DE OASE EEN GEZELLIGHEIDSVERENIGING VAN EN VOOR KUNSTENAARS IN HET ROTTERDAM VAN DE JAREN DERTIG
DOOR L. OTT
I
N de historie van Rotterdam hebben de jaren dertig van deze eeuw geen roep van economische fleurigheid, noch van culturele tierigheid nagelaten. Niettemin heeft er toen een aanvankelijk energieke en zelfs joyeuse organisatie bestaan die zich tooide met de naam 'de Oase'. Of die naam nu was 'de Oase' of'De Oase' is voor mij ondanks alle inspanning niet uit te maken, alhoewel zo'n detail in de toenmaals perfectionistische maatschappij van enig belang kan zijn geweest. Daaruit valt te besluiten dat het geen bovenmatig belangrijke instelling was, zoals bij voorbeeld het Rotterdamsch Beleggings Consortium, vandaag in de wandeling Robeco geheten, dat in hetzelfde jaar als de Oase het levenslicht aanschouwde, en wel in 1933. Het laat zich dan ook geredelijk vaststellen dat vandaag slechts weinigen van haar bestaan enige weet hebben en dat slechts zeer, zeer weinige oud-leden van deze club nog in leven zijn. Niettemin, wie zich thans enig beeld zou willen vormen van de manier waarop in die periode de kunstenaarswereld van de Maasstad reilde en zeilde, dient ook iets te weten omtrent het merkwaardige stukje groen dat toen moet hebben gebloeid in wat ook wel eens de Rotterdamse steenwoestijn werd genoemd. Thans is de Oase vrijwel vergeten, maar bij mij kwam zij weer sterk terug in de herinnering toen ik omstreeks 1971 werkte aan een biografie van de Rotterdamse schilder Hendrik Chabot. In verband daarmee wendde ik mij voor gegevens omtrent de Oase tot het Gemeentearchief. Deze instelling had telkens wanneer ik een beroep op haar deed voor gegevens mij overstelpt met een ware stortvloed van bijzonderheden, maar ditmaal was zij omtrent de Oase opvallend zwijgzaam. Kennelijk moest de Oase aan de aandacht zijn ontsnapt. In dat stadium leverde dat mij geen onoverkomelijk bezwaar op, maar dat werd anders toen ik het plan opvatte tot het schrijven van deze bijdrage. Wat mij bovenal interesseerde was het jaar waarin de Oase moest zijn opgericht. Ik 285
66.
Coo/szwge/, Aoefc /ter/ va« 7Ve.s.s//-aa/;/o/o M/7 7959.
stond voor het eigenaardige feit dat onder de weinigen die zich nog iets van de Oase herinnerden, omdat zij evenals ik er lid van waren geweest, niemand daaromtrent enig begrip had. Het moest, daarover was men het eens, geweest zijn 'vóór de oorlog', doch dat was zelfs in dit geval geen bruikbaar gegeven. Gelukkig echter verschafte het Gemeentearchief mij een knipsel uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant van Woensdag 1 Februari 1933 met een bericht over de oprichtingsvergadering van de Oase! Ziedaar een belangrijk gegeven: nu bestond er zekerheid omtrent het stichtingsjaar. Het bericht bevatte echter veel meer waardevolle informatie. Zo gewaagde het dadelijk van de 'Errembibo', een wat zonderling woord dat mij echter in verband met de Oase niet onbekend aandeed. Het was namelijk een combinatie van de eerste letter van de namen der heren A. van Rhijn, ir. M.C.A. Meischke, H.F. Bieling en L. Bolle. Van hen was het plan tot deze bijeenkomst uitgegaan. Het moet echter de schildersvereniging de Rotterdamsche Kunstenaars Sociëteit zijn geweest die zich achter het initiatief had gesteld om een algemene club van kunstenaars in het leven te roepen, gezien de vermelding in dat bericht dat haar voorzitter de heer Jan Sirks de aanwezigen had verwelkomd. Vervolgens had de architect Meischke in een toespraak op rijm de bedoeling van de nieuwe organisatie toegelicht. Het ging erom de diverse groepen van Rotterdamse kunstenaars die elkaar te weinig kenden een gelegenheid tot het scheppen van contacten te bieden. Daartoe zouden zij dan op deze plaats, de daktuin van het voorname hotel Atlanta, elkaar op de dinsdagavonden kunnen ontmoeten. De kunstschilder Herman Bieling, zonder twijfel de roerigste persoonlijkheid onder de Rotterdamse artiesten, voegde op zijn manier daaraan nog een en ander toe en later toen de stemming erin was gekomen deed hij er nog een schepje bovenop door zijn parodie op Wilhelm Teil voor te dragen. Er werd nog meer ten beste gegeven en in het bericht leest men: 'Tot het sluitingsuur was op dezen openingsavond de stemming erin. Afgewacht moet nu worden of dit werkelijk zoo blijven zal (....) Naar het leek was de proef geslaagd.' Voor een aandachtig lezer van het stuk was het duidelijk dat de verslaggever in kwestie zijn twijfels koesterde omtrent de toekomst van de Oase. Voor mij lijdt het nauwelijks enige twijfel dat hier Tjomme Ynte Kingma Boltjes aan het woord moet zijn geweest, getuige bij voorbeeld zijn mededeling dat 'afzijdig van de menigte' een harmonicaspeler 'zijn Schlagers zat te dreunen'. Dat was 287
typisch 'Tjomme Ynte', die als stadsredacteur van de NRC geestig uit de hoek kon komen. Het sprak vanzelf dat het ijverige bestuur van de jonge club aan ledenwerving deed. Dat bezorgde ook mij een uitnodiging om in gezelschap van mijn vrouw de daktuin te bezoeken. In die dagen was ik werkzaam bij het Tuschinski-concern, zij het in een positie die een zwakke afschaduwing was van hetgeen zij in de dagen van de stille film was geweest. In 1928 had immers de geluidsfilm in Nederland zijn intrede gedaan, met alle gevolgen van dien voor de ongeveer tweeduizend bioscoopmusici die Nederland in dat jaar telde. In snel tempo werden zij allen overbodig en het was een sprekend voorbeeld, reeds toen al, van wat mechanisatie voor de werkgelegenheid kon betekenen. Destijds verliep het proces met een geruisloosheid die vandaag volstrekt onmogelijk zou zijn. Dat kan mede worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat dezelfde op elektronica berustende mechanisatie die de musici uit de bioscopen verjoeg, in die jaren nieuwe werkgelegenheid bood door de opkomst van de radio. In Nederland waren allerlei omroepverenigingen ontstaan die hevig om de gunst van de luisteraars streden, waarbij de 'eigen orkesten' als een belangrijk propagandamiddel dienst deden. Daarom had 'Hilversum' talrijke musici nodig en zo waren reeds veel van mijn voormalige collega's vertrokken naar het Gooi, waar voor de meesten hunner de arbeidsvoorwaarden zelfs belangrijk gunstiger waren. In dat opzicht behoorde ik te Rotterdam tot de laatsten onder de muzikale Mohikanen en er zou voor mij geen enkele aanleiding zijn geweest om mij te voegen bij het verheven artistieke gezelschap in de hoge daktuin, ware het niet dat in 1932 mijn sterk Rotterdams gekleurde roman 'De Haven' was verschenen. In tegenstelling tot mijn uit 1930 daterend debuut 'Muzikale Confectie' behaalde dit boek een vrij behoorlijk succes en zelfs een herdruk, hetgeen vooral was te danken aan een bijzonder gunstige bespreking in de NRC door de gezaghebbende criticus Anthonie Donker. Dat betekende mijn erkenning als 'auteur' dus wat lag meer voor de hand dan dat ook ik de in mijn geval wat vererende uitnodiging kreeg. En ik zal waarlijk niet de enige 'kunstenaar' zijn geweest die vooral door zijn vrouw werd aangespoord om daarop in te gaan. Mijn werk bracht mee dat ik pas laat in de avond vrij zou zijn, maar op de eerste de beste dinsdagavond begaf ik mij met haar naar het opgegeven adres van het hotel in de Aert van Nesstraat. Daar werden wij verwezen naar de kleine lift die ons naar de hoogste 288
verdieping van het Atlantahotel voerde. We belandden bij een garderobe, wat er al aanstonds op duidde dat hier geen sprake kon zijn van zo'n huiselijk proeflokaal gelijk de toenmalige Rotterdamse horeca-gigant Dirk Reese er talrijke exploiteerde. Na de gebruikelijke plichtplegingen stonden wij voor de deur van de befaamde daktuin en betraden wij de ruime zaal, waarvan het tuinachtige karakter werd bepaald door het rieten meubilair met de daarbij passende tafelkleedjes en aanverwante utensiliën. Er was veel publiek aanwezig want het aanvangsuur was reeds lang verstreken. Wij vernamen het drukke geroezemoes van een levendige sociëteitszaal en terwijl wij nieuwsgierig de ruimte verkenden, werden wij even oplettend tastend bekeken. Dat paste volkomen bij deze kennismaking op het hoogste niveau, letterlijk en figuurlijk, waarop wij ons hier moesten aandienen. Wat kon ik anders doen dan zoeken naar een bekend gezicht? In zo'n situatie is dat van onschatbare waarde. Gelukkig zag ik er een: Den Besten! Het was Pieter den Besten, de man die als decorateur in verscheidene theaters van het Tuschinski-concern voortdurend werkzaam was geweest, dus die ik reeds jaren goed kende. Bovendien had hij voor mijn roman 'De Haven' het bijzonder suggestieve omslag met de hefbrug als hoofdmotief gemaakt. Hij was zeer bevriend met Herman Ehrlich, de artistieke directeur van het trio dat de leiding van het concern voerde, en deze had mij indertijd reeds verteld met hoeveel entrain Den Besten aan dat houtblok voor het omslag van mijn boek aan het werk was, zodat 'het zweet hem van het gezicht gutste'. Den Besten zag mij. Allebei beseften wij dat we samen iets artistiekerigs hadden volbracht wat zeker op deze plek moest mee tellen. Aan zijn tafeltje werden fluks twee stoelen bijgeschoven en de introductie was geschied. Het staat voor mij vast dat we trouwe bezoekers van de Oase zijn geworden, te meer omdat mijn vrouw zeer daarop gesteld was. In dat opzicht stond zij stellig niet alleen. In de beginperiode van de Oase is van het bestaan van de sociëteit slechts weinig tot Rotterdam doorgedrongen. Maar dat veranderde als bij toverslag op 8 april 1933, dus vrij kort na het ontstaan. Plotseling stond de jonge vereniging in het felst denkbare licht der stedelijke publiciteit. Dat kwam door Charles A. Cocheret, zonder twijfel een der kleurigste en fleurigste Rotterdammers van die dagen, dus ook zelf lid van die club. Hij was de man die als 'Schetsboekanier' op de variapagina van de NRC via zijn cursiefjes, 289
Schetsboekjes geheten, meermalen zijn hele stad aan het gniffelen bracht als hij iets of iemand op de korrel nam. Hij kon op een geheel eigen manier virtuoos met de taal spelen, zijn geestige Schetsboekjes werden zeker in Rotterdam gesavoureerd, dus toen hij op die datum zijn cursiefje onder de titel 'Miepie' had gepubliceerd wist meteen heel Rotterdam van die club in de daktuin af. Zijn verhaal begon, zoals steeds in cursieve letters, aldus: 7z gw/f/g/ze/aje, '« £e«rf/e va« /*aar &/ad mer /zog/o? iw s7a-groe«, worfó/rooüf e« Afape/s'c/ï ge/e ee ooge«, woarzwar/ vwwr //i vo«^ e« oïeje zoo o«^e5mer &«>z«e« aa«5rare«, ee« sc/zorf/e... 7 moc/ïf .. eerc s/w/er-zy/ waaf/e wiY w/f /owter Z?eva/%/ïe/ö? o/? 7 zwarte jwr^/e ^^pe/a', f wee propere mandze(/£? ro/za* po/^/ej, fweepropere /zawayes' aa/z 7 Z>/aa*, fwee zwarfe oee«f/e5... oc/ï... //«A:^ ee«p/A:aA2f r/cAe/f/'e w/f r(/f/e of/Yerf/es e« Aef ^ezo^üfe rooa* //p/es, üf/e^ee« weef Aeooe« va« zwoe/-^oor^ewrö?e fo//efi?offer^e^foo/:fe verf/er... zooa/^ z// daar a*a« o«oeerjcAy/if mef ee« zoe^m//f/ii^ /flc/ye over /zaar o«a*er 'f s/mpe/e /:roo/2f/e va/i mwf5e«//AZAz va« Aaar oo^e« ze^f /ef^ er# aara*/^ fe^ew Aef a«a*ere. vera*/e«e/2 z// a//eoe/.' Aldus gaat Schetsboekanier verder om aan te tonen hoe hoog hij de charmes van Miepie aanslaat, maar bovendien peinst hij erover wat Miepie in dat ronde poppekoppetje zoal denkt, daar 'midden in de keet van een ruige kunstenaarsvereeniging'. En opeens bekent hij: 7fc /*e& /*ef /*aar gevraagd?. "M/ep/e... a/s ye A/er/zw zoo o/tfrtert&omf... /« a*/f geA:A:e«/s, a/s //: Aef zoo maar zeggen za/... M/ep/e, waf a*e«A:ye 'Waf //t "//oe v/«dye 'f /z/er?" "O... a*af mag /A: we/zoo ee«s erfw^c/ze/za'oor... 'f /5 a/2a*ers zoo fl/fo, zoo a/fZ/'a* /zefze//a'e." M/ep/e, «/e/Mfl«rf /zee/f üfe oase zooyM/sfge/:e«5c/zef5"f a/^y//. 290
67.
Cbc/ieref.
- zoo JV Joor", om I/I ma//e /w/Jn/c/tfz#/ze/J Je &we/7e«Je /eve/wzor#e/i re ve/#ete/z. 7a,ja... 7zs ^i'era/K/erf i/iitotferJam "zoo m'&s"... zoo ee/zto/2Z£... zoo 7* ^e/2ac?e/ooze woef f(//i VÖ/Z oe/zepe/z/zez'J... va/z "Ö/ZT/J /zezze//Je" e/z in J/e woes/?//?... Je Oase. M/ep/e...y//e/i Sc/zope/z/zawer/zeooe/z /zef o/zZ>e£ee/7zy&e va/z /zez* /eve/2 ee« Jer oe^repe/z.' Zo was dan de Oase via Miepie (samen met Schopenhauer, bien étonnés de se trouver ensemble) keurig in het zonnetje gezet, al was het goed beschouwd voor Rotterdam een testimonium paupertatis. Maar evengoed als Charles Cocheret wilde weten wat Miepie over de Oase dacht, wilde een ander lid van de club, namelijk de fotograaf en kunstschilder Ad. Donker, op zijn beurt weten wat Miepie over dat Schetsboekje dacht. Ruim een halve eeuw later heeft dezelfde Donker mij verteld dat Miepie helemaal niet zo enthousiast was over de rol van vedette die Schetsboekanier haar had toebedeeld en dat ze hoogst verontwaardigd was, enkel al over de gedachte dat er bij haar ook maar sprake kon zijn van een eventjes uitgezakte onderjurk. Merkwaardig genoeg was echter daarmee de rol van Miepie in verband met de Oase nog niet uitgespeeld, alweer dank zij Cocheret. Zijn Schetsboekjes waren zeer populair, zodat het niet mag verwonderen dat ze tweemaal zijn gebundeld. De eerste reeks verscheen in 1936 onder de titel 'Poppenkast' bij W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij te Rotterdam en wellicht had dat iets met de Oase te maken. Ik heb de uitgever Willy Brusse meermalen in de Oase getroffen. Nu was Cocheret tevens een begaafd caricaturist en kon hij zijn talent als zodanig botvieren in zijn 'Poppenkast', versierd als deze was met 'teekeningen van den schrijver'. Daarbij prijkte dan ook het beeld van een stralende Miepie met haar blad vol hartige hapjes. Het is vooral dat daarop tartende prijskaartje met de vermelding '20 c', dat vandaag veel commentaar uitlokt. Zo'n hapje is nu aanmerkelijk kostbaarder geworden, maar zelfs toen kon het voor een oord als Atlanta wat buitenissig aandoen. Dat dankt men aan de Rotterdammer Dirk Reese die, hoewel klein van stuk, op zijn manier als horeca-gigant en bezitter van Atlanta de Oase-bent in de kaart speelde door de bijzonder schappelijke prijzen die op dinsdagavond in zijn dure daktuin golden. Zo was Dirk Reese wel. Gedurende de eerste jaren van haar bestaan heeft de Oase voor 292
zover ik dat met eigen ogen kon vaststellen, gebloeid. Ik herinner mij tal van volle, levendige zalen waarin van allerlei op touw was gezet. In veler mening werd een toppunt daarbij bereikt bij de viering van een mi-carême-bal, waarbij het uitbundig vrolijk toeging. Er was gestreefd naar een bal-masqué, maar dat masker werd niet algemeen opgebracht. Wel had menigeen zich in een hoogst carnavalesk kostuum gestoken en in dat opzicht was een schoonheidje uit de journalistieke hoek met glans de meest opvallende figuur, dank zij haar maskeradepak met haar ene been in het wit en het andere in het zwart. Zo iets was dan toch te midden van 'de keet van een ruige kunstenaarsvereeniging' lichtelijk op het kantje af, te oordelen naar wat ik opving uit de mond mijner vrouw. Wie zich vandaag zou verdiepen in de faits et gestes der sociëteit van de bohème in het Rotterdam van de jaren dertig kan zich slechts verwonderen over het weinige dat er ooit over is gepubliceerd. Tot de zeldzamen die er iets over hebben geschreven behoort Ben Stroman. In zijn 'autobiografische fragmenten', in 1981 onder de titel 'Vandaag bestaat niet' verschenen bij Nijgh en Van Ditmar te 's-Gravenhage, gewaagt hij van de Oase die hij in zijn Rotterdamse periode had meegemaakt, en dat in verband met Nico Rost, die van 1925 tot 1934 als correspondent voor verschillende bladen in Berlijn verbleef. Stroman schrijft (op pagina 138): 'Nico kwam op ongeregelde tijden naar Rotterdam, waar hij verscheen op de kunstenaarssociëteit De Oase, die hoewel zij in de daktuin van Café-Restaurant Atlanta aan de Coolsingel was gevestigd, nooit van de grond is gekomen. Het bleef meer een journalistenclub dan een kunstenaarssociëteit. "Het verhevendste van de Oase is de lift", zei onze jonge collega Tjomme Ynte Kingma Boltjes.' Uit hetgeen hier volgt zal blijken dat ik deze negatieve mening geenszins deel. Inderdaad verschenen er journalisten in de daktuin, maar er was geen sprake van dat zij daar overheersten of de sfeer bepaalden. Dat waren de beeldende kunstenaars. Zij vormden de kerngroep van de Oase, het was hun vereniging die het initiatief tot de oprichting had ondersteund en in dit verband kan tevens worden opgemerkt dat enige tijd na de stichting van de Oase een belangrijke vereniging van schilders werd opgericht, de R 33. Deze groep was bepaald exclusief en bestond uit kunstenaars die de Rotterdamsche Kunstenaars Sociëteit veel te conservatief achtten. R 33 wilde juist vernieuwen en om te voorkomen dat men zou afglijden naar het 'gewone' Rotterdamse peil zochten de oprichters zelf hun leden uit, 293
wat hierop neerkwam dat niemand het lidmaatschap kon verwerven door zich bij het bestuur aan te melden. Ieder die zich daartoe geroepen waande moest afwachten of hij werd uitgenodigd tot toetreding van deze club van vechters voor het nieuwe. Uiteraard waren de leden in de daktuin welkom en de voorzitter van R 33, de frêle figuur Jos. Tielens, die bekend stond als anthroposoof, een stille, wijze man, reken ik tot de werkelijk belangrijke mensen die ik daar mocht leren kennen. Dat was nu juist de bedoeling van de Oase. Zo maakte ik ook in de daktuin kennis met verscheidene journalisten van het Rotterdamsch Nieuwsblad aan welke krant ik sinds 1929 geregeld meewerkte zonder dat ik er ooit een redacteur van had gesproken. Als een ietwat geïsoleerd werkende figuur heb ik daarom de Oase bepaald geapprecieerd. Ik ontmoette er tal van interessante en op menig terrein belangrijke mensen en in verband daarmee wil ik wijzen op een zeer praktisch effect: ik heb in mijn later leven er meermalen voordeel van ondervonden. Doch ook reeds in 1934 bemerkte ik het nut van de Oase, zelfs zeer duidelijk. In dat jaar verscheen vanwege de 'Commissie voor de Propaganda van het Nederlandsche Boek' van de 'Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels' voor de derde maal het 'Geschenk', zoals dat jaarlijks ter gelegenheid van de Boekenweek werd uitgereikt. Ditmaal bestond het uit een mapje met twaalf portretten van bekende Nederlandse auteurs, dat cadeau werd gegeven aan iedereen die voor tenminste f2.50 aan boeken kocht. Het was voor mij een geweldige verrassing dat ik in verband daarmee door C.J. Kelk werd uitgenodigd om een nog niet gepubliceerd portret beschikbaar te stellen. Ik moest dus een portret laten maken en wendde mij tot de enige fotograaf die ik kende, namelijk Ad. Donker, een relatie uit de Oase. Hij maakte een portret dat hij voor het vriendenprijsje ad f2.50 afleverde, waarbij tot ons beider diepe verontwaardiging nog f 0.10 aan omzetbelasting kwam. Tot dusver had ik slechts twee romans gepubliceerd, naast een bundel onder de titel 'Artiesten', bevattende een serie feuilletons die in de NRC hadden geprijkt. Met dat al kwam mijn fysionomie via dat mapje terecht bij allerlei Nederlandse coryfeeën, waaronder A. den Doolaard, M.H. Székely-Lulofs (nog in de volle glorie van haar in 1931 verschenen succesvolle roman 'Rubber'), Antoon Coolen en de toen veel gelezen Johan Fabricius, de laatste nog wel in wintersportuitrusting. Men kon zeggen: dat was nogal iets voor een mannetje dat in de bioscoop muziek maakte! Ruim een 294
halve eeuw later zou diezelfde Ad. Donker, inmiddels uitgever geworden met een typisch eigenzinnig fonds en volkomen op de hoogte van de geheimenissen der uitgeverij, mij behoeden voor alle ijdele eigenwaan wegens dat Geschenk, door mij te onthullen dat ik mijn positie te midden van deze portrettengalerij slechts had te danken aan mijn uitgever, de heer A.M.E. van Dishoeck, die als lid van de betrokken commissie mij in dat mapje zou hebben gefrommeld. Overigens zijn in verband met dat Geschenk nog twee details vermeldenswaard. Ten eerste dat er bij die foto met geen woord is gesproken over enig auteursrecht, wat vandaag heel anders zou zijn. Ten tweede dat in deze tijd waarin de verzamelzucht bloeit als nooit te voren en menig verzamelaar zich het bezit van alle uitgaven van het Geschenk ten doel stelt, juist dat mapje anno 1934 volgens de mensen die het kunnen weten het hoogst staat genoteerd op die antiquarische lijst. Zelfs verscheen er in maart 1987 een heruitgave ten behoeve van de verzamelaars die met een replica genoegen willen nemen. Ik heb reeds opgemerkt dat het de schilders waren die het karakter van de Oase bepaalden. Wie vandaag zoals ik onlangs deed het Adresboek van Rotterdam van 1933 ter hand neemt, treft daarin een lijst van de kunstschilders aan met ongeveer zestig namen. Die lijst bracht mij een scherp beeld voor ogen van allerlei figuren die ik in de Oase had leren kennen, zoals Alban, Labots, Mac Lean, Wensing, Jan Visser en Theun Versluys. In die opsomming ontbreken bekende namen als H.F. Bieling, Pieter den Besten, Marius Richters en Kees Timmer. Deze kunstschilders woonden in Hillegersberg, Schiebroek en Overschie en komen dus niet voor in het Rotterdamse Adresboek van 1933. Zo'n lijst maakt duidelijk, dat Rotterdam toen genoeg lieden herbergde van de coterie waaruit zo'n sociëteit kon worden gerecruteerd. Ook architecten waren lid, om te beginnen ir. Matthé Meischke, maar ik zie ook voor mij ir. Aad Viergever en ir. J.W.C. Boks, toen reeds op de voorgrond tredende figuren. Ik meen dat Viergever toen al werkte aan plannen voor het Dijkzigt Ziekenhuis en Boks zou later de man worden van het Bouwcentrum. Menig kunstschilder verscheen in de daktuin in gezelschap van zijn levensgezellin en dat was in de regel zijn vrouw. Volgens mijn indruk waren het juist de vrouwen die in het proces van de door de sociëteit beoogde vermenging als een voortreffelijk bindmiddel fungeerden. Vrouwen converseren nu eenmaal beter dan mannen. Deze dames stonden bovendien voor eenzelfde moeilijke opgave, 295
zeker in die jaren zonder Beeldende Kunstenaars Regeling, namelijk om de eindjes aan elkaar te knopen. Zo maakten wij in de daktuin kennis met Wim Heinecke, iemand die zijn brood verdiende als huisschilder, maar die wel degelijk naar het predicaat van kunstschilder streefde. Zijn vrouw werd zoals dat toen heette, 'vriendin' met de mijne en via dat kanaal vernam ik veel over wat zich in de schilderswereld afspeelde. Daarin verkeerden meer figuren als Heinecke. Ook bloeide in deze kring de roddel, zoals overal waar ateliers bestonden. Bovendien trof het mij hoe de schildersvrouwen een scherpe ambachtelijke blik hadden op het werk van de collega's. In deze kring bestond zelfs een communis opinio en een typisch voorbeeld daarvan achtte ik het oordeel over de kunstschilder Hein Mac Lean. Hij was één der weinigen die zich volgens mijn waarneming in een zekere welstand mochten verheugen. Hij verkocht vlot en zijn werk werd regelmatig geëxposeerd in het grote meubelmagazijn der firma Piet van Reeuwijk, maar dat werd meteen met enig afgrijzen genoemd als zou het 'dus' artistiek niets te betekenen hebben. Of dat terecht dan wel ten onrechte was laat ik hier buiten beschouwing. Wat wel tot mij doordrong was dat hij als kunstschilder van zijn werk blijkbaar comfortabel kon leven. Cocheret had nu wel in zijn cursiefje over Miepie gesuggereerd dat het daar in de hoogte van daktuin Atlanta een ruige boel kon zijn, maar dat viel in werkelijkheid nogal mee. Ook deze bohème was burgerlijker dan haar reputatie liet vermoeden, wat voor mij overigens geen ontdekking was. Van jongs af had ik verkeerd in de wereld van het variété, zodat ik wonderwel wist dat al die artiesten bijna altijd hard werkende en vaak oerdegelijke mensjes waren die naar buiten hun sfeertje van wonderwat schiepen, terwijl ze in werkelijkheid in keurige bovenhuisjes in doodgewone straten woonden. Wel had ik gemerkt (en dat was vooral in de jaren twintig) dat velen van hen te Rotterdam hun domicilie hadden. Ook Cocheret heeft iets over de Oase geschreven in zijn boekje 'Openbare vermakelijkheden' met als ondertitel 'Een Rotterdams tijdsbeeld 1875-1925', in 1955 (als nr 11 in de Kleine Reeks van 'Roterodamum') verschenen bij Ad. Donker te Rotterdam. Daarin staat, op pagina 90, vermeld dat Speenhoff zijn gedicht over 'Frederik Hendrik van Rockanje, geboren boven den winkel zijns vaders in koffie, thee en tabak op den 5den Mei 1875 aan de Botersloot' heeft 'voorgedragen in de Oase, een artiesten-sociëteit, die gedurende enige jaren in de Daktuin van Atlanta, bij Dirk Reese, 296
een vreugdevol bestaan heeft geleid'. Cocheret denkt dus over de Oase bepaald positiever dan Stroman. Hij gewaagt er nog van hoe SpeenhofF in een brief aan Cocheret met de aanhef 'Waarde vriend Tout a Coup' heeft gevraagd voor hem te bemiddelen: 'Ik ben nu weer een nieuw gedicht aan het schrijven genaamd Drie schilders in een vrachtauto. Het is zoo, dat ik zoo ingraag zou willen, dat de N.R.C. het plaatste met mijn pennekrabbels. Ik bedoel als feuilleton. Zou dit kunnen?' Dat kon echter bij de NRC niet. Maar dat zeer lange gedicht over die kruidenierszoon heeft uit des dichters mond in de Oase geklonken. Ik was er helaas niet bij. Van de achterwacht heb ik vernomen dat het 'een heel schuin' stuk poëzie moet zijn geweest. Of dat vandaag nog zou worden gezegd, ook in een minder 'ruig' milieu, waag ik te betwijfelen. Vooral in de eerste periode van de Oase werden er in de daktuin allerlei manifestaties gehouden waaronder zelfs interessante miniatuur toneelstukken, wat mogelijk was doordat zich onder de leden enkele voordrachtskunstenaars, o.a. Jac. van Elsacker, Cor Bouterse en Maurits Zoest bevonden. Ook herinner ik mij een optreden van de toen landelijk bekende declamator mr. A.W. Kemp. Er verschenen ook notoire gasten, zoals de dichter J.C. Bloem, de schrijfster Clara Eggink en de vanwege zijn Merijntje Gijzen-cyclus populaire A.M. de Jong. Musici heb ik er voor zover ik mij herinner nooit ontmoet, maar wel de toen bekende zangeres Sophie Both-Haas, die er tot de trouwe comparanten behoorde. Het jaar 1935 bracht in mijn bestaan een grote verandering teweeg. Mijn werk bij het Tuschinski-concern was totaal opgedroogd en in april kreeg ik op het hoofdkantoor te horen dat het over drie maanden voor mij afgelopen zou zijn. In die tijd kon dat een ramp betekenen, maar het was een ware 'blessing in disguise'. Ik kreeg toen het aanbod om tot de redactie van het Rotterdamsch Nieuwsblad toe te treden. Dank zij de Oase had ik verscheidene heren leren kennen, dus ik kon hen dadelijk tutoyeren, hetgeen ik anders nooit gewaagd zou hebben. In die dagen had de redactie van deze krant een merkwaardig aspect dat dan ook meermalen naar voren werd gebracht, namelijk dat zij ongewoon veel mensen telde die iets hadden gepubliceerd. Daar waren in 1935 (in alfabetische volgorde) Franc Berkhout, Herman Besselaar, Jan Willem de Boer, Henri Dekking en Willem Wagener. Dekking was de meest bekende, ook omdat hij naam had als voordrachtskunstenaar en hij adviseur voor toneel was van de 297
Volksuniversiteit, een instelling die toen een dikke vinger in de Rotterdamse culturele pap had. Ik mocht mij dus bij die groep voegen, maar na mijn komst ging Dekking met pensioen, waarna hij spoedig overleed. De 'literaire' reeks werd echter aangevuld door Ben Stroman en Henk Eldermans. Zo kwam het dat in het jaar na de ramp van Rotterdam in mei 1940 bij W.L. & J. Brusse een bundel onder de toepasselijke titel 'Stukgoed' verscheen, van acht auteurs die allen lid van de Nieuwsblad-redactie waren. Dat betekende niet dat zij allen de daktuin hadden gefrequenteerd. De Boer en Besselaar waren er nooit te zien en zij waren niet de enigen die 'van dat gedoe' niets moesten hebben. In dat verband moet ik ook de in zijn tijd belangrijke schilder Henk Chabot noemen, over wie ik een biografie heb geschreven die in 1981, in de Grote Reeks van 'Roterodamum', bij Ad. Donker te Rotterdam is verschenen. Natuurlijk heb ik aan zijn weduwe als voorname bron van biografische gegevens gevraagd of Chabot de Oase had bezocht, doch haar bescheid was dat haar man en zij zelf daar niet van hielden. Geheel anders dan hun goede relatie de journalist Kees Doelman. Uit het bovenstaande kan men hebben begrepen dat mijn vrouw en ik vrij dikwijls zijn gaan zitten aan een der tafeltjes die door de journalisten waren bezet. Want zelfs in deze kring deed men toch aan een zekere groepsvorming. Ook in een kunstenaarssociëteit blijft de mens een gewoontedier. Een vaste verschijning daar was Piet Verdoes, redacteur Kunst van de NRC, een man die alles wist van het toneel en bijna alles van de rest. Hij had daar dikwijls het woord en dan niet het laagste en verder was hij gewoonlijk vergezeld van zijn dochter Maartje. Zeldzamer zag men er de grote M. J. Brusse, de man die om zijn rubriek 'Onder de Menschen' in de NRC algemeen werd beschouwd als de primus inter pares in de vaderlandse journalistiek. Het sprak bijna vanzelf dat Victor van Vriesland, de redacteur Letteren van dezelfde krant, geregeld in de daktuin werd aangetroffen. Hij paste daar niet alleen vanwege zijn bijzondere persoonlijkheid, maar ook om zijn positie in de literaire wereld, als de criticus die in de zaterdagavondeditie van de NRC in zijn eigen rubriek 'Kroniek van het Proza' een door hem uitverkoren boek besprak, hetgeen in die tijd wel iets kon betekenen. Alhoewel hij in de literaire nomenclatuur stond aangemerkt als dichter was hij op zijn tijd ook terdege journalist. Aan dezelfde tafeltjes trof men verscheidene andere journalisten met of zonder vrouwen en met of zonder gewicht, doch daaruit mag niet worden geconcludeerd, ik 298
herhaal het, dat de Oase een journalistenclub zou zijn geweest. In het voorjaar van 1936 verscheen het eerste boek van Kees Borstlap onder de titel 'Een schip vaart uit' bij de uitgeverij C.A.J. van Dishoeck te Bussum, die ook enkele boeken van mij in haar fonds had. Dat leidde ertoe dat ik het lot van die eersteling met aandacht heb gevolgd. Het eerste wat mij interesseerde was hoe de kritiek zou reageren en daarbij nam' Vic', zoals Van Vriesland in de wandeling heette, een belangrijke positie in. In de NRC van zaterdag 5 juni zag ik dat Borstlaps boek in nr. CLXXVI van de 'Kroniek van het Proza' werd geïntroduceerd, wat als een gunstig teken kon gelden. Op dit geval ga ik wat uitvoerig in omdat ik het, zij het persoonlijk, beschouw als een voorbeeld van hoe zo'n Oase in die tijd kon werken. Het spreekt vanzelf dat ik die kritiek met bijzondere aandacht heb gelezen. Van Vriesland begon met een vrij uitvoerige beschouwing over wat ik kortheidshalve aanduid als het gewone boek naast het zuiver literaire specimen. Dat van Borstlap plaatste hij onder de eerste categorie, maar niet zonder het werk van 'dezen jongen stadgenoot' om zijn directe zeggingskracht en zijn eerlijkheid te hebben geprezen. Daarbij merkte hij op: 'Son verre n'est pas grand mais il boit dan son verre'. Ik weet nog hoe mij dat trof als een waarlijk briljante typering van het werk van Borstlap en ik zou die zin ook vandaag uit het hoofd durven citeren. Bovendien zie ik nog voor me hoe Borstlap, gecoifFeerd als hij zich voelde om de hem toegewezen logeplaats in het literaire circus, aan zo'n tafeltje in de daktuin met een geamuseerd grijnsje dat in alle nuchterheid relativeerde. Van Vriesland was heus niet zo'n Jantje-secuur, die maandag al met zijn kopij voor het zaterdagavondblad kwam opdraven. Het was in die kring een 'secret de Polichinelle' dat de Kroniek vaak zelfs op vrijdagavond nog niet klaar was. Het heette dan dat Vic zich tegen de nacht in zijn kamer ter redactie opsloot, met een lading koffie. Dan moest hij zijn Kroniek schrijven en Borstlap begreep zeer wel dat Vic in een tijdperk waarin de literatuur zich vooral in wat lijviger boeken afspeelde wat verlangend uitzag naar dunne boeken in de stapel die hem belaagde. En het boek over dat uitvarende schip telde slechts 175 bladzijden, wat voor die tijd weinig was. In verband met deze reminiscentie aan de Oase heb ik in november 1986 dank zij de onvolprezen bibliotheek van het Gemeentearchief de bewuste kritiek nog eens gelezen. Dat was ruim een halve eeuw na dato zeker geen alledaagse ervaring. Uiteraard kwam ik die Franse zin tegen, wat aangenaam aandeed. 299
Maar ik vond dat de tijd in zeker opzicht wat de auteur Borstlap betrof corrigerend had gewerkt toen ik de laatste alinea van de Kroniek las waarin Van Vriesland schreef: 'Niettemin geeft dit aardige debuut den indruk, dat de jonge auteur alleen dan een even geslaagd tweede boek zal vermogen te schrijven, als hij - maar daar is hij journalist voor - weer eens iets anders beleeft'. Wel heeft Borstlap volop uit zijn glas, het stevig gevulde van de zeesleepvaart, gedronken, maar hij heeft zich blijkens een grote reeks (ook lijvige) boeken en enkele zeer geslaagde hoorspelen ontpopt als een eminent chroniqueur van deze bij uitstek Nederlandse bedrijfstak. Wanneer het eigenlijk is gebeurd laat zich bij gebrek aan gegevens omtrent de Oase moeilijk vaststellen, maar op een zeker ogenblik hielden de bijeenkomsten in de daktuin op. Doch ergens anders, in een populair café in de Molsteeg, bleef een deel van het gezelschap op dinsdagavond bijeenkomen. Ik vermoed dat het buiten verantwoordelijkheid van de 'Errembibo' geschiedde, doch ik kon daaromtrent geen zekerheid verkrijgen uit het vat van de weinig beschikbare memories. Wel heeft Ad. Donker, die in gezelschap van zijn vrouw de daktuin frequenteerde, zijn mening gegeven over de oorzaak van wat men kon noemen de verlaging van het peil der Oase, letterlijk enfiguurlijk.Donker was een merkwaardig man. Hij wist 'alles' van 'iedereen', bezat een ijzersterk geheugen en evenals zijn vrouw kon hij zich omtrent de Oase tal van details herinneren. Volgens hem was de neergang van de sociëteit te wijten aan het binnendringen van allerlei figuren die geheel buiten de kunst stonden. Zo was er iemand die na één avond geïntroduceerd te zijn de volgende dinsdag met een hele clan zich in de daktuin kwam nestelen. Dat kon nooit de bedoeling van Dirk Reese zijn geweest en ik acht het niet uitgesloten dat deze, evenals hij de sterk verliesgevende exploitatie van het eens zo beroemde Pschorr aan de Korte Hoogstraat had gestaakt, van de weinig profijtelijke bijeenkomsten in de daktuin af wilde. In elk geval, de Oase is verhuisd naar een ruim en bruin café, van Fred Stock, een broer van Charlie Stock, de man van het internationaal befaamde artiestencafé aan de Kruiskade. In de Molsteeg was Donker nooit te zien. Deze gedistingeerde verschijning zou er ook niet gepast hebben. Daarentegen wist de schilder Klaas van de Erve, die weer nooit in de daktuin was gezien, mij nog van allerlei over 'de Molsteeg' te vertellen. Op de dinsdagavonden zwaaide mevrouw Stock daar de scepter. Zij serveerde een 300
aardig opgemaakt populair schoteltje, dat 'volkstuintje' heette, voor een kwartje. Voor een kop koffie rekende zij twaalf cent, wat sommige kunstenaars nog te duur vonden, maar mevrouw Stock bleef bij haar prijs, want er was 'een koekje bij'. Het kon daar, waar ook aan gossip werd gedaan, soms levendig toegaan en bovendien ontstonden er, daar de kunstenaars er het rijk niet alleen hadden, vooral de laatste tijd felle twistgesprekken met antisemitische buitenstaanders. De ramp diende zich daar reeds aan. Op 10 mei 1940 barstten in die omgeving de eerste bommen en op 14 mei sneuvelde in de brand ook het restant van de Oase, met zoveel andere dingen van het oude Rotterdam die nooit zouden terugkeren en waarvan zelfs de historisch interessante resten onvindbaar zijn. Wel vind ik het merkwaardig dat in de onmiddellijke omgeving van de Molsteeg het nog bestaande bankgebouw van Mees & Zoonen stond, waar het eveneens uit 1933 stammende Rotterdamsch Beleggings Consortium zijn zetel had, welke instelling onvervaard voortleefde en uitgroeide tot de huidige financiële mammoet, die uit alle windstreken de miljarden op elkaar stapelt. Maar dat is, om een veel gebruikte zin in excessieve betekenis aan te halen 'een geheel andere geschiedenis'. De Oase vormde een stukje Rotterdamse geschiedenis van vóór de jongste oorlog. Na de oorlog ontstond er weer een kunstenaarssociëteit. Deze genoot zelfs in menig opzicht steun van de Gemeente, doch ook haar belevenissen hebben aangetoond dat zo'n instelling te Rotterdam minder de wind mee heeft dan zo'n consortium. Ik geloof zelfs dat de Oase voor het reilen en zeilen van de bohème in deze stad meer heeft betekend dan die nieuwe versie, waarbij ik denk aan het laatste gesprek dat ik had met Ad. Donker, kort voordat hij op 19 augustus 1986 overleed. Bij deze gelegenheid hebben wij nog even over de Oase gesproken. Vol overtuiging verklaarde hij: 'Ik heb er toch veel aan gehad'. Dat was nu precies hetzelfde als wat ik toen dacht.
301