Ik wilde maar een ding: boer worden Als jongetje van een jaar of zeven was ik nogal astmatisch. Dat was reden voor mijn ouders om me in de grote vakantie naar een boerderij in Wassenaar te brengen, naar een soort vakantiekamp voor stadskinderen. Ik woonde er een paar weken bij een boerengezin dat voor een paar extra centen voor mij en enkele andere kinderen zorgde. Zelfs voor die tijd, halverwege de jaren dertig, was alles daar heel ouderwets. Ze gingen op zondag met een koets naar de kerk en sliepen in een bedstee. Georganiseerde activiteiten waren er niet, maar er was genoeg te doen. Ik hield van het buitenleven. Achter de boerderij ging je het land in waar de koeien liepen. En als je helemaal het land uitliep tot het einde, ging het landschap over in de duinen. Als je dan door de duinen alsmaar rechtdoor liep, kwam je uiteindelijk vanzelf aan zee terecht. Een lustoord was het. Fantastisch. Mijn ouders dachten dat ik er heimwee zou krijgen. Later hebben ze verklaard dat ze zondags wel eens met de auto langskwamen. Dan stonden ze aan de weg met een verrekijker te kijken. Ze zagen dat alles goed was en vonden het dan toch verstandiger om mij daar met rust te laten. Een paar jaar later sloot ik me aan bij de padvinderij. Ik zat bij de welpen van de katholieke padvinders. Op zaterdagmiddag en nog een avond in de week ging ik daar naar toe. We zaten in een zaaltje met in alle vier de hoeken een nest. Ieder nest had acht welpen, vandaar de naam. Op die plek deden we allerhande spellen en leerden we knopen leggen. Een keer in de maand op zondag gingen we naar de mis. Daarna maakten we een grote wandeling. We liepen dan in slagorde en zongen liedjes. 7
Er lag veel nadruk op orde en discipline. Het hoogtepunt was de zomervakantie, dan gingen we op kamp. Ik herinner me een week op een boerderij in Ulvenhout in Noord-Brabant. Dat was me wat. In een oude stoomtrein tuften we de Moerdijk over. In Breda werden we opgehaald door de boer. Ik vond het geweldig, het leven op de boerderij. We sliepen in het stro en zwommen in een vennetje midden in het bos. Op een dag zette die boer ons op een grote wagen en reed naar Meerseldreef in België, een bedevaartsplaats waar Maria werd vereerd. Dan zat je daar achter zo'n enorme knol naast de boer op de bok. Die knol liet dan af en toe een dikke scheet. Op die padvinderskampen had ik nooit last van astma. Bij die vereniging voelde ik mij ontzettend op mijn plek. Op een of andere manier was ik eens op een feestje zo lollig geweest dat iedereen om me had gelachen. Ik was daardoor in de hiërarchie van die jongensgroep gestegen en gids geworden. Op school was alles anders. Ik hing er een beetje bij, was tamelijk klein en had astma. Bij gym werd ik als laatste gekozen. Ik was altijd het mietje, het jongetje dat net niet in de touwen kon klimmen. Dat het niet zo goed ging, had ook te maken met het soort school. Ik zat de eerste twee jaar van mijn lagere schooltijd op de openbare lagere school. Dat ik daar zat, was de grote wens geweest van opa Hoeijenbos, de man naar wie ik vernoemd was. Opa was een papenhater en had nogal wat invloed op mijn ouders en de keuzes die ze maakten. Voor mij was het geloof heel belangrijk. Ik genoot intens van de grootse plechtigheden in de kerk. Zwaaiende wierookvaten, mooi gezang en prachtige preken. Daar was ik verzot op. Ik was heel serieus in mijn geloofsbelijdenis. Bij de eerste heilige communie kreeg ik een boek met afbeeldingen erin. Op veel plaatjes was de 8
duivel te zien die de ziel zwart maakte. Weinig jongens van mijn leeftijd trokken zich iets aan van die donkere boodschap, maar ik zag het als een waarschuwing. Ook had je de zondagsplicht. Ging je op zondag niet naar de kerk, dan beging je een doodzonde en moest je rechtstreeks naar de hel. Ik haalde het niet in mijn hoofd om weg te blijven. Ondanks mijn geringe leeftijd vond ik dat het mijn taak was om opa te bekeren. Zo had ik ergens gelezen dat ‘God alom tegenwoordig’ was. Dus dat vertelde ik aan opa. Hij zei: ‘Alom tegenwoordig? Zit god hier op tafel?’ En vervolgens sloeg hij keihard met zijn vuist op tafel. Opa meende het, maar het was ook een klap met een glimlach. Ik vond het heel fijn om bij mijn grootouders te zijn. Ik voelde me bij hen geborgen. Op zondagen gingen we vaak bij opa en oma op bezoek in Haarlem en ik logeerde er dikwijls in de vakanties. Het slapen op de bank met opa en oma binnen handbereik; ‘s avonds met opa in de tuin slakken vangen, waarbij ik mocht bijlichten, het zijn herinneringen die ik koester. Thuis was er minder warmte. Als succesvolle middenstanders hadden mijn ouders het goed, maar er moest hard worden gewerkt. Mijn vader runde een bakkerij en had het altijd druk. Op zaterdagavond was de winkel open tot tien uur. Ook op zondagochtend waren we open. Bij de kerkdienst ‘s ochtends zat moeder achter in de kerk. Zodra die was afgelopen beende ze haastig naar de winkel, zodat ze op tijd was om de hongerige kerkgangers slagroomwafels te verkopen. Zelf woonden we achter de bakkerij. Er liep altijd veel personeel rond. Twee of drie juffrouwen hielpen mijn moeder in de winkel en we hadden een dienstbode. Nederland werd in de jaren dertig overspoeld met Duitse dienstbodes. Waarom weet ik niet, maar wij hadden er ook een. Mia heette ze. 9
Mia was vaderlandslievend. Op een gegeven moment legde ze een groot stuk boterhamworst op tafel en daarnaast een klein stukje cervelaatworst en zei triomfantelijk: ‘Dat is nu het verschil tussen Duitsland en Nederland.’ Ik zie ons nog zitten in de woonkamer achter de winkel. We hadden daar geen behang, maar een soort jute tegen de muur gespijkerd. Achter die laag jute zat nog een beetje ruimte waar bij tijd en wijle muizen liepen. Mijn vader ging dan dikwijls met een breipen in de aanval, bij een voltreffer viel het muizenlijkje naar beneden en dat ging dan flink stinken. Het waren de jaren voor de oorlog, de tijd van de fietsen. Iedereen reed op de fiets, auto’s waren een zeldzaamheid. Bij ons om de hoek in de Molenstraat was een garage, waar de directeur van de zeepfabriek zijn auto parkeerde. Het was iedere dag een sensatie om mee te maken dat een bediende de garagedeur openmaakte en dat een heel chique man in een schitterende limousine tevoorschijn kwam. Maar het straatbeeld werd bepaald door de vele bakfietsen en handkarren. De melkboer kwam met de bakfiets. De olieboer kwam met de bakfiets. En de glazenwasser had een hele lange handkar voor het vervoer van zijn ladders. Bijna iedereen had een hoed of een pet op, de armste mensen liepen op klompen. Wij hadden het thuis goed. We aten iedere dag aardappelen, groente en vlees. Een enkele keer schotelde moeder ons witte rijst met boter en suiker voor. Pasta werd nog niet gegeten in Nederland. Op vrijdag aten we altijd vis. Dat was in alle katholieke gezinnen zo, voor zover ze daar geld voor hadden. Woensdag was gehaktdag. Voor en na iedere maaltijd werd er gebeden. Voordat we gingen eten het ‘Onze Vader’: Onze Vader, die in de hemel zijt, Uw Naam worde geheiligd, Uw Rijk kome, Uw 10
wil geschiede op aarde zoals in de hemel Geef ons heden ons dagelijks brood,en vergeef ons onze schuld, zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven, en leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van het kwade. Amen. En als we klaar waren het ‘Wees Gegroet’: Wees gegroet Maria, vol van genade, de Heer is met u; gij zijt de gezegende onder de vrouwen, en gezegend is Jezus, de vrucht van uw schoot. Heilige Maria, moeder van God, bid voor ons zondaars, nu en in het uur van onze dood. Amen. Het grappige was dat toen ik vragen ging stellen over seks, voortplanting, kindjes krijgen enzovoort, mijn vader opnieuw verwees naar het ‘Wees Gegroet’. Hij zei: ‘Bid het Wees Gegroet, dan weet je alles wat er te weten valt.’ Hij doelde op de passage: ‘En gezegend is Jezus, de vrucht van uw schoot.’ Op mijn twaalfde ging ik naar de hbs. Het eerste jaar heb ik twee keer overgedaan. Ik wilde er best zijn, maar door mijn steeds terugkerende astma-aanvallen zat ik vaak een week ziek thuis. Het ging van kwaad tot erger. Ik haalde op een gegeven moment alleen nog maar tweeën en drieën. Het gevolg was dat ik door mijn medeleerlingen en leraren werd genegeerd. Halverwege de tweede klas ben ik met school gestopt. Ik heb daar een behoorlijk minderwaardigheidscomplex aan overgehouden. Het was geen gebrek aan talent. Op de lagere school was ik één van de slimsten. Samen met nog een jongen was ik uitverkoren om naar de hbs te gaan. Het was de astma die me opbrak. Mijn vader kon dat slecht verkroppen, die zag alleen maar de slechte cijfers. Hij zei: ‘Je verdomt het!’ Hij heeft me nog een keer naar Amsterdam gestuurd, naar een instelling op de Vossiusstraat bij het Vondelpark. Daar hebben ze me een dag lang getest. De resultaten waren prima, tot wanhoop van mijn vader. Ik was voor hem een heel grote teleur11
stelling. Met mijn intellect had ik volgens hem dokter of ingenieur kunnen worden. Maar ik wilde maar een ding: boer worden. Ik ben toen in de omgeving van Delft gaan zoeken. Op ‘t Haantje vond ik een boer die wel wat hulp kon gebruiken. Boer Van der Vaart. Bij hem moest ik heel diep het land in, distels trekken. Ik vond het allemaal prachtig want ik was de hele dag in de buitenlucht. Had ik pauze, dan ging ik kauwend op een grasspriet lekker op mijn rug in het land liggen. Kijkend naar de lucht en de vogels was ik dolgelukkig. Ik verdiende vijf gulden in de week, had een blauw pak aan en droeg klompen. Het enige vervelende was dat ik ‘s avonds naar huis moest. Om binnen te komen moest ik door de winkel lopen. Daar stond mijn vader. Hij vernederde me en zette me neer als een domme strontboer.
12
Hier wil ik zijn Bij toeval is tijdens dat chauffeurswerk een leuke bijverdienste ontstaan. Er zat een klant in IJmuiden, vlakbij die havens waar ze bezig waren met de aanleg van een grote pier. Iedere dag kwamen er treinen aan met stenen uit België. Die stenen werden op een open terrein gekieperd en daarna met bulldozers naar zee geschoven. Jarenlang werkten ze op die manier aan de bouw van een enorme pier. Ik had vooral oog voor de prachtige stenen die ze voor die klus gebruikten. Rode, met witte aders erin. Doordat ze die keien van de treinen af lieten vallen, sprongen er stukken af. Mooie platte stukken. Ik stond er naar te kijken en kreeg het idee om van dat materiaal een plantenbak te maken. Leuk voor thuis op de schoorsteen. Dus ik nam wat van die stenen mee naar huis. En toen had ik volgens mij het idee van mijn leven. Ik nam een champagnekistje en vulde dat met zand. Ik maakte de vorm van de bak in het zand en drukte die platte stukken steen er op een artistieke manier in. Vervolgens vulde ik die vorm van binnenuit met cement. Als het cement was opgedroogd had ik een prachtige bakje. Het eerste exemplaar kwam op de schoorsteen met een paar planten erin. Iedereen die langskwam was er weg van. Omdat ik toch iedere week in IJmuiden moest zijn, nam ik steeds materiaal mee om bakjes van te maken. Toen ik er een stuk of tien had, ben ik daarmee naar het tuincentrum gegaan. Ik zei: ‘Flip, wat vind je hier van?’ Flip vond het leuk en zette ze gelijk op een tafel waar allerlei andere bakken stonden. Ik was ‘s avonds nog maar net thuis of hij belde me al op: ‘Wat kosten die dingen? Ik heb ze allemaal verkocht, de mensen zijn er wild van.’ Ik rekende snel en 39
bedacht dat drieënhalve gulden voor een kleine en vijf voor een grote, redelijke prijzen waren. Flip vond dat ook. Alles wat ik maakte mocht ik bij hem brengen, mits ik beloofde het nergens anders in Delft te verkopen. Twee jaar lang had ik een fantastisch bijverdienste. Het was wel een gesjouw hoor. Met die stenen en teilen water ging ik via een ladder naar zolder waar ik de bakjes maakte. Jeroen zat daar te studeren. Na verloop van tijd zaten al zijn boeken onder het zand. Ik bracht iedere week een vrachtje bij het tuincentrum en Flip betaalde gelijk. Er waren weken bij dat ik honderd gulden extra had. Het was ook nog eens ontzettend leuk en creatief werk. Ieder bakje was weer anders. Maar na twee jaar was de pier klaar en droogde mijn bron op. Ik heb nog een paar weken in het zand staan zoeken naar de laatste restjes. Tevergeefs. Jammer ook. Het was zo’n goed idee, die dingen werden verkocht bij het leven. En als ik mensen vroeg hoe ze dachten dat ik het had gemaakt, hadden ze geen flauw idee. Onder andere door de bakjesbusiness ging het financieel wat beter en konden we het ons permitteren met vakantie naar het buitenland te gaan. In het begin gingen we nog zonder kinderen en dan kampeerden we vaak bij het Duitse stadje Boppard, op een prachtig plekje langs de Rijn. Halverwege de jaren zestig zochten we met de kinderen ons vakantiegeluk op een camping bij het plaatsje Talloires aan het meer van Annecy. Het barste daar van de rotsen en stenen. In mijn ogen waren het ‘gouden bergen’. Ik zette een advertentie in een Franse krant, waarin ik vertelde dat ik een stukje grond en woonruimte zocht. Na enige tijd ben ik met Jeroen in de auto gestapt en zijn we een aantal potentiële adressen afgegaan. Die zoektocht eindigde in Allevard, een leuk dorpje in de buurt van Grenoble. Daar huurde ik een kamertje 40
boven een stal. Achter het huis was een boomgaard waar ik mijn bakjes mocht maken en neerzetten. Corrie bleef achter in Delft om voor Werenfried te zorgen, de andere kinderen waren inmiddels het huis uit. Het vinden van de juiste stenen was geen enkel probleem. Op mijn gemak maakte ik vijftig van die bakjes per dag. Maar de keuze van Allevard als uitvalsbasis voor mijn activiteiten was niet zo slim. Het was een heel stil dorpje. Er kwam daar niemand om mijn bakjes te kopen. Bovendien zagen de Fransen het bijzondere van mijn werk niet in. Ze zeiden: ‘Dat raap je hier zo op.’ Ik ging iedere avond naar het dorpscafé om een glaasje wijn te drinken en raakte zo in contact met de kastelein. Die bood me aan om mijn bakjes in een hoek in zijn café te exposeren. Dus dat deed ik. Iedere avond ging ik er met hoge verwachtingen naartoe. Maar ook dat liep uit op een teleurstelling. De ene dag was er niks verkocht, de andere dag een bakje. Ik ben tussentijds nog tweemaal naar huis gereden met mijn busje. Ik nam dan een stuk of honderd bakjes mee die ik gelijk kon slijten bij het tuincentrum van Flip. Maar ook dat bleek niet de oplossing, het was niet rendabel. Daarom was ik zo blij dat na een paar maanden het bericht uit Nederland kwam dat de camping in Talloires, de plek waar we jarenlang fantastische vakanties hadden beleefd, een beheerder zocht. De oude eigenaar was vrij ernstig ziek, ze zochten een vervanger. Die plek hadden we per toeval leren kennen. Ik had een busje gekocht bij de politie, een blauw Volkswagenbusje, een ideaal transportmiddel voor vakanties. Maar we zochten nog een geschikte bestemming. Er moesten in ieder geval bergen zijn, daar waren we het over eens. We keken op de kaart en mijn oog viel gelijk op Annecy. Dat lag mooi aan een meer aan de voet van de Alpen. Ik spande vervolgens een touwtje tussen Delft en Annecy en zo 42
planden we de te rijden route binnendoor. Toen we bij het meer waren, vonden we bij het dorpje Talloires een camping. Ik rende het terrein op en schreeuwde: ‘Hier wil ik zijn.’ Het was een kleine camping heel intiem gelegen aan het meer, bestaand uit twee smalle stroken land. Daar tussenin lag een weiland van een vijandige boer die dat stukje land beslist niet wilde verkopen. Op beide strookjes land liep in het midden een pad van de weg naar het meer. Er konden aan weerskanten tenten staan. We hebben daar vijf, zes jaar achtereen onze zomervakantie doorgebracht. Ieder voorjaar opnieuw vroegen we ons af wat de volgende vakantiebestemming zou worden. Maar er kwam geen volgende bestemming. Geen plek kon tippen aan de camping in Talloires. Na een paar jaar kwamen er ook bevriende families en vrienden op bezoek. Voor onze kinderen was dat geweldig. Naar hen had je de hele vakantie geen omkijken. Ieder jaar zag ik die oude man daar rondlopen met zijn rode kop, de eigenaar. Ik dacht: die krijgt nog eens een beroerte. En dat gebeurde ook. Dus toen er een nieuwe eigenaar voor de camping werd gezocht, wist ik niet hoe snel ik daar naar toe moest gaan. Het eerste jaar dat ik campingbaas was, in 1969, reed ik in april alleen van Delft naar Talloires. Het duurde even voordat de kampeerders kwamen en het interessant werd. In mei druppelden de eerste verdwaalde Engelsen binnen. In juni liep het storm. Een spannende tijd. Dan stroomde de camping vol en moest ik er voor zorgen dat eigenwijze kampeerders hun auto voor de tent in plaats van ernaast zetten. Het was een kleine camping, de beperkte ruimte moest optimaal worden benut. In juni, juli, augustus, zo’n tweeënhalve maand lang, stond de camping vol. Daarna kwam er niemand meer en ging ik terug naar Delft. In die periode werkte ik voor een 43
groenteboer. Ik ging met hem naar de veiling in Barendrecht waar hij zijn groenten kocht en ik hielp met laden en lossen. Die camping was geen vetpot. Ik was eigenaar op basis van een mondelinge afspraak met een hotelier in het dorp. We deelden de opbrengst. Ik verdiende nog minder dan de vuilnisman in Delft. Drie jaar lang heb ik het volgehouden. We deden van alles om nog een extra centje te verdienen. Ik deed er de laatste bakjes van de hand en we verkochten veel ansichtkaarten. Een hotdogmachine die ik ergens op de kop had getikt, zorgde nog voor extra inkomsten. Het leukste van het campingleven in Frankrijk was onze rubberboot met buitenboordmotor. Die zorgde voor groot amusement. Corrie en ik voeren daarmee ‘s ochtends over het meer naar een mooie plek om koffie te drinken. Toch moest ik na verloop van tijd erkennen dat leven als God in Frankrijk zo simpel nog niet was. De Fransen zelf vielen me goed tegen. Als je op vakantie bent is het overal ‘Ça va?’ Maar toen we er woonden bleken het vooral dwarsliggers, klerelijers. Bovendien – en dat was eigenlijk het belangrijkste – Corrie was ongelukkig met de situatie. In het voorseizoen en naseizoen zat ze alleen thuis met Werenfried en moest ze het hoofd boven water houden met baantjes als coupeuse en verkoopster in een damesmodezaak. Eenmaal op de camping, in het hoogseizoen, had ze er last van dat ze de taal niet sprak. Een goede basis voor dit Franse avontuur ontbrak, daarom heb ik er na drie jaar een punt achter gezet.
44