Ik wou dat ik anders was
de B I E G E L B I B L I O T H E E K –
Voor het eerst verschenen in boekvorm in bij Uitgeverij Holland Dit is een gezamenlijke uitgave van de uitgeverijen Holland en Lemniscaat tekst © erven Paul Biegel tekeningen © Sandra Klaassen, Publicatierechten: Uitgeverij Holland / Lemniscaat Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers. Omslagillustratie Sandra Klaassen Omslagontwerp en lay-out Marc Suvaal Drukwerk Drukkerij C. Haasbeek b.v., Alphen aan den Rijn Bindwerk Boekbinderij De Ruiter b.v., Zwolle Dit boek is gedrukt op milieuvriendelijk, chloorvrij gebleekt en verouderingsbestendig papier en geproduceerd in de Benelux waardoor onnodig milieuverontreinigend transport is vermeden. www.paul-biegel.com
‘Ik wou dat ik anders was!’ Dat riep een klein jongetje tegen zijn rekenschrift waarin hij een vlek had gemaakt in plaats van een som. Het was een dik jongetje met een brilletje op, waarvan één glas wazig was gemaakt omdat er iets aan zijn ogen mankeerde. Ook struikelde hij vaak over zijn eigen voeten en leren kon hij helemáál niet. Hij maakte fouten in zijn deelsommen, hij las hakkelend en hij schreef paard met een T op het eind. Het was zelfs nog erger, want als de meester hem vroeg: ‘Waarop eindigt paard?’ antwoordde het jongetje: ‘Een paard eindigt met een staart.’ Dan moest hij in de hoek staan. Je begrijpt dus wel waarom hij altijd wanneer de mensen hem vroegen wat hij later wilde worden, alleen maar antwoordde: ‘Ik wil worden,’ en hij zei het zo vaak dat ze hem Anders gingen noemen. De vader van Anders was kapper. ’s Zaterdags kwamen de mannen van het dorp in de kapsalon om zich te laten scheren. Dan rook het er naar lotion en scheerzeep. Op zo een zaterdag maakte Anders die vlek in zijn rekenschrift. Hij zat in de kamer naast de salon en moest de tafel van zeven leren. Maar de cijfers dansten voor zijn ogen, hij kon ze maar niet onthouden en ten slotte staarde hij verdrietig door zijn ene heldere brillenglas naar buiten. ‘Ik mot vet op mijn haar voor de zondag,’ hoorde hij iemand tegen zijn vader zeggen. En een man met een akelige kraakstem zei: ‘Die remmetiek in m’n vingers, daar weten de dokters ook geen raad mee hoor. Die weten niks, die dokters.’ ‘Laat vrouw Buul er maar eens naar kijken,’ zei de kapper. ‘Vrouw Buul? Dat tovermens? Bah, daar geloof ik niet in!’ klonk het antwoord.
‘Ze heeft mijn hoofdpijn helemaal weggestreken hoor,’ zei de kapper. ‘Tovenarij, dat is het!’ riep de man en hij zweeg verder. Anders had met grote oren zitten luisteren. Tovenarij, dacht hij. Misschien kan vrouw Buul mij anders toveren. Hij liet zijn rekenboek en het schrift met de vlek open liggen, sloop stilletjes de achterpoort uit en ging op weg naar het boerderijtje waar ze woonde, aan de rand van het dorp. Hoe moet ik dat eigenlijk vragen? dacht hij onderweg, en toen hij voor het huisje stond leek het hem zo griezelig dat hij weer terug wilde gaan. Maar hij struikelde en meteen kwam vrouw Buul naar buiten. ‘Kom je me opzoeken, ventje?’ vroeg ze. ‘Ik viel,’ hijgde Anders. ‘En toen wou ik eigenlijk…’ Hij keek naar vrouw Buul die pikzwarte ogen had en spierwitte haren. ‘Laat me je hand eens zien?’ vroeg ze. ‘Ik ik, die zijn pikzwart,’ zei Anders.
‘Kom hier,’ beval vrouw Buul. Ze greep zijn linkerhand, veegde hem schoon met haar schort en begon erin te turen. ‘Ach ach,’ mompelde ze. ‘Ach wat een grillige lijnen! Maar ze eindigen mooi. Dat wel!’ Ze keek en keek en trok aan zijn duim en aan al zijn vingers. ‘K-kunt u toveren?’ vroeg Anders bevend. ‘Wis en drie!’ riep vrouw Buul. ‘W-wilt u mij dan alstublieft anders toveren?’ vroeg het jongetje. ‘Wat bedoel je nou?’ vroeg het vrouwtje. ‘Anders?’ ‘Ja, anders. Niet meer met een bril, en groot en sterk. En dat ik alles kan leren,’ zei hij. ‘Ah zo!’ riep vrouw Buul. Ze richtte zich hoog op en keek neer op het jongetje. ‘Wil jij dat allemaal. Maar zoiets kan alleen de Grote Tovenaar. Ik niet.’ ‘O,’ zei Anders en hij keek naar de versleten neuzen van zijn schoenen. ‘Dat moet je maar aan de Grote Tovenaar zelf gaan vragen,’ ging vrouw Buul verder. ‘Maar dan moet je hem eerst een plezier doen.’ ‘Wat?’ vroeg Anders. ‘Wat leer jij nu op school?’ vroeg vrouw Buul. ‘De tafel van zeven,’ antwoordde Anders. ‘Dan ga jij die maar eens heel goed uit je hoofd leren, ventje,’ zei ze. ‘Nu meteen. En vanavond als de maan schijnt, moet je die tafel van zeven helemaal uit je hoofd opzeggen, bij het open raam. Als je het goed doet, komt de Grote Tovenaar.’ ‘Echt?’ vroeg Anders. ‘Wis en drie,’ antwoordde het vrouwtje. ‘En ga nu maar gauw!’ Anders holde weg, heel hard naar huis, en ging weer voor zijn rekenboek zitten. Een keer zeven is zeven. Twee keer zeven is vijftien. Drie keer zeven is is is vieren… nee vijfendertig… Hij wist het niet meer. Hij keek in zijn boek, daar stond: x = . x = . x = . Hij sloeg zijn handen voor zijn ogen en zei het hardop na, maar
bij drie keer zeven was hij het alweer vergeten en moest hij opnieuw kijken. Zo ging Anders de hele verdere middag door, terwijl zijn vader met het lange scheermes zijn klanten schoor en de klodders scheerzeep vol zwarte baardpuntjes aan het vloeipapier afstreek. ’s Avonds toen Anders naar bed was gegaan, hield hij zijn ogen wagenwijd open en kneep zich af en toe in zijn vel om wakker te blijven. Ondertussen oefende hij steeds weer de tafel en zei hem fluisterend op. Hij wist zeker dat hij hem goed kende, zonder een fout erin. Als de tovenaar kwam zou Anders hem vragen of hij niet ook meteen een beetje ouder kon worden. ’t Liefst twaalf jaar, dan kreeg hij een fiets. Daar zou iedereen van opkijken. Dan heette hij ook geen Anders meer, maar Robert. En Robert kreeg iedereen tegen de grond, kon de hoofdsteden van de Balkan opnoemen en kende de zuivelproducten uit zijn hoofd. Eindelijk hoorde hij zijn vader en moeder naar bed gaan en het licht uittrekken. Toen het overal doodstil was geworden, zag Anders een streep maanlicht door de kier van het gordijn vallen. Zachtjes stond hij op, zette zijn brilletje op, trok zijn sloffen aan, kroop onder het gordijn door en schoof het raam helemaal open. Met zijn gezicht naar de maan begon hij de tafel van zeven op te zeggen: ‘Een keer zeven is zeven. Twee keer zeven is zeventien. Drie keer zeven is zeven en twintig. Vier keer zeven is zeven en dertig. Vijf keer zeven is zeven en vijftig. Zes keer…’ Maar opeens hoorde Anders naast zich op de vensterbank een hoog stemmetje, dat giechelend riep: ‘Hihihi! Helemaal fout! Wat je doet, is helemaal fout.’ ‘Nietes!’ riep Anders. ‘Nietes… ik bedoel…’ Toen pas draaide hij zijn hoofd opzij om te kijken wie daar was…
Het jongetje Anders zette grote ogen op, want daar, naast hem op de vensterbank, zat een klein meisje in een wit japonnetje en met bonten pantoffeltjes aan. ‘B-bent u de Grote Tovenaar?’ vroeg hij. ‘Neee!’ riep het meisje. ‘Ik ben Veertje! En jij kan niet rekenen!’ ‘Maar waar kom je dan vandaan?’ vroeg Anders. Veertje haalde haar schoudertjes op. ‘Ik weet het niet meer,’ zei ze. ‘De wind blaast mij telkens weer weg.’ ‘Ben je dan zo licht?’ vroeg Anders. ‘O ja!’ riep het meisje. Ze sprong omhoog en dwarrelde naar beneden als een stukje dons. ‘Jij bent lekker dik,’ zei ze. ‘En lekker zwaar. Ik wed dat je niet eens omvergeblazen wordt, zelfs niet als het stormt.’ ‘Ik struikel alsmaar,’ zei Anders. ‘En je hebt een mooie bril,’ zei Veertje.
‘Ik kan er niks mee leren,’ zei Anders. ‘Helemaal niks, en ik wil ook niet dik zijn en alsmaar struikelen. Ik wil heel anders zijn, en iedereen noemt me Anders, maar ik ben helemaal niet anders. En nu heeft vrouw Buul gezegd dat ik de tafel van zeven moest opzeggen, dan zou de Grote Tovenaar komen en me anders toveren, maar ik kan de tafel van zeven niet onthouden. Ik heb er de hele middag en de hele avond aan zitten leren.’ ‘En je kent er geen sikkepit van!’ riep Veertje. ‘Dat heb ik gehoord!’ Anders knikte verdrietig. ‘Misschien kan ik ’t je wel leren,’ zei het meisje. ‘Maar weet je zeker dat je de Grote Tovenaar wilt ontmoeten?’ ‘Ja!’ zei Anders. ‘Heel heel heel zeker?’ ‘Heel heel heel zeker,’ antwoordde Anders. ‘Dan moet je met mij meekomen,’ zei Veertje. ‘Trek maar drie dikke truien aan en dikke sokken, want misschien moeten we door de sneeuw.’ Anders kroop onder het gordijn door en kleedde zich vlug aan. Hij pakte nog een zakdoek en een lapje om zijn bril schoon te vegen. Toen kroop hij weer op de vensterbank naast Veertje. ‘Klaar!’ riep hij en hij wilde al naar buiten klimmen, maar op dat ogenblik riep Veertje: ‘Whoesjj!’ Meteen zag Anders haar groeien. Groter en groter werd ze, en ook de vensterbank en het raam werden groter, en de huizen buiten en de maan en de sterren, groter groter groter. ‘Help!’ riep Anders, maar zijn stem werd gesmoord in het dons dat overal om hem heen zat, overal dons alsof hij op een heel groot kleed lag met haren zo hoog als riet. Daarna wist hij niets meer.
Toen de moeder van Anders de volgende ochtend zijn kamertje binnenkwam, vond ze zijn bedje leeg. Ze begon hem te zoeken, ze zocht overal in alle kamers en riep: ‘Anders!’, maar ze kreeg geen antwoord. Ze zocht op straat en in het hele dorp, maar het jongetje was nergens meer te vinden. Als ze omhooggekeken zou hebben, dan had ze misschien een donzen veertje gezien, dat door een windvlaag werd voortgeblazen, hoog hoog hoog boven de huizen in de richting van het bos. Maar ze zou er toch niets bij gedacht hebben. Toen de kapper dan ook ’s zaterdags in zijn salon de mannen van het dorp hun stoppelbaard afschoor, zei hij steeds: ‘Het is mij een raadsel waar die jongen gebleven is. Alle deuren zaten nog op slot. Hij is zeker het raam uit gevlogen.’ De man met de akelige kraakstem antwoordde: ‘Tovenarij is het, dat zeg ik je. Tovenarij.’ Wat daarvan waar was? We zullen eens zien wat er met Anders was gebeurd. Toen hij de volgende ochtend wakker werd omdat de zon in zijn gezicht scheen, dacht hij eerst dat hij gewoon in bed lag. Maar het was een vreemd en pluizig bed. Hij richtte zich op en keek om zich heen. Overal was het blauw: links, rechts, voor, achter, boven, en hij had het gevoel dat hij zweefde. Toen keek hij naar beneden, maar daar was geen vloer. ‘Help, ik vlieg, ik zweef, ik val!’ riep hij. Zo was het ook. Anders vloog door de blauwe lucht op een donzen veer die zo ontzaglijk groot was, dat het dikke jongetje met zijn brilletje nauwelijks zo zwaar telde als een mier. De ene windvlaag na de andere duwde de veer voort en soms tolde hij zo hard in de rondte dat Anders zich stevig moest vasthouden. Als ik er maar niet af val, dacht hij angstig. Toen ging de wind liggen en de veer begon te dwarrelen. Harder en harder. Anders tolde in het rond, een mallemolen van de kermis
was er niets bij. Hij werd duizelig en misselijk, zijn armen en benen werden slap en hij verloor zijn houvast. Met een zwaai gleed hij van de veer af en viel naar beneden in een draaiende groene massa. Gelukkig kwam hij maar met een zachte bons op de grond terecht. De duizeligheid hield op en hij keek om zich heen. Zo’n vreemd bos had hij nog nooit gezien: de bomen waren helgroen, hadden helemaal geen takken en stonden zo dicht op elkaar dat je er nauwelijks tussendoor kon. Waar ben ik? dacht Anders. Wat is er toch gebeurd? Hij begon zich tussen de stammen door te worstelen. Die waren niet allemaal rond, sommige hadden zelfs scherpe kanten en Anders moest veel klimmen en klauteren om vooruit te komen. Na een tijd ging hij zitten om zijn brilletje schoon te vegen en opeens hoorde hij een stemmetje: ‘Hé hé, waar zit je?’ ‘Veertje!’ schreeuwde Anders. Hij herkende duidelijk de stem van het meisje in het witte japonnetje en de bonten pantoffeltjes, dat de vorige avond op zijn vensterbank was verschenen. Hij tuurde tussen de bomen door, maar zonder bril zag hij slecht. Hij meende even iets wits te zien, maar toen de bril weer op zijn plaats zat, was er geen spoor meer van te bekennen. ‘Veertje!’ riep hij nog eens. Maar er kwam geen antwoord.
Verwoed begon hij verder te klauteren, over omgevallen en geknakte stammen heen, tussen nauwe doorgangen door, langs scherpe kanten en dikke kluwens kringelwortels. ‘Veertje, waar ben je?’ Nu hoorde hij een zwak stemmetje: ‘Hie-ie-ier!’ Anders zwoegde verder, maar hij bleef met zijn voet haken en kreeg hem niet los. ‘Veertje!’ riep hij. ‘Help!’ Maar als antwoord hoorde hij een hoog gilletje: ‘Oei oei oei, ik kan me niet houden!’ Tegelijk begon het bos verschrikkelijk te kraken. Een huilende orkaan schoot erdoorheen, de stammen bogen als hoepels en Anders werd met zijn rug tegen de grond gedrukt. Toen zag hij vlak boven de gekromde bomen een wit ding door de lucht vliegen, een enorme witte pluk dons die snel uit het gezicht verdween. ‘Veertje!’ riep hij schor. ‘Veertje!’ De storm was voorbij. Het was doodstil, maar er kwam geen antwoord meer. Toen begon Anders langzaam te begrijpen wat er was gebeurd. Daar op de vensterbank was alles niet gróót geworden, maar hijzelf heel klein. En zo had Veertje hem op haar rug genomen en daar was hij af gevallen. Daar lag hij nu, niet in een bos met vreemde bomen, maar in het gras tussen de sprieten. De orkaan was een windvlaag geweest en Veertje was ermee weggewaaid. Wat moet ik nu doen? dacht piepkleine Anders. Hoe kom ik ooit bij de Grote Tovenaar? Maar hij kreeg geen tijd om er verder over na te denken, want opeens zag hij iets bewegen tussen de groene stammen. Iets wat naderbij sloop. Anders tuurde door zijn brilletje en zag een vreselijk monster, het leek een tijger op zes poten, of een draak met een rode kop, of… of… ‘Een mier!’ flitste het door hem heen. Hij had het goed gezien. Een verschrikkelijke reuzenmier, zo groot als het jongetje zelf, kwam recht op hem af.
Het monster bleef vlak voor Anders staan. Het had een rode kop met verschrikkelijke kaken, waarin het een balk voortzeulde. Natuurlijk was het een gewone bosmier die een dennennaald droeg, maar Anders was zo klein dat hij van schrik aan de grond genageld stond. ‘Wat sta je me daar aan te gapen?’ snauwde de mier boos. ‘Help liever een handje.’ ‘Ik ik… ik schrok,’ stamelde Anders. ‘Ik schrok? Wat is dat voor taal?’ riep de mier boos. ‘Kun je niet met twee woorden spreken?’
‘Jawel meneer,’ zei Anders. ‘Meneer alleen is niet genoeg!’ riep de mier. ‘Meneer Podzok moet je zeggen.’ ‘O ja meneer Podzok,’ zei Anders bevend. Hij nam het andere eind van de balk op zijn schouder. Een bruine dennennaald was het, maar zeker vijf keer zo lang als Anders en verschrikkelijk zwaar. ‘Waar moet die naartoe?’ vroeg Anders na een tijdje hijgend. ‘Wat een stomme vraag!’ riep de mier. ‘Wie ben jij eigenlijk?’ ‘Ik ben Anders,’ zei Anders. ‘Ik bedoel: ik ben Anders, meneer Podzok.’ ‘Ja, dat heb ik wel gezien,’ antwoordde de mier. ‘Met je vier poten in plaats van zes. Wat doe je hier eigenlijk?’
‘Ik ben op weg naar de Grote Tovenaar, maar eerst moet ik de tafel van zeven leren,’ vertelde Anders. ‘Mieri-Moeri? Wil je daarheen?’ riep de mier Podzok. ‘Ik zou maar oppassen jongetje, en niet zulke domme dingen zeggen. Dat is gevaarlijk. Ik zou m’n lesje maar leren als ik jou was. Op school. Ga die tafel maar leren, dat is veel beter. En nodig ook, hoor ik. Want een tafel met zeven poten bestaat niet. Zes zijn ’t er!’ ‘M-maar dat bedoelde ik niet,’ hakkelde Anders. ‘Een tafel van…’ ‘Hou je mond nu maar!’ riep de mier. ‘En loop eens wat vlugger!’ Anders kon haast niet meer. Zijn schouder deed pijn van het dragen en hij begreep helemaal niets van wat Podzok allemaal had gezegd. Na lange tijd zwoegen kwamen ze aan bij een gebouw zo groot als een berg, en helemaal gemaakt van dennennaalden. De mier zette de balk tegen de muur en klapte zijn kaken dicht. Toen boog hij zich met zijn rode kop naar Anders. ‘Ik zal jou naar school brengen,’ zei hij. ‘Daar kun je nog wat goeds leren, en misschien groeien die twee ontbrekende poten dan ook nog aan je.’ ‘Ja maar, ja maar…’ begon Anders. ‘Zwijg!’ riep de mier. ‘Een grote mond moet je wel krijgen, maar om dingen mee vast te pakken en niet om domme en brutale dingen mee te zeggen. Kom mee.’ Podzok greep Anders bij zijn arm en liep met hem een donkere gang van het berg-gebouw in. Het rook er zoet en zuur tegelijk. ‘In de klas van juffrouw Zwoen zul je iets van de wereld leren,’ sprak de mier. ‘Ja maar, ja maar…’ begon Anders weer. ‘Ja maar?’ bulderde de mier. ‘Twéé woorden, heb ik gezegd.’ ‘Ja maar meneer Podzok, ik wil…’ ‘Je hebt niks te willen. We zijn er,’ sprak Podzok, en hij duwde Anders de wriemelende mierenklas binnen.
Nauwelijks was Anders de mierenklas van juffrouw Zwoen in geduwd of juffrouw Zwoen riep: ‘Wie het laatst zit krijgt een beurt!’ In een ommezien zaten alle mierenkindertjes in de bank, keurig met hun bovenste armpjes over elkaar, hun onderste armpjes in hun zij en hun voelsprieten gestrekt. Maar Anders had geen plaats; hij stond bedremmeld bij de deur en moest zijn brilletje schoonpoetsen omdat het beslagen was. ‘Kom jij maar meteen voor het bord,’ riep juffrouw Zwoen. ‘Ja maar… ja maar ik wist niet waar ik moest gaan zitten,’ stotterde Anders. ‘Voor het bord!’ herhaalde juffrouw Zwoen en ze sloeg met een liniaal op haar lessenaar. ‘Wie tegenspreekt krijgt een nul!’ Met knikkende knieën liep Anders naar voren. Hij hoorde gegiechel en iemand riep fluisterend: ‘Een gekke nieuwe. Die gaan we straks prikken.’ Juffrouw Zwoen keek Anders strak en streng aan. ‘Zo zo, een nieuwe leerling,’ sprak ze. ‘Ik zal je meteen eens overhoren. Noem de drie werken.’ ‘Um…’ zei Anders. ‘Uhm…’ Hij begon te denken. Hij keek omhoog, hij keek omlaag, hij kreeg een vuurrode kleur. ‘Uhm…’ zei hij weer en hij schuifelde met zijn voeten. ‘Nou?’ vroeg juffrouw Zwoen. Maar Anders zweeg. ‘Een nul,’ riep de juffrouw. ‘Kliezerientje, zeg jij het maar.’ Een hoog stemmetje piepte: ‘De drie werken zijn dragen, zagen en knagen.’ ‘Goed,’ zei juffrouw Zwoen. Ze keek weer naar Anders. ‘De uitzonderingen daarop?’ Het jongetje werd gloeiend heet. Door zijn ene brillenglas staarde
hij naar de juffrouw die haar sprieten in boze bogen kromde. ‘Ik… ik…’ stamelde hij. ‘Een nul!’ riep de juffrouw. ‘Kliezerientje!’ En weer piepte het stemmetje: ‘De uitzonderingen daarop zijn tweeërlei: ten eerste de koningin, zij werkt niet want zij hoeft niet te werken. Ten tweede de pasgeborenen, zij werken niet want zij kunnen niet werken.’ ‘Juist,’ sprak juffrouw Zwoen. ‘Hoe heet onze koningin?’ Anders’ gezicht klaarde op. ‘Juliana!’ riep hij. Een hard plagend gelach steeg uit de klas op. Juffrouw Zwoen sloeg met haar liniaal op de lessenaar, klats klats tot het stil was. ‘In de hoek jij!’ riep ze tot Anders. ‘En straks nablijven.’ Anders begreep er niets van. Hij had toch een goed antwoord gegeven en nu kreeg hij straf. De hele verdere ochtend stond hij in de hoek en hoorde de les verdergaan. Er werd een landkaart voor het bord gehangen zoals hij nog nooit had gezien, de kinderen noemden namen van plaatsen en landstreken en gebergten die hij nog nooit gehoord had en de grondsoorten die ze opzeiden waren: kleefgrond, rammelsteen en slib. Toen gingen ze rekenen; ze rekenden op hun poten en als de juffrouw vroeg: ‘Hoeveel is zes maal zes’, dan klonk er een ritselend gewriemel in de klas totdat ze allemaal tegelijk zongen: zes en dertig. Toen de bel gegaan was en alle mierenjongetjes de klas uit waren, zette juffrouw Zwoen Anders in de voorste bank en zei: ‘Zo’n dom jongetje als jij heb ik nog nooit meegemaakt. Hoe heet je?’ ‘Anders,’ zei Anders. ‘Ja dat zie ik,’ zei de juffrouw. ‘Met je vier poten zul je nooit tot zes kunnen rekenen.’ Anders keek haar verbaasd aan. ‘Maar… maar ik moet de tafel van zeven leren,’ zei hij. ‘Zeven?’ riep juffrouw Zwoen. ‘Zeven bestaat niet. Zes is het hoogste.’
Anders zette grote ogen op. ‘Ja maar… zeven heb ik op school geleerd,’ zei hij, ‘en acht en negen en tien.’ ‘Zwijg!’ riep juffrouw Zwoen. ‘Dat zijn verzinsels van domme jongetjes. Voor straf moet je alle veldslagen uit het hoofd leren. Hier!’ Ze wierp hem een boekje toe. ‘Begin dadelijk. Morgen moet je ze opzeggen, zonder één fout. Mars!’ Anders pakte het boekje en ging de klas uit, de donkere gang in. Verderop lag een ruimte waar de mierenkindertjes aan het roezemoezen waren en hij bleef besluiteloos staan, het boekje met de veldslagen onder zijn arm geklemd. Ze gaan me prikken, dacht hij, maar daar hoorde hij achter zich de voetstappen van juffrouw Zwoen die de klas uit kwam, en in zijn radeloosheid sloeg hij een zijweggetje in. Ik loop weg, dacht Anders. Hij begon te dwalen door de gangen van de mierenberg in de hoop een uitweg te vinden, maar hij raakte in steeds diepere en donkerder gedeelten. Hij struikelde over dwarsliggende dennennaalden en stootte zijn hoofd tegen uitstekende punten. Opeens verloor hij zijn brilletje. Toen hij zich bukte en met zijn hand over de grond voelde om het te zoeken, hoorde hij iemand zuchten: ‘Oh wat zit ik hier toch ellendig. Oh wat verveel ik mij.’ Anders had zijn bril juist te pakken. Voorzichtig sloop hij naderbij om te kijken wie dat kon zijn. Hij kwam in een halfduistere ruimte die op een kelder leek met een hoog venstertje vol dikke takkentralies. In het midden stond een grote kooi van oude lucifershoutjes en daarin zat een dikke kruisspin die haast zo groot leek als een olifant. ‘Is daar iemand?’ riep het dier met een hese stem. Hij schuifelde in zijn kooi terwijl hij met grote witte ogen strak voor zich uit staarde. ‘Wie is daar?’ riep hij opnieuw. ‘I-ik,’ stotterde Anders fluisterend. ‘Ah!’ sprak de spin schor. ‘Een onbekende!’ Hij stak een poot door
de luciferstralies en begon ermee rond te voelen. ‘Wie is dat? Die stem heb ik nog nooit gehoord.’ Anders week achteruit. ‘I-ik ben Anders,’ zei hij. ‘Hier ben ik.’ De spin voelde nog verder met zijn poot. ‘Ik kan je niet zien,’ riep hij jammerend. ‘Ik zie al jaren niks meer. Ik ben blind. Praat nog wat tegen me.’ ‘Ik… ik wou hier weg,’ zei Anders. ‘Ik zocht de uitgang, maar toen kwam ik hier terecht, ik wou eigenlijk…’ ‘Jij bent geen mier!’ riep de spin opeens. Hij hield zijn blinde witte ogen op de muur achter Anders gericht. ‘Je ruikt vreemd, je praat vreemd. Wat ben je en wat doe je hier?’ ‘Ik… ik ben eigenlijk een jongetje,’ vertelde Anders. ‘Maar Veertje heeft me heel klein getoverd en nu moet ik hier op school en de veldslagen leren.’ ‘Ah, de veldslagen!’ riep de spin. ‘Lees voor! Lees de roemrijke veldslagen voor aan een arme spin die zich verveelt.’ ‘Maar hoe komt u hier?’ vroeg Anders. ‘En waarom zit u gevangen?’ ‘Ach!’ riep de spin en hij zuchtte diep. ‘Eens was ik de onoverwinnelijke Ljmalj; mijn webben waren onverscheurbaar, maar op een vroege ochtend ben ik blind gestoken door een reuzenhorzel. Ik viel midden tussen de bosmieren die mij dadelijk gevangen hebben gezet in deze kooi.’ ‘O jee,’ zei Anders. ‘En wat zeiden de bosmieren?’ ging de spin verder. ‘Ze zeiden: jij krijgt alleen iets te eten als je ons kleefdraad geeft. Zo zit ik hier. Al jaren. Ze gebruiken het draad om hun naaldberg mee te verstevigen. En ik geef het ze. Draad draad draad, telkens weer draad omdat ze me anders laten verhongeren, mij, de onoverwinnelijke Ljmalj!’ ‘O,’ zei Anders. ‘Wat naar.’ ‘Ah, maar nu de veldslagen!’ riep Ljmalj. ‘Laat me horen van de veldslagen. Van de kreten en de zwiepen en de roem en de glorie. Lees!’
Anders sloeg het boek van juffrouw Zwoen open en hield het bij het licht van het kelderraampje. ‘: De slag bij de Slorren,’ las hij. ‘De zuurmieren van Oostereik verslagen.’ ‘: Droomus III rukt op. Hinkering vlucht. Opstand. Slag bij de kruizemuntvelden.’ ‘: Slag bij Habberdasser…’ Anders las en las. Er waren meer dan twintig veldslagen met allemaal namen waarvan hij nog nooit had gehoord en toen hij eindelijk wanhopig ophield en niet wist hoe hij dat uit zijn hoofd zou kunnen leren, hoorde hij Ljmalj snurken. De spin was in slaap gevallen onder het lezen. Nu kan ik wegvluchten, dacht Anders. Hij sloop de kelder uit en begon opnieuw door de donkere gangen van de mierenhoop te dwalen. Na een hele tijd zag hij opeens in de verte het daglicht en ja hoor, daar was een uitgang. Anders begon harder te lopen. Misschien vind ik Veertje, dacht hij bij zichzelf en hij ging hollen. Als ik Veertje vind, kan ze me meenemen en weer gewoon toveren. Dan kan ik naar huis. Hij stond nu hijgend in de opening en keek naar buiten, waar het al avond begon te worden. Maar juist toen Anders besloot zachtjes over de dennennaalden weg te sluipen om haar te gaan zoeken, brak er opeens een vreselijk kabaal los. Hij zag een heftig gewriemel in het gras en van alle kanten kwamen de bosmieren luid schreeuwend met vuurrode koppen aanrennen. ‘De zwarten!’ gilden ze. ‘De zwarten vallen aan!’ Anders werd naar de ingang teruggedrongen door de mieren die naar binnen vluchtten en even later werd de toegang gesloten met een stevig blad. ‘Dat wordt een veldslag!’ riepen enkele miersoldaten, maar anderen schreeuwden: ‘Nee, een belegering! Het is een belegering, maak je gereed!’
Anders stond stijf tegen de muur aan gedrukt en zijn hart klopte in zijn keel terwijl het geroezemoes van de miersoldaten om hem heen steeds drukker werd.
Wat moet ik doen? dacht Anders. Wat moet ik doen? Hij werd bijna platgedrukt door de miersoldaten die zich in de gang opstelden, vlak achter het blad dat de ingang afsloot. ‘Als de zwarten erdoorheen breken, geven we ze van katoen!’ schreeuwden de soldaten. ‘Houd je spuit klaar.’ Anders hield niet van vechten, tegen zwarte monstermieren al helemaal niet, en hij wrong zich voorzichtig langs de muur naar achteren om uit het gedrang te raken. Intussen begonnen de zwarte mieren buiten de poort te rammen. Met z’n twintigen kwamen ze aanstormen met een dikke lucifer waaraan een punt was geknaagd en ze beukten ermee tegen het blad. Het gaf een gekraak dat door de hele dennennaaldberg dreunde. Anders had zich tussen de soldaten uit gewerkt. Hij wilde de gang in vluchten en zich zo diep mogelijk verstoppen, maar iemand greep hem bij de kraag. ‘Waar moet dat heen ventje?’ vroeg een boze stem. ‘Ik… ik kan niet vechten,’ zei Anders. ‘Ik bedoel, ik moet mijn huiswerk nog leren.’ ‘Twee woorden!’ bulderde de ander. ‘Oh! O bent u het, meneer Podzok,’ stotterde Anders. ‘De veld slagen meneer Podzok, die moet ik uit het hoofd kennen, ziet u meneer Podzok.’ ‘Dan begin jij eerst maar eens met deze veldslag, jochie,’ riep Podzok. ‘Of ben je soms bang?’ ‘Nee. Nee meneer Podzok, bedoel ik,’ loog Anders. ‘Waarom sta je dan zo te bibberen?’ bulderde Podzok. ‘Ik ik ik…’ hakkelde Anders. ‘Ik ik ik…’ ‘Jij jij jij!’ riep Podzok. ‘Jij jij jij bent een nietsnut.’ Hij liet Anders los. ‘Je hebt geen zuur in je lijf. En geen kaken. En maar vier poten.
We kunnen je niet eens gebruiken. Je bent afgekeurd. Mars!’ Anders sloop weg. Hier kan ik ook al niks, dacht hij verdrietig. Niet leren en niet vechten. Wat moet ik doen, wat moet ik doen? Terwijl de zwarte mieren steeds hardere aanlopen namen met hun puntige lucifer en het blad al op twee plaatsen was doorgeprikt, dwarrelde door de donkere avondlucht een spierwitte donsveer naar beneden en kwam boven op het mierennest terecht. Niemand zag het gebeuren en niemand zag hoe even later een piepklein meisje in een wit japonnetje en met bonten pantoffeltjes door een geheime boveningang de dennennaaldberg in kroop. Ze liep op haar tenen door de stille gangetjes in de richting van het geroezemoes aan de voorkant, maar toen ze een hoek omsloeg, zag ze een klein figuurtje staan dat met zijn hoofd tegen de muur zachtjes stond te snikken. Het meisje sloop dichterbij, ging vlak achter hem staan, sloeg haar handjes voor zijn ogen en riep: ‘Kiekeboe!’ ‘Help!’ riep Anders. Met een ruk draaide hij zich om. ‘Veertje!’ schreeuwde hij. ‘Veertje, kom je me halen? Mag ik met je mee?’ Hij wilde zich aan haar vastklampen, maar Veertje huppelde om hem heen. ‘Eerst zeggen hoeveel drie keer zeven is!’ riep ze. ‘Ja maar, ja maar zeven bestaat hier niet,’ zei Anders. ‘Dat kreeg ik niet op school.’ ‘O wat ben jij toch een dom jongetje!’ riep Veertje en ze begon vreselijk te lachen. ‘Ga maar gauw terug om het te leren.’ ‘Ja maar we worden belegerd,’ riep Anders. ‘Er komt een veldslag. Een echte.’ ‘Dat weet ik best hoor,’ zei Veertje. ‘Banghals! Ik ken een rijmpje. Dat zal ik je zeggen.’ Veertje zong: drie maal zeven spinnen weven
webben kleven Anders keek haar met grote ogen aan. Hij begreep niets van wat ze allemaal zei, maar Veertje moest steeds harder lachen. ‘Ga nu maar gauw,’ riep ze. Anders draaide zich om en liep langzaam de donkere gang in. Maar opeens begon hij te rennen. Niet naar de soldaten aan de voorkant van de berg, maar naar de kelder waar de blinde kruisspin Ljmalj in zijn kooi zat. ‘Gauw,’ riep hij tegen het dier. ‘U moet me helpen. We worden belegerd door de zwarte mieren. Als u een kleefdraad maakt, kunnen we de poort ermee verstevigen. Dan krijgt u vast een heleboel lekkers te eten. Als beloning.’ ‘Ah,’ sprak Ljmalj hees. ‘Ah, het jongetje van daarnet. Ik hoor het.’ Met zijn witte ogen staarde hij naar Anders en hij stak een kromme poot door de tralies. ‘Alstublieft!’ riep Anders. ‘Maakt u nou een draad. Straks is het te laat.’ ‘Ik hoor ze de poort rammen,’ sprak de spin. ‘Ik ruik een veldslag. Hier, pak aan.’ Hij stak een draad zo dik als de pols van Anders door de tralies. ‘Nee, niet met je handen,’ siste Ljmalj. ‘Met een stok! Moet je er voorgoed aan vastplakken?’ Anders greep een stuk dennennaald, dat zich meteen aan de kleefdraad vasthechtte, en begon te trekken. Voetje voor voetje liep hij de gang in, met de kabel die steeds langer werd strak achter zich aan. Zo zwoegde hij naar boven, waar het rumoer van de schreeuwende soldaten en het gebonk van de stormram steeds luider werden. Ten slotte kwam Anders boven. Op het punt waar zijn weg de gang naar de voorpoort kruiste, bleef hij even staan. ‘Help eens!’ riep hij, want hij moest de hoek om met zijn kleefdraad. Maar juist op dat moment klonk er een verschrikkelijk gekraak.
Bij de laatste stoot met de lucifer had nog een zwarte mier extra meegeduwd, en het blad dat de ingang afsloot, viel als een gescheurde muur naar binnen. De bosmiersoldaten weken terug en vluchtten de gang in, voorbij het kruispunt waar Anders stond. ‘Help!’ riep het jongetje weer, maar niemand lette op hem. Toen kreeg Anders een idee. Hij greep zijn halve dennennaald stevig vast, stak de gang over en spande de kleefkabel er dwars overheen. ‘Help me toch!’ riep hij voor de derde keer. ‘Wacht maar, helpen zullen we jullie!’ schreeuwden de zwarte mieren en ze stortten zich door de vrijgekomen poort naar binnen. ‘Plop!’ daar zat de eerste aan de draad vastgekleefd. Anders trok verder. ‘Plop!’ de tweede. ‘Plop!’ de derde. ‘Help help!’ riep Anders weer. ‘Help trekken!’ Want de kabel met spartelende mieren eraan werd steeds zwaarder om voort te trek-
ken. Zes zeven acht zwarten zaten er al aan vast, als een rij kralen, toen Anders eindelijk hulp kreeg. Van Podzok. Die pakte de dennennaald met zijn kaken beet en trok mee. Daarna kwamen er spoedig meer soldaten. ‘Trekken jongens,’ riepen ze. ‘Trekken!’ Zo werden alle zwarte mieren van de stormram aan de kleefkabel gevangen. De rest van de aanvallers sloeg op de vlucht toen ze zagen wat er gebeurde en de strijd was gewonnen. ‘Hm!’ bromde Podzok, terwijl hij Anders van het hoofd tot de voeten bekeek. ‘Hm, onze nietsnut. Vier zielige poten heb je, maar een hoop hersens. Ik wed wel zes.’ ‘Dat weet ik niet, meneer Podzok,’ zei Anders verlegen. ‘Eén woord voortaan!’ snauwde de mier. ‘O goed meneer,’ zei Anders. ‘Nee sufferd! Dat menéér moet weg. Alleen Podzok, begrepen?’ ‘Ja Podzok,’ fluisterde Anders, en hij begon ineens te glimmen van trots. ‘Zo,’ zei Podzok, ‘en nou zullen we eens kijken hoeveel we er gevangen hebben.’ De kleefdraad was zo lang dat hij door drie kamers liep en elke kamer zat vol wriemelende zwarte mieren die niet los konden komen. ‘Tellen!’ beval Podzok de soldaten. Ze begonnen in de eerste kamer: ‘Een twee drie vier vijf zes. Eén…’ ‘Maar dit zijn er toch zeven!’ riep Anders. ‘Wat is dat nou weer?’ bromde Podzok, maar Anders liep al naar de volgende kamer en telde verder: ‘acht negen tien elf.’ Hij telde de drie kamers vol met vastgekleefde zwarte mieren. ‘Eén en twintig!’ riep hij. ‘Het zijn er een en twintig. Zie je wel dat zeven bestaat. Drie kamers met zeven…’ Plotseling zweeg hij. Podzok en de andere bosmieren keken hem
vol ontzag aan, en in die stilte fluisterde Anders: ‘Drie keer zeven is een en twintig.’ ‘Hihihi!’ klonk een giechelend stemmetje. ‘Eindelijk goed.’ In de deuropening stond Veertje.
De koningin van de bosmieren woonde in het midden van de naaldberg. Daar was een grote zaal gebouwd, waarvan de muren niet met bruine maar met groene dennennaalden waren behangen en waarvan de vloer bestond uit spierwitte ronde kiezelsteentjes. Iedereen die niet heel deftig liep, rolde daar meteen over en viel op zijn knieën. Koningin Ziwieria was heel verschrikkelijk dik. Daarom lag ze de gehele dag op een sofa die met spindraad van Ljmalj was versterkt, want anders zou zij erdoorheen zakken… Zij droeg een dunne sluier die elke ochtend aan haar voelsprieten werd geknoopt en over haar gezicht hing, want zij hield niet van het scherpe licht. Zeven sluiers had zij: een witte, een roze, een gele, een lila, een groene, een blauwe en een grauwe. Voor elke dag een, want koningin Ziwieria hield ook niet van kalenders. ‘Ach, is het vandaag lila?’ sprak zij op de ochtend na de veldslag tot Zela en Bela, haar dienaressen. ‘Lila, uwe majesteit,’ antwoordden de twee eerbiedig. ‘Het is woensdag.’ ‘Oh, woensdag,’ zuchtte koningin Ziwieria. ‘De hele dag alles en iedereen lila. En de kindertjes vanmiddag vrij. Met schreeuwerig lawaai. Oh!’ ‘Pardon uwe majesteit,’ zeiden Zela en Bela voorzichtig. ‘Vandaag hebben de kindertjes de hele dag vrij.’ ‘O nee toch!’ riep de koningin. ‘Breng het rozawater en bet mijn hoofd. Mijn arme hoofd. De hele dag lawaai! Waarom?’ ‘Wij hebben gisteren veldslag gehad, majesteit,’ sprak Zela. ‘En gewonnen!’ riep Bela ertussendoor. ‘Van de zwarte mieren, weet u. Allemaal gevangen!’ ‘En daarom is het vandaag feest ziet u,’ voegde Zela eraan toe. Koningin Ziwieria liet zich achterover zakken in de kussens.
‘Het rozawater alsjeblieft,’ sprak ze klaaglijk. De dienaressen begonnen ijverig te betten. ‘En moet ik vandaag de vrede tekenen?’ vroeg de koningin. ‘Vast wel majesteit,’ zeiden Zela en Bela. ‘Oh, ik krijg zo’n hoofdpijn van die veldslagen,’ zuchtte Ziwieria. ‘Voorzichtig met mijn ogen alsjeblieft, en stop mos in mijn oren voordat die Podzok komt met zijn schreeuwstem.’ Nauwelijks was dat gebeurd of er werd op de deur geklopt. Twee stramme soldaten traden binnen, bliezen op de trompet en riepen tegelijk: ‘De generaal!’ Daar verscheen Podzok. Met keurige passen liep hij naar de sofa waar de koningin lag, maakte een diepe buiging en sprak: ‘Majesteit, gisteren vond een belegering plaats door de zwarten. Wij boden dapper tegenstand maar wij zouden zeker zijn ingenomen als niet…’ ‘O zeker,’ sprak de koningin. ‘Ons rijk zal nimmer vergaan. Nog wat mos, Zela.’ Podzok slikte, ‘… als niet,’ vervolgde hij, ‘als niet een geniale krijgslist was verzonnen en uitgevoerd door…’ ‘O natuurlijk,’ sprak de koningin. ‘Ik zal u bevorderen tot overgeneraal. En laat de slag in alle geschiedenisboekjes drukken, dan kunnen de kindertjes hem uit het hoofd leren.’ ‘Zeker, uwe majesteit,’ antwoordde Podzok eerbiedig. ‘Maar die krijgslist is niet verzonnen door mij. Dat deed Anders.’ Koningin Ziwieria lichtte haar hoofd een eindje op. ‘Hoe zegt u?’ vroeg ze. ‘Anders,’ hernam Podzok. ‘Dat is een nieuweling, een vreemde en een rare, een schooljongen, een nietsnut en een domoor. Maar een held, uwe majesteit. Hij heeft drie kamers volgepropt met gevangenen. De rest is gevlucht. Hij heeft de slag gewonnen. Zoals ik zeg: bij Anders begint de victorie! Hier is hij.’ De koningin richtte haar hoofd nog iets verder omhoog en tilde
een stukje van haar sluier op. Daar zag ze een vreemd figuurtje met een brilletje op de neus binnenkomen, dat na drie stappen al over de kiezelsteentjes rolde en languit op de grond viel. Meteen klonk er een hoge schaterlach en een klein meisje huppelde naar binnen, dat op haar bonten pantoffeltjes om het gevallen jongetje heen begon te dansen. ‘Hi ha hi ha!’ riep ze en achter haar kwamen nog een heleboel anderen: miersoldaten en de mierenkindertjes uit de klas en juffrouw Zwoen. Allemaal riepen ze: ‘Hoera hoera!’ terwijl Anders met een rood hoofd probeerde overeind te krabbelen en steeds weer over de rollende kiezelsteentjes uitgleed. Zela en Bela goten de hele fles rozawater over het hoofd van de koningin uit, want ze dachten dat hare majesteit de verschrikkelijkste hoofdpijn zou krijgen van deze drukte. Maar koningin Ziwieria duwde hen weg, richtte zich op, tilde haar lila sluier helemaal op en toen gebeurde er iets wat in zeven jaar niet was gebeurd: koningin Ziwieria begon te lachen. ‘Eindelijk eens iets heel anders!’ riep ze.
‘Ja Anders!’ antwoordde iedereen. ‘Hoera voor Anders!’ en ze pakten elkaar bij de hand om niet uit te glijden over de vloer en zo werd het jongetje tot voor de sofa gebracht. ‘Stilte!’ riep Podzok en toen zijn bevel was opgevolgd vertelde hij de koningin precies hoe Anders, met de kleefdraad van de spin Ljmalj, de zwarte mieren van de stormram had gevangen. ‘Het zijn er één en twintig,’ zei Anders. ‘Drie kamers met zeven mieren.’ ‘Bah!’ riep juffrouw Zwoen. ‘Dat bestaat niet.’ ‘Stilte!’ beval Podzok. ‘Maar ziet u,’ ging Anders verder, ‘ik heb Ljmalj in de kelder beloofd dat hij wat extra’s zou krijgen voor al dat draad. Hij… hij zit daar wel een beetje zielig en… en hij verveelt zich zo.’ ‘Hm,’ sprak de koningin. ‘Podzok, neem vier mannen mee naar beneden en haal die spin hier.’ ‘Jawel majesteit,’ sprak de mier en hij ging. Het duurde een hele tijd voor er eindelijk een zwaar gestommel en geschuif in de gang klonk, en toen Ljmalj ten slotte de zaal in werd geleid, leek het of er een geweldige reus verscheen. ‘Ma-ma-majesteit,’ bracht het dier uit. ‘Krijg ik iets lekkers?’ ‘Elke dag voortaan,’ sprak de koningin. ‘En u hoeft niet meer in de kelder en niet meer in de kooi.’ ‘Ma-ma-majesteit!’ riep Ljmalj ontroerd. ‘Ik zal een speciale ruimte voor u laten inrichten waar u de gehele dag voorgelezen zult worden. Van nu af aan bent u secretaris van kunsten en wetenschappen.’ ‘Ma-ma-ma…’ snikte Ljmalj, maar hij bleef verder in het woord steken want de tranen stroomden uit zijn blinde ogen en hij moest ze allemaal doorslikken. ‘En Anders wordt benoemd tot ondergeneraal,’ sprak de koningin. ‘Hoera!’ riep Veertje en ze sprong pardoes bij de koningin op schoot om haar te omhelzen.
‘Hoera!’ riep iedereen. ‘Lang leve Anders.’ Een groot feest begon. Zela en Bela namen de lila sluier van koningin Ziwieria weg en hingen er een gouden voor in de plaats, zodat alles haar voor de ogen schitterde zoals het hoort op een feest. En terwijl de trompetten schalden, de soldaten rondsprongen en de lekkerste hapjes binnen werden gedragen, zongen de schoolkindertjes: ‘Heden zijn wij o zo blij.’ Podzok danste met juffrouw Zwoen en de koningin moest weer met rozawater worden gebet. Toen ging de deur open en de gevangen zwarte mieren werden aan de kleefdraden binnengeleid. Ze moesten in een kring om Ljmalj gaan staan en hem een voor een alle veldslagen voorlezen en daarna nog een boek met avonturen. ‘En vanaf morgen elke dag een hoofdstuk uit “Het Verschijnsel Mier”,’ beval de koningin. ‘Foei, dat is toch ontraden!’ riep juffrouw Zwoen, maar niemand had zin in saaie gesprekken met moeilijke woorden en het feest begon weer van voren af aan. Juist toen Anders aan de rondedans wilde meedoen, werd hij aan zijn mouw getrokken. Daar stond Veertje achter hem. ‘Ondergeneraal,’ riep ze, ‘zeg de tafel van zeven op.’ ‘O die ken ik!’ riep Anders overmoedig. ‘Een keer zeven is zeven. Twee keer zeven is veertien. Drie keer zeven is een en twintig. Vier keer zeven is… is vier en dertig…’ ‘Mis!’ riep Veertje. ‘Helemaal fout! Hi ha! Je moet hem weer verder gaan leren.’ Meteen haalde ze heel diep adem zodat ze heel groot werd en toen deed ze: ‘Whoesj!’ Op hetzelfde ogenblik werd Anders de feestzaal uit geblazen, de gang door, de poort door en de mierenberg uit. Hij dacht dat hij verschrikkelijk hard op de grond zou vallen, maar daar voelde hij weer overal dons om zich heen en dat was zo lekker zacht dat hij in slaap viel, nog voor hij zich kon afvragen wat er nu weer met hem zou gaan gebeuren.