OUDHEIDKUNDIG BODEMONDERZOEK TE ROTTERDAM EN OMGEVING IN 1973
DOOR C. HOEK
I
N 1973 zijn onder auspiciën van de commissie van advies inzake archeologisch onderzoek binnen het ressort Rotterdam de volgende werkzaamheden verricht. Voor zover niet anders aangegeven vond de uitvoering plaats door de afdeling Oudheidkundig Onderzoek van de Dienst van Gemeen te werken Rotterdam BRIELLE
Het in 1972 plaatsgevonden onderzoek naar de funderingen van het Hof van de Heren van Voorne binnen deze stad in de tuin van het pand Langstraat 36, kon dit jaar worden voortgezet dankzij de verbouwing van het er naast gelegen pand, eigendom van de heer C. J. Lantzendörffer. Het is uitgevoerd door leden van de archeologische werkgroep 'De Nieuwe Maas' onder leiding van de heer A. A. Arkenbout, waarbij in januari 1974 nog een week assistentie is verleend door de heer J. van Bergen namens de provincie ZuidHolland. Het gevonden muurwerk is in tekening gebracht door de heer Th. van Straalen van de Rijksdienst voor de monumentenzorg. Van het in het vorige jaar aangetroffen zaalgebouw konden de westelijke langsgevel en het grootste deel van de zuidelijke kopgevel vrijgelegd worden. De lengte van de zaal blijkt inwendig ruim 10 meter te bedragen, de steenmaat is 23,5 x 10,8 x 5,4 cm. Zoals reeds vermeld is dit gebouw gesloopt, in de slooplaag komen veel ongeglazuurde, rode leipannen voor, die kennelijk afkomstig zijn van de dakbedekking van het oorspronkelijke gebouw en die in de 14de- en het begin van de 15de eeuw algemeen in gebruik zijn. In de herbouw zijn in het thans onderzochte deel stenen gebruikt van 21,8 x 10,2 x 4,7/4,8 cm, ook in de eindgevel, die nu twee tegenover elkaar gelegen schouwen bezit, zodat het nieuwe gebouw een vertrek langer is geworden. Er komt echter ook steen voor van 18,2/18,5 x 8,2/8,5 x 4,6/4,7 cm. Daar de grootste maat 100
n de schouwen uitsluitend is verwerkt met de erbij behorende profielstenen, kunnen wij deze maat bepalend houden voor de datering en de kleinere toeschrijven aan herstel in de loop van de 15de eeuw. De grote zaal heeft een plavuizen vloer gehad, die minstens eenmaal is opgehoogd, bij de hoogste vloer heeft men in de schouw een halve molensteen als stookplaats gelegd, terwijl naast de schouw een laat 15de eeuwse aspot was ingegraven, welke geborgen en gerestaureerd kon worden. Het nieuwe vertrek in het verlengde van de grote zaal is bijna 7 meter lang en eindigt tegen een dwarsmuur, van steen groot 23/ 23,8 x 11/11,3 x 5,4/5,5 cm, welke in eerste instantie even oud als het oorspronkelijke zaalgebouw lijkt te zijn. De dikte van het opgaande werk is evenals die van deze zaalbouw bijna een halve meter, dit in tegenstelling tot de westgevel van de nieuwe kamer, die wel even breed van funderingsaanleg is, maar in het opgaande werk slechts 1 steen dik is nl. 25 cm. De zuidmuur vertoont aan weerszijden van het punt, waar deze dunnere muur er op aansluit, pleisterwerk, zodat de indruk gevestigd wordt, dat dit een binnenmuur is, waartegen aan de noordzijde een vertrek heeft gelegen. De fundering van deze muur is ingestoken in een woonlaag, die aardewerkscherven bevat uit het einde van de 14de- en het begin van de 15de eeuw, waaruit blijkt, dat dit stuk van het gebouw omstreeks 1400 nog open terrein was. De zuidmuur is mogelijk oorspronkelijk de begrenzing van het Hof aan deze zijde, zoals ook in 1972 langs het Raas een muur is aangetroffen. Tegen de zuidwestzijde van de grote zaal bevindt zich een gebouwtje, inwendig groot 5,36 x 2,50 meter, opgetrokken van steen van 20,5 x 10,5 x 4,6 cm, waarvan grote delen van de plavuizenvloer nog aanwezig waren, ook hier bevinden zich minstens twee vloeren boven elkaar. Buiten het gebouwtje, dat nog in het eerste kwart van de 15de eeuw gedateerd moet worden, maar jonger is dan de herbouw van de lange vleugel, ligt een keibestrating, welke zich voortzet onder het pand Langstraat 36. De westgevel van de kleine kamer is later gesloopt en herbouwd van secundair verwerkte steen, groot .. x 12/12,5 x 6 cm, tegen welke muur aan de westzijde een vertrek met tongewelf is aangebouwd, dat aan de noordzijde aansluit tegen de kleine uitbouw van 101
de grote zaal. De schouw van de kleine kamer is later verbouwd, waarbij een zwaar blok metselwerk tegen de fundering daar ter plaatse is aangebracht. Hoewel de totale indeling van het Hof nog lang niet bekend is, staat thans wel vast dat er een grote verbouwing heeft plaatsgevonden in de periode 1404-1425, wanneer Jan van Beieren Heer van Voorne is, over welke periode de domeinrekeningen van Voorne ontbreken. Aan het Trompmuseum te Brielle zijn de voorwerpen, meest aardewerk, welke in 1972 tijdens het onderzoek zijn aangetroffen en die met medewerking van een aantal leden van de genoemde archeologische werkgroep zijn gerestaureerd, overgedragen. CAPELLE AAN DEN IJSSEL
Door de heer H. van Hilten zijn in de Prins Alexanderpolder op enkele plaatsen aardewerkscherven, gelegen aan de oppervlakte, verzameld. De eerste vindplaats leverde 17de eeuwse en jongere scherven op en ligt in het voormalige IJselremeer. Dit is oorspronkelijk een plas, gelegen op het punt, waar de gemeenten Capelle, Nieuwerkerk en Zevenhuizen aan elkaar grenzen. Het wordt in 1634 drooggelegd en wanneer later het omringende land wordt verveend, blijft het grotendeels als een eiland liggen binnen de grote, hierdoor ontstane plassen en wordt het Schollevaarseiland genoemd. Het gevonden materiaal is dus geheel in overeenstemming met de geschiedenis van het eiland sedert 1634. Het IJselremeer wordt voor het eerst vermeld in 1282, het blijkt een grafelijk domein te zijn, dat in leen is gegeven aan Dire Traveys van Moordrecht, ambachtsheer van Moordrecht, Nieuwerkerk en Capelle *). De Heren van dit laatste ambacht blijven bezitters ervan, doch het blijkt slechts drievierde deel van het gehele meer te zijn. Zij geven het in twee percelen in leen uit, namelijk de helft (vermeld sedert 1370) en een vierde deel (sedert 1360). Na de drooglegging blijkt de oppervlakte van het halve meer 24 morgen 166 roede te bedragen, het andere complex wordt niet nader gespecificeerd *). Het ontbrekende vierde part blijkt in het bezit te zijn van de Heren van Cralingen en wordt sedert 1441 in leen gehouden van de Hofstad te Honingen, na de drooglegging blijkt dit deel 2 morgen 100 roede groot te zijn. Dit lijkt wel een verdeling van het meer in zeer ongelijke parten, maar waarschijnlijk is deze verdeling in de 13de eeuw geschied en heeft het meer zich ten gevolge van 102
afslag van de oeverlanden uitgebreid naar de zuidoostzijde, waar het aan Capelle leenroerige deel zich bevindt, het Cralingse deel wordt namelijk tot het ambacht Zevenhuizen gerekend •). De tweede vindplaats ligt achter het perceel Bermweg 139, even ten zuiden van de Nieuwerkerker Tocht. Hier zijn o.a. een scherf pingsdorfaardewerk aangetroffen uit de 12de eeuw en een 13de eeuws oor, worstvormig, van een kan, afkomstig uit de Maasvallei bij Andenne. Deze vindplaats is gelegen op het kleidek, behorende bij het grote kreekstelsel, dat de afwatering van het veenlandschap tussen Terbregge, Nieuwerkerk en Capelle verzorgde en waarvan de benedenloop van de Rotte vanaf de Irenebrug een overblijfsel is. De kleibanen van deze kreken tekenen zich duidelijk op verticaal genomen luchtfoto's af en op de topografische kaart blijken zij hoger dan 5,00 meter min N.A.P. te liggen, in tegenstelling tot de rest van de polder, die dieper ligt. Men krijgt de indruk, dat dit stelsel in de 12de- en 13de eeuw nog ten dele functioneerde, zij het waarschijnlijk al sterk verland. Na de vervening sedert de 16de eeuw, zijn de kleiruggen blijven liggen, maar zijn uitgezakt, welk proces na de drooglegging van de Prins Alexanderpolder nog is versneld. Toch heeft de hoofdkreek geen invloed meer uitgeoefend op het oorspronkelijke verkavelingspatroon. Dit gaat uit van de IJssel, het oudste blok ligt aan weerszijden van de kerk, de tiendrechten ervan komen toe aan Oud Munster te Utrecht, welks bezit ervan terug gaat op een gift van het jaar 944. Dit wil niet zeggen dat de ontginning hier zo oud is, deze gift had betrekking op een veel groter gebied, maar in 1122 blijken er moeilijkheden te zijn over de tiendrechten van nieuwe ontginningen in dit gebied, en een hiervan kan die van Capelle zijn, zodat wij voorlopig moeten aannemen, dat de ontginning hier omstreeks 1100 is begonnen. De eerste ontginningsfase zal zich hebben uitgestrekt tot aan de latere 'sGravenweg, zodat de diepte van de percelen gemiddeld 1250 meter bedroeg en de nederzetting een breedte van ongeveer 2 km had. De eerste uitleg van de ontginning vindt plaats niet in de breedte, maar in de diepte, tot aan de vroegere Veenwatering, waardoor de percelen de helft langer werden. Dit soort uitbreiding vond opnieuw plaats, weer met circa 1250 meter, tot aan de Achterweg, om tenslotte nogmaals op te schuiven tot aan de 'Scheydsloot' met Hillegersberg en aan het Uselremeer. De tweede vindplaats bevindt 103
zich dus in fase drie, welke zeer goed twee generaties ( = 60 jaar) na de oudste ontginning kan hebben plaatsgevonden, dus omstreeks 1160, wanneer het pingsdorfaardewerk nog in gebruik is. De kreek moet dan ter plaatse van de nederzetting zo sterk zijn verland, dat de percelen er dwars doorheen zijn verlengd. De uitbreiding in de breedte naar het westen ter plaatse van het latere kasteel geschiedt omstreeks 1200, dus als de oudste nederzetting reeds gedurende een generatie zijn grootste diepte heeft. Tussen deze vindplaats en de Bermweg is als verharding veel baksteenmateriaal gestort, dat afkomstig lijkt te zijn van steenbakkerijen. De grootste steenmaat bedraagt .. x 11 x 5,5 cm en is te dateren rond het jaar 1400. GEERVLIET
Leden van de archeologische werkgroep 'De Nieuwe Maas' hebben een strook muurwerk onderzocht, die zich langs de stadszijde van de vroegere kreek Deurloo uitstrekte ten zuiden van de zuidelijke gracht van het voormalige kasteel. In een gemaakt profiel tekende de oude kreekoever zich duidelijk af. De muur, die op sommige plaatsen geheel is uitgebroken, is opgetrokken uit secundair verwerkte steen, groot 28 x 14 x 7 cm en is ingestoken in het talud van de kreek. De onderzijde van de muur, die 0,75 meter dik is, bevindt zich gemiddeld op 0,90 meter onder het maaiveld. Het metselwerk is sterk naar de kreek toe uit het lood gezakt, aan de noordzijde (d.i. de landzijde) is achter de muur, na de bouw ervan, grond aangevuld. Tussen de periodes van bouw en sloop is het buitentalud circa 25 cm hoger geworden, wat blijkt uit de ligging van twee puinbanden, de eerste afkomstig van de bouw, de tweede van de sloop. Tussen het slooppuin bevinden zich ook kleine IJsselstenen. Dit maakt het waarschijnlijk dat alleen de onderbouw uit middeleeuwse steen heeft bestaan. De datering van het muurwerk is vrij moeilijk, de grondaanvulling achter de muur bevat 14de- en 15de eeuwse aardewerkscherven. In de 16de eeuw komt hier geen muur voor op de kaart van Geervliet door Jacob van Deventer tcirca 1560). Waarschijnlijk heeft de bouw plaatsgevonden in de tweede helft van de 17de eeuw of zelfs in het begin van de 18de. De middeleeuwse steen kan slechts afkomstig zijn van het kasteel, hier verdwijnt, nadat Roe104
land Roghman het in 1646 heeft afgebeeld, een groot vrijstaand gebouw met twee topgevels op de binnenplaats, dat op de 18de eeuwse afbeeldingen ontbreekt o.a. op een plattegrond van 1772 *). Mogelijk heeft dit gebouw, dat in zijn oorspronkelijke aanleg ouder lijkt dan de rechthoekige omwalling met ronde hoektorens, die uit het begin van de 14de eeuw zou kunnen dateren, het sloopmateriaal geleverd. De secundair verwerkte grote stenen behoren, wat hun afmetingen betreft, zeker nog thuis in de 13de of het begin van de 14de eeuw. HEENVLIET
Het in het vorige jaarverslag vermelde, op het Branderf aangetroffen fragment beeldhouwwerk, dateert naar oordeel van de heren G. de Werd, directeur van het museum 'Haus Kuckuck' te Kleef, en drs. G. Lemmens, verbonden aan het Kunsthistorisch Instituut te Nijmegen, uit het midden van de 16de eeuw. De voorstelling is die van het paasmaal der Joden voor de uittocht uit Egypte. Vijf figuren zijn rond een tafel geschaard, links een man en een vrouw, rechts is alleen nog een vrouw herkenbaar van de twee personen aan deze zijde, de vijfde bevindt zich achter de tafel. Op de tafel ligt het lam, benevens vijf smeerplankjes, messen en brood. Deze voorstelling komt in de schilderkunst vrij veel voor, vaak gecombineerd met twee andere 'maaltijd'-voorstellingen, zoals b.v. het laatste avondmaal. Als beeldhouwwerk is het echter zeer zeldzaam, mogelijk heeft het fragment deel uitgemaakt van een retabel. Tijdens het aanleggen van leidingsleuven is in de Welleweg het overblijfsel van een gemetselde heul aangetroffen. De landhoofden waren 0,70 meter dik en opgetrokken van baksteen 19 x 9 x 4,8 cm; de tussenmaat tussen de beide muren bedraagt 2,30 meter. Het metselwerk kan nog uit de eerste helft van de 15de eeuw dateren. De heul lag over een watering, die langs de oostzijde van de kerkweg liep. Op de kaart van Heen vliet door L. D. V. van Campen uit 1698 loopt de Kerkweg naar het zuidwesten door over het terrein van het ambachtsherenhuis om zich vervolgens naar het oosten tussen de Markt en de ruïne van het Huis te Heenvliet om te buigen, naar de Molendijk. De genoemde leidingen volgen ten naaste bij dit oude tracé in de tuin en hierbij was op een punt een deel van een gemetseld keldertje zichtbaar, op een ander punt een 105
donkere woonlaag op ongeveer 1,50 meter beneden het maaiveld, die 14de eeuwse scherven bevat, en elders een concentratie van 15de- en 17de eeuwse aardewerkscherven. KETHEL
Enkele waarnemingen zijn verricht met medewerking van de heer C. H. A. M. van Es, namens het Gemeentearchief te Schiedam, en de heer Chr. De Roo namens het Stedelijk Museum aldaar, in de Noord-Kethelpolder, een en ander kort voor de opspuiting van dit terrein. Op een perceel land, gelegen tussen de Slimme Watering en de Groeneweg, bevindt zich bij 1 een kleine woonheuvel, die in meer dan één periode tot stand is gekomen. De oudste fase bestaat uit een ophoging van veenplaggen, die rond de heuvel zijn gestoken, waarop een dikke zwarte 'woonlaag', in totaal 1 meter hoog. In de ophoging komen standsporen voor van twee kleine over elkaar heen liggende houten huizen. Het oudste heeft een lengte van 11,50 meter, bij een breedte van circa 6,50 meter, het dak wordt gesteund door een enkele rij van vier palen, gemiddeld op 3,80 meter afstand van elkaar. De zijwanden zijn waarschijnlijk grotendeels van plaggen opgetrokken en aan de oostzijde van het huis, voor de kopgevel, bevindt zich in de woonheuvel een kuil, waarin mest. Het tweede huis is 13 meter lang, bij een breedte van circa 7 meter, en is van gelijke constructie als het eerste, zij het dat de nok van het huis gedragen werd door zeven palen, waarvan er zes zijn teruggevonden, op een gemiddelde onderlinge afstand van 2,20 m. De derde paal vanuit het oosten is eenmaal vervangen door een nieuwe. Voor de bouw van dit huis is de mestput gedempt en afgedekt met veenplaggen en grotendeels onder het huis komen te liggen. Voor de constructie is inheems hout gebruikt en beslist geen eikehout. De huisjes maken een zeer eenvoudige indruk en zijn te klein voor een complete boerderij. Zij herinneren aan de kleine huizen, die van 1969 tot 1971 zijn aangetroffen op het Hofterrein te Poortugaal en hier dateren van de 9de tot en met de 13de eeuw. Tijdens het onderzoek is het scherfmateriaal dat zich boven in de woonlaag bevond zoveel mogelijk gescheiden gehouden van hetgeen er in de benedenlaag aanwezig was. Uiteraard moet men ermee rekening houden dat altijd scherven 106
. 7. Ke/Ae/. De //o/fam/ew we/
107
/\.
V
'
*c
'
/
•5-
/ ' /
• A
1 I i
I 1
I /
I «N
torn.
uit de toplaag doorzakken naar beneden. Het blijkt dat in de toplaag veel pafrath kogelpotten, import aardewerk uit Andenne en met verfstreep versierd pingsdorfaardewerk voorkomt. In de benedenlaag was 'Andenne' slechts door een enkele scherf vertegenwoordigd en komen ook scherven van niet-pafrath kogelpotten voor, het 'pingsdorf' materiaal is er rijkelijk in aanwezig. Op grond hiervan lijkt het begin van de bewoning kort na 1100 aan te vangen en is het nieuwe huis in het midden van de 12de eeuw gebouwd. In de winter 1163-1164 maakt de grote overstroming een einde aan deze bewoning en wordt het veenlandschap door een kleilaag afgedekt, die ook de rond de woonheuvel weggestoken veenplaggen vervangt. Na de aanleg van de Oude Dijk omstreeks 1170 vindt opnieuw bewoning plaats, waarbij de woonheuvel aanzienlijk wordt opgehoogd en uitgebreid, nu echter niet met veenplaggen, maar met klei. Het oorspronkelijke heuveltje meet aan de teen 15 x 24 meter, de vergrote heuvel 29 x 36 meter, de ophoging, die ter plaatse van de taluds op het door de overstroming afgezette kleidek ligt, bedraagt ongeveer 1,25 meter, de top is later afgegraven en rond het heuveltje uitgevlakt. Hierdoor valt over de laatste bewoningsfase weinig te zeggen, maar afgaande op de verspreid voorkomende aardewerkfragmenten, lijkt deze omstreeks 1300 te zijn beëindigd. Tengevolge van het grotere gewicht van de kleiophoging is de gehele woonheuvel 1,90 meter in het eronder liggende veenlandschap weggezakt, wat blijkt uit de verticale verplaatsing van twee, in dit veenpakket aanwezige, kleibanden. Op hetzelfde perceel land ligt op ongeveer 150 meter afstand een soortgelijke woonplaats (2). Hier zijn reeds in 1969 waarnemingen gedaan, die dit jaar konden worden aangevuld. Gezien de afmetingen en de aangetroffen scherven lijken wij met een zelfde type woning te doen te hebben als de zojuist beschrevene, alleen zouden wij het begin van de oudste bewoning in het midden van de 12de eeuw willen dateren, op grond van het verzamelde aardewerkmateriaal. Hiervoor hebben wij reeds gewezen op de overeenkomst van deze woonplaatsen met die te Poortugaal. Ook te Kethel liggen deze in het Hofland *), zij vormen echter beslist niet de centrale boerderij van deze Hof. Waarschijnlijk zullen wij deze moeten zoeken op de plaats van de nog bestaande boerderij op hetzelfde 109
weer land gelegen aan de Groeneweg, welke in 1561 in het cohier van de tiende penning wordt vermeld (3). Hier is tot nu toe geen gelegenheid tot archeologisch onderzoek geweest. De reeds in 1968 gesignaleerde woonplaats ten westen van de Slimme Watering is onverwacht tijdens de uitvoering van opspuitingswerkzaamheden vergraven (4). Geconstateerd kon slechts worden dat deze in het midden van de 12de eeuw is bewoond en omstreeks 1300 verlaten. MAASLAND
Op verzoek van de heer dr. ir. J. C. Visser, eigenaar van het onlangs gerestaureerde gebouw, dat het laatste overblijfsel is van de Commanderij van de Duitse Orde te Maasland, is een onderzoek ingesteld naar de sporen van een in het einde van de vorige eeuw nog aanwezig torentje. In 1968 is een groot deel van het Commanderij-complex onderzocht. Dit wordt in 1570 in vogelvlucht afgebeeld in het kaartboek door Jan Jansz. Potter van de landerijen te Maasland van de Duitse Orde. Het huidige gebouw, dat een langgerekte vorm heeft en waarvan het westelijk deel iets hoger is dan de rest, komt op deze tekening in deze vorm al voor, evenals het torentje, dat tegen de westgevel staat, en dat door een muur, waarin een poortdoorgang, is verbonden met het hoofdgebouw. De fundering van het torentje is teruggevonden, het bleek zeskantig te zijn, met een vierkant blok metselwerk in het midden, waarop de spil van een houten wenteltrap heeft gerust. De zesde zijde aan de kant van de westgevel van het huis ontbrak, de fundering was koud tegen deze gevel aangemetseld, zodat de toren jonger is dan het huis. Het baksteenformaat bedraagt 19,3/19,6 x 9,5/9,8 x 4,3/4,5 cm, deze steen kan nog tot de tweede helft van de 15de eeuw worden gerekend; het opgaande muurwerk is 43 cm dik. Onder de fundering komen in de grond o.a. 12de eeuwse aardewerkscherven voor, o.a. van kogelpotten afkomstig, de grond hierboven is kennelijk opgebracht. Van de muur naar het hoofdgebouw is de aansluiting teruggevonden. Ten westen van het huidige gebouw liggen vrij recente funderingen, opgetrokken van secundair verwerkte kloostermoppen, groot 29,5/30 x 14,2/15 x 7,6/7,9 cm.
110
POORTUGAAL
Door leden van de archeologische werkgroep 'De Nieuwe Maas' is onder leiding van de heer G. H. Stam een onderzoek ingesteld naar enkele funderingsresten op het kerkhof, ten noordoosten van de kerk en ten westen van de vroegere Molenweg, die enkele jaren geleden verdwenen is bij een uitbreiding van het kerkhof in oostelijke richting. In de 19de eeuw viel ook het terrein waarop het muurwerk aanwezig was buiten het kerkhof, op de oudste kadastrale kaart komt hier echter geen gebouw meer voor. Het betreft een rechthoekig huisje, uitwendig 8,20 x 8,70 meter, waarvan de noord- en zuidgevel 2Vg steen dik is, de westgevel IV2 steen, van de oostgevel is slechts een puinbaan over. De onderzijde van de fundering ligt op 0,87 meter min N.A.P., de bovenzijde op 0,61 meter min N.A.P. Gezien het maaiveld hier gemiddeld op 0,80 meter min N.A.P. ligt, heeft het gebouwtje op een kleine terreinophoging gestaan. Het metselwerk bestaat uit steen, groot 1 8 x 8 x 4 cm. Aardewerkscherven duiden op bewoning in de 17de eeuw, maar de steenmaat doet eerder aan het einde van de 15de of het begin van de 16de eeuw denken. Mogelijk heeft het huisje een voorganger gehad. In het register van de memorielanden van Poortugaal wordt onder 33 en 34 genoemd de Lange Hoff, waarop het pastoorshuis heeft gestaan, doch dat omstreeks 1575 in het bezit is van Adriaen Loyen. Het is mogelijk dat de Lange Hoff het smalle perceel is tussen de kerk en de Molenweg en dat wij hier met het pastoorshuis of een latere herbouw ervan hebben te doen. SCHIEDAM
In het kader van de sanering van de binnenstad is een onderzoek ingesteld op het terrein, waarop vroeger het Sint Annaconvent was gelegen. Omtrent dit vrouwenklooster is slechts weinig bekend, daar vrijwel het gehele archief ervan is verdwenen. In het Gemeentearchief te Schiedam zijn slechts vijf charters aanwezig betreffende het goederenbezit over de periode 1523 tot 1563. benevens een charter uit 1571, uitgaande van het convent. Twee soortgelijke documenten bevinden zich in het archief van de abdij van Leeuwenhorst, uit het jaar 1505, terwijl in het archief van de rekenkamer ter auditie op het Algemeen Rijksarchief een lijst voorkomt van de goederen en renten van dit klooster uit 1574. De oudste ver111
melding komt tenslotte voor in het stadboek van Schiedam, in het jaar 1498. Alvorens in te gaan op de resultaten van de opgraving, die op initiatief van de Gemeente Schiedam heeft plaatsgevonden, volgen hier eerst enkele gegevens omtrent het terrein, waarop het complex gestaan heeft. Dit werd tot voor kort begrensd door de St. Anna Zustersstraat in het noorden, het Spinhuispad in het zuiden, de Noordmolenstraat in het westen en de Kinderbuurt in het oosten. Aan de zuidzijde van het Spinhuispad had het klooster ook enig bezit, dat in 1571 aan de stad is verkocht. Het terrein ligt tot in het midden van de 14de eeuw buiten de oudste omgrachting van Schiedam en behoort tot een grafelijk domein, dat zich vanaf de Dam noordwaarts uitstrekt ten westen van de Schie tot aan de boerderij 's Gravenhuize tegenover de Hogebrug te Overschie. Deze strook grond ca. is op 18 maart 1272 door ver Aleyd, weduwe van Jan van Avesnes, gekocht van heer Dirc van Wassenair, en als haar zoon Jan in 1299 graaf van Holland wordt, ingebracht in het grafelijk domeinbezit. De landerijen zijn dan in erfpacht uitgegeven, waarvan de inkomsten jaarlijks door de rentmeester van Noord-Holland worden ontvangen en wij vinden deze in topografische volgorde van zuid naar noord opgesomd in zijn rekeningen, waarvan de oudste van 1316 is. Het meest zuidelijke perceel met inbegrip van de Dam valt er buiten, daar dit geheel verkaveld is in huiserven, die tegen een vaste pacht zijn verhuurd. Dit terrein wordt in het zuiden begrensd door een grachtje ter plaatse van de latere Korte Haven, in het westen door een gracht ter plaatse van de Zijlstraat en in het noorden door de latere Raamgracht. Deze wijk met stedelijke bebouwing komt op 18 maart 1275 met die ten oosten van de Schie onder één stadsrecht te liggen en heet op 7 januari 1286 nog de Nieuwpoort, ter onderscheiding van de andere wijk, die als Nieuwendamme wordt aangeduid en dus de oorspronkelijke poort of stad is en inderdaad is op (29 april?) 1274 reeds sprake van de mannen te Novedammo, die onder poortrecht leven. Het oudste stadsrecht zal voor de transactie met heer Dirc van Wassenair, dus vóór 18 maart 1272 zijn verleend, daar er geen enkele andere reden is om niet beide delen van de Dam op te nemen, dan het feit, dat één van deze delen op dat ogenblik nog niet in het bezit van ver Aleyd was. 112
Waarschijnlijk is het oudste stadsrecht op of kort voor 29 mei 1270 verleend, wanneer in een afzonderlijk handvest de jaar- en de weekmarkt worden geregeld. Onmiddellijk ten noorden van de Raamgracht, tussen de Noordmolenstraat en de Kinderbuurt, komt op de kaart van Schiedam door Jacob van Deventer, circa 1560, een driehoekig stukje land voor. Hierop is op 5 november 1333 een boerderij aanwezig, welke door Gheret van Scie in leen wordt gehouden van de graaf. Deze krijgt het leen dan ten vrij eigen om het aan Gherit Claysz. te verkopen, het wordt in het noorden begrensd door het land van de graaf, in het zuiden door de gracht van Schiedam, ten westen door de dijk (d.i. de dijk van de polder Nieuwland, nu Noordmolenstraat) en ten oosten door de weg van Schiedamme, nu de Kinderbuurt. Het ten noorden ervan gelegen stuk domein wordt in 1316 voor 13 pond aan Gheret Claisz. verpacht, die wij ook in 1334, 1343, 1347, 1351, 1353 en 1354 als pachter aan treffen, zij het dat de pacht dan tot 10 pond is verlaagd, de grootte van het land is 10 morgen; het strekt zich dus uit tot ten noorden van de huidige Noordvest. Dat hij dezelfde is als de koper van de boerderij in 1333, is zonder meer duidelijk. Op 2 augustus 1346 geeft gravin Margaretha aan Schiedam het voorrecht om in overleg met haar kamerling heer Willem van Duivenvoorde een (nieuwe) gracht en vest om de stad te maken, waartoe zij de hiervoor benodigde domeingrond afstaat, tevens staat zij aan de stad het marktplein en al de onbebouwde grond binnen de (bestaande) stad af. Een en ander heeft echter een slepend verloop verkregen, waarschijnlijk is men het niet zo snel eens geworden over de vergoeding aan de pachters van de betrokken domeinen en heeft de sombere politieke situatie, uitmondende in 1350 in de Hoekse- en Kabeljauwse twisten, de zaak nog meer vertraagd, zodat in 1354 Gheret Claisz. nog steeds het volledige domein in pacht heeft. Maar het volgende jaar worden van de 10 morgen land er nog maar 2 morgen 5 hond 11 roede verpacht, die buiten de vrijheid liggen, dus buiten de nieuwe gracht. Behalve de grond die in de nieuwe gracht is verdwenen, blijven dus 7 morgen binnen de stad liggen en op 13 mei 1355 verkoopt de graaf aan de stad de helft van 7 morgen land binnen de vest van Sciedamme, ten noord(westen) van de Scie, met als servituut dat Clays Sco113
naert op het stuk land een molen werf zal hebben. Uit het feit dat deze werf, waarop de latere Noordmolen staat, vlak naast het latere Sint Annaconvent ligt, blijkt dat de stad de westelijke strook van het land, tussen de NoordmolenstraatNoordvest en de Kinderbuurt-Groenewegje heeft gekocht en wel tegen 50 oude Schilden per morgen. Van opstallen is nog geen sprake. Het zuidelijke gedeelte is waarschijnlijk spoedig in gebruik genomen ten behoeve van de lakenramen. De brug over de Raamgracht, die de straten Achter de Teerstoof en Kinderbuurt verbond, wordt op 22 april 1424 aangeduid als de kleine brug, waarover men naar de ramen gaat. Het reeds op 12 maart 1310 vermelde terrein, waarop de ramen staan, zullen wij niet hier moeten zoeken, maar in het gebied ten oosten van de Schie, mogelijk ten noorden van de Markt. De oudste bebouwing, die tijdens de opgraving is aangetroffen, is een bakstenen huis, gelegen aan de St. Annazustersstraat, noordzuid georiënteerd, uitwendig 3,50 x 8 meter, van steen, groot 22,7/23 x 9/11,2 x 5,1/5,2 cm, waar tussendoor stenen voorkomen, groot 25 x 11,5 x 5,6 cm. Het steenformaat geeft een datering rond 1400 en het lijkt, dat wij hier nog niet te doen hebben met een deel van het kloostercomplex, maar met het woongedeelte van een boerderij, waarbij tegen een van de langsgevels de kop van de houten schuur-stal aansloot, vermoedelijk aan de westzijde; het oostelijke deel van de St. Annazustersstraat zal als het toegangspad vanaf de Kinderbuurt hebben gefungeerd. De overblijfselen van een soortgelijke boerderij uit de 16de eeuw zijn in 1972 aangetroffen op het terrein van de nieuwe brandweerkarzerne aan de Breedstraat en zijn te vergelijken met een in 1970 opgegraven boerderij te Poortugaal, daterende uit circa 1340. De woongedeelten maten hier 4 x 7,80-, respectievelijk 5,60 x 13 meter. Ten westen van de fundering bevond zich een concentratie van aardewerk uit de eerste helft van de 15 de eeuw. Van het klooster zijn twee vleugels teruggevonden, nl. een noord vleugel langs de St. Annazustersstraat, bestaande uit twee gebouwen gescheiden door een 4 meter breed tussenterrein, en een hier loodrecht op staande westvleugel langs de Noordmolenstraat. De westelijke helft van de noordvleugel meet uitwendig 7,75 x 17,20 meter, en is opgetrokken van baksteen groot 18,4 x 8,2 x 114
4,5-, respectievelijk 19,2 x 9,2 x 4,8 cm. De er op aanslu^ende westvleugel lijkt hiermee in één periode te zijn opgetrokken van baksteen, groot 1 9 x 9 x 4,2 cm, waar doorheen in de fundering secundair verwerkte steen, groot 23 x 11 x 5,2 cm voorkomt, mogelijk afkomstig van de sloop van de boerderij. De westvleugel meet uitwendig 6,50 x 19,30 meter en is in drie ruimten onderverdeeld, de vertrekken zijn lang, van zuid naar noord, 5-, 8,25-, respectievelijk 5,40 meter. Het middelste vertrek is door twee lisenen in drie traveeën verdeeld, ook in de hoeken komen lisenen voor. Voor de oostgevel van dit gedeelte is later een uitbouwtje, uitwendig 1,40 x 3,20 meter, opgetrokken, dat door een tussenmuurtje in tweeën is gedeeld, waarin wij wel een ingangspartij moeten zien, te meer daar op deze plaats een latere doorbraak in de gevel is en aan de buitenzijde restanten van een bestrating. Zowel in de middelste ruimte als in de zuidelijke zijn nog delen van bakstenen vloeren aangetroffen, in het laatste vertrek bevindt zich langs de oostgevel een gemetselde goot, welke door de zuidgevel op de gracht loosde, maar door een verbouwing buiten gebruik is gesteld. Tegen deze gevel is een latere aanbouw opgetrokken, van baksteen groot 19 x 9 x 4,8 cm, uitwendig 4,50 x 5,20 meter, inwendig in twee ruimten verdeeld, lang 1,80en 2,80 meter. De vloer van het grootste vertrek ligt verdiept en is afgewerkt met baksteen op zijn plat, door de westgevel loopt een natuurstenen afvoerkoker. Waarschijnlijk is gelijktijdig met deze uitbouw in het oorspronkelijke zuidelijke vertrek een brede schouw gebouwd van harde gele baksteen, groot 18,5 x 8,8 x 4,7 cm, waarbij scherven van aspotten zijn aangetroffen. Het lijkt plausibel dat dit vertrek met zijn afvoergoot naar de gracht oorspronkelijk als wasruimte heeft dienst gedaan, waarna een nieuw washuis in de gracht is uitgebouwd, dat aan de zuidzijde nog een stoepje had, en het oude washuis voorzien is van een stookplaats. In de noordwest vleugel zijn geen sporen van een binnenindeling aangetroffen. De noordoost vleugel was zover weggebroken, dat slechts de onderste lagen van het muurwerk konden worden getekend, zodat hier de breedte met inbegrip van die van de versnijdingen van de fundering zijn aangegeven, in tegenstelling tot de andere gebouwen, waar het opgaande muurwerk is getekend. Bij de aanleg van de fundering heeft men gebruik gemaakt van het nog 115
iUOO XV b XVc. 10m.
/£. 5. 77r.
116
aanwezige metsel werk van het oudere gebouw. De steenmaat bedraagt 16,8/17,2 x 7 x 4,2-, respectievelijk 18,5 x 9 x 4,2 cm. Het gebouw meet uitwendig 8 x 11,75 meter, het plaatsje of tuintje, dat het van de rest van de noordvleugel scheidt, heeft aan de zuidzijde een tuinmuur, die 1,80 meter op het binnenterrein uitspringt. Op grond van het baksteenmateriaal zijn de beide vleugels te dateren omstreeks 1440, de verbouwing van de zuid vleugel moet kort na de bouw van het gehele complex hebben plaatsgevonden. Al het muurwerk bleek op staal te zijn gefundeerd. Van de noordgevels en de westgevel kon slechts weinig worden onderzocht, daar zich hier muren afkomstig van latere bebouwing bevinden met hierop aansluitend de trottoirs van de nog aanwezige straten, en aan de westzijde bomen van een plantsoen. Op de kaart van Schiedam, in 1598 door De Gheyn gemaakt, komt de westvleugel nog voor, evenals het oostelijke deel van de noordvleugel, waarvan het westelijke is verdwenen. Mogelijk is het oostelijke het paterhuis geweest, dat enigszins geïsoleerd van de rest van het complex ligt. Of het westelijke deel de kapel is geweest, is niet duidelijk, daar de muren geen steunberen hebben en een veelhoekige sluiting ontbreekt. Nu komt op de kaart van Rotterdam, in 1582 uitgegeven door Guicciardini, die echter de toestand van de stad omstreeks 1560 in vogelvlucht weergeeft, het omstreeks 1459 gestichte Sint Aechteklooster aan de Weste Wagenstraat voor, dat eveneens als dat van Sint Anna te Schiedam de regel van Augustinus volgde. De kapel wordt hier afgebeeld in tegenstelling tot b.v. die van het Sint Agnietenconvent en van het Cellebroedersklooster, met een rechtgesloten koor. Aan de noordzijde sluit de enige grote vleugel van het klooster tegen de kapel aan, tegen welks oosteinde een kleiner huis aansluit. Als wij deze plattegrond met de Schiedamse vergelijken, dan is de overeenkomst treffend en moeten wij inderdaad in het westelijke deel, dat inwendig niet onderverdeeld is, de kapel zien en in de westvleugel het woongedeelte met de refter, die mogelijk op de plaats van het in drie traveeën verdeeld middengedeelte moet worden gezocht. De Gheyn beeldt op zijn kaart nog een gebouw van twee verdiepingen af, gelegen aan de zuidzijde van het kloostercomplex, oostwest georiënteerd. Een profiel-sleuf hier ter plaatse bracht geen uitbraaksleuven aan het licht, er dient dan ook terdege rekening 117
mede te worden gehouden, dat De Gheyn hier nog eens de westvleugel afbeeldt, waarvan op zijn kaart slechts de kopgevel en het dak is te zien, doch nu een kwartslag gedraaid. Deze indruk wordt nog versterkt doordat het afgebeelde gebouw in het midden van de langsgevel een kleine uitbouw heeft, precies zoals die, welke bij de oostgevel van de westvleugel is aangetroffen. Sedert de 17de eeuw zijn de oorspronkelijke gebouwen gesloopt en is o.a. ter plaatse van de westvleugel een rij huisjes gebouwd, waarvan de oostelijke rooilijn in grote lijnen met de oostgevel van deze vleugel overeenkwam. Restanten van de funderingen van deze huizen zijn boven de muren van het klooster aangetroffen. Tot deze periode behoren ook een ronde waterput midden op het terrein gelegen, opgetrokken van steen, groot 15 x 7 x 3,5 cm, die aardewerkfragmenten uit de 17de eeuw bevatte, en een kleine vierkante afvoerput, die via een houten koker loosde op het grachtje ten noorden van de St. Annazustersstraat, dat vooral een opmerkelijk groot aantal fragmenten van 17de eeuwse pasglazen opleverde. Noch jonger was de op houten palen gefundeerde onderbouw van een school, welke dwars over de noordvleugel was gebouwd, welks zuidgevel sterk was vernield door een andere 19de eeuwse fundering bestaande uit bossen slieten, die aan de bovenzijde bijeen werden gehouden door halve tonnen. De opgraving is verricht in samenwerking met de heren C. H. A. M. van Es en Chr. de Roo, het tekenwerk is door de heer Th. van Straalen verzorgd. De hiervoor reeds genoemde boerderij aan de Breedstraat, waarvan in 1972 overblijfselen zijn aangetroffen, blijkt reeds in 1547 voor te komen en dan eigendom te zijn van Cornelis Steffensz., wiens weduwe deze in 1570 aan haar zoon Steffen Cornel isz. overdraagt. In 1604 bestaat de boerderij nog steeds en wordt door de curator van de boedel van Cornelis Cornelisz. Verheul overgedragen aan Arien Cornelisz. Verheul (vriendelijke mededeling van de heer C. H. A. M. van Es). SCHIPLUIDEN
Bij de boerderij aan de Oostveenseweg nummer 4, eigendom van 118
de heer P. van Oltshoorn te Schipluiden, is ten behoeve van de bouw van een schuur een vrij grote bodemontsluiting gemaakt. Hierbij is gebleken dat het perceel reeds in de 12de eeuw is bewoond, welke bewoning zich continu voortzet. SPIJKENISSE
Zoals reeds eerder is vermeld, werd in 1971 bij de aanleg van de Puntweg op het industrieterrein de Ommering een woonlaag uit de romeinse tijd doorsneden. Nader onderzoek was indertijd niet mogelijk, door de aanwezigheid van een gronddepot ter plaatse. Dit jaar is ten zuiden van de weg een deel van het terrein onderzocht, waarbij grondsporen van een aantal gebouwen konden worden vastgelegd. Aan de oostzijde van het terrein werden veel fragmenten van dakpannen aangetroffen, mogelijk afkomstig van een graanschuur of horreum. De dikke 'woonlaag' bevat onderin uitsluitend inheems, zonder draaischijf vervaardigd, aardewerk, hoger in de laag echter vrijwel uitsluitend gedraaid aardewerk. De oudste scherven import-aardewerk zijn te dateren in de laatste twee decennia van de 1ste eeuw van de jaartelling, zodat de bewoning zeker reeds in het midden van deze eeuw begint. Naast de gebruikelijke aardewerkvondsten moet een fraaie geëmailleerde trompetfibula ( = mantelspeld) worden genoemd, die uit Engeland is geïmporteerd, benevens een achtkantige tinnen schotel op standring, eveneens uit Engeland afkomstig; de diameter van de standring bedraagt 10 cm, de afstand tussen twee evenwijdige zijden 33,5 cm. Verder nog een drietal bronzen, respectievelijk koperblikken bakjes en schotels van verschillende afmetingen. In het uitbreidingsplan Waterland zijn verscheidene waarnemingen gedaan. Allereerst zijn op korte afstand van elkaar drie concentraties van aardewerkscherven uit de ijzertijd aangetroffen, die elk wijzen op een woonplaats (Wij I, II en III). Behalve enkele palen, zijn van de huizen vrijwel geen standsporen gevonden, daar het materiaal dicht onder het maaiveld lag, zodat de sedert de 15de eeuw mechanisch verlaagde grondwaterstand beneden het woonniveau lag. De drie vindplaatsen behoren allen tot de zelfde periode, te dateren omstreeks de 4de eeuw voor Christus. In het zelfde gebied zijn op vijf punten waarnemingen gedaan ter plaatse van verlaten middeleeuwse woonplaatsen. 119
Vindplaats B ligt binnen de polder Hekelingen, hier werden slechts enkele scherven tijdens de grondwerkzaamheden verzameld, o.a. een fragment van een kookpotje uit de produktie van de Maasvallei rond Andenne van omstreeks 1300 en enkele fragmenten van een pseudo-vlaamse kan uit dezelfde periode. De objecten A, C en D liggen op een vroegere dijkzate tussen de polders Putten en Hekelingen, E is slechts een proefsleuf in verband met een nog nader in te stellen onderzoek. Vindplaats A is volledig onderzocht. De dijk blijkt te zijn aangelegd op de plaats van een kreek in het veenlandschap, welke vanuit het zuiden naar de Maas stroomde, naar het noorden in capaciteit toenemende, zoals blijkt uit profielen, waargenomen bij C en D. In het laatste kwart van de 12de eeuw is de dijk aangelegd op de verlande stroomgeul, waarbij het door de kreek afgezette kleidek, dat o.a. de hiervoor genoemde ijzertijd-woonplaatsen afdekt, het materiaal voor het dijklichaam leverde. Hiertoe zijn de buitenste stroken grond van de dijkzate tot op het veen vergraven en naar het midden gebracht, waardoor een kade ter breedte van circa 2.50 meter aan de teen werd gevormd, aan de westzijde lag langs deze een strook onvergraven kleigrond, breed 4 meter, aan de oostzijde een tweede, breed 12,50 meter, buiten deze stroken liggen de sloten van de dijkzate. De hoogte van dit dijkje viel niet meer uit de dwarsprofielen af te lezen ten gevolge van de latere uitvlakking ten behoeve van de bewoning, maar zal niet meer dan 1 meter hebben bedragen. Vrij spoedig moet deze dijk, doordat er buiten een tweede polder is aangelegd, tot binnendijk zijn geworden. De vraag is, welke van de beide polders de oudste is, Hekelingen of Putten. De vele bodemontsluitingen aan weerszijden van het opgravingsterrein geven de indruk dat het kleidek in Putten iets dikker is dan in Hekelingen, al is het verschil niet indrukwekkend. Ook het feit dat aan de oostzijde van de dijk de niet vergraven strook van de dijkzate driemaal zo breed is als die aan de westzijde, wekt de indruk dat hier de waterkerende zijde ligt. Bovendien ligt de hieronder te vermelden steenplaats aan de Puttense zijde, dit is ook een argument voor de relatief geringere ouderdom van deze polder. In een acte van 3 april 1315 is sprake van Oude Putte en Nije Putte •) en uit 15de- en 16de eeuwse processtukken blijkt dat langs 120
de Maas ten oosten van de in 1532 ondergegane polder Putten een grotere polder heeft gelegen, ter plaatse van de huidige Oud- en Nieuw Beijerlandse polders. De polder wordt in 1493 de Ommeloop of Pittermoer genoemd '), waarbinnen het in 1299 vermelde kasteel Puttensteyn lag ®), waarbij tevens wordt vermeld, dat deze ruim 150 jaar vroeger is ingebroken. Deze polder lijkt nu identiek te zijn met het in 1315 vermelde Oude Putte. Er hebben dan na de grote overstromingen in de tweede helft van de 12de eeuw op de linker oever van de Maas vier op zichzelf staande ringpolders gelegen, nl. van oost naar west. Putten (later Oude Putte), Hekelingen, Spijkenisse en Geervliet. Deze zijn aaneengegroeid door de bedijking van drie nieuwe polders, die elk tussen twee oudere in lagen, nl.Nye Putte (later Putten), Braband en Kapershoek. De kerk van Putten zal uiteraard in de oudste polder van die naam hebben gelegen, later ligt deze in de meest oostelijke hoek van de jongere polder. Waarschijnlijk hebben wij hier te doen met een restant van de oudste polder, dat na de ondergang van deze bij de jongere polder is binnengedijkt, om op deze wijze de kerk te kunnen handhaven. Van de huizen die op de woonplaats hebben gelegen, zijn geen standsporen teruggevonden, er blijken echter twee periodes te zijn geweest, de eerste ligt ter plaatse van het dijklichaam, dus op de westzijde van de dijkzate. In deze periode komen geen sporen van baksteen voor, het betreft dus een houten huis. Het oudste aardewerk valt te dateren omstreeks 1225 en bestaat uit late kogelpotten, import uit Andenne, platte pannen met holle steel, vroege drinkbekertjes; de ruwwandige, grof verschraalde voorlopers van de duitse steengoed kannen ontbreken echter. De tweede periode kenmerkt zich door een vergroting van het woonerf over de gehele breedte van de dijkzate, en bevat wel baksteenpuin, afkomstig van zachtgebakken rode stenen, groot .. x 14,5 x 7,2/7,7 cm. Deze steen is ter plaatse gebakken; juist ten oosten van de dijksloot naast de woonplaats werden de sporen van de veldoven aangetroffen. Onder de oudste steen- en aslaag kwam een groot fragment van een duitse steengoedkruik te voorschijn, uit de tweede helft van de 13de eeuw. Dit materiaal komt eveneens voor in de woonlaag van de tweede fase, evenals pseudo-vlaams aardewerk en een zeer groot aantal platte pannen, vergezeld van lichtrode kannen en voorraadpotten. 121
Op dit aardewerk zal in een volgend verslag nader worden teruggekomen, volstaan wordt nu met de constatering dat de tweede periode omstreeks 1275 aanvangt en eindigt in het eerste kwart van de 14de eeuw. De vindplaatsen C en D, waar slechts bij elk een enkele profielsleuf gemaakt werd, leveren volkomen hetzelfde beeld op als A. Er hebben hier dus op korte afstand van elkaar op de dijkzate drie woonplaatsen gelegen, die waarschijnlijk toebehoord hebben aan de bewoners van de nieuwe polder Putten, die dan aan het einde van het eerste kwart van de 13de eeuw zou zijn bedijkt. Onder de aardewerkfragmenten uit woonplaats D moet een randfragment worden genoemd van een groot voorraadvat, afkomstig uit het pottenbakkerscentrum te Elmpt (Duitsland), te dateren circa 1300. Over het oorspronkelijke kreekje valt nog op te merken dat zich hierin een niveau met zandflenzen aftekent, onder vindplaats A ligt dit op een klei-afzetting van circa 20 cm dikte boven het veen, onder D bedraagt de dikte van dit pakket circa 60 cm, waaruit duidelijk de toeneming van de capaciteit van de kreek in noordelijke richting blijkt. Waarschijnlijk zullen wij dit zandige pakket aan de overstroming van 1163-1164 moeten koppelen, het neemt in dikte toe naar het noorden. Ter plaatse van A vormt het pakket op de oevers van de kreek praktisch het maaiveld, in het midden van de kreek ligt het 20 cm lager en is afgedekt door klei, bij D is het zandige pakket plaatselijk 35 cm dik en afgedekt door 20 a 30 cm klei, het vult hier niet alleen de oorspronkelijke kreekbedding, maar is naast deze doorgeschuurd tot op het veen. Reeds in het vorige verslag is ingegaan op de gewoonte van de Heren van Putten om delen van droge dijken tegen betaling van een aantal kapoenen per jaar als huiserven uit te geven, een en ander in verband met het onderzoek te Poortugaal. In de domeinrekening van Putten van 1379, dit is de oudst bewaarde, komt geen enkele ontvangst van kapoenen voor het hier onderzochte stuk dijk voor, wat dus de conclusie bevestigt, dat de bewoning hier reeds in het begin van de 14de eeuw is verdwenen. Tenslotte is door leden van de archeologische werkgroep 'De Nieuwe Maas', onder leiding van de heer G. H. Stam, een proefsleuf gezet op een overblijfsel van de Harteldijk, de dijk van de ringpolder Spijkenisse, nu gelegen tussen de beide Hartelkanalen, op de plaats waar de vroegere Paardenkerkhofweg deze dijk be122
E
IJZERTIJD 3ïïTb TTVn
123
reikte en waar tot voor kort nog enige bebouwing tegen de binnenzijde van de dijk lag. Het profiel vertoonde een groot aantal door opgebrachte grond gescheiden woonniveaus, waarvan het oudste aardewerkscherven uit de 13de eeuw bevatte, o.a. afkomstig uit Andenne. Hieronder bevindt zich een pakket van zandige klei, plaatselijk weggestoken, dat verspoelde scherven uit de 12de eeuw bevat, o.a. van pingsdorfaardewerk. Op de top van dit pakket ligt een ophoging van kleiplaggen ter dikte van ten minste 0,80 meter, aan de teen ongeveer 2,50 meter breed, welke ophoging wij als het oudste dijklichaam zouden willen interpreteren. Tegen de binnenzijde van deze dijk liggen ophogingen, die 13de eeuwse scherven bevatten. Deze lagen lopen over de top van het dijklichaam over een aanvulling tegen het buitentalud heen. Het onderzoek is nog te fragmentarisch om hieraan verdere conclusies te verbinden en zal het volgende jaar worden voortgezet. In een laag, waarin 14de en 15de eeuwse scherven voorkwamen, werd een fraaie bronzen beugel van een beurs aangetroffen, die wij tot de 15de eeuw zouden willen rekenen. IJSSELMONDE
Over het in 1972 uitgevoerde onderzoek naar het kasteel, dat in 1900 is gesloopt, valt het volgende mede te delen: Het ligt binnen de in 1437 bedijkte polder Oost-IJsselmonde, die na de ondergang van de Riederwaard ruim zestig jaar geïnundeerd heeft gelegen. In 1441 wordt aan de oostzijde de polder Nieuw-Reyerwaard er tegenaan gedijkt. Deze polders lopen echter ten gevolge van een doorbraak van de Hordijk in 1447 onder en nu blijkt zich onder het kasteel een woonlaag te bevinden, welke aardewerkscherven uit het midden van de 15de eeuw bevat, afgedekt door een natuurlijk kleidek. Het is waarschijnlijk dat dit dek hier als gevolg van de genoemde overstroming is afgezet. Wouter van Gouthoeven (1577-1628) schrijft in zijn 'D' Oude Cronycke en Historiën van Holland', dat het kasteel in 1483 is gebouwd door FJoris Oem. Gezien de persoonlijke relaties tussen van Gouthoeven en de aanzienlijke Dordtse geslachten als Oem mogen wij dit jaar als juist aannemen. Het kasteel van Oem is als kern van het complex aangetroffen: een rechthoek, uitwendig 15,50 x 12,30 meter, waarvan de lengte-as oost-west is gericht. 124
De noordelijke helft wordt geheel ingenomen door een woonvleugel, inwendig verdeeld in twee vertrekken, waarvan het oostelijke onderkelderd was door middel van een tongewelf, zodat het erboven gelegen vertrek een opkamer vormde. De kelder had aan de noorzijde een deur, die op de gracht uitkwam, boven de kelder waren twee woonlagen, het dak eindigde aan de oost- en westzijde met een trapgevel en bezat in het midden van de noordzijde een dakkapel als een derde topgevel. De gevel was versierd met zandstenen waterlijsten en langs de goot door een opengewerkte gotische balustrade met driepassen, eveneens van natuursteen. Aan de oostzijde stond haaks op de hoofdvleugel een even hoge korte vleugel, die aan de zuidzijde een topgevel had en waarin zich de toegang bevond. In de binnenhoek tussen beide vleugels bevond zich een hoog boven het complex uitstekende vierkante toren, die een houten spütrap bevatte. De rest van het complex bestond uit een door een muur omgeven plaatsje. Het geheel was opgetrokken van baksteen, groot 18/18,5 x 8,7/9 x 4,2/4,8 cm. Al met al een fraai herenhuis, binnen een gracht gelegen, het buitenhuis voor de ambachtsheren van IJsselmonde, die er slechts verbleven bij bepaalde gelegenheden, maar wier dagelijkse woonstede binnen de stad lag; militaire waarde als versterking had het echter niet. Latere geschiedschrijvers willen dat het een rol heeft gespeeld tijdens de Jonker Franssenoorlog in 1489, maar dit gaat terug op een zogenaamd verslag van deze gebeurtenissen door een tijdgenoot geschreven, nl. de Rotterdamse priester heer Willem van der Sluys. Dit verhaal is echter gesproten uit het brein van Jacob Lois, die het in of kort voor 1657 in handen speelde van Dr. Nicolaes Zas, belast met de opdracht voor een geschiedschrijving van Rotterdam. Uit een onderzoek is gebleken dat de priester Willem van der Sluys niet heeft bestaan en dat deze is gekoppeld aan een in de 15de eeuw te Rotterdam voorkomend aanzienlijk geslacht van der Sluys. Als 'onderlegger' voor het verhaal heeft Lois de reeds hiervoor vermelde 'Oude Chronycke' van Wouter van Gouthoeven gebruikt, waaraan allerlei fraaie, gefantaseerde details werden toegevoegd. Een betrouwbaar en gedetailleerd overzicht van de gebeurtenissen geeft de in 1517 gedrukte Divisiekroniek, hierin wordt het 125
10 m
/£. 5. 126
77».
huis te IJsselmonde niet vermeld. Een tweede onjuistheid in de traditie omtrent het kasteel is, dat het na de verwoesting van 1489 herbouwd zou zijn op een andere plaats. Deze fout is ontstaan door een niet nauwkeurig gelezen passage van de in 1698 gedrukte 'Beschrijving der Stad Rotterdam en enige omliggende dorpen' door Gerrit van Spaan. Deze spreekt inderdaad van een ouder kasteel, dat elders zou hebben gestaan, maar dit slaat op de in 1076 door de Hollandse graaf vernielde versterking te IJsselmonde van de Utrechtse bisschop. Het huis heeft in de 16de eeuw twee grote verbouwingen ondergaan. Allereerst wordt op de binnenplaats een groot, vierkant waterreservoir gebouwd naast de traptoren, van baksteen, groot 17,5/18,2 x 8,5 x 4,3/4,8 cm, bestemd voor regenwater. Tegen de noordvleugel worden twee ronde hoektorens gebouwd, waarvan de funderingen koud tegen het bestaande metsel werk aansloten. De ruimte in de onderbouw van elke toren wordt geheel door een grote ronde beerput ingenomen. Op de buitenhoek van de twee muren van de binnenplaats wordt een klein rond torentje opgetrokken. Het metselwerk van de torens bestaat uit baksteen van 17,8/ 18 x 8,3/9,2 x 4,1/4,3 cm. De tweede verbouwing speelt zich geheel aan de zuidzijde af. Hier wordt aan de westzijde een korte dwars vleugel opgetrokken met een trapgevel aan de zuidzijde. Het kleine ronde torentje wordt vervangen door een groter achtkantig, waarbij om de ronde fundering een nieuwe wordt opgetrokken en ook de zuidoosthoek krijgt nu een achtkantige hoektoren van gelijke afmetingen. Deze is opgetrokken van baksteen, groot 17,5 x 8,5 x 4,4 cm. Hiermede heeft het huis de vorm gekregen, zoals het omstreeks 1570 is afgebeeld op de grote kaart van IJsselmonde en Ridderkerk door Jan Jansz. Potter en in 1646 door Roeland Roghman ^). De datering van beide verbouwingen laat zich niet gemakkelijk bepalen. Het kasteel wordt in 1540 samen met de ambachtsheerlijkheid van Oost-IJsselmonde verkocht door Joost Oem van Wijngaerden aan Hendrik, vrijheer van Merode, de laatste is in 1525 gehuwd met Francoise van Brederode, ambachtsvrouwe van het aangrenzende Ridderkerk. Daar in deze laatste ambachtsheerlijkheid geen kasteel aanwezig was, is het waarschijnlijk dat het echtpaar van Merode van Brederode het huis te IJsselmonde als hun zetel tijdens hun verblijf binnen hun bezittingen op het eiland Us127
::::•'• bino.ènptaat?'
10m
/£. 5. 128
. /fe/ A:a.s/ee/ //i /re/ 2de
va/i de 76de
37-J#.
7647,
Zn
ee«>v,
selmonde hebben beschouwd. De van Merodes behoren tot de hogere adel in de Zuidelijke Nederlanden, waar zij grote bezittingen hebben, en zijn van grotere betekenis dan het beslist niet onbelangrijke, uit Dordrecht stammende, geslacht Oem van Wijngaerden. Het steenformaat komt overeen met dat van de kort na 1511 gebouwde transepten van de kerk te Ouderkerk aan den Ussel. Wij zullen er niet ver naast zijn als wij de eerste verbouwing op kort na 1540 dateren, waardoor het huis niet vergroot werd maar wel meer allure kreeg en de tweede, waardoor inderdaad meer ruimte werd geschapen, kort hierna. Opgemerkt moet worden dat de nieuwe zuidwesttoren, wat zijn onderbouw betreft, werd opgetrokken met de sloopsteen van het oudere hoektorentje. In 1664 worden kasteel en ambachtsheerlijkheid van OostIJsselmonde door Isabella Margaretha Francoise van Merode verkocht aan Adriaan Lampsius, die het tot op de funderingen doet afbreken en op deze funderingen het laat herbouwen met vier achtkantige torens op de hoeken. A.an de noordzijde is de onderbouw van deze torens teruggevonden, gebouwd op de funderingen van hun ronde voorgangers. Deze funderingen, die los stonden van het oudere werk, bleken sterk verzakt te zijn, zodat de oude torens van het hoofdgebouw losgescheurd moeten zijn. De nieuwe torens zijn dan ook over de op deze wijze ontstane spleten heen gebouwd. Deze verzakkingen zullen wel een van de redenen zijn geweest voor deze radicale herbouw. De gehele rechthoekige aanleg werd nu als één woonblok opgetrokken onder één hoge kap. De oude traptoren bleef gehandhaafd, maar verloor zijn top, zodat hij onder het dak bleef. De beerputten onder de beide noordtorens zijn buiten gebruik gesteld, zodat alle voorwerpen, die er in zijn aangetroffen behoren tot de periode 1540 tot 1664. Hieronder bevinden zich glaswerk, majolica, baardmankruikjes, een tinnen bekken, een lederen boekbandje en een zegel in rode was van een der Heren van Merode ™). De toegang tot het huis bevond zich nog steeds aan de oostzijde, zoals blijkt uit een 18de eeuwse tekening van het kasteel door Jan de Beyer. De opkamer is verdwenen, het gewelf is geslecht, zodat het nieuwe huis bestaat uit een onderverdieping en twee hoofdverdiepingen. Nogmaals vindt een grote verbouwing plaats in 1817 door de eigenaar mr. M. C. Bichon van IJsselmonde **), de bouwtekenin129
. 7. //.we/monJe. / / e / A*«/ee/ fli Ae/ 5de A:H>O/7 vo/z Je /6Je %. vo/i
130
gen die hiervoor zijn gemaakt, worden in het Gemeentearchief van Rotterdam bewaard. De hoofdtoegang werd verplaatst naar de zuidzijde, waar een bordes met trappen en vier ronde kolommen verrees. Inwendig werd in de nieuwe hal een monumentale trap aangebracht, die de oude spiltrap verving. De zware trapbomen van deze laatste zijn benut als funderingbal ken voor het nieuwe bordes. Tot de 19de eeuw behoorde ook een systeem van rioleringskokers binnenshuis, die eindigden in een beerput onder het bordes, die op zijn beurt weer door middel van een gemetseld riool onder het voorplein door loosde op de zuidgracht. Als stankafsluiters van dit rioolstelsel werden binnen gietijzeren kookpotten gebruikt, waarin de verticale leidingen loosden en die met ijzeren platen waren afgedekt. In 1900 is het huis op last van de heer C. J. A. Bichon van Usselmonde gesloopt. ZWARTEWAAL
Voor een nader verslag over het in 1972 verrichte onderzoek ter plaatse van de Hofstad te Zwartewaal, wordt verwezen naar het artikel 'De Hofstad te Zwartewaal' door schrijver dezes in 'Westerheem' 1974, blz. 95-116. NOTEN
1) Leenkamer Holland, inv. nr. 5, folio 48v. 2) C. Hoek, Repertorium op de lenen van Capelle aan den IJssel, leen 5 en 10. In: 'Ons Voorgeslacht' 1963. 3) C. Hoek, Repertorium op de lenen van Honingen, leen 38. In: 'Ons Voorgeslacht' 1962. 4) C. Hoek, Kastelen binnen de hoge heerlijkheid Putten. In: 'Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek' 1962-1963. 5) Rotterdams Jaarboekje 1971, blz. 120-127. 6) Heerlijkheidsarchief van Putten en Strijen, inv. nr. 144, folio 33. 7) Rekenkamer der Domeinen van Holland, inv. nr. 747 b. 8) Rijmkroniek van Melis Stoke. 9) Aanwezig in het Gemeentearchief van Rotterdam. 10) Voor het in de beerputten aangetroffen glaswerk, zie: H. E. Henkes, Glasvondsten afkomstig van het kasteel te IJsselmonde, in: 'Holland' 1974, blz. 19-32. 11) J. W. Regt, Geschied- en aardrijkskundige beschrijving van den Zwijndrechtschen Waard, den Riederwaard en het Land van Putten over de Maas. Zwijndrecht 1848, blz. 199.
131