevers in hoge mate de onderzoeksagenda. Maar is het onderzoek dat verricht wordt ook het onderzoek dat verricht moet worden? De invloed van de farmaceutisch industrie op medisch-wetenschappelijke onderzoek is te groot. Het gevolg daarvan is allereerst dat zij te veel de onderzoeksagenda bepaalt. Medische wetenschappers kunnen niet meer hun eigen prioriteiten stellen. Ook de samenleving heeft te weinig invloed op de medische onderzoeksagenda. Dat kan alleen veranderen wanneer de overheid meer geld ter beschikking stelt. Marcia Angell, voormalig hoofdredacteur van het gezaghebbende New England Journal of Medicine, pleit in haar boek The Truth About the Drug Companies. How They Deceive Us and What to Do About It voor een volledige de-privatisering van het medisch onderzoek.13 Dat moet volledig publiek gefinancierd worden. Een andere mogelijkheid zou zijn om de farmaceutische industrie bij ieder onderzoek dat zij uitbesteedt aan een universiteit een opslagpercentage in een algemeen fonds voor medisch onderzoek te laten storten.
11
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Een dergelijk regeling zou op het niveau van de Europese Unie getroffen moeten worden, om te voorkomen dat de farmaceutische industrie geen opdrachten meer gunt aan Nederlandse universiteiten. Een ander gevolg zijn de besproken risico’s die contractresearch met zich meebrengt. De farmaceutische industrie, heeft wetenschappelijk onderzoek nodig. Alvorens een geneesmiddel op de markt gebracht kan worden, moet het uitvoerig op werkzaamheid en bijwerkingen zijn onderzocht. Het moet effectief en veilig zijn bevonden. Als de universitaire wereld door te strikte regels de farmaceutische industrie kopschuw gaat maken, zou deze kunnen besluiten om het onderzoek door eigen onderzoeksinstellingen te laten uitvoeren. Is dat wenselijk? Ik denk het niet. Met die constructie is de objectiviteit en de onpartijdigheid van het onderzoek niet gediend. Het is ook onwaarschijnlijk dat de farmaceutische industrie dat een ideale situatie zou vinden. Ze heeft er namelijk belang bij om zich, wanneer geneesmiddelen in opspraak mochten komen, te kunnen beroepen op de onafhankelijkheid van de instituten die de veiligheid en werkzaamheid van het middel hebben onderzocht. Ik doe een andere suggestie. Het zou te overwegen zijn om bedrijven of andere instellingen die onderzoek willen laten verrichten de contracten te laten verzorgen door een onafhankelijke instantie, een soort onderzoeksmakelaar die er ook op toeziet dat een opdrachtgever op geen enkele wijze onoorbare invloed op het onderzoek kan uitoefenen. De Nederlandse Organisatie voor Universitair Contractonderzoek (NOUC) lijkt me een mooie naam. Krimsky is, zoals gezegd, vooral bezorgd om de teloorgang van de wetenschap in het publieke belang. Maar niet al het wetenschappelijk onderzoek hoeft in het publieke belang te zijn. En niet aan al het wetenschappelijk onderzoek mag de eis gesteld worden dat de resultaten daarvan openbaar dienen te zijn. Van een bedrijf dat werkt aan de ontwikkeling van bijvoorbeeld nog kleinere chips kun je niet verwachten dat het zijn onderzoeksresultaten met de concurrentie deelt. Maar dat impliceert niet dat de samenleving geen eisen aan de deugdelijkheid daarvan mag stellen. Je kunt moeilijk zeggen dat de plasmatelevisie of de biertender van groot publiek belang is. Maar als die op de markt komen, moeten die wel veilig zijn. De eisen liggen vast in allerlei codes en keurmerken. Ik heb nog niet gezegd wat ik vind van het opzetten van bedrijven door universiteiten en universitaire onderzoekers. Het zou te gek zijn wanneer bedrijven grof geld verdienen met bijvoorbeeld biotechnologieën die door universiteiten met gemeenschapsgeld zijn ontwikkeld terwijl de universiteiten niets krijgen. Zij moeten voor de ontwikkelingskosten fors betaald krijgen zodat ze nieuw onderzoek kunnen financieren. Daarbij moet het blijven. Dus niet alleen of samen met het bedrijfsleven vindingen commercieel gaan uitbaten.
12
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Noten 1. Zie: Robert K. Merton, Science and the social order, Philosophy of Science 5 (1938), 321-337; Social Theory and Social Structure, New York (The Free Press) 1968. 2. Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Wetenschap op bestelling. Over de omgang van wetenschappelijke onderzoekers met hun opdrachtgevers, Amsterdam 2005. 3. Volgens het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) leverde in 2002 het contractonderzoek de universiteiten 542 milj. euro op. Daarvan kwam 154 milj. van bedrijven, 48 milj. van particuliere non-profit organisaties en 340 milj. van (semi-)overheidsinstellingen. Bron: CBS, Kennis en economie, R&D-inspanningen, Heerlen/Voorburg 2003, tabel A.4.1., op p. 14. Andere bronnen geven andere cijfers. Volgens de nota van de Tweede-Kamerfractie van de Socialistische Partij, Pleidooi voor een scheiding van tafel en bed, Den Haag, juni 2001 zou het bedrijfsleven in 1997 al voor 178 milj. euro aan contractonderzoek gefinancierd hebben. De auteurs verwijzen daarbij naar een artikel in Trouw dat de cijfers ook van het BS zou hebben. 3. Zijn commentaar staat in: Sjors van Beek, Wetenschappelijke huurlingen, Binnenlands Bestuur, week 43, oktober 2005, p. 28 4. Sheldon Krimsky, Science in the Private Interest. Has the Lure of Profits Corrupted Biomedical Research? Lanham etc. (Rowman & Littlefield) 2003. 5. Krimsky, p. 45. 6. Zie: David Healy, Let Them Eat Prozac: The Unhealthy Relationship Between Pharmaceutical Industry and Depression, New York (New York University Press) 2004. 7. Krimsky, p. 14-18. 8. Krimsky, p 34v. 9. Krimsky, hfdst. 11. 10. Krimsky, p. 182. 11. Philip Kitcher, Science, Truth, and Democracy, Oxford (Oxford University Press) 2001. 13. Marcia Angell, The Truth About the Drug Companies. How They Deceive Us and What to Do About It, New York (Random House) 2004.
13
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Pillen of diëten? Een actueel probleem voor ethici Wim J. van der Steen Patiënten zo behandelen dat ze beter worden of in ieder geval minder lijden. Dat is het doel van de geneeskunde als praktijk. Hoe weten we welke behandelingen goed werken? Daar hebben we de medische wetenschap voor. Het doel van de geneeskunde is een normatief gegeven. Wetenschappelijke informatie over behandelingen is een empirisch gegeven. Je zou dus veronderstellen dat de ethiek zich met recht kan bemoeien met de medische praktijk maar niet met de medische wetenschap. Op die veronderstelling is echter wat af te dingen. Je hebt in de wetenschap behalve feitelijke gegevens ook methodologie nodig, en de methodologie is een normatief vak. Dit betekent op zich nog niet dat de ethiek iets te zeggen heeft over de wetenschap — methodologische normen hebben geen normatief-ethische lading. Maar bij enig doordenken valt geen scherpe grens te trekken tussen methodologie en ethiek. Een ideale wetenschappelijke theorie voldoet aan alle mogelijke methodologische eisen, universaliteit, algemeenheid, realisme, eenvoud, verklarende waarde, voorspellende waarde en ga zo maar door. Het ideaal is in de praktijk niet te realiseren, zodat we van geval tot geval moeten besluiten welke eisen we belangrijk vinden. De doelstelling van ons onderzoek bepaalt wat belangrijk is, en bij het formuleren van doelstellingen spelen al gauw ethische kwesties (Van der Steen, 1995). Ethiek verdient daarom een plaats in het hart van de empirische wetenschap. Omgekeerd kan de ethiek niet zonder empirische wetenschap; we hebben een empirisch geïnformeerde ethiek nodig (Musschenga, 2004). Als we bijvoorbeeld willen nagaan of een bepaalde medische behandeling ethisch verantwoord is, dan zullen we moeten weten hoe de behandeling uitwerkt, en dat is een empirische kwestie. Ik bespreek hierna een casus die de verwevenheid van medische wetenschap en ethiek verder illustreert: het huidige overdadige gebruik van medicaties met goede voeding en/of voedingssupplementen als ondergewaardeerd alternatief.
Evidence-Based Medicine In de jaren negentig ontstond in de geneeskunde een beweging die bekend staat als evidence-based medicine, hierna aangeduid als EBM. De naam zegt het al: medische behandelingen horen gebaseerd te zijn op wetenschappelijk bewijsmateriaal. Op het eerste gezicht is het vreemd dat EBM iets nieuws is. Vond men dan vroeger niet dat bewijsmateriaal nodig is? Dat is natuurlijk niet zo. Nieuw aan EBM is dat bewijsmateriaal een bepaalde inkleuring krijgt, die tegenwoordig in brede kring als maat14
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
gevend wordt beschouwd. De voorstanders van EBM menen dat RCT’s, randomised controlled trials — en analyses die de resultaten van verscheidene RCT’s integreren — de meeste bewijskracht hebben van alle onderzoeksopzetten (Offringa, Assendelft en Scholten, 2000). Bij een RCT krijgen sommige patiënten de te onderzoeken behandeling, anderen krijgen een nep-behandeling met een placebo. De behandelaars en de patiënten weten bij de ideale, “dubbel-blinde” opzet van een RCT niet wie de echte behandeling krijgt en wie de placebo-behandeling. Als de resultaten bij de echte behandeling significant beter zijn dan bij de placebo-behandeling, dan mogen we aannemen dat de echte behandeling werkzaam is. Andere proefopzetten zijn volgens voorstanders van EBM minder bewijskrachtig. Het minst bewijskrachtig is casuïstiek, gevalsbeschrijvingen die over individuele patiënten gaan. In EBM-overzichten van bewijsmateriaal ontbreekt merkwaardigerwijs een categorie: wetenschappelijke theorieën. Dit heeft behoorlijk verstrekkende gevolgen. In veel gevallen heeft casuïstiek wel degelijk veel bewijskracht, namelijk als de na een behandeling waargenomen resultaten met wetenschappelijke theorieën goed te verklaren zijn. Na behandeling met omega-3 vetzuren genazen in een paar gevallen psychiatrische patiënten die geen medicatie kregen wegens zwangerschap of gewoon omdat ze deze weigerden (voor een bespreking van omega-3 vetzuren in de psychiatrie, zie Van der Steen, Ho en Karmelk, 2003). Dit resultaat is wetenschappelijk goed te verklaren. Door methoden van onze landbouw en van de voedingsindustrie bevat ons huidige voedsel te weinig omega-3 vetzuren. Bij allerlei ziektebeelden zijn tekorten aan de zuren in het lichaam geconstateerd die samenhangen met onverantwoorde diëten (Eaton en Konner, 1985, Yehuda en Mostofsky, 1997, Simopoulos, 2001, 2002a, 2002b). Mij is niet duidelijk waarom vertegenwoordigers van EBM dit soort overwegingen niet meenemen bij de beoordeling van medische behandelingen. Kennelijk ligt het accent in EBM meer op de toetsing van wetenschappelijke hypothesen dan op wetenschappelijke verklaringen. Omega-3 vetzuren horen bij de meervoudig onverzadigde vetzuren, die bij voedingsadviezen van overheden al sinds jaar en dag veel positieve aandacht krijgen. Tot voor kort kregen de afzonderlijke categorieën van deze vetzuren echter nauwelijks aandacht. Ten onrechte. Belangrijk is de balans tussen de omega-3 vetzuren en een andere groep, de omega-6 vetzuren. De twee groepen vetzuren hebben in veel opzichten tegenovergestelde effecten, bijvoorbeeld bij ontstekingsreacties. Onze voeding bevat te weinig omega-3 vetzuren ten opzichte van omega-6 vetzuren. Veel voedingsmiddelen, bijvoorbeeld plantaardige oliën zoals maiskiemolie, warm aangeprezen vanwege hun gehalte aan meervoudig onverzadigde vetzuren, zijn helemaal niet zo gezond als men het doet voorkomen, want ze bevatten de twee genoemde categorieën van vetzuren in ongezonde verhoudingen. Dat bij tekorten aan omega-3 vetzuren in onze voeding niet alleen somatische
15
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
ziektes maar ook psychiatrische stoornissen kunnen optreden is begrijpelijk: de hersenen hebben bepaalde omega-3 vetzuren in grote hoeveelheden nodig (voor meer details, zie Stoll, 2001; Horrobin, 2001; Van der Steen, Ho en Karmelk, 2003). Psychiatrische stoornissen worden vaak behandeld met medicijnen; dit is, zoals we nog zullen zien, vaak een dubieuze zaak. Voeding en voedingssuplementen zoals de omega-3 vetzuren krijgen veel minder aandacht. De genoemde onvolledigheid van EBM — te weinig aandacht voor wetenschappelijke theorieën — is één van de factoren die verantwoordelijk zijn voor deze eenzijdigheid. Wie zou zich hier tegenaan moeten bemoeien? Uiteraard ligt de eerste verantwoordelijkheid bij de medische onderzoekers. Maar omdat de gevolgen van de eenzijdigheid de volksgezondheid schaden, mogen ethici ook best een duit in het zakje doen.
De rol van de farmaceutische industrie De methodologische onvolledigheid van EBM is bepaald niet de enige oorzaak van het gegeven dat in de psychiatrie pillen meer aandacht krijgen dan voeding. Een groot deel van het onderzoek wordt gefinancierd door de farmaceutische industrie, en die is niet geïnteresseerd in voeding en voedingssupplementen. De industrie helpt ons aan veel waardevolle medicaties. Maar de belangen van de industrie vallen niet altijd samen met die van patiënten. Regelmatig is aangetoond dat door de industrie betaald onderzoek over medicaties veel positiever uitvalt dan onafhankelijk onderzoek. Dat is uiteindelijk niet in het belang van patiënten. Daar komt bij dat tegenwoordig meer dan de helft van de wetenschappelijke artikelen over medicaties in opdracht van de industrie wordt geschreven door ghostwriters (Healy, 2004; Krimsky, 2003). Onderzoekers die formeel optreden als auteurs hebben vaak niet eens de oorspronkelijke gegevens gezien. Zo ontstond bijvoorbeeld een veel te rooskleurig beeld van antidepressiva. In een recent boek levert de psychofarmacoloog Healy (2004) commentaar op het gebruik van Prozac, een antidepressivum horend tot de groep van de zogenoemde SSRI’s, en andere SSRI’s. De kernboodschap van het boek geef ik hierna kort weer. Ik begin met een representatieve ziektegeschiedenis (p. 214 e.v.). In februari 1998 raakte Donald Schell in zichzelf gekeerd en begon hij slecht te slapen. Hij raadpleegde een arts, die de SSRI Paxil voorschreef, niet wetend dat Donald in het verleden slecht had gereageerd op de SSRI Prozac. Twee dagen later schoot Donald zijn vrouw, zijn dochter en zijn kleindochter dood en vervolgens zichzelf. Zijn zoon spande later een proces aan tegen de farmaceutische industrie die Paxil op de markt bracht. Die werd veroordeeld tot het betalen van een grote schadevergoeding. Het was de eerste keer dat een industrie werd veroordeeld met het oog op kwalijke bijwerkingen van antidepressiva. Processen waren er genoeg geweest, maar die eindigden meestal in een schikking. Healy komt met veel meer bewijsmateriaal dat wijst op een verband tussen SSRI’s en zelfmoord, soms ook moord. Blijkens verslagen van onderzoek over SSRI’s, door de
16
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
industrie in de jaren ’90 ingediend bij de FDA, de Food and Drugs Administration in de VS, is de kans op zelfmoord bij gebruik van SSRI’s meer dan twee keer zo groot is als bij placebo’s. De FDA verbond hier overigens, vreemd genoeg, geen consequenties aan. Vertegenwoordigers van de industrie gaven soms toe dat SSRI’s in een aantal gevallen tot zelfmoord leidden. Ze verdedigden zich met de stelling dat de middelen veel vaker zelfmoord voorkomen dan veroorzaken. Dit klopt echter niet met de al genoemde resultaten van onderzoek. Zelfmoord komt ook regelmatig voor bij patiënten die zijn gestopt met een SSRIkuur. De industrie heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat dit niet het gevolg is van ontwenningsverschijnselen, maar van een depressie die weer de kop opsteekt. Het is lastig om uit te maken welke interpretatie juist is bij onderzoek met patiënten. Maar onderzoek met vrijwilligers leverde ondubbelzinnige resultaten op. Vrijwilligers hebben na het stoppen van een ‘behandeling’ met SSRI’s ontwenningsverschijnselen. Het kan in dit geval niet gaan om het gevolg van een depressie. Healy kwam erachter dat onderzoekers in dienst van de farmaceutische industrie SmithKline dit al in de jaren ’80 ontdekten in onderzoek over Paxil (p. 270). Het onderzoek werd niet gepubliceerd en de industrie slaagde erin, de FDA zand in de ogen te strooien met de stelling dat nare verschijnselen na het beëindigen van een kuur het gevolg zijn van depressie. Healy deed zelf ook onderzoek met vrijwilligers. Sommigen kregen bij gebruik van een SSRI zelfmoordneigingen (p. 174 e.v.). Healy toont verder aan dat de industrie zich op grote schaal schuldig maakt aan het onder de tafel houden van gegevens en het toepassen van dubieuze methodologie. De gegevens die hij uiteindelijk boven tafel kreeg wijzen erop dat alleen al het gebruik van Prozac heeft geleid tot ongeveer 20.000 zelfmoorden. Dat neemt overigens niet weg dat sommige patiënten baat hebben bij SSRI’s. De effecten van deze middelen variëren van extreem positief tot extreem negatief. Door wat hij aan het licht bracht, kreeg Healy het niet gemakkelijk. Interessant is de reactie van de Universiteit van Toronto (p. 215 e.v.). Die universiteit benoemde hem in 1999 tot hoogleraar in de psychiatrie. In 2000 hield Healy er een lezing waarin de zelfmoordproblematiek aan de orde kwam. De universiteit liet hem kort daarna weten dat zijn benoeming niet doorging omdat zijn opvattingen niet spoorden met het onderzoeksprogramma. Voor de hand ligt de veronderstelling dat de opvattingen vooral niet spoorden met die van financiers van het onderzoek, zoals de farmaceutische industrie Lilly, die Prozac op de markt bracht, maar dat ontkende de universiteit natuurlijk. Die veronderstelling is echter best aannemelijk. Kort tevoren had Lilly bijvoorbeeld de subsidiëring beëindigd van het beroemde Hastings Center voor medische ethiek, nadat een artikel van Healy over de zelfmoordkwestie was verschenen in het blad van het centrum. De Toronto-affaire leidde tot een groot internationaal schandaal. Vooraanstaande
17
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
onderzoekers, waaronder een paar Nobelprijswinnaars, stuurden een protestbrief naar de universiteit, die wat zwakjes reageerde met de mededeling dat de briefschrijvers niet goed begrepen wat er aan de hand was. Healy begon een proces tegen de universiteit, wat uiteindelijk leidde tot een schikking. Hij kreeg een schadevergoeding en werd benoemd tot gasthoogleraar in deeltijd. Ondertussen hadden bevriende onderzoekers uit veel landen hem laten weten dat hun te verstaan was gegeven dat ze geen contact meer met hem moesten onderhouden. De machtige arm van de industrie reikt ver.
Gevraagd: een cultuuromslag Sinds kort komen problemen met medicaties regelmatig in het nieuws. Wat journalisten aan het licht brengen is echter alleen het topje van een grote ijsberg. Het verschijnsel dat de industrie met ghostwriters het wetenschappelijk onderzoek beheerst komt zelden ter sprake. De onafhankelijkheid van medisch-wetenschappelijk onderzoek is door dit verschijnsel grotendeels ter ziele. Het gegeven dat de industrie een groot deel van het medische onderzoek financiert, krijgt de laatste tijd gelukkig wat meer aandacht. Ook dit gegeven tast de onafhankelijkheid van onderzoek ernstig aan. Ooit werd de wetenschap beschouwd als de beste kennisbron. Dat is nu in ieder geval niet meer terecht. Komt er een weg terug? In principe kan die er komen, maar daar is wel een cultuuromslag voor nodig. De hele financiering van het onderzoek zou bijvoorbeeld op de helling moeten. Ook in andere opzichten is het nodig dat onze cultuur omslaat. Door overbemesting en eenzijdige voeding van onze landbouwhuisdieren is de samenstelling van ons voedsel niet in orde, iets wat onze gezondheid schaadt (de eerder genoemde tekorten aan omega-3 vetzuren zijn een voorbeeld). Het is gewenst dat er minder landbouwhuisdieren komen, en dat die gevarieerder voedsel krijgen. We zouden daartoe onze soortenarme weilanden moeten vervangen door een halfnatuur met een gevarieerde vegetatie (voor details, zie Van der Steen en Hoomans, 2004). Het is niet eenvoudig, het beleid in de gewenste richting om te buigen. Er zijn veel ministeries bij betrokken, want het gaat om verbindingen tussen volksgezondheid, landbouw en natuur en milieu. De landbouwlobby zal vermoedelijk niet enthousiast reageren op voorstellen van Volksgezondheid om de landbouw te hervormen — als zulke voorstellen er ooit komen. Van politici en andere Hagenaars verwacht ik trouwens toch al niet veel. Over de problemen met medicaties en voeding had ik drie keer een ‘politiek’ gesprek, steeds met een hooggeplaatst persoon in ‘Den Haag’. Ieder gesprek had in grote lijnen dezelfde inhoud en hetzelfde resultaat. Mijn artikelen en boeken over de kwestie waren van te voren gelezen. De ernst van de huidige situatie werd erkend. Maar de betreffende personen gaven onafhankelijk van elkaar te kennen dat ze de kwestie niet op de politieke agenda konden zetten omdat daarbij hun positie in het geding zou raken. Een paar jaar geleden publiceerde de fractie van de SP in de Tweede Kamer een
18
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
voortreffelijk rapport over het probleem (Kant, Palm en Van Raak, 2001). Het is in de politiek doodgezwegen. Van de medische wetenschap mogen we ook niet al te veel verwachten omdat die een groot deel van haar onafhankelijkheid kwijt is. Voorzover ik weet is de ethiek als vakgebied meer onafhankelijk. Ik hoop dat de dames en heren ethici aan de slag willen met de thema’s die ik aansneed.
Literatuur Eaton, S.B., Konner, M. (1985) Paleolithic nutrition: a consideration of its nature and current implications, New England Journal of Medicine, 312, pp. 283-289. Healy, D.L. (2004) Let them eat prozac: the unhealthy relationship between the pharmaceutical industry and depression, New York University Press, New York. Horrobin, D. (2001) The madness of Adam + Eve: how schizophrenia shaped humanity, Transworld Publishers, London (paperback 2002). Kant, A., I. Palm en R. van Raak (2001) Ongemakkelijke minnaars: medisch-wetenschappelijk onderzoek en de farmaceutische industrie, pleidooi voor een scheiding van tafel en bed, Rapport Tweede-Kamerfractie SP. Krimsky, S. (2003) Science in the private interest: has the lure of profits corrupted biomedical research?, Rowman & Littlefield, Lanham. Musschenga, A.W. (2004) Empirisch geïnformeerde ethiek, Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Wijsgerige Ethiek aan de Faculteit der Wijsbegeerte van de Vrije Universiteit Amsterdam op woensdag 24 maart 2004. Offringa, M., W.J.J. Assendelft en R.J.P.M. Scholten (red.) (2000) Inleiding in evidence-based medicine: Klinisch handelen gebaseerd op bewijsmateriaal, Bohn Stafleu Van Loghum, Houten en Diegem. Simopoulos, A.P. (red.) (2001) The Mediterranean diets: What is so special about the diet of Greece?, Journal of Nutrition, 131, pp. S3065-S3073. Simopoulos, A.P. (2002a) Omega-3 fatty acids in inflammation and autoimmune diseases, Journal of the American College of Nutrition, 21, pp. 495-505. Simopoulos, A.P. (2002b) The importance of the ratio of omega-6/omega-3 essential fatty acids, Biomedicine and Pharmacotherapy, 56, pp. 365-379. Stoll, A.L. (2001) The omega-3 connection, Simon & Schuster, New York. Van der Steen, W.J. (1995) Facts, values, and methodology: A new approach to ethics, Rodopi, Amsterdam and Atlanta. Van der Steen, W.J., V.K.Y. Ho en F.J. Karmelk (2003) Beyond boundaries of biomedicine: pragmatic perspectives in health and disease, Rodopi, Amsterdam en New York. Van der Steen, W.J., en J. Hoomans (2004) Zwerven door het achterland van de geneeskunde. I. Geneeskunde tussen geleerdheid en gezond verstand, Damon, Budel. Yehuda, S., en D.I. Mostofsky (red.) (1997) Handbook of essential fatty acid biology: biochemistry, physiology, and behavioral neurobiology, Humana Press, Totowa, New Jersey.
19
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Multidisciplinair Milieuonderzoek, Media en Markt 1980-2005 Harry Aiking Begin jaren ’70 werden onder invloed van de maatschappelijke ontwikkelingen door de Nederlandse universiteiten instituten opgericht voor milieukundig onderzoek, d.w.z. multidisciplinair onderzoek van het milieu. De Vrije Universiteit was in 1971 de eerste met het Instituut voor Milieuvraagstukken (IVM). Kort hierna volgde een dozijn andere universiteiten. Het interessante is dat er een enorme variatie aan organisatievormen optrad. Sommige centra werden ondergebracht bij een faculteit, variërend van biologie tot ruimtelijke wetenschappen, andere werden interfacultaire instellingen. Het IVM viel in geen van die categorieën totdat het, enkele jaren geleden, als derde partner naast Biologie en Aardwetenschappen onderdeel ging uitmaken van de nieuw opgerichte Faculteit Aard- en Levenswetenschappen.* Van de oprichting tot heden bestaat het IVM voor de helft uit natuurwetenschappers en de andere helft uit maatschappijwetenschappers. Het wordt slechts voor 25% gefinancierd uit de eerste geldstroom. De resterende 75% moest dus elk jaar ‘in de markt’ verdiend worden met consultancies, d.w.z. contractonderzoek. Ik kwam in 1980 bij het instituut, dat toen zo’n 20 personeelsleden telde. In 2005 zijn er dat inmiddels tegen de 120. Anders dan veel zusterinstellingen is het IVM in kwantitatief opzicht dus een groot succes. Ook kwalitatief is het succes groot, gezien de eminente VSNU-onderzoeksbeoordelingen en het penvoerderschap van de onderzoekschool SENSE (SocioEconomic and Natural Sciences of the Environment). Maar hoe zit het met de wetenschappelijke integriteit? En wat is er in de loop van een kwart eeuw veranderd?
Integriteit en onderzoeksbeleid Binnen het academische bestel kan onderzoeksbeleid worden onderscheiden op zeker vijf niveaus: het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, de Universiteit, de Faculteit, het Instituut, en natuurlijk de Onderzoeker. De onafhankelijkheid van de onderzoeker, niet alleen in de keuze van onderzoeksprioriteiten, maar ook in de aanpak en het publiceren hierover, wordt uiteraard door alle vijf beleidslagen beïnvloed, zowel in kwalitatief en als in kwantitatief opzicht. De invloeden van de eerste vier niveaus zijn evident, omdat die van bovenaf komen. Collega-onderzoekers oefenen echter evenzeer hun invloed uit, namelijk door ‘peer review’ van zowel onderzoeksvoorstellen als tijdschriftartikelen. Buiten het academische bestel stimuleert de overheid direct en indirect publiekprivate samenwerking (b.v. via BSIK, Besluit Subsidies Investeringen Kennisinfrastructuur) en stuurt op onderwerp, o.a. via de tweede geldstroom (NWO). Samen-
20
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
werking met bepaalde partners wordt zo vaak expliciet vereist. Alle opdrachtgevers in de derde geldstroom (inclusief de overheid en de EU) geven aan welke velden wel of niet dienen te worden onderzocht. Ook hier geldt dat vaak samenwerkingspartners worden opgedrongen, zoals GTI’s (grote technologische instituten, zoals TNO), die dan ‘doelsubsidies’ - die toch al vastliggen - inzetten (zie het kader). Hoe zit het dus met de integriteit van de opdrachtgevers? Worden uit die hoek geen onethische eisen gesteld en randvoorwaarden opgelegd?
Nieuwsbericht uit: Bionieuws 15 (2005) 4, 30 september 2005.
Het milieuveld Een uniek aspect van milieukundig (d.w.z. multidisciplinair milieu-)onderzoek is dat het welhaast per definitie maatschappelijk relevant en beleidsrelevant is. In die mate zelfs, dat meer monodisciplinair gerichte collega’s uit de faculteiten (en zelfs de eigen faculteit) met enige regelmaat uitroepen dat het ‘dus geen wetenschap’ is. Hoezo dan ‘wetenschappelijke’ integriteit? Ongetwijfeld zal aan deze houding wel enige kinnesin21
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
ne ten grondslag liggen met betrekking tot de verworven fondsen en media-aandacht. Het IVM omschrijft zelf zijn missie als: ‘het bijdragen aan duurzame ontwikkeling, milieuherstel en milieubehoud door middel van fundamenteel en toegepast wetenschappelijk onderzoek en onderwijs’. Twee kenmerken staan daarbij voorop: pragmatisch en innovatief. Hoewel multidisciplinair onderzoek de voorkeur heeft, is het IVM primair pragmatisch. Zo kan ook monodisciplinair, milieuspecialistisch onderzoek (milieuchemie, milieueconomie, etc.) immers geacht worden duurzaamheid te bevorderen. Het innovatieve aspect zit verweven in de onderzoeksstrategie die al decennia wordt gehanteerd. Men wil steeds de ontwikkelingen in het milieuveld vóórblijven. Daartoe wordt eerste-geldstroomgeld voor een belangrijk deel ingezet op nieuwe ontwikkelingen die men voorziet, zodat de resultaten van dit fundamentele onderzoek later weer in de derde geldstroom kunnen worden toegepast. Dit genereert dan inkomsten die weer ingezet kunnen worden voor nieuw fundamenteel onderzoek. Ook levert toegepast onderzoek vaak nieuwe ideeën op voor fundamenteel onderzoek. Hoewel deze cycli van elkaar stimulerend fundamenteel en toegepast onderzoek reeds decennia lang vrij succesvol worden gebruikt, is duidelijk dat hier sprake is van risicodragend onderzoek. Een voorbeeld waarbij dit goed lukte is het onderzoek aan organotinverbindingen die o.a. worden gebruikt in aangroeiwerende verven op schepen. Door middel van een promotieonderzoek dat eind jaren ’80 startte werd dit veld zo vroegtijdig ontgonnen, dat het ook heden ten dage nog steeds spin-off genereert, zoals het EU-project OT-SAFE dat het vóórkomen van dit soort verbindingen in zeevoedsel inventariseert en het risico voor de mens kwantificeert. Af en toe is een project echter minder gelukkig en is een nieuwe injectie uit de eerste geldstroom nodig. Zoals uit de consistente groei van het IVM blijkt is deze strategie kennelijk succesvol. Met betrekking tot de tweede en derde geldstroom kan het initiatief uitgaan van het IVM of de opdrachtgever. Bij dit soort projecten moet onderscheid worden gemaakt in drie fasen: 1) acquisitie, 2) uitvoering, 3) rapportage. Niet altijd realiseert men zich dat alleen al het aanbod (van de opdrachtgever) een inperking inhoudt van de onderzoeksvrijheid van de onderzoeker. Naast de uitvoering is ook publicatie soms een teer punt. Vaak is er geen tijd en geld voor nog een publicatie naast het openbare – maar in de ‘grijze’ literatuur moeilijk op te sporen – eindrapport. Verder wordt men binnen de universitaire structuur afgerekend op tijdschriftartikelen. ‘Publish or perish’ blijft een probleem. De druk op de onderzoeker is dus hoog. Het rapport ‘De Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening’ van de VSNU-werkgroep uit 2004 legt daarom wel erg eenzijdig de bal bij de onderzoeker. Zou het juist niet de taak zijn van de vier hogere onderzoeksbeleidsniveaus om te waken over de academische vrijheid?
Waarborgen voor wetenschappelijke integriteit Vanaf het prille begin was helder dat er een spanningsveld bestaat tussen contractresearch en wetenschappelijke vrijheid en integriteit. In de organisatiestructuur werd
22
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
daarom een aantal beveiligingen ingebouwd om de wetenschappelijke vrijheid en de integriteit te waarborgen. Allereerst in een daarop toegesneden huishoudelijk reglement dat aandacht besteedt aan toezicht, professionaliteit, openbaarheid en transparantie als waarborgen. Zo werd er een Raad van Toezicht (RvT) ingesteld, die zich bezig moest houden met dit soort aspecten. Conform de regels konden projectvoorstellen/offertes en onderzoeksrapporten alleen de deur uit indien ze door tenminste één lid van de RvT waren goedgekeurd. In de praktijk was dit door de volle agenda van de RvT-leden en de grote tijdsdruk voor projectvoorstellen niet altijd mogelijk. De tijdsdruk voor onderzoeksrapporten was wat geringer, maar het tijdsbeslag des te groter. In de beginperiode was dit probleem door roulatie onder de RvT-leden wel op te vangen, maar naarmate het instituut groeide werd het steeds lastiger. Gedurende een overgangsperiode dienden rapporten door tenminste één directielid te zijn goedgekeurd, maar heden ten dage is dit formeel gedelegeerd aan een Reviewer. Projectvoorstellen (ook voorlopige) moeten nog steeds door de directeur, de financieel beheerder, het afdelingshoofd èn de reviewer worden geparafeerd. Dit gebeurt strikt. Vanwege de wetenschappelijke kwaliteitseisen die gesteld worden aan milieukundig onderzoek is er conform de IVM opvattingen geen ruimte om het derde geldstroom onderzoek door studenten te laten verrichten. Opdrachtgevers betalen immers voor adviezen en horen daarom door afgestudeerde medewerkers te worden geholpen. Ook hieraan wordt strikt de hand gehouden. Omdat niet alle academische instellingen deze stelregel volgen, moet dit zowel opdrachtgevers als concurrenten uit de advieswereld (waaronder GTI’s en ingenieursbureaus) wel regelmatig expliciet worden uitgelegd. Ook gaan er wel eens opdrachten verloren aan instellingen die wel met (de zeer goedkope) studenten als arbeidskrachten werken. Verder is ook de overhead bij het IVM hoger dan elders op de universiteit, omdat het IVM zelf betaalt voor allerlei voorzieningen als ondersteuning op het gebied van financiële administratie, bibliotheek en informatietechnologie. Mede daardoor zijn EU en NWO lastige opdrachtgevers, omdat die er van uitgaan dat de standaard universitaire voorzieningen al worden betaald uit de algemene middelen, d.w.z. de eerste geldstroom. Er is dus zelfs intra-universitaire competitie. Profiteren faculteit/universiteit hier terecht van? Zoals voor de hand ligt, staat al vanaf het begin in de onderzoeksvoorwaarden van het IVM de clausule dat het de onderzoekers een half jaar na oplevering van het eindrapport vrij staat over de resultaten een openbare publicatie (bijvoorbeeld in een wetenschappelijk tijdschrift) te laten verschijnen. Vermoedelijk mede vanwege de eis tot openbare publicatie is het aantal industriële opdrachtgevers betrekkelijk gering. In de praktijk hebben echter maar weinig opdrachtgevers hier moeite mee en verschijnt er vaak een publicatie in overleg, of zelfs een gemeenschappelijke publicatie. Zoals gezegd, vaker komt het voor dat er geen tijd en geld is om naast het eindrapport ook nog een artikel te vervaardigen. Een enkele keer komt het voor dat openbare publicatie
23
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
direct of indirect stimulerend zou kunnen werken op bepaalde illegale activiteiten zoals lozingen. Dit is onder andere het geval als uit de rapportage te lezen valt onder welke omstandigheden (daders van) illegale lozingen niet te achterhalen zijn. Als het milieu niet gediend is met openbaarmaking, moet je dat dan toch doorzetten?
Omgang met de media Vanwege de aard van het milieuonderzoek en de grote publieke belangstelling is het contact met de media (zowel TV, radio, nationale pers als de populaire pers) voor ons werk en onze resultaten aanzienlijk. Daar komt nog bij dat opdrachtgevers (zowel de Nederlandse overheid, als NGO’s – non-governmental organisations, zoals WWF, het Wereldnatuurfonds – en andere internationale organisaties, inclusief de EU) er vaak belang bij hebben de aandacht van de media te vragen in hun strijd voor een beter milieu. Ook gaat het initiatief vaak van de media uit. Het aantal verzoeken van journalisten om een openbare reactie op recente gebeurtenissen met een milieuaspect is legio, met het risico van dramatisering. Intern is er dus wel eens discussie over de boodschap die naar buiten wordt gebracht, bijvoorbeeld over het risico van overstromingen. We vinden dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen vragen naar de ernst van de problematiek versus vragen naar oplossingen. De relatie tussen IVM en de media is daarom intensief en complex. Natuurlijk is een en ander geregeld middels formele reglementen en informele afspraken, en enige opspraak hierover is er nooit geweest. Binnen het IVM is er zelfs een informele jaarlijkse prijs voor de onderzoeker die het opvallendst in het nieuws komt. Er zijn maar twee criteria voor: het IVM moet expliciet genoemd worden en het ludieke aspect moet op de voorgrond treden. Op het IVM is men namelijk van mening dat een zo serieus onderwerp als het milieu het best gediend is met een speelse presentatie. Waarom zou dat strijdig zijn met de wetenschappelijke integriteit? Kunnen de media niet gezien en ingezet worden als een speerpunt in de strijd voor duurzaamheid?
Veranderingen van maatschappij en (onderzoeks)markt Vanzelfsprekend is de milieukunde een recente loot aan de boom der wetenschappen. In de loop van 25 jaar is het onderzoeksveld, de onderzoeksmarkt en de orderportefeuille dan ook aan snelle verandering onderhevig geweest. Dat kwam echter niet alleen door ontwikkeling binnen het vak zelf, maar ook door ontwikkelingen binnen de maatschappij. In de jaren ’60 en ’70 zijn we geconfronteerd met industriële erfenissen uit het verleden op het gebied van lucht-, water- en bodemverontreiniging. De industrie had na ‘Silent Spring’ van Rachel Carson in 1962 een slechte naam en economische groei was na ‘The Limits to Growth’ van de Club van Rome in 1972 een vies woord. Sindsdien is dat sterk veranderd. Het milieu is ‘verinnerlijkt’ en marktdenken een groot maatschappelijk goed geworden. Geld verdienen is weer een maatschappelijk geaccepteerde activiteit geworden waar ook academische instellingen zich mee bezig
24
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
dienen te houden. Hoe meer academische patenten, hoe beter, lijkt het. Waar het IVM bij oprichting de uitzondering was die voor het merendeel draaide op de derde geldstroom, wordt dit meer en meer de norm in de universitaire wereld, daarbij sterk gestimuleerd door de overheid die ‘publiek-private samenwerking’ wil bevorderen. En had dit invloed op de wetenschappelijke integriteit? Het milieuonderzoekveld en de opdrachten veranderden mee. In de jaren ’80 ging het onderzoek over zaken als zware metalen, PCB’s, milieu-effect rapportage, natuurbescherming, gebruik van (kern)energie. Veel IVM opdrachten kwamen vanuit de Nederlandse overheid, zowel op nationaal, regionaal als lokaal niveau. In de jaren ’90 verschoven de accenten naar ruimtelijke aspecten, bodemverontreiniging, biomonitoring, biodiversiteit, klimaatverandering en werden over het geheel genomen de opdrachtgevers internationaler (Wereldbank, Verenigde Naties, Wereldnatuurfonds, OECD). De overheidsopdrachten verliepen nu indirecter, b.v. via het Rijksinstituut voor Milieuvraagstukken (RIVM), ICES/KIS, Interdepartementale Commissie voor Economische Structuurversterking/Kennisinfrastructuur (aardgasbaten). De bedoeling was ook dat het onderzoek strategischer zou worden, meer op preventie gericht dan op bestrijding. Waar voorheen uitbesteding en begeleiding van het onderzoek door één ambtenaar gedaan werden, werd die taken voortaan vaak ondergebracht bij programmacommissies onder de vleugels van NWO en ZonMW. De afstand tot het directe beleid nam dus toe. Vanaf 2000 stonden onderwerpen als natuurlijke hulpbronnen, menselijke gezondheid en voeding hoog op de agenda, terwijl EU en NWO steeds belangrijker werden als opdrachtgevers. Uiteraard is ook het IVM veranderd. Door de oprichting van de nationale Onderzoekschool SENSE (1994) en door onderbrenging van het IVM in een faculteit (2002) werden onderwijs en onderzoek gestimuleerd alsmede professioneler en formeler ingebed. Die ontwikkelingen hebben ertoe bijgedragen dat NWO als opdrachtgever steeds belangrijker is geworden. Aan de andere kant moet worden ingezien dat bij deze ontwikkelingen oorzaak en gevolg moeilijk te scheiden zijn. Tenslotte dient niet te worden onderschat dat ook toevallige aspecten hier een grote rol kunnen spelen.
Casuïstiek Gezegd moet worden dat geen twee projecten hetzelfde zijn. De projecten kunnen enorm verschillen in grootte, doelstelling en detailniveau. De vraagstelling van de opdrachtgever varieert ook enorm. Soms heeft de opdrachtgever zelfs al een idee van het beoogde antwoord, terwijl het hem in andere gevallen nog niet eens duidelijk is welke vraag hij beantwoord wil zien. In de eerste categorie vallen vaak vraagstukken waarbij sprake is van een spanningsveld tussen economie en milieu. In het laatste geval moet hij echt begeleid worden bij het formuleren van de vraag. In een derde categorie is er zelfs sprake van dat de werkelijke onderliggende vraag afwijkt van de echte vraagstelling. Bij dat laatste is soms meer sprake van procesbegeleiding. Dit kan optreden als
25
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
men binnen de eigen organisatie geen uitspraken kan doen over het beleidsterrein van een andere afdeling (bijvoorbeeld het ene ministerie over het andere). In zo’n geval kan men een onafhankelijke deskundige om een soort arbitrage vragen. Ook de implicaties voor de wetenschappelijke integriteit komen aan bod. In de loop van 25 jaar heb ik ongeveer honderd projecten uitgevoerd of begeleid. Zijn er tenslotte wel eens al toegekende projectopdrachten weer teruggegeven? Bij mijn weten nooit, noch vanwege integriteitsproblemen, noch vanwege andere redenen.
Conclusies Indien gesteld wordt dat wetenschappelijk onderzoek moet ‘inspelen op vragen/ behoeftes uit de samenleving’, dan kunnen we zonder meer concluderen dat het IVM hierbij in ieder geval met betrekking tot milieuvraagstukken (zoals de naam van het instituut al zegt) reeds decennia lang een voortrekkersrol vervult. Methodiekontwikkeling in dit veld is het instituut op het lijf geschreven. Het instituut heeft op verschillende vlakken zeker bijgedragen aan het ontwikkelen van het nationale milieubeleid. In hoeverre dat altijd in volkomen onafhankelijkheid van de opdrachtgever (overheid of anders) is gebeurd, kan men zich natuurlijk afvragen. Het blijft inderdaad altijd moeilijk zich te ontworstelen aan de kaders en (wijze van) vraagstelling die door de opdrachtgever zijn gesteld. In de jaren ’80 was er per onderwerp (energie, geluid, externe veiligheid, risico’s stoffen) vaak één ambtenaar. Die zorgde voor de opdracht en voor beleidsmatige vertaling van de resultaten. Later zijn er meer programmacommissies gekomen, deels ondergebracht via NWO. Bij langdurige projecten heeft de onderzoeker vooral te maken met collega-onderzoekers. De relatie met de opdrachtgever is vooral bij korte projecten intensief. Dan wordt elk woord in de rapportage gewogen. Misschien leidt dit ook tot onderhandelingen over wat er uiteindelijk in de eindrapportage terecht komt. De huidige trend is echter in de richting van grotere projecten (ook in NWO- en EU-kader) met meer afstand tot het directe beleid. Relatief nieuw zijn ‘dialoog’-projecten waarbij de onderzoeker zich dienstbaar maakt aan het vinden van maatschappelijk aanvaardbare oplossingen. Hier krijg je ethische problemen waar de grenzen van het aanvaardbare liggen, bijvoorbeeld over genetisch gemodificeerd voedsel. Zoals bijvoorbeeld goed blijkt uit het European Environment Agency rapport ‘Late lessons from early warnings’, kan het bij uitstek op milieugebied voorkomen dat een onderzoeker een probleem constateert waarvoor op dat moment - in zijn ogen - ten onrechte weinig maatschappelijke aandacht bestaat. De meerderheid van de besproken casussen (overbevissing, straling, benzeen, asbest, PCB’s, afbraak van de ozonlaag, hormonen en antibiotica in diervoer, zure regen, BSE) zullen overigens een ieder bekend voorkomen. Deze problematiek wordt gekenmerkt door de vraag in hoeverre men buiten de grenzen van de rol als onderzoeker moet treden om meer aandacht voor dat probleem te krijgen. De onderzoeker kan dit zien als een kwestie van ‘je verant-
26
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
woordelijkheid nemen, ook wanneer het rapport al af is’. Echter, in die gevallen kunnen anderen weer beweren dat de onderzoeker er belang bij heeft om de ernst van het probleem te benadrukken, omdat dit van invloed is op de kansen dat geldstromen de kant van de onderzoeker opgaan. Ook dat is een kwestie van integriteit. Kort samengevat is in het voorafgaande aangegeven: - Hoe ik het probleem vanuit mijn ervaring zie (dat je sneller of anders moet werken aan onderwerpen die niet altijd je voorkeur hebben, in samenwerking met anderen die je worden opgedrongen). - In welke vormen en situaties het zich kan voordoen, welke veranderingen er in de loop der tijd zijn opgetreden (met voorbeelden in samenhang met veranderingen in het milieuveld). - Hoe er op een instituut als het IVM mee wordt omgegaan (met onderscheid tussen theorie en praktijk). - Mijn persoonlijke inschatting dat het spanningsveld er wel degelijk is, maar door pragmatisch handelen en een adequate organisatiestructuur tot op heden bij mijn weten geen ernstige conflicten heeft opgeleverd. Een van mijn meest recente projecten illustreert heel fraai enkele van de genoemde punten. Je ziet een maatschappelijk probleem aankomen dat niet binnen pasklare onderzoeksinstituten kan worden aangepakt. Er moet dus iets op poten worden gezet, je moet samenwerken met allerlei anderen, waaronder bedrijven, en je moet hierbij de Nederlandse belangen in het oog houden. Vervolgens moet je de besteding van de gelden rechtvaardigen en je wilt geld voor verder onderzoek om de gecreëerde samenwerkingsverbanden intact te houden. Die aanspraken op fondsen moeten concurreren met andere maatschappelijke kwesties. Hoe formuleer je dan de onderzoeksvraag? Aan de andere kant staat dat het IVM juist door haar langjarig opgebouwde expertise in staat is een onafhankelijk advies te geven, daar door opdrachtgevers om gewaardeerd en uitverkozen wordt en in staat is zich tegen druk in een bepaalde richting te weren. Daarnaast moet men zich realiseren dat het niet alleen in de derde geldstroom, maar evenzo in de eerste geldstroom en tweede geldstroom waar is dat men de hand niet bijt die je voedt. Eigenlijk is het voornaamste verschil dat in een derde geldstroom instituut de druk van alle kanten hoger is. Er moeten voldoende onderzoeksprojecten worden geacquireerd en tegelijkertijd moet er aan de academische eisen worden voldaan van voldoende academische publicaties in gerefereerde tijdschriften. Acquisitie, uitvoering en rapportage (van verschillende projecten) dient sowieso tegelijk en continu plaats te vinden. Of hierdoor de wetenschappelijke integriteit in het gedrang komt? Of zou het misschien zo zijn dat de wetenschappelijke integriteit primair onder druk wordt gezet door een hoger niveau van het onderzoeksbeleid, of zelfs door de meer algemene maatschappelijke trend in de richting van een toenemende belang van de markt?
27
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Noot * Dit artikel is geschreven op persoonlijke titel op basis van de ervaringen van de auteur. Hij is zijn collega Joop de Boer erkentelijk voor kritisch commentaar op het concept manuscript.
Literatuur Carson, R. (1962). Silent Spring. Houghton Miflin Company, Boston. Club van Rome (1972). The Limits to Growth: a report for the Club of Rome’s project on the predicament of mankind. D.H. Meadows et al. (eds.), New American Library, New York. EEA (2001). Late lessons from early warnings: the precautionary principle 1896-2000. Environmental Issue Report No. 22, European Environment Agency, Copenhagen. VSNU (2004). De Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening: Principes van goed wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. P.F. van der Heijden et al. (eds.), Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten, Utrecht.
28
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Tussen waarheid en werkelijkheid: de nuances van beleidsonderzoek Hans Boutellier Toen de politicus ‘Boer Koekoek’ van de Boerenpartij1 in de jaren zeventig bij de behandeling van de landbouwbegroting werd geconfronteerd met stapels tabellen en grafieken over de ontwikkeling van de landbouw, sprak hij de volgende historische woorden. ‘Wat heb ik aan al die cijfers, mijnheer de voorzitter, ik wil het over de feiten hebben!’ Koekoek raakte hier aan een bijzonder punt: de verhouding tussen wetenschappelijk werk en de relevantie daarvan voor de beleidspraktijk. In zijn opvatting vertegenwoordigden de vele cijfers op geen enkele manier de werkelijkheid zoals die op het platteland – althans in zijn opvatting daarover – werd ervaren. Hij wees op de kloof die kan gapen tussen wetenschappelijke feiten en de ervaren werkelijkheid. De anekdote verwijst naar de niet onproblematische relatie tussen wetenschap en beleid. Beleidsonderzoek vervult een zeer specifieke behoefte aan kennis. Deze behoefte stelt eisen aan het wetenschappelijk bedrijf, die niet zonder meer samenvallen met de gebruikelijke academische distantie. Het is van belang om de specifieke kenmerken van dit onderzoek te onderkennen, teneinde de discussie over de integriteit van de beleidsonderzoeker nauwkeuriger te voeren.2 In dit verband zou ik de positie van beleidsonderzoek willen plaatsen tussen waarheid en werkelijkheid. In deze bijdrage onderzoek ik deze positie aan de hand van een verkenning van de begrippen kennis, relevantie en integriteit.3
Bronnen van kennis Kennis heeft in de huidige samenleving het karakter aangenomen van een politiek buzzword. Niet alleen omdat kennis een prominente rol speelt in de ontwikkeling van beleid, de ontwikkeling van kennis is in hoge mate een doel op zichzelf geworden. Zo wordt er gesproken van de kenniseconomie waarbij kennis als een zelfstandige productiefactor wordt beschouwd. Het belang van kennis geldt echter niet alleen voor haar economische waarde. In toenemende mate speelt kennis ook een rol in het sociale beleid. Het belang van kennis nam toe in een tijd dat de betekenis van levensbeschouwingen en ideologieën afnam. De landelijke planbureaus en kenniscentra werden opgericht in de jaren zeventig en gaven vorm aan de verwetenschappelijking van de politiek. Kennis is behalve productiefactor ook sociale factor geworden. Kennis garandeert economische groei èn sociale continuïteit – althans dat wordt ervan verwacht. Het sleutelwoord in dezen is innovatie – innovatie door kennisproductie wel te verstaan! Het is het stuwende motief achter ontwikkelingen in wetenschap en samenleving. Het is echter de vraag in hoeverre de universitaire wereld voldoende aansluit bij 29
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
deze behoefte aan relevante innovatieve kennisproductie. Het is in dit verband zinvol te wijzen op de ontwikkeling die momenteel gaande is op de hogescholen. Sinds enige jaren groeit in het hoger beroepsonderwijs de ambitie om de onderzoeksfunctie tot ontwikkeling te brengen. Hiertoe worden op alle denkbare terreinen en in een hoog tempo lectoren aangesteld die deze toegepaste onderzoeksfunctie tot ontwikkeling moeten brengen. Vanuit de universitaire wereld wordt met argusogen (en met enig dédain) naar deze ontwikkeling gekeken. Dit lijkt mij echter een kortzichtige houding. Zo wordt onvoldoende begrepen wat de achtergrond is van deze voortvarende onderzoeksambitie van het hoger onderwijs. Ik zou de stelling willen verdedigen dat de hogescholen in een kennisbehoefte (willen) voorzien die de universiteiten te weinig bestrijken. In dit verband is de openbare les van Frans Leijnse, Hooggeleerde domheid en andere gebreken; over kennisproductie in de polder, instructief. Leijnse – oud-voorzitter van de HBOraad – bezet het lectoraat Kenniscirculatie aan de Hogeschool Utrecht. Hij onderscheidt in zijn openbare les twee soorten toegepaste kennis. In de eerste plaats is er de gangbare relatie: de overgang van wetenschap naar toepassing. Daarbij gaat het om de doorvertaling van wetenschappelijke inzichten naar praktijken (beleid of uitvoering). Het periodiek systeem leidde bijvoorbeeld tot de gloeilamp of andere varianten van licht die in de loop van de afgelopen decennia zijn ontwikkeld.4 In de sociale wetenschappen ziet men een vergelijkbare doorwerking van wetenschappelijke concepten en inzichten in de beroepspraktijk, bijvoorbeeld in de discussie over de multiculturele samenleving of het armoedevraagstuk. Ook hoogstaand statistisch onderzoek, bijvoorbeeld naar demografische ontwikkelingen (of naar de ontwikkeling van de landbouw), vindt zijn weg naar beleid. Voorbeelden te kust en te keur. Leijnse onderscheidt echter nog een tweede kennisbron, namelijk de ervaringen van professionals in de praktijk. In de uitvoering stuit men op problemen die niet deductief, maar vanuit de professie dienen te worden begrepen. De kennisproductie die hier gewenst is, verwijst niet zozeer naar het toepasbaar maken van wetenschappelijke inzichten, maar naar de articulatie van praktijkgerelateerde kennis. In de huidige universitaire praktijk, waarin alleen internationale publicaties meetellen in de waardering van onderzoek, is er in principe geen ruimte voor de ontwikkeling van dit soort kennis. De academische wereld heeft er, enigszins scherp gesteld, eenvoudigweg geen boodschap aan. Hoewel er via de derde geldstroom ruimte voor dit type onderzoek kan worden gecreëerd, duidt de groei van de particuliere onderzoeksmarkt erop dat de universiteiten onvoldoende in deze kennisbehoefte voorzien. Kennis is volgens de gangbare academische criteria gedefinieerd in termen van ‘gehoord worden in het internationale wetenschappelijke forum.’ Dit heeft als belangrijke consequentie de groei van wat ik zou willen noemen scientists science, een vorm van onderzoek die vooral voor de wetenschappelijke gemeenschap interessant is. De roep in de jaren 70 om ‘maatschappelijk
30
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
relevante kennis’ is om voor mij onnavolgbare redenen verkeerd in zijn tegendeel. Er is sprake van een verabsolutering van het academische kennisideaal.5 In het kader van de discussie over de integriteit van onderzoek wordt meestal verwezen naar grote onderzoeksprojecten rond de geluidsnormen van Schiphol of gasboringen. In de praktijk van het beleidsonderzoek gaat het echter vaak om veel kleiner en profaner onderzoek. Ik geef enkele titels om de aard van dit type onderzoek te adstrueren: Aan de slag in de rafelrand; werk en activering voor daklozen en verslaafden (Davelaar, 2005); Geweld binnen en buiten; aard, omvang en daders van huiselijk en publiek geweld in Nederland (Lünnemann, 2005); Allochtonen en de nierpatiëntenvereniging (Tabibian, 2005). Het zijn enkele voorbeelden van de circa 35 onderzoeksrapporten die het Verwey-Jonker Instituut in 2005 produceerde. Zij voldoen aan de criteria van nauwkeurigheid, onafhankelijkheid en openbaarheid, maar doen in het kader van internationale profilering niet ter zake. Ze hebben geen andere pretentie dan het willen leveren van een relevante bijdrage aan beleid en praktijk
Scepticisme versus pragmatisme Maar wat is relevantie? Het wetenschappelijk forum opereert in het teken van ‘de waarheid’ - of beter het scepticisme. Een ‘echte’ wetenschapper kan niet geloven in een definitieve uitspraak – en daar heeft hij gelijk in. Beleidsontwikkeling echter staat in het teken van de standpuntbepaling, anders gezegd het pragmatisme. Kennis moet bijdragen aan het nemen van een beslissing, ook al weten we dat een wetenschappelijke uitspraak nooit een definitief karakter kan hebben. Voor een beleidsmaker is wetenschappelijke kennis van belang, maar zij is uiteindelijk slechts een van de vele argumenten naast overwegingen rond haalbaarheid, opportuniteit en machtsverhoudingen. Tussen probleemanalyse en oplossingsrichting (een favoriet woord onder beleidsmakers) bestaat geen één-op-één-relatie. De waarschijnlijk ware constatering dat veel van de huidige sociale problemen samenhangen met de individualisering levert nog geen relevant handelingsperspectief. De eerste constatering is van groot belang, maar schiet tekort als richtinggevend kader voor de werkelijkheid van alledag. Beide hebben bestaansrecht, maar stellen wel andere eisen. De vraag naar de waarheid leidt tot uitdijende kennis en genereert als zodanig meer vragen.6 Een beleidsnota is op zijn best een plausibele redenering ten aanzien van een bepaalde keuze. Dit verschil in rationaliteit tussen wetenschap en beleid leidt nogal eens tot teleurstellingen van beide zijden. Als beleidsmaker maakte ik regelmatig mee dat een onderzoeker de presentatie van zijn onderzoek afsloot met meer vragen dan waarmee hij begonnen was. Dat leidde dan tot de bekende slogan: ‘meer onderzoek gewenst’. Voor de beleidsmaker is dat een onbevredigende afloop van het onderzoek. Hij staat immers voor de opdracht keuzes te maken op basis van de beschikbare gegevens op een bepaald beleidsterrein. Ook al zijn de bevindingen voorlopig, onder voorbehoud of slechts
31
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
verkennend, ze zijn voor de beleidsmaker altijd beter dan geen gegevens! De beleidsmaker moet kiezen, waar de wetenschapper blijft vragen. Dit heeft consequenties voor de aard van het beleidsonderzoek. De onderzoeker dient meer oog te hebben voor de strategische implicaties van onderzoek. Hij hoede zich voor lange lijsten met aanbevelingen; de opdrachtgever is meer geïnteresseerd in een selectie van de potentieel meest relevante bevindingen in het kader van haalbaarheid en opportuniteit. Daarmee begeeft de beleidsonderzoeker zich overigens wel op glad ijs. Hij mag geen conclusies trekken die niet te verantwoorden zijn op basis van het onderzoeksmateriaal. De beleidsonderzoeker dient om die redenen een scherp onderscheid te maken tussen zijn onderzoeksbevindingen en zijn interpretatie daarvan in het licht van de keuzes die het beleid moet maken. Maar de onderzoeker moet mee in het pragmatisme van de beleidsmaker (of professional), wil hij relevant zijn. Behalve deze noodzaak van ‘meebewegen’ wil ik hier echter nog een verdergaande stelling betrekken, namelijk dat de academische grondhouding zelfs averechtse effecten kan hebben. Goede theorievorming is vanzelfsprekend onontbeerlijk, maar deze kan de interpretatie van (sociale) fenomenen ook in de weg zitten. Ik zou in dat verband willen spreken van een theoretische blokkade. Daar zijn talloze voorbeelden van te geven. In de criminologie heeft bijvoorbeeld de etiketteringstheorie - crimineel gedrag is een effect van de definitie die de samenleving ervan geeft - de onderkenning van het groeiende criminaliteitsprobleem in de weg gezeten. Men zat als het ware gevangen in de theoretische premissen van een dominante criminologische theorie. Ook de aandacht voor het slachtoffer van criminaliteit kwam tot stand tegen de dogmatiek van de strafrechtstheorie in. Het slachtoffer had hierin geen positie, anders dan die van aangever of getuige, en kon om die reden gedurende lange tijd niet worden gethematiseerd. Het heeft bijvoorbeeld lang geduurd voordat wetenschappelijke aandacht ontstond voor seksueel misbruik van kinderen. Vaak zijn praktijkwerkers eerder op het spoor van nieuwe ontwikkelingen dan de wetenschap. Men hoede zich in praktijkonderzoek dan ook voor te strakke interpretatiekaders. Een theoretisch kader op basis van scientists science kan maatschappelijke ontwikkeling (innovatie) dus in de weg zitten.7 Vanzelfsprekend zijn paradigma’s ook in beleids- en praktijkgericht onderzoek relevant, maar in een veel lichtere vorm dan Kuhn heeft beschreven. Naarmate men als onderzoeker dichter bij beleidsontwikkeling en uitvoering blijft, zijn de kernthema’s van de verschillende disciplines van afnemende betekenis. Voor de sociale wetenschappen geldt in elk geval dat de academische traditie waarin men is geschoold van betrekkelijk gering belang is voor beleidsonderzoek. Men treft daarin eerder een eclectische, zo men wil opportunistische omgang met theoretische uitgangspunten. De methode van onderzoek domineert hier boven de theorie. Ik zou in dat verband willen spreken van een paradigm lite. Theorie vormt - met een term uit de marketingwereld – een frame, een cognitief schema dat richting geeft
32
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
aan de waarneming en als zodanig onmisbaar is. Maar dit frame is ontvankelijk voor tegengeluiden of afwijkende empirische gegevens. Hoewel deze ontvankelijkheid – in feite de Popperiaanse falsifieerbaarheid – als eis geldt voor elke vorm van wetenschapsbeoefening, is het mijn ervaring dat scientists science gevoeliger is voor dogmatiek en blokkades dan beleidsonderzoek. Juist de beslotenheid van de wetenschappelijke circuits kan onderzoekers blind maken voor nieuwe feiten en meer adequate interpretaties daarvan. Een verwant verschijnsel zou ik de statistische valkuil willen noemen. Veel sociologisch onderzoek maakt gebruik van de wet van de grote getallen. Men abstraheert van de concrete of lokale situatie en is op zoek naar de grote lijnen. In de grote getallen komt men kleine, vaak relevante afwijkingen maar moeilijk op het spoor. Zo is de relevantie van het thema normen en waarden - een clichéterm voor het vraagstuk van de publieke moraal - lange tijd niet onderkend. De relevantie was eenvoudigweg niet af te lezen aan de onderzoeken op dit terrein, omdat deze tenderen naar gemiddelden. De ontwikkelingen in 2002 - de opstand der burgers - is nauwelijks voorzien en hooguit achteraf enigszins begrepen. Ondanks alle geavanceerde methoden worden nieuwe trends, veenbranden of ondergrondse bewegingen nauwelijks gezien. Statistisch onderzoek is traag, massief en staat op te grote afstand van dagelijkse ervaringen om nieuwe ontwikkelingen op het spoor te komen. Juist beleidsontwikkeling is gebaat bij een goed zicht op prille beweging. Ook hier dient echter een gevaar te worden gesignaleerd, namelijk een te grote gevoeligheid voor de politieke waan van de dag. De beleidsonderzoeker is vaak gedwongen zich te voegen naar de beperkte opdracht van de geldschieter. Zijn lichte paradigma laat zich al gauw wegschuiven door het machtiger frame van de opdrachtgever. De te onderzoeken parameters zijn vaak van te voren gegeven. Het is van belang dat beleidsonderzoek de ruimte krijgt of neemt, om de beperkte beleidsonderzoeken op eigen gezag te kunnen voorzien van een eigen wetenschappelijke context. Indien deze ruimte ontbreekt is de beleidsonderzoeker overgeleverd aan het beperkte intellectuele kader van de politiek. Zijn integriteit komt zelfs op het spel te staan indien de opdrachtgever invloed wil uitoefenen op de door hem gewenste uitkomst van het onderzoek. Ook al is de beleidsonderzoeker losser in zijn benadering dan mag dit nog niet ten koste gaan van zijn onafhankelijkheid. Relevantie met andere woorden, dient een relatie te blijven onderhouden met wetenschappelijke vrijheid en onafhankelijkheid.
Posities in integriteit Resumerend constateer ik dat er behoefte bestaat aan een bepaald type kennis dat relevant is voor beleid en praktijk. De productie van deze kennis bestaat, naast de doorwerking van academische kennis naar de praktijk, ook uit de articulatie van ervaringen vanuit de praktijk. Voor deze vorm van kennis kan een te strakke, ‘sciëntistische’ opvat-
33
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
ting van wetenschap een barrière vormen. De academische disciplinering via de internationale publicatiedwang kan de relevantie van kennis in de weg staan. We zouden hier kunnen spreken van een pervers effect van academische vrijheid, dat optreedt indien zij leidt tot opsluiting in de eigen wetenschappelijke circuits. Relevante kennis is tevreden met een tijdelijk resultaat, indien dat leidt tot de verbetering van de probleemsituatie.8 Beleidsonderzoek waarin de pragmatische vraag naar wat werkt voorop staat, kan echter ook leiden tot zo’n effect indien het zich ondergeschikt maakt aan de beleidsdwang. Welke betekenis heeft deze constatering nu voor de integriteit van het beleidsonderzoek? Ik zou in dezen drie posities willen onderscheiden. In de eerste plaats is er de academische kennispositie van volstrekte onafhankelijkheid en mogelijke relevantie. De academische wetenschapper bekommert zich in principe zo min mogelijk om de gevolgen of potenties van zijn onderzoek. Strikte onafhankelijkheid is geboden. Zijn werk staat in het teken van de waarheid en dient als op zichzelf staand algemeen belang gekoesterd te worden. Alleen vakgenoten kunnen de kwaliteit van zijn werk beoordelen. Zijn integriteit staat of valt met de controleerbaarheid van zijn uitspraken. In de tweede plaats is er de commerciële kennispositie, waarbij kennisproductie is verbonden aan een particulier belang. Hierbij denke men aan onderzoekers die in dienst zijn van (of ingehuurd worden door) grote bedrijven of particuliere organisaties. Onderzoek vindt plaats binnen het kader van een werkelijkheid waarvan de grenzen worden bepaald door een deelbelang. De betrokken onderzoekers zijn gebonden aan de eisen die de wetenschappelijke methode op hun terrein stelt, maar de eisen van onafhankelijkheid en openbaarheid kunnen niet worden gesteld. Toch geldt ook voor deze kennispositie dat men ook oog dient te hebben voor het algemeen belang. Onderzoek dat indruist tegen de publieke zaak dient te worden afgewezen. Vanzelfsprekend is dit soms een arbitraire aangelegenheid, maar vaak is dat ook niet het geval. Berucht zijn de onderzoeken voor de tabaksindustrie of de farmacologische industrie die worden verkocht als academische kennis. Integriteit betekent in ieder geval dat de herkomst van onderzoeksresultaten volstrekt duidelijk is. Meer in het bijzonder geldt dat bij publicaties altijd dient te zijn aangegeven dat vanuit een deelbelang is geopereerd. In de derde plaats is er de beleidsmatige en praktijkgerichte positie binnen het kader van onderzoek ten behoeve van de publieke zaak. Daarbij gaat het om onderzoek voor de overheid of daaraan gelieerde organisaties. Het algemeen belang is hier – vanwege de opdrachtgever – in principe gegeven, maar is vanzelfsprekend geen eenduidige zaak. Onderzoekers hebben ook – of misschien zelfs juist – binnen dit kader te maken met belangentegenstellingen en machtsverhoudingen. De onderzoeker is meer dan in de academische positie gespitst op relevantie, maar dient dit te doen vanuit een onafhankelijke positie.
34
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Deze rol is gedefinieerd door hetzelfde algemeen belang als dat van het beleid of de uitvoering, maar verschilt hiervan wezenlijk. De onderzoeker is bereid op te treden als gesprekspartner van de beleidsmaker, maar dient zijn onafhankelijke rol nauwkeurig te bewaken. De wens om relevante kennis te leveren is vergelijkbaar met de commerciële kennispositie, maar de integriteit is hier tevens bepaald door de academische kennispositie. De beleidsonderzoeker houdt vast aan zijn academische onafhankelijkheid in zijn relatie met de opdrachtgever. Toch mag hij zijn kennis niet verkopen als academische kennis. Ook hier geldt de eis van transparantie over de herkomst van het onderzoek. Resultaten worden bij voorkeur gepubliceerd, maar altijd onder vermelding van de opdrachtgever voor het onderzoek. Indien de publicatie niet openbaar wordt gemaakt, stelt hij zich in de positie van de commerciële onderzoeker; hij verliest op dat moment zijn aanspraak op een academische kennispositie.
Vertrouwenscommissie De ontwikkeling van de kennissamenleving brengt een grotere complexiteit met zich mee als het gaat om de integriteit van onderzoek. Ik heb een poging gedaan om de nuances die zich hierbinnen voordoen enigszins te ontrafelen. Beleidsonderzoek heeft een zelfstandige en legitieme functie ten behoeve van de continuïteit van de samenleving. De positie van de beleidsonderzoeker is gekenmerkt door een grotere betrokkenheid bij de werkelijkheid zoals die door burgers, professionals en beleidsmakers wordt ervaren. Dit stelt hoge eisen aan zijn integriteit en rolvastheid. Het KNAWrapport signaleert dat er soms sprake is van druk vanuit de opdrachtgever op onderzoekers om de resultaten van onderzoek bij te stellen. Vanuit het algemeen belang is hier sprake van een buitengewoon onwenselijke situatie. Het valt daarom te overwegen om in het verlengde van de aanbevelingen van de KNAW een onafhankelijke vertrouwenscommissie voor opdrachtonderzoek in te stellen. Beleidsonderzoekers zouden bij deze commissie gevallen of opdrachtgevers kunnen melden die te zeer tornen aan hun onafhankelijke positie. Daarbij zij aangetekend dat melding van dergelijke situaties vervolgopdrachten in de weg kan staan. Het doel van een dergelijke commissie zou daarom niet zozeer gelegen zijn in arbitrage in individuele zaken, maar eerder op het verkrijgen van inzicht in ondeugdelijk opdrachtgeverschap bij de overheid. Het is een idee dat vanzelfsprekend veel meer denkwerk en uitwerking behoeft dan binnen het kader van dit artikel mogelijk is. Maar in een kennissamenleving is de inzet van integer beleidsonderzoek hoog. En dit belang is het meest gediend met een integer opererende overheid.
35
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Noten 1. Deze partij zat in de jaren ’70 in het parlement. Het was een van de meest succesvolle naoorlogse populistische partij die niet alleen op het platteland, maar ook in de steden veel proteststemmen trok. Op zijn hoogtepunt had de partij zeven zetels in de Tweede Kamer. 2. Vergelijk Wetenschap op bestelling; over de omgang tussen wetenschappelijke onderzoekers en hun opdrachtgevers. Amsterdam: KNAW, 2005. 3. Ik baseer mij hierbij op mijn ervaringen – in diverse fasen van mijn loopbaan - als wetenschapper, beleidsonderzoeker en beleidsmaker op het terrein van veiligheid en strafrecht. 4. Dit voorbeeld is gebaseerd op mijn middelbare schoolkennis en is wellicht niet accuraat; het gaat om het idee. 5. Een verabsolutering die in de vorm van strategisch publiceren in peer-reviewed tijdschriften een vorm van trivialisering kan bewerkstelligen. 6. In dit verband kan wetenschap worden vergeleken met een bol in een oneindig universum: de bol (de inhoud) wordt wel groter, maar de relatie met de onbekende omgeving (het oppervlak) neemt navenant toe. 7. Kuhn spreekt van periodes van ‘normale wetenschapsbeoefening’. De paradigmawisseling vormt het moment waarop over de blokkade heen wordt geklommen en nieuwe paden kunnen worden bewandeld. 8. Overigens ligt dit standpunt ten grondslag aan de Amerikaanse traditie van pragmatisme van James en Dewey en aan het actieonderzoek van Kurt Lewin.
36
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Integriteit in de wetenschappelijke wereld Probleem en perspectief van de groepscode
Leo Huberts Voor Nederlandse wetenschappers is de eigen integriteit niet bepaald een ‘groots en meeslepend’ thema. Overzien we de laatste decennia dan is er zo nu en dan sprake van een affaire die de discussie aanzwengelt. De namen zijn bekend: de affaires Buikhuisen, Buck en Goudsmit, In ’t Veld, Diekstra. Toch is de aandacht voor het thema beperkt. Dat is jammer en kan ons opbreken, ook omdat zich binnen en buiten het wetenschapsbedrijf nogal wat veranderingen hebben voltrokken. In deze bijdrage sta ik daarbij eerst stil door enkele relevante ontwikkelingen te schetsen, daarna samen te vatten wat er denkbaar is aan integriteitsschendingen en tot slot in te gaan op de mogelijkheid dat onderzoeksgroepen een eigen gedragscode opstellen om de wetenschappelijke integriteit te beschermen en de kans op schendingen te verkleinen.
Ontwikkelingen Een eerste relevante ontwikkeling is de toegenomen wisselwerking tussen universiteit, samenleving en economie. In een kennissamenleving kunnen ‘macht’ en ‘geld’ niet zonder kennis en wetenschap. Soms profiteert het universitaire onderzoek daarvan, soms zet het de ethiek van de wetenschap onder druk. Hoogenboom noemt het beestje bij de naam: ‘wetenschappelijke corruptie’. Vaak gaat het bij de voorbeelden van oneigenlijke beïnvloeding, als ook van fraude door het vervalsen van onderzoeksresultaten, om gezondheidsonderzoek. Zo is er in de Verenigde Staten een apart Office of Research Integrity dat wangedrag van onderzoekers en instellingen onderzoekt in biomedisch en medisch onderzoek (http://ori.dhhs.gov). Vanaf 1992 zijn 153 gevallen van wetenschappelijk wangedrag vastgesteld. De namen van fraudeurs zijn op het internet terug te vinden, evenals de uitgesproken sanctie. Illustratief voor de veranderende wisselwerking tussen bedrijfsleven, samenleving en wetenschap in Nederland is het fenomeen van de bijzondere hoogleraren. Het percentage bijzondere leerstoelen nam toe van 4% in 1985 tot ongeveer een kwart in 2004. Daarbij gaat het om leerstoelen die worden gevestigd door een organisatie van buiten de universiteit, met name om de wetenschappelijke aandacht voor een onderwerp te stimuleren en de band tussen de eigen sector en de universiteit te versterken. Op zichzelf prima, ik was er tot voor kort zelf een, maar soms gaat het ook mis. Dan geven geld of macht de doorslag. Stereotiep is het voorbeeld van het farmaceutisch bedrijf dat zich inkoopt bij de medische faculteit met de eigen directeur als nieuwe hoogleraar. Het zou goed zijn wanneer empirisch sociaal-wetenschappelijk onderzoek zou nagaan hoe zich dat verhoudt tot mogelijke belangenverstrengeling. Ook in het beleid zou het niet misstaan indien daarover nog eens goed zou worden nagedacht. We 37
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
hebben aan de universiteit behoefte aan de betrokkenheid, kennis en inzichten vanuit de praktijk en het is prima om dat via vaste afspraken en verbintenissen vorm te geven. Daarvoor zou een scala aan contracten open kunnen staan, met mooie benamingen, zoals bijvoorbeeld expert fellow. Bij de benoeming van hoogleraren zou het dan alleen moeten gaan om kandidaten die voldoen aan de eisen die bij die positie horen (zoals de eis van het op niveau wetenschappelijk publiceren). Naast de oneigenlijke invloed vanuit economie en samenleving, is er als tweede ontwikkeling de bemoeienis vanuit de staat of overheid. Ook hier bestaan er volop beelden, met name over de oneigenlijke beïnvloeding door opdrachtgevers. Met name André Köbben heft daar behartigenswaardige dingen over geschreven. Wanneer de overheid een onderzoeksopdracht verstrekt, wil ze nogal eens invloed op de gestelde vragen, de gebruikte onderzoeksmethode en de interpretatie van de gegevens. Die spanning is tot op zekere hoogte onvermijdelijk, maar vraagt wel om doelbewust handelen van universitaire onderzoekers. Waar ligt de grens? Is openbaarmaking van het onderzoeksverslag bijvoorbeeld een niet onderhandelbare eis, omdat het wetenschappelijk forum moet kunnen nagaan of het werk aan wetenschappelijke maatstaven voldoet? Een derde ontwikkeling die noopt tot meer reflectie over de integriteit in de wetenschap is het toenemende belang van integriteit, ethiek in de samenleving. Integer opereren is meer dan voorheen een voorwaarde voor geloofwaardigheid en reputatie. Voor de wetenschap betekent het dat je beter voorbereid kunt zijn en kunt nadenken over integriteit dan er door anderen mee overvallen worden. Dat valt ons niet gemakkelijk, zo besef ik. Onderzoekers willen het liefst door de buitenwereld met rust gelaten worden en ze zitten zeker niet te wachten op meer beknotting via codes, regels en procedures. Mijn stelling is evenwel dat het negeren van het thema de grootste risico’s inhoudt. Eén frauderende hoogleraar kan funeste gevolgen hebben voor het vertrouwen in de desbetreffende groep, universiteit of discipline.
Risico’s en schendingen Een universitaire organisatie heeft bijzondere kenmerken maar is ook een organisatie als alle andere. Integriteitsschendingen die zich in alle publieke en private organisaties voordoen, zoals het misbruiken van de middelen van de organisatie voor privégebruik, favoritisme (vriendjespolitiek) en seksuele intimidatie, zullen ook in academische kringen voorkomen. Over de feitelijke omvang daarvan weten we nog maar weinig. Ik beperk me daarom tot de weergave van een tabel met mogelijke, denkbare schendingen. Louter hypothetisch, gebruik makend van een typologie die we gebruiken in onderzoek naar de politie.
38
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Integriteitsschendingen: denkbeeldige voorbeelden vanuit de universiteit Typen Integriteitsschendingen 1. Corruptieaanpassen conclusies onderzoeksrapport vanwege toezegging nieuwe onderzoeksgelden; laten slagen student in ruil voor ‘redelijke’ vergoeding 2. Fraude of diefstalfraude met studiegelden of studentenaantallen; vervalsen van data in onderzoek; plagiaat; interne diefstal; misbruik bedrijfsmiddelen 3. Dubieuze giften en beloftenaanvaarden cadeaus student tijdens scriptieproces; sponsoring accepteren van bedrijf dat belang heeft bij onderzoek 4. Onverenigbare functies, activiteitenorganisatie adviseren over beleid en dat beleid later evalueren; lid zijn van programmeringscommissie NWO en bij onderzoeksvoorstel meedoen 5. Misbruik van bevoegdheden (en status)studenten zonder onderwijsdoel aan onderzoek mee laten werken; als hoogleraar ‘wetenschappelijke’ uitspraken doen over thema’s buiten je vakgebied 6. Misbruiken van (de toegang tot) informatierespondenten vertrouwelijkheid toezeggen en daarmee onzorgvuldig omgaan;voortijdig lekken van onderzoeksresultaten; onzorgvuldige bronverwijzing 7. Omgangsvormen en bejegeningdiscriminatie, intimidatie, seksuele intimidatie tegenover collega’s, studenten 8. Wanprestatie en verspillingten onrechte ziek melden/afwezigheid; alcohol en drugs in dienst-tijd; onderwijsruimten die niet aan brandveiligheidvereisten voldoen; onnodige milieubelasting 9. Wangedrag in de vrije tijdmishandeling, ontucht thuis; de professor (politiestudies) op inbrekerspad
Dat er veel mis kan gaan, is wel duidelijk. Over de omvang weten we evenwel weinig. Toch veroordeelt dat de academische wereld niet tot passiviteit.
Wat al gebeurt Welke al genomen maatregelen zijn vermeldenswaard met betrekking tot wetenschappelijke integriteit? De belangrijkste zijn de totstandkoming van een code voor alle universiteiten en de oprichting van een Landelijk Orgaan voor Wetenschappelijke Integriteit, gevestigd bij de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen. Tot een stortvloed van meldingen leidde dit niet. Tussen 1 mei 2003 en begin 2005 ontving de commissie zegge en schrijve zeven klachten (de zes die waren afgehandeld werden alle niet ontvankelijk verklaard). De Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening is vanaf 1 januari 2005 van kracht voor alle Nederlandse universiteiten (zie via http://www.vsnu.nl). De gedragscode beschrijft principes en gewenst gedrag van wetenschappers bij wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Wat van de code en het LOWI vooral opvalt is dat het hierbij gaat om top-down initiatieven van universitaire bestuurders (VSNU, KNAW, NWO, Colleges van Bestuur) . Dat roept de vraag op of de initiatieven aansluiten bij de vragen en dilemma’s waar onderzoekers en onderzoeksgroepen mee zitten. Wat zal er doordruppelen tot op de universitaire werkvloer? Ik ben sceptisch als het er niet toe leidt dat onderzoeksgroepen 39
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
en -programma’s de algemene code vertalen naar eigen gedragsregels. In onze onderzoeksgroep Integriteit van Bestuur hebben we daarom twee keer uitvoerig over integriteitskwesties gesproken, waaronder een keer over een concept gedragscode. Dat leidde tot enkele fikse discussies, we zijn het natuurlijk niet overal voor 100% over eens. Dat proces is ook belangrijk: ‘a code is nothing, coding is everything’ (de voorafgaande discussies zijn belangrijker dan het ‘papiertje’ als uitkomst). Het gevolg van dat boeiende proces is een gedragscode. Er staan zowel algemene uitgangspunten als concrete normen en afspraken in (zie ook www.fsw.vu.nl/integriteit). Niet op alles wordt ingegaan, maar er is wel geprobeerd aandacht te besteden aan de aspecten die de groep relevant vindt: in positieve zin de missie, de waarden en de beoogde resultaten en ter voorkoming van problemen en schendingen een aantal inhoudelijke en procedurele afspraken.
Gedragscode onderzoeksgroep Ten eerste geven we onze missie weer: waar staan we voor, waar gaan we voor en waarop mag u ons uiteindelijk afrekenen? Daarbij hoort de vermelding van de waarden waar je als wetenschapper voor staat. In onze code hebben we de waarden uit de landelijke code gebruikt, herschikt en ook wel aangevuld. De volgende waarden staan in ons werk centraal: - waarachtigheid en eerlijkheid: het oprechte streven waarheidsgetrouwe kennis over de werkelijkheid te achterhalen, de eigen inzichten steeds weer ter discussie te stellen en die waarheidsvinding ook controleerbaar te maken; - zorgvuldigheid, inclusief nauwkeurigheid en toewijding bij het omgaan met en vermelden van de bronnen waarop het eigen werk is gebaseerd, het koesteren van de vertrouwelijkheid van verkregen informatie en het met respect omgaan met mensen die meewerken aan het onderzoek (respondenten, geïnterviewden, proefpersonen et cetera) en met de organisaties die onderwerp zijn van onderzoek. - onpartijdigheid: het streven naar objectiviteit, ofwel het streven de werkelijkheid te laten ‘spreken’ en duidelijk te zijn over de door onderzoekers gebruikte werkwijze en ingebrachte oordelen (transparantie); ook telt hier het respect voor andere benaderingen, disciplines en groepen (ook bij peer review beoordelingen van projecten en artikelen); - onafhankelijkheid: je niet laten beïnvloeden door andere belangen dan die van de wetenschapsbeoefening (eigenbelang onderzoekers, het belang van opdrachtgevers, druk van de werkgever etc.). Wetenschap bedrijven met het daarbij passende onafhankelijkheid en het streven naar objectiviteit vereist distantie ten opzichte van de individuen, organisaties, bedrijven en overheden die worden onderzocht. Niet voor niets zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid belangrijke waarden. Anderzijds leidt het besef dat wetenschap er niet alleen voor zichzelf is en diverse relevante publieken of stakeholders kent, tot betrokkenheid bij de samenleving. Kortom: behalve onafhankelijk willen we ook 40
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
betrokken zijn. Doordenkend over deze waarden hebben we als groep ook een missie geformuleerd. Samengevat doen we multidisciplinair onderzoek en willen we door theorieontwikkeling en empirisch onderzoek bijdragen aan de kennis over en het inzicht in integriteit en veiligheid en daarmee een bijdrage leveren aan de verbetering van bestuur en samenleving. Met het oog daarop willen we nationaal en internationaal een vooraanstaande positie verwerven op het onderzoeksterrein van de integriteit en ook van de veiligheid. U weet waar u ons op kunt afrekenen. Deze missie past bij de wijze waarop we aan de VU tegen het vakgebied van de bestuurswetenschap en de bestuurskunde aankijken. De grondlegger van de VU-bestuurskunde te Buitenveldert, Henk Brasz, gaf het vak een opdracht mee: ‘Bestuurskunde is kennis van de overheid, waarmee de methodische houdbaarheid van argumentatie in het licht van waarden en normen wordt beoordeeld teneinde overheidshandelen te verbeteren.’ De bestuurskundige moet bijdragen aan de verbetering van overheidshandelen, moet daarvoor zijn kennis inzetten. Dat element is ook in onze missie terug te vinden. Wetenschappelijk onderzoek moet ‘good theory’ opleveren. ‘There is nothing as practical as a good theory’ (Kurt Lewin). ‘Good’ voor het wetenschappelijk forum en ‘good’ voor het bestuur en de samenleving, het gaat om de zoektocht beide werelden te dienen.
Publicaties en debat De missie van de onderzoeksgroep heeft ook gevolgen voor de beoogde producten en resultaten. In ons werk zijn vier publieken van belang: het internationale wetenschappelijke forum, het nationale wetenschappelijke forum, het openbaar bestuur en andere organisaties die het object zijn van ons onderzoek, en de samenleving die belang heeft bij goed onderzoek. Ten behoeve van die verschillende stakeholders verzorgt de groep een verscheidenheid aan publicaties. Centraal staan de internationale publicaties, in het Engels, ten behoeve van het internationale forum van wetenschappers. Voor de bestuurskunde en het openbaar bestuur in Nederland blijven evenwel ook Nederlandstalige artikelen, hoofdstukken en boeken relevant. We blijven daar doelbewust ruimte voor vrijmaken. We willen ook in eigen land toegevoegde waarde hebben. Tot slot is er de samenleving zelf. Daarvoor zijn vakpublicaties en bijdragen aan het maatschappelijk debat wezenlijk. De missie van de onderzoeksgroep brengt met zich mee dat we betrokken zijn op de samenleving en het publiek debat. Daartoe rekenen we ook het voeden van dat debat met de kennis en inzichten die zijn gebaseerd op ons wetenschappelijk werk. Wel past tegelijk terughoudendheid. We reageren niet op de inhoud van zaken die we niet zelf bestudeerden en we onthouden ons zoveel mogelijk van morele oordelen (ook omdat uitspraken over integriteit ingrijpende gevolgen kunnen hebben). Of we als groep de kans krijgen onze missie waar te maken, weet ik niet. De tendens aan de universiteit gaat in de richting van alleen maar kijken naar meetbare inter41
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
nationale publicaties en citaties. Daar lijkt geen kruid tegen gewassen , ook niet Albert Einsteins inzicht ‘Not everything that can be counted counts, and not everything that counts can be counted’. De gevolgen voor de samenleving zouden wel eens paradoxaal kunnen zijn. We willen als samenleving meer kwaliteit voor ons geld, meer relevante kennis. Die kwaliteit moeten we meten en dat kan door te kijken naar de publicaties en citaties in journals. Onderzoekers gaan zich dus ook op die output richten, met als gevolg dat ze andere publieken, zoals de omringende samenleving, de rug toekeren. Treffender meten leidt zo tot minder laten weten. Tot zover de meer algemene uitgangspunten van onze gedragscode. Ik kom tot de wat specifiekere afspraken en vat de belangrijkste samen.
Specifieke afspraken 1. We leggen wetenschappelijk verantwoording af via jaarlijkse rapportages en periodieke visitaties en maatschappelijk via het publiceren van onderzoeksresultaten door middel van persberichten, conferenties e.d. 2. Jaarlijks komt ieders individuele ontwikkeling en zijn of haar bijdrage aan de groep aan de orde in een functioneringsgesprek of beoordelingsgesprek. 3. Mentorschap is belangrijk. We betrekken junior-onderzoekers bij het werk en scholen hen o.a. via promotieplaatsen tot theoretisch, methodisch en ethisch volwaardige onderzoekers. 4. Gezamenlijk publiceren wordt toegejuicht. Auteurs worden vermeld in de volgorde van de intensiteit van de betrokkenheid (kwantitatief en kwalitatief) en is die betrokkenheid redelijk vergelijkbaar, dan is de volgorde alfabetisch. 5. Het ambitieniveau van de onderzoeksgroep vraagt van medewerkers extra inzet. Mede daarom krijgen medewerkers de beschikking over een eigen materieel budget ten behoeve van uitgaven voor onderzoek zoals de aanschaf van literatuur, reizen naar congressen, vertaal- en correctiekosten. 6. In werktijd is werken voor eigen rekening uitgesloten (die gelden komen altijd ten goede aan de onderzoeksgroep en/of het eigen onderzoeksfonds). 7. Er past uiterste terughoudendheid met betrekking tot het voor eigen rekening doen van werkgerelateerde activiteiten in de eigen vrije tijd. Ze worden altijd gemeld aan de programmaleider (die beoordeelt of ze strijden met de afgesproken uitgangspunten). 8. Relevante nevenactiviteiten en -werkzaamheden worden vermeld op de website van de onderzoeksgroep. 9. Iedere medewerker maakt persoonlijk de afweging of een geschenk of attentie verdedigbaar is, gegeven de geleverde prestatie, en geen ongewenste toekomstige afhankelijkheden schept. Richtlijn is dat bij lezingen, congressen en dergelijke die in werktijd worden voorbereid en waarvan de bijdrage in werktijd wordt gerealiseerd een beperkte persoonlijke beloning verdedigbaar is. Wel is een maximum afgesproken. 42
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
10. We beseffen dat integriteitsschendingen zich binnen alle organisaties en dus ook binnen onze organisatie voor (kunnen) doen. Op dat punt zijn interne openheid en bespreekbaarheid uitgangspunt. Daarvoor biedt deze gedragscode ook aanknopingspunten. 11. Voor ethische dilemma’s en vragen waarmee onderzoekers worstelen en waarvoor het niet gepast is ze in de groep of bij de programmaleider aan de orde te stellen, kunnen ze terecht bij de decaan van de faculteit. Tot zover wat elementen van de code: missie, waarden, uitgangspunten, concrete afspraken. De integriteitsafspraken die we via de code gezamenlijk gemaakt hebben, zien we natuurlijk niet als een blauwdruk voor integriteit, noch kunnen ze in de plaats treden van de eigen persoonlijke verantwoordelijkheid voor ethisch handelen. Ook pretenderen we niet dat het een stramien is voor alle onderzoekers onder alle omstandigheden. Wel hopen we de discussie te stimuleren. Ook de wetenschapper past bezinning op integriteit, zo luidt de moraal van mijn verhaal. Voor integriteit en tegen overtrokken aandacht ofwel integritisme.
Literatuur Brasz, H.A. (1988) Een kleine methodologie van de bestuurskunde. Amsterdam: VU Uitgeverij (2e druk). Drenth, P.J.D. (2003) Integriteit in de wetenschap: Een voortdurende zorg. Uit: Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België LXVI, nr. 5-6, pp 321-333. Heijden, Paul F. van der & Piet de Rooy (2004) Publiek vertrouwen / Groot gelijk. Redes Dies Natalis Universiteit van Amsterdam 8 januari 2004. Amsterdam, UVA: Vossiuspers. Heilbron J, M. van Bottenburg & I. Geesink (2000) Wetenschappelijk Onderzoek: Dilemma’s en Verleidingen. Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Heuvel, J.H.J. van den, L.W.J.C. Huberts & S. Verberk (2002) Het morele gezicht van de overheid. Utrecht: Lemma. Hoogenboom, A.B. (2000) Schaduwen over Van Traa. Den Haag: Koninklijke Vermande. Huberts, L.W.J.C. (2005) Integriteit en Integritisme in Bestuur en Samenleving. Amsterdam: Faculteit der Sociale Wetenschappen Vrije Universiteit. Jeurissen, R.J.M. & A.W. Musschenga (2002) Integriteit in bedrijf, organisatie en openbaar bestuur. Assen: Koninklijke Van Gorcum. KNAW, VSNU & NWO (Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Vereniging van Universiteiten en Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) (2001) Notitie Wetenschappelijke Integriteit. Over normen van wetenschappelijk onderzoek en een Landelijk Orgaan voor Wetenschappelijke Integriteit (LOWI). Amsterdam: KNAW, NWO en VSNU. Köbben, A.J.F. & H. Tromp (1999) De onwelkome boodschap, of hoe de vrijheid van wetenschap bedreigd wordt. Amsterdam: Mets en Schilt. Köbben, A.J.F. (2003) Het gevecht met de engel: over verheffende en minder verheffende aspecten van de wetenschap. Amsterdam: Mets en Schilt. Kolfschooten, Frank van (1993) Valse vooruitgang. Bedrog in de Nederlandse wetenschap. Amsterdam : L.J. Veen. Rezaee, Zabihollah, Robert C. Elmore & Joseph Z. Szendi (2001) Ethical Behavior in Higher Educational Institutions: The Role of the Code of Conduct. Journal of Business Ethics 30: 171183.
43
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Dienstbare geschiedenis Wouter Beekers ‘Er bestaat een graad van historisch besef waarbij het leven schade oploopt en ten slotte te gronde gaat, of het nu een mens, een volk of een cultuur is.’ Op de hem zo kenmerkende wijze deed Friedrich Nietzsche in een van zijn eerste werken uit 1874 een felle aanval op de geschiedschrijvers van zijn tijd. Historisch besef op zich was volgens Nietzsche nutteloos, bracht slechts het inzicht van het menselijke bestaan als een ‘nooit te voltooien imperfectum’. Daarnaast meende Nietzsche dat het een illusie was te denken dat een historische waarnemer zich aan zijn eigen subjectiviteit kan onttrekken: ‘Of zouden de dingen zich op die momenten als het ware uit eigen kracht op een zuiver passivum later aftekenen, portretteren, fotograferen?’ Nietzsche concludeerde dat geschiedenis slechts zijn nut had als het ‘in dienst van het leven’ stond en daarom nooit een ‘zuivere wetenschap’ kon en mocht worden. De vraag in hoeverre geschiedenis dienstbaar kan zijn aan het heden is een vraag die vandaag weer opspeelt, te meer gezien het feit dat de overheid, bedrijven en maatschappelijke organisaties steeds dichter bij universiteiten komen. En er wordt nogal eens geopperd dat wetenschap beter afgestemd zou kunnen worden op maatschappelijke vragen, wanneer universiteiten hun onderzoek deels laten financieren via contracten met bedrijven, overheid of andere maatschappelijke organisaties. Is er dan hoop dat Nietzsche’s droom van geschiedwetenschap omwille van de actualiteit uit zal komen, nu steeds meer onderzoek, ook door historici, wordt gefinancierd vanuit de zogenaamde derde geldstroom? Of wordt een goede geschiedschrijving vooral bedreigd door de financiers, juist omdat de geschiedwetenschap een zeer subjectieve aangelegenheid is, zoals Nietzsche terecht opmerkte? In navolging van Nietzsche, een korte verhandeling over het nut en nadeel van geschiedenis, geschiedenis in dienst van het leven.
So what? Toen ik als student geschiedenis aan de Vrije Universiteit een college volgde bij de van oorsprong Amerikaanse hoogleraar James Kennedy leerde hij ons dat elk historisch onderzoek moet beginnen bij de vraag ‘so what?’. Met andere woorden: Welke dienst bewijst het ontrafelen van een historisch onderwerp ons? Het is duidelijk de insteek van een contemporain historicus. Dat blijkt wel als we hier de uitspraak van een vroegmodern historicus tegenover zetten. Joris van Eijnatten, universitair hoofddocent Nieuwe Geschiedenis – dat wil zeggen de geschiedenis tot ongeveer 1900 – aan dezelfde universiteit, stelde eerder dit jaar in Galapas, het blad van de studievereniging Geschiedenis: ‘Voor historici is professioneel engagement zoiets als een vierkante cirkel. [...] Het verleden lijkt in niets op het heden. Daarom
44
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
moeten we het heden vooral overlaten aan politici, wijsgeren, sociologen en dat soort mensen meer. Historici dienen zich bezig te houden met het verleden, en het verleden leert dat er geen constanten zijn in de geschiedenis en dat er dus ook geen les uit de historie te trekken valt.’ Zelf richt ik mij ook op de eigentijdse geschiedenis, hetgeen overigens slechts schijnbaar een contradictio in terminis is, want eigentijds betekent in dit verband ruwweg ‘de twintigste eeuw’. Als contemporain historicus doe ik samen met een collega studie naar de Woningstichting Patrimonium Amsterdam, opgericht in 1911 en als naam verdwenen na een fusie in 2004. Het is een onderzoek in opdracht van de Woningstichting Rochdale, waarin Patrimonium is opgegaan. Ik richt mij voornamelijk op de naoorlogse periode van Patrimonium. Patrimonium was de grootste protestants-christelijke woningcorporatie van Nederland en stond met één been in de dynamische ontwikkelingen van het woningcorporatiebestel en met het andere in de woelingen van de naoorlogse antirevolutionaire beweging. In haar geschiedenis worden vele interessante culturele en sociaal-economische elementen van onze moderne samenleving zichtbaar. Zo werd directeur Jo Pellicaan in 1969 afgezet door een ledenraad van bevlogen jongeren. Democratisering was niet iets waar de oud-verzetsstrijder en oerconservatieve antirevolutionair zich mee wilde bezighouden. Dat werd hem niet in dank afgenomen. Vooral niet omdat veel van de huurders helemaal niets meer met de gereformeerde identiteit van Patrimonium hadden, aangezien de overheid een steeds grotere invloed in de woningtoewijzing had gekregen. En aan dat beleid had Pellicaans voorganger, Arie in ’t Veld, als voorzitter van de Nationale Woningraad en wethouder in Amsterdam, actief meegewerkt. Zijn ervaringen in het gijzelaarskamp Sint Michielsgestel, waar verschillende leidersfiguren bijeenkwamen en de grenzen van de verzuiling werden overstegen, zullen waarschijnlijk bijgedragen hebben aan zijn gematigde houding ten aanzien van het idee van een verzorgingsstaat. De geschiedenis van woningcorporaties legt hun essentiële rol bij de vormgeving van onze maatschappij bloot en dient tegelijkertijd als een vergrootglas om historische ontwikkelingen te bestuderen. Toch zijn instituties zoals Patrimonium nauwelijks bestudeerd in de kring van wetenschappelijke geschiedschrijvers. Het optekenen van de geschiedenis van een woningstichting of woningbouwvereniging moet blijkbaar maar plaatsvinden in gezapige gedenkboeken geschreven door (én voor) gepensioneerde bestuurders. De geschiedenis van Patrimonium wordt nu verantwoord opgetekend, omdat de Woningstichting hier zelf opdracht toe heeft gegeven. En ik hoop met mijn onderzoek een vervolg te kunnen geven aan een studie naar de algemene ontwikkeling van de maatschappelijke positie van woningcorporaties in Nederland in de twintigste eeuw. Het financiële draagvlak zal moeten komen van het corporatiebestel zelf. Op die manier geeft de maatschappij een impuls aan wetenschappelijk onderzoek en weten
45
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
wetenschappers hun onderzoek gewaardeerd door die maatschappij. Ik voel me wel verplicht, mede met het oog op de uitspraken van Van Eijnatten, erop te wijzen dat er veel nuttig historisch onderzoek bestaat waaruit niet direct maatschappelijk relevante conclusies kúnnen voortkomen. In een rede voor het Historisch Genootschap in 1926 zei Nederlands grootste historicus Johan Huizinga het ooit zo: ‘De directe, spontane, naïeve zucht naar oude dingen uit vroege dagen, zoals zij de dilettant van de lokale geschiedenis en de genealoog bezielt, is niet alleen een primaire, maar ook een volwaardige vorm van de historische wetensdrang.’
Wetenschap op bestelling Er kleven ook gevaren aan contractonderzoek. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de publicaties van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) op het gebied van wetenschapsethiek, bijvoorbeeld de bundel Wetenschappelijk onderzoek: dilemma’s en verleidingen en Wetenschap op bestelling. De laatste bevat een gedragscode voor wetenschappers die onderzoek op contractbasis verrichten. Centraal in die gedragscode staat de controleerbare onafhankelijkheid van wetenschappers. Dat betekent bijvoorbeeld dat financieringsbronnen gemeld moeten worden bij publicatie en dat geen beperkingen op de publicatiemogelijkheden mogen worden gelegd. Maar deze ethische code kan volgens mij niet verhinderen dat er verschillende momenten zijn waarop de opdrachtgever het onderzoek bepalend richting kan geven. Het eerste moment is de keuze van onderwerp. De invloed van de opdrachtgevers op deze zaak is een natuurlijke zaak volgens de KNAW. In de praktijk is het overigens niet altijd de opdrachtgever die initiatief neemt tot een onderzoek. Het komt voor dat onderzoekers potentiële financiers benaderen met hun voorstellen. Hoe dat ook zij, belangrijk is het dat de onderzoeker, en de onderzoeksgroep waarin hij zich bevindt, zich afvragen of het onderwerp zich leent voor wetenschappelijk onderzoek en past in het specifieke onderzoeksveld van de onderzoeker of groep. Indien financiers de agenda van wetenschappers bepalen zijn we ver van huis. In het tweede stadium wordt het onderzoekstraject vastgesteld. Ook dit wordt weer gepresenteerd als een ‘natuurrecht’ van de financiers door de KNAW. Maar aangetekend moet worden dat, zeker in het geval van de historicus, het onderzoekstraject essentiële invloed heeft op de uitkomsten van het onderzoek. Voor de historicus geldt dat de nuance moet worden opgezocht, verschillende invalshoeken moeten worden verkend, en een groot scala aan bronnen geraadpleegd. Wetenschappelijke integriteit betekent waken over de mogelijkheden tot kritisch onderzoek. Wanneer de keuze van onderwerp is gemaakt en het onderzoekstraject is vastgesteld wordt bepaald hoe de onderzoeker verantwoording aflegt over zijn werk. De geëigende vorm van toezicht is een redactieraad, waar één of enkele vertegenwoordigers van de opdrachtgever plaatsnemen. Die redactieraad kan een grote invloed uitoefenen. Hoewel er vaak allerlei clausules zijn om conflicten binnen een redac-
46
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
tieraad tot een goed einde te brengen, met onafhankelijke commissies met een ‘bindend advies’, wordt vaak alles in het werk gesteld om conflicten te voorkomen. Het beste voorbeeld daarvan is wellicht de bekende serie Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van Lou de Jong. De Jong schrijft in een van zijn laatste delen over de Nederlandse militairen in Nederlands-Indië. Hoe die bewuste passage tot stand kwam is omschreven door de antropologen Köbben en Tromp in hun studie van bedreigingen voor onafhankelijke wetenschap. In zijn concept spreekt De Jong welbewust, op basis van uitgebreid onderzoek, over “oorlogsmisdaden”, die gepleegd zijn in Indonesië: plundering, brandstichting, martelpraktijken en executies. Maar ook op het onderzoek van De Jong wordt toegezien door een redactie. Een van hen is een kolonel buiten dienst. Hij is niet blij met de woordkeuze van De Jong, en speelt deze door aan de pers. Het gevolg: ‘Opgewonden stukken in De Telegraaf, veteranenorganisaties die in actie komen, ferme taal van sommige kamerleden, een verzoek aan de minister van Binnenlandse Zaken om publicatie van het stuk te verbieden, een aanklacht wegens smaad. […] De Jong trekt het boetekleed aan en zegt toe de paragraaf een andere opzet te zullen geven en geheel te zullen herschrijven. Dat is ook gebeurd. In de definitieve versie is de scherpe kritiek verdwenen en is de toon verontschuldigend geworden.’ Het juk van de oorlog heeft meer historici in verlegenheid gebracht tegenover opdrachtgevers en betrokkenen.
Ethische codering Dit voorbeeld geeft weer dat met een ethische code niet alle problemen uit de lucht zijn. Dat beeld werd onlangs bevestigd door André Köbben in Binnenlands Bestuur. ‘Het is naïef om te denken dat het veel uit zal maken. [...] Een opdrachtgever zegt zelden: zó moet je het opschrijven anders doe ik geen zaken meer met je. Het gaat veel subtieler. Wat u hier schrijft, klopt dat wel? En dit kunt u toch beter als volgt omschrijven? Vaak heeft de andere partij best een béétje gelijk. Het volmaakte onderzoek bestaat niet. Kortom je gaat onderhandelen.’ Dergelijke situaties acht Köbben veel schadelijker voor het imago van de wetenschap dan grote, maar nauwelijks voorkomende, vergrijpen als opzettelijke corruptie. Ook onder historici bestaat er een debat over het nut van ethische codes. In het Tijdschrift voor geschiedenis liet Antoon de Baets weten een fervent voorstander van ethische codes te zijn. ‘Een goed en breed gedragen ethische code voor historici kan ertoe bijdragen dat grootschalig wangedrag van historici wordt voorkomen en dat ze aangesproken worden op hun kruimelmisbruik.’ Tevens meent De Baets dat een code kan dienen om andere partijen ervan te overtuigen dat historici hun zaken ‘goed op orde hebben’. In hetzelfde nummer van Tijdschrift voor geschiedenis wordt het verhaal van De Baets al ernstig genuanceerd door Ed Jonker, die waarschuwt voor verkrampte omgang met het soort stelregels die De Baets wil ontwerpen.
47
In de Marge – Jaargang 15 (2006) nr. 1
Maar beiden zijn het erover eens dat historici zich moeten bezinnen op hun ethiek, met of zonder code. Volgens mij is het voeren van een ethische discussie binnen de eigen wetenschappelijke kring inderdaad van bijzonder groot belang. In de geschiedschrijving bijvoorbeeld speelt het delicate evenwicht tussen persoonlijk inlevingsvermogen en het weten te bewaren van afstand tot het studieobject een grote rol. Over objectiviteit van de historicus is veel gezegd, maar duidelijk is dat die in volmaakte vorm onbereikbaar is. De subjectiviteit van de historicus speelt niet alleen een rol in de keuze van het onderwerp van de geschiedschrijver, zoals voor andere disciplines wel beweerd wordt, maar ook tijdens het onderzoek zelf. Dat heeft te maken met het onderzoeksmateriaal. Er bestaan geen historische hypothesen die op het onderzoeksmateriaal getoetst kunnen worden. Veel meer hangt af van de analyses van de historicus zelf, die uit zijn fragmentarische bronnen een geschiedenis probeert te reconstrueren. Nederlands eerste hoogleraar geschiedenis, Robert Fruin, vergeleek – bij de aanvaarding van zijn hoogleraarsambt in 1860 – de historicus daarbij met een portretschilder: ‘Een portret geeft ook den persoon, dien het voorstelt, niet terug gelijk hij is, maar wel zoo als de kunstenaar hem zich verbeeldt.’ Dergelijke overwegingen kunnen grote consequenties hebben voor de contacten van historische onderzoekers met hun opdrachtgevers. Dat beiden vaak zitting hebben in een redactieraad, bijvoorbeeld, is een gegeven dat bevraagd mag worden. Voor historici die te maken hebben met contractonderzoek geldt daarom des te meer dat zij elkaar op zouden moeten zoeken om te spreken over de ethische consequenties van hun werkwijze. Dat gebeurt nu te weinig, terwijl veel onderzoeksinstituten, het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis en het Onderzoeksinstituut voor Geschiedenis en Cultuur, om enkele voorbeelden te noemen, vaak met dezelfde problematiek te maken krijgen. Hun positie tegenover potentiële opdrachtgevers kan aan kracht winnen wanneer zij hun ervaringen beter uitwisselen. Ieder veld van wetenschap kent zijn eigen problematiek. Ook contractonderzoek heeft in elk veld andere consequenties, er liggen andere mogelijkheden en andere gevaren. Bespiegelingen over wetenschappelijke ethiek, waaronder ook de ethische thema’s met betrekking tot contractonderzoek, krijgen pas echt waarde wanneer ze een discussie in ‘het veld’ tot gevolg hebben.
Literatuur Köbben, André en Henk Tromp, De onwelkome boodschap. Of hoe de vrijheid van wetenschap bedreigd wordt, Amsterdam: Mets en Schilt, 1999. Beek, Sjors van, ‘Wetenschappelijke huurlingen’, in: Binnenlands bestuur 28 oktober 2005. Tijdschrift voor geschiedenis rb:118 (2005) nr. 4. Wetenschap op bestelling, over de omgang tussen wetenschappelijke onderzoekers en hun opdrachtgevers, Amsterdam: KNAW, 2005. Wetenschappelijk onderzoek: dilemma’s en verleidingen, Amsterdam: KNAW, 2000.
48