3
Identiteits- en ego-ontwikkeling, een centraal thema in de adolescentiepsychologie En midden in die verwarring, op den grond liggend, half verschrikt, half jolig nog, voer het haar door ’t hoofd: ‘Waarom ben ik Hedwig en niemand anders? Hoe is dat? Laat ik dit goed onthouden.’ En het laatste dezer ogenblikken was dat bij den klimop-begroeiden boomstam, waaraan zij met een haar onbegrijpelijke schaamte en huivering niet denken durfde. F. van Eeden. Van de koele meren des doods, 9e druk, p. 20. Terwijl ik stond te kijken besefte ik dat ik die toestand nooit bereikt had met Gill, dat ik nooit mijn verstand had uitgeschakeld, nooit volledig onbevangen in haar was opgegaan, maar altijd had nagedacht bij wat ik deed, me altijd rekenschap had gegeven van wat er gebeurde, mezelf altijd bij alles had gadegeslagen, zoals ik hen nu ook weer gadesloeg en mezelf gadesloeg die hen gadesloeg. A. Chambers. De tolbrug, p. 127.
1.
Inleiding
In het vorige hoofdstuk beschreven we hoe onze reis door de ontwikkelingspsychologie van de adolescentie ons langs historische vergezichten en eigentijdse inzichten voerde. Daarbij ontdekten we grote individuele verschillen tussen adolescenten op alle ontwikkelingsterreinen, maar een geschikt ontwikkelingspsychologisch model om deze verschillen te beschrijven vonden we nog niet. Omdat zo’n model noodzakelijk was voor ons onderzoek naar verschillen in leesattitude(ontwikkeling), oriënteerden we ons op modellen die het mogelijk maken ontwikkeling niet overwegend afhankelijk van de leeftijd te bestuderen en verschillen in ontwikkelingsniveau op een gedifferentieerde manier te registreren. We begonnen onze reis langs verschillende identiteitspsychologen bij Erikson (1950, 1959, 1963, 1968), die in meerdere studies uitvoerig de identiteitsontwikkeling in de adolescentie beschrijft. Tijdens een stop bij de modellen van identiteitsontwikkeling in de adolescentie van Marcia (1982, 1994) en Bosma 27
(1982, 1985), die voortbouwt op Erikson en Marcia, was er een korte ontmoeting met Mattesons opvattingen (1982) over het samengaan van de vrouwelijke ontwikkeling van identiteit en intimiteit en een iets minder korte met Leipers onderzoek (1982) naar het verband tussen identiteit en cognitie. Gedurende de reis waren de drie voorwaarden (geen overwegende leeftijdsafhankelijkheid, gedifferentieerde stadiabeschrijving, adequaat meetapparaat) onze bagage. Omdat geen van de modellen goed aan alle voorwaarden voldeed, wijzigden we de koers opnieuw en stapten we van identiteitsontwikkeling over op egoontwikkeling. Zo kwamen we bij Loevinger (1976, 1987). Haar concept van ego en egoontwikkeling voldeed aan de drie voorwaarden: het is niet overwegend gebonden aan de kalenderleeftijd, waardoor de registratie van verschillen binnen dezelfde leeftijdcategorie mogelijk wordt; het is in staat op een gedifferentieerde manier verschillen in ontwikkelingsniveau te beschrijven en het beschikt over een gevalideerd meetinstrument. Ons ontwikkelingspsychologisch eindstation was het onderzoek van Westenberg c.s. Hij onderzocht en bewerkte Loevingers werk voor de Nederlandse situatie en stonden ons toe de resultaten te gebruiken nog voordat het werk werd gepubliceerd (Westenberg c.s., 2000).
2.
Eriksons ontwikkelingsmodel van de identiteit
In eerste instantie was ons onderzoeksdoel het ontdekken van een mogelijk verband tussen identiteitsontwikkeling en leesattitudeontwikkeling. Om die reden richtten wij onze aandacht op Erikson (1950, 1959, 1968; Verhofstadt-Denève, Van Geert, Vyt, 1995). Volgens Eriksons ontwikkelingsmodel kan de ontwikkeling van persoonlijkheid en identiteit van de mens worden beschouwd als interactie van drie deelprocessen. Het biologische proces is het eerste van deze drie. Het tweede is een sociaal proces en het derde heeft betrekking op het ego, dat Erikson verantwoordelijk houdt voor integratie van het biologische en sociale proces in de ontwikkeling van de psyche van de mens (egosynthese). Als gevolg van de integrerende taak van het ego ervaart een persoon een gevoel van identiteit: ‘een gevoel van zich thuis voelen in het eigen lichaam, een gevoel van ‘weten waarheen men gaat’ en de innerlijke zekerheid dat men door de belangrijke mensen erkend en geaccepteerd zal worden’ (Erikson, 1983, p. 176). Gedurende de gehele levenscyclus maakt ieder mens ontwikkelingsfasen door, met specifieke kenmerken en spanningen. Elke fase in Eriksons ontwikkelingsschema wordt gekenmerkt door verandering in instinctieve energie en vooral in een uitbreiding van de sociale omgeving met wederzijds andere eisen en verwachtingen (Erikson, 1968; Bos c.s., 1982; Graafsma, 1982; Verhofstadt-Denève, Van Geert, Vyt, 1995). Het samen voorkomen van tegenstellingen als gevolg hiervan bewerkt in alle fasen een crisisachtige spanning. Volgens Erikson (1968) kan in 28
iedere fase van het proces naar volwassenheid worden gewezen op een nieuwe, specifieke kwetsbaarheid als aanzet tot een psychosociale crisis die het individu dwingt tot herdefiniëring van zichzelf in relatie tot nieuwe eisen van een complexer geworden sociale omgeving. ‘Voor de identiteitsontwikkeling is de adolescentie of jeugdfase een zeer belangrijke – zo niet de belangrijkste – periode. Gedurende deze periode voltrekt zich volgens Erikson een grondige identiteitscrisis’ (VerhofstadtDenève, 1998, p. 38). De tegenstelling die deze crisis veroorzaakt is die tussen gevoelens van identiteit en identiteitsverwarring. ‘Aan de ene kant staan de verwerving van een eigen plaats in de samenleving, door zich aan bepaalde waarden en rollen te binden, en de vorming van een zelfbeeld dat hiermee in goede overeenstemming is. De tegenpool houdt stagnatie in: verwarring in de keuzemogelijkheden die door de samenleving worden geboden en de onmogelijkheid zich met welke waarden of rollen dan ook werkelijk verbonden te voelen’ (Van der Werff, 2000, p. 104). Of, zoals Verhofstadt-Denève het uitdrukt: ‘Fundamenteel in deze crisis is het kluwen van twijfel en angst over de plaats van de eigen persoon binnen een samenleving die kritisch wordt geëxploreerd’ (1998, p. 38). In de jonge volwassenheid, de ontwikkelingsfase na de adolescentie, gaat het om het ervaren van intimiteit versus isolement. Hoewel volgens Erikson (1968) de ontwikkeling van intimiteit niet mogelijk is zonder gevoelens van identiteit, heeft onderzoek uitgewezen dat dit bij vrouwen wel het geval kan zijn (Douvan, & Adelson, 1966; Matteson, 1982; zie Bos c.s., 1982). Volgens Marcia (1982) is het ontwikkelen en handhaven van interpersoonlijke relaties al heel vroeg een thema dat voor vrouwen belangrijk is, maar zeker in de late adolescentie. Verder is hij van mening dat bij vrouwen identiteit en intimiteit als psychosociale fasen niet alleen tegelijkertijd bestaan, maar ook tegelijkertijd tot ontwikkeling komen. In tegenstelling tot wat Erikson stelt zou er dus wel eens geen sprake kunnen zijn van een bepaalde opeenvolging (Marcia, 1982). In meerdere werken beschrijft Erikson uitvoerig de identiteitsontwikkeling in de adolescentie. Zijn psycho-socio-culturele ontwikkelingsfasen, die de hele levensloop omspannen, leken een geschikte categoriseringsmogelijkheid voor ons onderzoek te bieden, het door hem geïntroduceerde begrip ‘ego-identiteit’ een gede-
29
tailleerd concept. Maar van dit concept geeft Erikson een consistente definitie noch een concretisering of, zoals Van Halen (2002, p. 53) het formuleert: ‘The concept of ego-identity is one of the more enigmatic theoretical elements in Erikson’s work.’ Hoewel Erikson de ontwikkelingscurve doortrekt tot het einde van de levenscyclus, waarin hij na de belangrijke adolescentiefase nog drie volwassenheidsfasen onderscheidt met specifieke kenmerken, spanningen en – in gunstige omstandigheden – een steeds meer geïntegreerde identiteitsopbouw, zijn deze ontwikkelingsfasen te breed en te globaal. Alle adolescenten van 11 tot 22 jaar zijn in de normatieve identiteitsfase. Binnen die fase kent Erikson (1968) geen differentiatie. Hiernaast maakt het ontbreken van een adequaat meetinstrument Eriksons construct ‘egoidentiteit’ ongeschikt voor ons. Voor een antwoord op de vraag naar de hoedanigheid van de adolescente lezer is meer nodig: een grotere onafhankelijkheid van de kalenderleeftijd, een striktere definiëring van het begrip ‘ego-identiteit’, in het bijzonder de ontwikkeling hiervan, en een betrouwbare mogelijkheid om deze ontwikkeling te meten en individuele verschillen gedifferentieerd te beschrijven. Verscheidene auteurs hebben geprobeerd om het uitgebreide maar vage identiteitsconcept van Erikson en zijn opvatting over de ontwikkeling van identiteit in de adolescentie te operationaliseren. Het bekendst zijn de verwerkingen van Marcia en meer specifiek voor het Nederlandse taalgebied de aanpassingen van Bosma. Beide auteurs ontwierpen een model dat gekenmerkt wordt door meer (leeftijdonafhankelijke) differentiatie. In de volgende paragrafen zullen we hun modellen bespreken.
3.
Modellen van identiteitsontwikkeling in de adolescentie van Marcia en Bosma
3.1
Het identiteitsstatussenmodel van Marcia
Voor het bepalen van identiteitskenmerken tijdens de adolescentie worden volgens Verhofstadt-Denève, Van Geert, Vyt (1995) tegenwoordig twee onderzoekstechnieken toegepast, namelijk het klinisch interview en de ‘meer objectieve’ zelfrapporteringsschalen. Met betrekking tot het klinisch interview leverde Marcia (1980, 1982, 1983, 1994) baanbrekend werk. Zijn semi-gestructureerde interview (met beoordelingshandleiding) van ongeveer 30 minuten beschouwde men als een bruikbaar instrument om de moeilijk grijpbare maar rijke inzichten van Erikson bij adolescenten te concretiseren. Met het concept ‘identiteit’ bedoelt Marcia (1980, 1982, 1983, 1994) een 30
‘zelf-structuur’, een interne zelf-geconstrueerde, dynamische organisatie van stuwkracht (‘drives’), vaardigheden, overtuigingen en individuele geschiedenis, vergelijkbaar met de achterliggende structuren die Piaget en Kohlberg veronderstellen in verband met cognitief en moreel gedrag. Zijn instrument probeert personen volgens de twee basisdimensies ‘crisis’ (keuze; exploratie) en ‘commitment’ (binding) in te delen in vier identiteitsstatussen (Verhofstadt-Denève, Van Geert, Vyt, 1995). Uitgaande van de theorie van Erikson heeft Marcia (1966, 1980; Bosma, 1985) het eindresultaat van de ontwikkeling van identiteit in de late adolescentie/jonge volwassenheid (18-22 jaar) beschreven in termen van het verkend hebben van alternatieve keuzemogelijkheden ten aanzien van beroep, politiek, godsdienstige/ideologische opvattingen en (vanaf 1970 ook) geslachtsrol (exploratie) en het zich gebonden voelen aan de op deze gebieden gemaakte keuzes (binding). Personen die bindingen zijn aangegaan na een periode van exploratie worden in de status ‘Achievement’ geplaatst. Personen in de ‘Moratorium’-status bevinden zich in een identiteitscrisis, in een proces van kiezen en beslissen. Ze exploreren alternatieven en hebben voorlopige, nog vage bindingen. Personen in de ‘Foreclosure’-status hebben sterke bindingen, die echter zonder exploratie tot stand zijn gekomen. Het gebrek aan exploratie en de afwezigheid van daarop gebaseerde beslissingen onderscheidt personen in een ‘Foreclosure’ van die in een ‘Achievement’. Ten slotte zijn er personen zonder bindingen. Zij lijken daar niet bezorgd over te zijn en hebben niet of ooit wel eens geëxploreerd. Zij worden in de status ‘Diffusion’ geplaatst (Marcia, 1982; Bosma, 1985; Verhofstadt-Denève, Van Geert, Vyt, 1995). Het model van Marcia is beschrijvend, het biedt differentiatiemogelijkheden, maar toch niet voldoende voor ons onderzoek naar adolescente leesattitude(ontwikkeling). In de volgende paragraaf lichten we dit toe.
3.2
Het onderzoek naar verschillende identiteitsgebieden en veranderende bindingen van Bosma
Voor het Nederlandse taalgebied is vooral Bosma belangrijk (VerhofstadtDenève, Van Geert, Vyt, 1995; zie ook Meeus, 1994). Bosma (1985) erkent de waarde van Marcia’s instrument, maar stelt dat diens identiteitsstatussenmodel ontwikkelingspsychologisch gezien bepaalde beperkingen heeft. Als typologie – de persoon wordt aan de hand van de variabelen ‘exploratie’ en ‘binding’ in één van de genoemde categorieën geplaatst – is het niet zo geschikt voor onderzoek naar ontwikkelingsprocessen. De positie in een identiteitsstatus is wel meetbaar, het verloop van de identiteitsontwikkeling is niet bestudeerbaar met Marcia’s model. Een tweede beperking betreft de impliciete aanname dat de adolescentie een fase in de menselijke levensloop is waarin slechts een enkele beslissingsperiode voorkomt (Bosma, 1985; Bosma c.s., 1994). Matteson (1975) stelde dat de adoles31
centieperiode niet kan worden opgevat als één voortdurende crisisperiode, maar als een tijd waarin de adolescent voor meer dan één deelcrisis kan komen te staan. Coleman (1974, 1980) vond duidelijke empirische aanwijzingen voor meerdere periodes waarin adolescenten met alternatieve keuzemogelijkheden worden geconfronteerd en waarin een uiteindelijke stellingname wordt verwacht. Op deze bevindingen baseerde hij zijn ‘focal theory’, waarin gesuggereerd wordt dat in de adolescentie op verschillende tijden verschillende keuzemomenten op de voorgrond staan. Een derde beperking is verwant aan de voorgaande. De ‘focal theory’ impliceert dat jonge adolescenten en jongvolwassenen verschillen ten aanzien van de gebieden die van belang zijn voor keuze en binding: in het begin van de adolescentie richten jongeren zich bijvoorbeeld meer op uiterlijk, ouders en relaties, terwijl later beroep, politiek en godsdienstige/ideologische opvattingen centraal staan. In reactie hierop formuleert Bosma (1985) verscheidene aan Erikson ontleende uitbreidingen en verfijningen van Marcia’s theorie. Zijn theoretisch model omvat drie variabelen: de inhoud van de bindingen van een persoon, de sterkte van die bindingen en de mate van exploratie van de persoon bij het aangaan van die bindingen. Verondersteld wordt dat sterke bindingen het individu een duidelijk en stabiel gevoel van identiteit verschaffen. Anders dan Marcia, wiens onderzoek zich richt op oudere adolescenten/jongvolwassenen, bestudeert Bosma (1985) meisjes en jongens van 14 en 15 jaar en vrouwen en mannen van 19 en 20 jaar oud. Voor zijn onderzoek met de ‘Groningen Identity Development Scale’ (GIDS, Bosma, 1985) verfijnt en vergroot Bosma de gebieden beroep, politiek en godsdienstige/ideologische opvattingen waarop volgens Marcia bindingen kunnen worden aangegaan. Dit leidt tot de volgende lijst van gebieden (geordend naar populariteit): ‘school en (toekomstig) beroep, hobby’s en andere vormen van vrijetijdsbesteding (vooral sport), vriendschap, relatie met de ouders, politieke en sociale problemen, intieme relaties, religie, zelf, omgang met anderen en uiterlijk’ (Bosma, 1985). De inhoud van deze bindingen wordt nagegaan via een semi-gestructureerd interview. Per gebied worden de hoofdgedachten op kaartjes geschreven. Daarop volgt – weer per gebied – een gesloten vragenlijst om de sterkte van de binding en de mate van exploratie op dat gebied vast te stellen. Volgens Verhofstadt-Denève, Van Geert, Vyt (1995) is dit een pluspunt tegenover Marcia’s interview. Afhankelijk van factoren als leeftijd en levenservaringen duurt de gehele afname langer dan die van Marcia, maar in tegenstelling daarmee geeft de GIDS onmiddellijk kwantitatief verwerkbare gegevens over exploratie en binding (Verhofstadt-Denève, Van Geert, Vyt, 1995). De resultaten van Bosma’s onderzoek naar deze identiteitsgebieden ondersteunen het idee dat de ontwikkeling van identiteit opgevat kan worden als een proces van veranderende bindingen. Tijdens het opgroeien wordt de jongere steeds opnieuw geconfronteerd met alternatieve keuzemogelijkheden en de noodzaak om zijn bindingen ten aanzien van de verschillende gebieden en binnen elk gebied aan te passen of te vernieuwen (Bosma, 1985). Het onderzoek dat tot nog toe met de GIDS (Bosma, 1985) is ver32
richt, leverde bemoedigende resultaten op met betrekking tot betrouwbaarheid en validiteit (Verhofstadt-Denève, Van Geert, Vyt, 1995).
4.
Het onderzoek naar het verband tussen identiteit en cognitie van Leiper
In de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn pogingen ondernomen om de theorieën van Piaget en Erikson met elkaar in verband te brengen. Leiper (1982) bestudeerde het verband tussen cognitie en identiteit met behulp van een uitgebreide versie van Marcia’s (1966) identiteitsstatusseninterview. Deze interviewgegevens werden vergeleken met een meting van de ego-ontwikkeling (Loevinger, & Wessler, 1970), een meting betreffende het morele oordelen (Kohlberg, c.s., 1978) en een meting van de cognitieve ontwikkeling (Inhelder en Piaget, 1958). Uit deze vergelijking werd geconcludeerd dat de metingen gezien hun lage intercorrelaties tamelijk los van elkaar staande aspecten van de ego-ontwikkeling betreffen. Op basis hiervan wordt verondersteld dat jonge mensen hun identiteitsconflict kunnen oplossen binnen de context van verschillende cognitieve structuren. Hieronder volgt een zeer beknopte beschrijving van de vier ‘identiteitsstructuren’ die uit Leipers (1982) onderzoek zijn voortgekomen. Niveau 1 – Personen op dit niveau zijn zeer concreet in hun denken, de weinige alternatieven die ze zien, zijn ondubbelzinnig gedefinieerd. Zij identificeren zich rechtstreeks en zeer sterk met bepaalde figuren in hun omgeving en maken geen duidelijk onderscheid tussen zichzelf en de waarden die (het leven in) deze wereld met zich meebrengt. Identiteit valt bij hen samen met de plaats die zij innemen in een wereld van waarden en normen; identiteit is plaats. Niveau 2 – Personen op dit niveau kennen een beperkt perspectief: ze moeten hun juiste plaats in de wereld ontdekken, waar ze zichzelf kunnen zijn. Een belangrijk verschil met personen op niveau 1 is dat mensen op dit niveau een waarde aan de eigen persoon toekennen en dit ook beseffen. Ze vertellen uitgebreid om te illustreren wat ze bedoelen en zijn niet erg abstract. Vaak wordt een open instelling benadrukt. De kwaliteit van hun denken is dimensionaal van aard. Ze zien de dingen niet in termen van categorieën zoals op het vorige niveau. Personen op niveau 2 zijn in staat om de eigen persoon te onderscheiden van de waarden en normen die de sociale wereld vormen en zijn ook in tamelijk algemene termen in staat om naar zichzelf te verwijzen en zichzelf te bespreken. Bindingen zijn perfect als ze passen bij de visie die men op de eigen persoon heeft. Niveau 3 – Personen op niveau 3 houden zich bezig met exploratie van kwesties en problemen. Het vergelijkingsproces is nu ingewikkelder: men is in staat te redeneren op een manier die ruimte laat voor conflicten en tegenstrijdigheden en ook in staat hier een oplossing voor te vinden: ‘Ik analyseer, debatteer en schep een gezichtspunt.’ Het probleem van dit niveau is de kwestie van de persoonlijke inte33
griteit. Personen op dit niveau zijn altijd op zoek naar het juiste antwoord, ‘de waarheid’. Het zelfconcept heeft meer structuur, het is een complex cognitief systeem. Fenomenen als zelfdefiniëring en zelfreflectie worden op dit niveau voor het eerst zichtbaar. Niveau 4 – Personen op niveau 4 zijn in staat opvattingen te hebben zonder ermee samen te vallen. Ze realiseren zich dat ieder mens zelf een perspectief kiest en vragen zich af hoe men voor zichzelf een standpunt bepaalt gezien de contextafhankelijkheid van elk standpunt. Het aangaan van bindingen wordt het centrale probleem, iedere nieuwe binding kan nieuwe reflectie oproepen. Een mogelijk gevolg hiervan is de verwerping van verantwoordelijkheden. Personen op dit niveau belanden in een epistemologisch relativisme of krijgen een heel pragmatische visie op kennis: kennis blijft altijd open voor herziening en moet iets betekenen in termen van de verhouding tot de wereld. Op dit niveau worden personen geconfronteerd met het probleem dat zij zichzelf moeten creëren, een existentieel probleem. Volgens Leiper (1982) biedt de beschrijving van deze structurele niveaus ruimte aan de gedachte dat er plaats is voor meer dan één type identiteitscrisis, zowel bij verschillende personen op verschillende structurele niveaus, als bij eenzelfde persoon op verschillende momenten. De (cognitieve) structuur beïnvloedt het psychodynamische proces van de identiteitsontwikkeling, zowel wat de bepalende kenmerken van het proces betreft als de vorm van de oplossing in een crisis (Leiper, 1982). Deze cognitief-structuralistische gegevens betekenen ons inziens een ondersteuning van Bosma’s visie op de identiteitsontwikkeling als een proces van veranderende bindingen. Die veranderingen kunnen betrekking hebben op de inhoud en sterkte (Bosma, 1985) en op de kwaliteit (Leiper, 1982) van de bindingen. Voor een antwoord op de vraag naar de adolescente lezer lijkt Bosma’s uitbreiding en verfijning van Marcia’s identiteitsontwikkelingsmodel dan ook aantrekkelijke kanten te hebben. Als subgebied zou aan de binding ‘school’ het gebied ‘leesattitude’ gekoppeld kunnen worden. Op deze manier zouden nog andere subbindingen denkbaar zijn, bijvoorbeeld ten aanzien van ‘muziek’. Volgens Kunnen, & Bosma (2003) blijkt het identiteitsstatussenmodel minder geschikt als beschrijving van identiteitsontwikkelingsstadia, omdat het zich niet voldoende richt op kwalitatieve verschillen in de bindingen en vooral omdat de statussen (met hun componenten ‘sterkte van de bindingen’ en ‘mate van exploratie’ van een persoon bij het aangaan van die bindingen) geen hiërarchische volgorde kennen. Maar ook in het model van Bosma, dat uitgaat van de ontwikkeling van bindingen is er geen sprake van eenduidige toename, groei, toenemende differentiatie en complexiteit, kortom van een hiërarchisch verloop. Hiernaast zijn structurele stadiamodellen niet de beste manier om identiteitsontwikkeling te beschrijven, omdat het onmogelijk is de grote variatie in specifieke identiteitsontwikkelingstrajecten (binnen en over stadia) adequaat ermee weer te geven (Kunnen, & Bosma, 2003). Voor ons longitudinale onderzoek naar een mogelijke samenhang van ego34
identiteitsontwikkeling en leesattitudeontwikkeling is juist de mogelijkheid om de grote gevarieerdheid van specifieke ontwikkelingstrajecten te beschrijven van het allergrootste belang. Omdat het identiteitsonderzoek dus ook geen geschikt kader biedt voor ons onderzoek vervolgden we onze zoektocht naar een ontwikkelingspsychologisch model dat aan de drie eisen (minder sterke afhankelijkheid van de kalenderleeftijd, gedifferentieerde beschrijving van hiërarchische stadia en een adequaat meetapparaat) voor ons onderzoek voldeed. We kwamen ten slotte uit bij het ego-ontwikkelingsmodel van Loevinger (1976, 1987), dat we hieronder omschrijven.
5.
Loevinger en het concept van ego en ego-ontwikkeling
5.1
Omschrijving van ‘ego’
De term ‘ego’ verwijst naar een organiserend principe, een algemeen referentiekader, waarmee allerlei ervaringen (waarnemingen, gevoelens, ideeën, gedragingen) van een individu aaneengesmeed worden tot een consistent en betekenisvol geheel, ook door de tijd heen. Het ego is gericht op consistente ervaringen, wat zich onder meer uit in het streven naar een coherent levensverhaal (McAdams, 1998). Naast functies als afweer en intelligentie past de organiserende en synthetiserende functie van het ego (of ‘Ich’) ook in de visie van de psychoanalyse. In de benadering van Loevinger wordt de synthetiserende functie echter niet gezien als één van de functies van het ego, maar als datgene wat het ego is: ‘The striving to master, to integrate, to make sense of experience is not one ego function among many but the essence of the ego’ (Loevinger, 1976, p. 59). Ook is volgens Loevinger (1976) het ego geen statische eigenschap maar een aan verandering onderhevige activiteit, waarbij de verandering zich voltrekt volgens een vast patroon van hiërarchisch geordende ontwikkelingsstadia. Zo wordt het abstracte en moeilijk grijpbare egobegrip geconcretiseerd in de beschrijving van de ego-ontwikkeling en biedt de beschrijving van de ontwikkelingsstadia een heldere definitie van het egobegrip (Westenberg c.s., 2000). Terwijl Freud (1923) het ego een organisatie noemt en Nunberg (1931, 1948) de synthetiserende functie ervan bespreekt, gaat de opvatting van Loevinger (1976, 1987) verder. Het ego is volgens haar de sturende kracht van een individu, het biedt hem een referentiekader waarmee hij zijn wereld structureert en ervaart. Die structuur brengt eenheid in het geheel van de controle van impulsen, de stijl van omgaan met anderen, de aard van betrokkenheid van de persoon op zichzelf en zijn wijze van cognitief functioneren. 35
Volgens Loevinger c.s. manifesteert de organiserende activiteit van het ego zich vooral op het gebied van de sociaal-emotionele ontwikkeling: interpersoonlijke stijl, bewuste preoccupaties, impulscontrole en morele ontwikkeling. De theorie van de ego-ontwikkeling is echter geen allesomvattende theorie betreffende sociale relaties, moraliteit, enzovoort. Ego is een centrale activiteit die zich op verschillende gebieden manifesteert of, volgens Blasi: ‘No human concern is rejected as irrelevant to ego stages, which, therefore, become reflections of the meaning people give to life as a whole’ (1998, p. 24).
5.2
Omschrijving van ego-ontwikkeling
Het concept ‘ego-ontwikkeling’ omvat cognitieve, morele en sociaal-emotionele ontwikkeling en karakterstructuur (Loevinger, 1976). Westenberg c.s. (2000) stellen dat ongeveer 50% van de verschillen in ego-ontwikkeling kan worden toegeschreven aan genetische factoren (Newman, Tellegen, & Bouchard, 1998) en ongeveer 50% aan omgevingsinvloeden, zoals gezinsinteracties en opvoedingsstijl van de ouders (Dubow, Huessmann, & Eron, 1987). ‘Thus, nature and nurture are no antagonists, but rather partners in a very complex dance’ (Stien, & Kendall, 2004). De theorie van de ego-ontwikkeling is verwant met Sullivans model van de sociaal-emotionele ontwikkeling (1953,1957; Loevinger c.s., 1998) en is niet gebaseerd op de cognitieve ontwikkelingstheorieën van Piaget (1932, 1964) of Kohlberg (1969). Volgens Loevinger is de ego-ontwikkeling geen afgeleide van de cognitieve ontwikkeling (zie Westenberg c.s., 2000) en zijn ego-ontwikkeling en sociaal-emotionele ontwikkeling evenmin uitsluitend afhankelijk van de door Piaget (Verhofstadt-Denève, Van Geert, Vyt, 1995) veronderstelde niveaus van cognitieve ontwikkeling, al is een absoluut onderscheid tussen cognitie en ego niet haalbaar. Het aanwezige onderscheid wordt geïllustreerd door de doorgaans zwakke samenhang tussen ego-ontwikkeling en intelligentie tegenover de sterke samenhang tussen ego-ontwikkeling en ontwikkeling van het morele redeneren. Anders gezegd, de relatie tussen ego-ontwikkeling en cognitie is sterk afhankelijk van de manier waarop cognitie wordt gedefinieerd en gemeten (Westenberg c.s., 2000). Volgens Westenberg c.s. (2000) vertegenwoordigen de stadia van ego-ontwikkeling geen harde structuur waarbinnen alle aspecten van de ontwikkeling op onvermijdelijke en logische wijze met elkaar samenhangen. ‘Ego’ vertegenwoordigt een organiserende activiteit en staat niet voor een vaste organisatiestructuur. Loevinger (1976, 1987) beschrijft de ontwikkeling in algemene kenmerken. Binnen elk stadium is de samenhang tussen de diverse elementen meer waarschijnlijk dan dwingend: aanwezigheid van het ene element vergroot de kans op die van 36
een ander element, maar die combinatie is niet vanzelfsprekend. Aan- of afwezigheid van de verschillende kenmerken bij een individu wordt medebepaald door andere ontwikkelingen en andere factoren, zoals temperament, persoonlijkheid en omgeving (Westenberg c.s., 2000). Een nieuw stadium betekent niet meer of minder van hetzelfde, maar een introductie van andere begrippen. Het ontwikkelingsverloop van de ego-ontwikkeling wordt gekenmerkt door een continu, door mijlpalen gemarkeerd proces. Volgens Holt (1998; zie ook Westenberg c.s., 2000) verloopt de ontwikkeling van de ene mijlpaal naar de andere in drie periodes: een periode van relatieve stabiliteit (c.q. het ontwikkelingsstadium) wordt gevolgd door een periode van geleidelijke verandering, die via een kortere periode van plotselinge en ingrijpende veranderingen overgaat in de volgende periode van relatieve stabiliteit (c.q. het volgende ontwikkelingsstadium). Of de ontwikkeling volgens discrete stadia dan wel flauwe sprongen verloopt, ofwel volledig continu, waarbij het ene stadium geleidelijk overgaat in het volgende, is volgens Westenberg c.s. (2000) met het huidige instrumentarium niet met zekerheid vast te stellen en volgens ons ook nog niet via traditioneel longitudinaal onderzoek met meetintervallen van bijvoorbeeld één jaar. Dit zou slechts mogelijk zijn met een instrument dat natuurlijker aansluit bij de aanwijzingen voor discontinuïteit en onder voorwaarde dat de frequentie van de metingen goed aangepast is aan de ontwikkelingssnelheid van het te bestuderen verschijnsel. De tijd die er tussen de metingen zou moeten liggen zou dan langzamerhand van zeer ruim naar zeer kort moeten gaan. Vanwege deze eigenschappen van de ego-ontwikkeling in Loevingers theorie concludeerden Kohlberg, Levine, & Hewer in 1983 aanvankelijk dat de egostadia niet voldeden aan de strikte eisen die zij stelden aan zogenoemde echte ontwikkelingsstadia en dat Loevingers theorie als een van de minder meetbare stadiatheorieën moest worden beschouwd (zie Blasi, 1998). Deze opvattingen zijn inmiddels verlaten (Boom, 1992; zie Westenberg c.s., 2000). In Loevingers werk (1976, 1987) is ‘ego’ dus geen statische eigenschap, maar een aan verandering onderhevige activiteit: ‘ego-ontwikkeling’. Ego is het referentiekader waarmee sociale interacties en relaties vorm krijgen, maar deze dragen op hun beurt weer bij aan de (re)constructie van het interpersoonlijk referentiekader: ‘Interpersonal schemes serve as model and as impetus for intrapersonal schemes’ (Loevinger, 1976, p. 386). De stapsgewijze ego-ontwikkeling wordt gemarkeerd door kwalitatief verschillende mijlpalen (zie hiervoor Holt, 1998; Westenberg c.s., 2000). Bij deze ontwikkeling kan geen stap worden overgeslagen, maar uiteraard doen zich als gevolg van de biologische rijping en de socio-culturele leefwereld individuele verschillen in snelheid en mate van ontwikkeling voor. Daarom is het onmogelijk en onwense37
lijk om algemene leeftijdsnormen te hanteren. In tegenstelling tot andere stadiatheorieën gaat die van Loevinger (1976, 1987) ervan uit dat niet alle ego-ontwikkelingsstadia door iedereen op ongeveer dezelfde leeftijd worden doorlopen. Loevingers uitgangspunt dat men in elk willekeurig egostadium kan vastlopen, geeft het verschil aan met nu zo langzamerhand verouderde ontwikkelingsmodellen, die vrijwel zonder uitzondering veronderstellen dat ontwikkelingsstadia door iedereen op ongeveer dezelfde leeftijd gepasseerd worden en dat uiteindelijk alle stadia doorlopen zullen worden, onverschillig of men daar al dan niet aan toe is. Hiernaast zijn er grote individuele verschillen in het eindniveau van ego-ontwikkeling dat iemand in de loop van zijn leven bereikt. Sommige mensen stagneren bijvoorbeeld in de vierde (Conformistische) fase, bij anderen gaat de ontwikkeling verder. Over het algemeen functioneert een volwassene in het vijfde (Zelfbewuste) stadium. Wij tekenen hierbij aan dat deze stadiumscore geen constante is, maar dat een individu ons inziens al naar gelang de behoefte van egostadium kan wisselen. Een levensbedreigende situatie in een brandend huis vergt een andere opstelling dan filosofische bespiegelingen op een mooie zomeravond, wat voor eenzelfde persoon een verschil van drie egostadia kan uitmaken. In paragraaf 10 van dit hoofdstuk komen we hierop terug. Loevinger (1976, 1987) onderscheidt in haar ego-ontwikkelingsmodel negen stadia van de ego-ontwikkeling, waarvan het Symbiotische stadium het eerste is. Sturende thema’s in de hiërarchisch geordende stadia zijn interpersoonlijke stijl en houding ten opzichte van gedragsregels (Westenberg c.s., 1998). Wat in de loop van de ego-ontwikkeling verandert, is een complex verweven structuur van onder andere impulscontrole, karakter, interpersoonlijke relaties, bewuste preoccupaties en cognitieve complexiteit. Voor het vaststellen van de ego-ontwikkelingsstadia van een persoon gebruikt Loevinger de in haar onderzoek beschreven en gevalideerde Sentence Completion Test (SCT), een Zinnenaanvullijst met 36 stammen. Het basismateriaal van haar empirisch onderzoek wordt gevormd door reacties hierop (Loevinger, 1998). Mensen blijken deze zinnen op structureel verschillende manieren aan te vullen. Volgens Loevinger (1976, 1987, 1998) representeren die verschillende structuren verschillende referentiekaders waarmee mensen tegen zichzelf, anderen en de wereld om hen heen aankijken. Door de bestudering van kinderen in hun ontwikkeling tot in de volwassenheid kon een hiërarchie in die structuren worden vastgesteld. In Nederland is deze SCT gevalideerd in Curium, Academisch Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie (Universiteit Leiden). Voor zover bekend is Loevinger (1998) de enige ontwikkelingspsycholoog die haar theoretisch ontwerp voortdurend aan empirische gegevens heeft aangepast. Haar stadia van de ego-ontwikkeling markeren niet alleen de gemiddelde ontwikkelingsverschillen tussen leeftijdsgroepen, maar ook verschillen binnen dezelfde leeftijdcategorie. In de volgende paragrafen geven we een nadere beschouwing van het werk 38
van Loevinger (1968, 1987, 1993) en Westenberg (1998, 2000, 2002). Eerst bespreken we de ontwikkeling van de Washington University Sentence Completion Test, de methode van onderzoek voor de WUSCT en de egostadiabeschrijving (Loevinger, 1998). Daarna doen we hetzelfde met betrekking tot de ontwikkeling van de Zinnenaanvullijst Curium van Westenberg c.s. als basis voor de Nederlandse egostadiabeschrijving en de methode van onderzoek voor de ZALC, 2000. Vervolgens bespreken we overeenkomsten en verschillen tussen de Amerikaanse en Nederlandse handleiding. Tot slot komen de stadia en de dynamiek van de ego-ontwikkeling aan bod (Westenberg c.s., 1998, 2000).
6.
Loevingers Washington University Sentence Completion Test
6.1
Ontwikkeling van de WUSCT
In de vorige paragraaf bespraken we het begrip ‘ego-ontwikkeling’. Eén van de vragen die bij het werken met dit begrip opkomen, is die naar de universele geldigheid van de theorie van de egostadia. De beschrijving van de egostadia van Westenberg c.s. (2000, zie ook Westenberg c.s., 1998) is gebaseerd op een grote steekproef 8- tot 25-jarigen (N = 2.773) die representatief is voor autochtone kinderen en jongeren in Nederland. Het is echter niet ondenkbaar dat deze beschrijvingen op basis van onderzoek bij groepen kinderen en jongeren van een andere etnische en culturele achtergrond aangepast moeten worden. Buitenlands onderzoek, o.a. in Japan, Curaçao en India, wijst namelijk op cultuurgebonden verschillen in de egoontwikkeling (zie Carlson, & Westenberg, 1998). Tegelijkertijd lijken deze studies ook te duiden op een algemeen aanwezige grote lijn in de ego-ontwikkeling. Voorlopige conclusie is dat de centrale aspecten van de ego-ontwikkeling universeel aanwezig zijn, maar dat onder andere het sociaal-culturele klimaat bepalend is voor de specifieke wijze waarop en de snelheid waarmee en de mate waarin de ego-ontwikkeling zich manifesteert bij individuele personen (Westenberg c.s., 2000). Al in 1953 stelde Sullivan dat de sociaal-emotionele ontwikkeling een combinatie is van de biologische rijping van een individu en het sociale klimaat waarin hij opgroeit. Onderzoek in de Verenigde Staten heeft een relatie aangetoond tussen opvoedingsstijlen (onder anderen Dubow, Huesmann, & Eron, 1987) en gezinsinteracties (onder meer Allen c.s., 1994) enerzijds en ego-ontwikkeling anderzijds. In combinatie met individuele variaties in rijpingssnelheid en (sociaal-)cognitieve ontwikkeling (zie hoofdstuk 2) veroorzaken de verschillende sociaal-culturele omstandigheden grote variaties in moment, snelheid en mate van de ego-ontwikkeling met als gevolg ontwikkelingsverschillen binnen elke leeftijdscohort. Om kinderen, jongeren en volwassenen van hetzelfde stadium te kunnen typeren, worden de ontwikkelingsstadia daarom beschreven in algemene termen en 39
zonder verwijzing naar leeftijdspecifieke elementen of manifestaties en geldt deze beschrijving voor alle personen in een bepaald stadium, ongeacht hun kalenderleeftijd (Westenberg c.s., 2000). Hiernaast moeten we ons realiseren dat binnen een leeftijdscohort de diverse egostadia even zovele persoonlijkheidstypen vertegenwoordigen (onder anderen Pals, & John, 1998) en dat ook persoonlijkheidstrekken met de ego-ontwikkeling blijken samen te hangen (onder anderen Westenberg, & Block, 1993). Terwijl de meeste persoonlijkheidstheorieën gemiddelde kwantitatieve of kwalitatieve verschillen tussen leeftijdsgroepen benadrukken, vormt de theorie van de ego-ontwikkeling een verbinding tussen een ontwikkelingsdimensie en de persoonlijkheid, waardoor een brug wordt geslagen tussen ontwikkelingspsychologie en persoonlijkheidsleer (Westenberg, Blasi, & Cohn, 1998) of, zoals Loevinger stelt: ‘Ego development is at once a developmental sequence and a dimension of individual differences in any age cohort’ (1987, p. 13). De oorzaken van de ontwikkelingsverschillen - biologische rijping, (sociale) cognitie en sociale omgeving van het individu en persoonlijkheidstrekken - maken het onmogelijk, maar ook onwenselijk om algemene leeftijdsnormen te hanteren, want deze zouden de suggestie wekken dat het voor alle personen in alle omstandigheden mogelijk moet zijn om hetzelfde ontwikkelingsniveau te bereiken en dat er indien dit niet zo is - sprake is van een afwijking in de ontwikkeling. Gezien de grote verschillen tussen mensen is dit een onzinnige verwachting. Verder is het belangrijk om in te zien dat niet het absolute egoniveau, maar de overeenstemming met de sociale omgeving bepaalt of er wel of geen sprake is van een verwachte ontwikkeling. Of een later egostadium voor een individu in zijn context te verkiezen is boven een eerder stadium is ten dele afhankelijk van die sociale omgeving, de relatie hiermee kan immers ook minder goed worden bij het bereiken van een hoger stadium. Van belang is dat de sociale omgeving (ouders, leeftijdgenoten, leerkrachten) iemand ongeacht zijn leeftijd op het juiste niveau taxeert, zodat er overeenstemming ontstaat (zie ook hoofdstuk 2 en Westenberg, 2002). Volgens Loevinger is geen enkel stadium een garantie voor persoonlijk geluk en sociale harmonie. Zij voegt hier het volgende aan toe (1968, p. 169): ‘Every stage has its weaknesses, its problems, and its paradoxes, which provide both a potential for maladjustment and a potential for growth.’ Onze belangstelling voor het ego-ontwikkelingsmodel (Loevinger, 1976, 1987; Westenberg c.s., 1998, 2000) wordt bepaald door het feit dat het over de gewenste elementen beschikt: naast de mogelijkheid tot stadiumvaststelling die niet 40
overwegend afhankelijk is van de kalenderleeftijd biedt het de mogelijkheid om de ontwikkelingsverschillen tussen respondenten te meten en gedifferentieerd te beschrijven. Het meten van het stadium van ego-ontwikkeling gebeurt door respondenten een lijst met zinstammen (zie de ZALC, bijlage 1) voor te leggen met het verzoek deze aan te vullen. Door controle van de inhoud van hun aanvullingen in de scorehandleiding is het mogelijk om hen in een bepaald egostadium te plaatsen. Door hun egostadium met een interval van twee tot drie jaar te bepalen wordt het mogelijk hun niveau van ego-ontwikkeling vast te stellen (zie hoofdstuk 6). Hoe de ontwikkeling van Loevingers ‘Washington University Sentence Completion Test’ (WUSCT) zelf is verlopen, beschrijven we hierna.
6.2
Methode van onderzoek voor de WUSCT en de egostadiabeschrijving
In de jaren ’50 en ’60 van de vorige eeuw begonnen Loevinger en anderen min of meer onafhankelijk van elkaar met onderzoek naar de houding van vrouwen tegenover de problematiek van het gezinsleven (Loevinger, 1998). Een bijkomend doel was het vergaren van een ruimere kennis van de persoonlijkheid. Er werd gestart met een psychometrische benadering. In verscheidene steekproeven kregen vrouwen testitems voorgelegd, waarvan de uitkomsten statistisch werden geanalyseerd. Als blijk van persoonlijkheidspatronen of persoonlijkheidstrekken zocht men naar conceptueel homogene itemclusters. Behalve items om het onderzoeksterrein zo breed mogelijk te verkennen, werden er items opgenomen om verschillende theorieën te testen over de persoonlijkheid, vrouwen en gezinsattitudes. In lijn met de toenmalige terminologie van klinisch psychologen, maatschappelijk werkenden en psychoanalytici behandelden deze items de volgende onderwerpen: een toegeeflijke versus een straffende houding van de vrouwen jegens hun kinderen, acceptatie versus verwerping van ‘de rol van de vrouw’, afhankelijkheid versus onafhankelijkheid, conventionele versus flexibele genderrolopvattingen, fixatie op verschillende psychoseksuele gewoonten en zones, karakteristieke verdedigingsmechanismen, enzovoort (Loevinger, 1998). Deelnemers aan de eerste try-out waren 346 vrouwen uit verschillende bevolkingsgroepen: studenten aan een universiteit, leden van moedergroepen uit de wereld van kerkgenootschappen en openbare scholen, poliklinische patiënten en verwanten die hen begeleidden. De testanalyse was gebaseerd op alle testprotocollen (N=202) waarop alle 206 items beantwoord waren. De resultaten waren verrassend. Geen van de empirische statistische clusters kwam precies overeen met een van de theorieën of concepten waaruit de items waren voortgekomen. ‘Acceptatie van de rol van de vrouw’ splitste zich bijvoorbeeld in twee clusters, een met betrekking tot de biologische rol en een met betrekking tot de conventionele sociale rol, 41
bovendien bestond er een negatieve correlatie tussen die twee. Geen enkel cluster kwam overeen met de psychoseksuele stadia waar de psychoanalyse van uitgaat (Loevinger, 1962, 1998). Het grootste itemcluster omvatte veel van wat op het terrein lag van een straffende versus een toegeeflijke houding. De moeilijkheid met dit label was dat sommige items die direct verband houden met straffen, zoals ‘Kinderen behoren hun moeder nooit te slaan’ versus ‘Een moeder behoort niet hard op te treden tegen een klein kind dat haar slaat’ niet werden opgenomen, terwijl sommige items waarbij het verband met straffen afwezig is, zoals ‘Een vader behoort zijn zoons beste vriend te zijn’, een prominente plaats toebedeeld kregen. De karakterisering van vrouwen die hoog op het grootste itemcluster (straffend versus toegeeflijk) scoorden (Loevinger c.s., 1962, 1998), vertoonde opmerkelijke overeenkomsten met die van de ‘autoritaire persoonlijkheid’ (Adorno c.s., 1950). Loevinger (1993) stelt dat in beide voorbeelden (score ‘straffende/toegeeflijke houding’ en score ‘autoritaire persoonlijkheid’) het aspect van onvermogen tot conceptualisering van het innerlijk leven een onverwacht grote rol speelde. Daarom werd een op dit itemcluster gevestigde schaal ‘The Family Problems Scale as a Measure of Authoritarian Family Ideology’ (Authoritarian Family Ideology, AFI) genoemd. LaPerriere (Loevinger, 1998; Westenberg, c.s., 1998) bracht naar voren dat naar haar ervaring met begeleidingsklinieken waar kinderen door rechtbanken en scholen naar werden verwezen, veel van de moeders niet ondergebracht kunnen worden op een continuüm zoals AFI met een range van rigide, conventioneel en autoritair naar democratisch, toegeeflijk en flexibel. In plaats van zich te identificeren met autoriteit verzetten velen van hen zich ertegen. In plaats van zichzelf of hun kinderen te beschrijven met stereotiepe, conventionele, maatschappelijk goedgekeurde gemeenplaatsen, hadden ze bijna niets te zeggen. Mogelijk was dit deels uit verzet tegen autoriteit, maar waarschijnlijk ook uit onvermogen om zichzelf of hun manier van leven te zien als iets wat te beschrijven viel, met uitzondering misschien van hun diffuse lichamelijke ongemakken (Loevinger, 1998). Klinisch onderzoek maakt volgens LaPerriere (in Loevinger c.s., 1962) vaak duidelijk dat dergelijke vrouwen een chaotische persoonlijkheid hebben, een slecht georganiseerd leven leiden en zich aan primitieve impulsbevrediging overgeven (Loevinger, 1998). Om deze groep vrouwen in het continuüm onder te brengen moest Loevinger c.s. erkennen dat autoritair gedrag niet een eindpositie maar een middenpositie op het continuüm innam. Dit inzicht veroorzaakte een grote verandering; in plaats van te zoeken naar persoonlijkheidstrekken of soortgelijke variabelen die lineaire of bipolaire continua waren, definieerde Loevinger c.s. de variabele in termen van een reeks mijlpalen met kwalitatief verschillende markeringspunten langs het ontwikkelingstraject (Loevinger, 1998). Nader onderzoek (Loevinger, 1998) wees uit dat er geen verband bestond tussen AFI en religie (protestant, katholiek of joods), maar wel een sterk verband 42
met opleiding (van high school tot en met het collegediploma) en een significant verband met ervaring met het opvoeden van kinderen. Dit laatste bleef zelfs aanwezig wanneer de leeftijd constant werd gehouden door middel van covariantie-analyse. Deze resultaten wekten het vermoeden dat AFI een ontwikkelingsvariabele mat (Loevinger, 1998). Op dit punt aangekomen werd gesuggereerd dat wat als AFI gemeten werd zoveel omvatte (inclusief het grote inhoudelijke bereik van de AFI-items) dat de term ego development hiervoor het beste voldeed. AFI omvatte elementen van morele ontwikkeling, interpersoonlijke relaties en begripscomplexiteit. Ondanks LaPerrieres waarschuwing dat psychoanalytici de term ego development enigszins anders gebruiken (Loevinger, 1998), leek deze toch beter dan enige andere de betekenis uit te drukken van wat gemeten werd. Volgens Loevinger (1998, zie ook Loevinger, 1976) bezigde Freud de term ego ‘überhaupt’ niet. Adorno c.s. (1950) richtte zich primair op politieke onderwerpen en hun steekproeven waren overwegend met respondenten van het mannelijk geslacht, in tegenstelling tot Loevingers steekproeven met respondenten van het vrouwelijk geslacht, die gericht waren op kleinschalige gezinsonderwerpen. Dit gegeven versterkte de indruk dat de gemeten variabele van essentieel belang was voor de persoonlijkheid. Zoals wel meer het geval is bij een nieuw concept bestond er geen test om deze interpretaties te valideren. Om het verband met andere variabelen te onderzoeken startte Loevinger met een semi-projectieve zinaanvultest (Sentence Completion Test). De zinaanvultechniek is een van de oudste instrumenten in de differentiële psychologie. In de psychologie werden op grote schaal veel SCT’s gebruikt, maar niet een daarvan had een scorehandleiding voor de variabele en interpretatie van Loevinger c.s. Hoewel de methodes voor de constructie van objectieve testen zorgvuldig uitgewerkt zijn, bestonden er geen beproefde methodes voor de constructie van scorehandleidingen voor projectieve testen. Dus was de taak aan Loevinger c.s. een methodologie te ontwikkelen voor de samenstelling van een SCT-scorehandleiding. Op dat moment begon Nettles met onderzoek naar problemen van adolescente meisjes en jonge vrouwen met de acceptatie van hun biologische en sociale rol en de relatie met hun moeder. Nettles paste enkele zinstammen aan van eerdere SCT’s en voegde andere, aan haar onderwerp verwante stammen toe. Ofschoon ze haar oorspronkelijke onderzoek niet voltooide, bleek de zinaanvulmethode zo interessant en vruchtbaar, dat het werken met haar SCT voortging (Nettles, & Loevinger, 1983; Loevinger, 1998). Volgens Loevinger (1998) werd een theoretische leidraad voor het scoren van de test gevonden in het concept van interpersoonlijke rijpheid en interpersoonlijke integratie (I-level), beschreven door Sullivan, Grant, & Grant (1957), die ook een eigen SCT hadden gebruikt. Hoewel zij hun model operationaliseerden bij de bestudering van jonge mannelijke delinquenten, stemde het in grote lijnen overeen 43
met Loevingers data, wat opnieuw het algemene belang van de gevonden variabele bevestigde (Loevinger, 1998). Sullivan, Grant, & Grant (1957) gaan uit van een kernstructuur van de persoonlijkheid, die ervaring, behoeften, verwachtingen en waarnemingen omvat in een meer of minder geïntegreerd cognitief schema. Deze centrale persoonlijkheidskern kent een sprongsgewijze groei: perioden van groei worden afgewisseld door perioden van betrekkelijke stabiliteit. Ontwikkeling betekent toenemende betrokkenheid bij anderen, groeiende perceptuele en cognitieve discriminatie, nauwkeuriger wordende perceptie en een effectievere handelwijze (Loevinger, 1987). Van elk ontwikkelingsstadium beschrijft Sullivan c.s. (1957) het kernprobleem, de kenmerken van kinderen die het stadium op het gepaste moment doorlopen, de kenmerken van volwassenen die in dat stadium blijven hangen en kenmerkende angsten en delinquentierisico’s. Loevingers eerste zinaanvullijstprotocollen werden gecategoriseerd volgens vier van de ontwikkelingsstadia van Sullivan, Grant, & Grant (1957), namelijk de aanzet tot ‘the Impulsive stage, the Conformist stage, the Conscientious Stage and the Autonomous stage’. Omdat een scorehandleiding voor de 36 zinaanvullingen ontbrak, besprak Loevinger met haar werkgroep hoe iedere aanvulling geclassificeerd moest worden (Loevinger, 1998; Westenberg c.s., 2000). Een serie van deze geclassificeerde aanvullingen werd gebruikt voor de eerste proef-scorehandleiding. Naarmate de beschikbare testprotocollen het toelieten, gaf deze handleiding voor iedere zinstam voorbeelden in ieder stadium. Zo kwam het tot een handleidingmodel. Vervolgens werden de voorbeelden ingedeeld in categorieën met titels die de beoordelaar hielpen om in te zien waarom een bepaalde aanvulling tot dat bepaalde niveau behoorde, met als resultaat een categorieënhandleiding (Loevinger, 1998). Mensen op verschillende niveaus die aan de hand van hun protocol werden beoordeeld, schreven vaak over eenzelfde of vergelijkbare inhoud. De categorietitel kon dus niet alleen de inhoud vermelden. Om onderscheid tussen de stadia te maken, moesten de kleine verschillen in de terminologie van de aanvullingen nauwkeurig worden bestudeerd (Loevinger, 1998). Herhaling van eenvoudige, clichématige uitspraken verdeeld over verscheidene items suggereren een protocol van laag niveau; rijkdom en gevarieerdheid van de 36 aanvullingen daarentegen een protocol van hoog niveau (Loevinger, 1998). Aanwezigheid van meerdere verschillende thema’s van hoog niveau - zoals conceptuele complexiteit, zich ontwikkelende persoonlijkheid en psychologische oorzakelijkheid - werd als evidenter voor een hoog egoniveau beschouwd dan meerdere vermeldingen van een van deze thema’s. Door de totale protocolscores (totaalscores, ‘TPR’s’) werd het volgens Loevinger (1998) met een categorieënhandleiding mogelijk om in de categorieën opgenomen beoordelingen te controleren. Deze interne-consistentiemethode werd de basis van alle verdere verfijningen van de handleiding. Om de handleiding te evalueren moest Loevinger c.s. de experimenten stop44
pen en beslissen welke versie ze zou evalueren. Zo kwam de voorpublicatiehandleiding tot stand, aan de hand waarvan Loevinger en Blasi als ervaren beoordelaars van een volledig nieuwe steekproef (the sealed sample) stadium voor stadium alle aanvullingen van alle items controleerden (Loevinger, 1998). De vier egostadia werden eerst uitgebreid tot vijf en daarna aangevuld met vier overgangsfasen. Onderzoekers meldden bijvoorbeeld dat er blijkens een opportunistische subgroep van het Conformistische stadium behoefte bestond aan een tussenstadium tussen het Impulsieve en Conformistische stadium, waarvoor Loevinger c.s. (1998) de codenaam Delta (het latere Zelfbeschermende stadium) en het overeenkomstige concept had overgenomen van Isaacs’ system of interpersonal relatedness (1956). Dit systeem lijkt op dat van Sullivan, Grant, & Grant (1957), maar het concept van een opportunistisch stadium tussen het Impulsieve en Conformistische stadium is beter uitgewerkt. Vervolgens bleek dat sommige overgangsstadia ook als afzonderlijke stadia beschouwd konden worden; uiteindelijk werd besloten tot de huidige versie van negen zelfstandige egostadia zonder overgangsfasen (Loevinger, 1998). Naast de ‘ontdekking’ van de nieuwe stadia en de ‘afschaffing’ van de overgangsfasen zijn ook de beschrijvingen van de egostadia voortdurend aangepast aan nieuwe gegevens van diverse onderzoekspopulaties. Als gevolg hiervan is Loevingers beschrijving van de vier uitgangsstadia bijvoorbeeld veel gedetailleerder dan de oorspronkelijke beschrijving van Sullivan, Grant, & Grant (1957). Van enkele stadia werd de naam veranderd. De eindvorm van de handleiding was een gerationaliseerde categorieënhandleiding die een theoretische uitleg trachtte te geven waarom elke categorie op het niveau in kwestie was geplaatst. Hoewel volledige rationalisering van elke beslissing onmogelijk was, kwam Loevinger c.s. (1998) op deze manier toch dichterbij het uiteindelijke doel: het verkrijgen van inzicht in de persoonlijkheidsontwikkeling in het algemeen. De activiteiten van Loevinger c.s. resulteerden in 1970 in twee WUSCT-uitgaven, ‘Measuring ego development. 1. Construction and use of a sentence completion test’ (Loevinger, & Wessler) en ‘Measuring ego development. 2. Scoring manual for women and girls’ (Loevinger, Wessler, & Redmore). Form 81 van de WUSCT (Loevinger, 1985) vormde de aanzet tot de ontwikkeling van the Sentence Completion Test for Children and Youths (SCT-Y, Westenberg c.s., 1998, 2000) (zie Loevinger, 1998; Loevinger, and Cohn, 1998); de herziene scorehandleiding voor Form 81 (Hy, & Loevinger, 1996) resulteerde in de ontwikkeling van een scorehandleiding voor de SCT-Y (Westenberg c.s., 1998, 2000). Zoals beschreven in de geschiedenis van Loevingers SCT waren Loevingers model en instrument aanvankelijk alleen gebaseerd op onderzoek bij vrouwen (Loevinger, & Wessler, 1970), terwijl de huidige versie gebaseerd is op onderzoek bij vrouwen en mannen (Loevinger, 1985; Hy, & Loevinger, 1996). Het totale Amerikaanse onderzoek naar de ego-ontwikkeling bestrijkt ongeveer dertig jaar. 45
Westenberg en anderen borduren voort op Loevingers Sentence Completion Test en egostadiumbeschrijving en ontwikkelden een normering en validering voor een andere populatie dan die in de Verenigde Staten. Dit lichten wij toe in de volgende paragraaf.
7.
De ontwikkeling van de ZinnenAanvulLijstCurium van Westenberg c.s. (2000) als basis voor de Nederlandse egostadiabeschrijving
Bij het opstellen van de Nederlandse handleiding voor de Washington University Sentence Completion Test (WUSCT, 1970) drong zich de fundamentele vraag aan Westenberg c.s. (1998) op in hoeverre Loevingers ontwikkelingsmodel en handleiding van toepassing waren op kinderen en adolescenten. De scorecategorieën in de Verenigde Staten werden voornamelijk afgeleid van de zinaanvullingen van ruim 2500 jonge volwassenen. De oorspronkelijke handleiding (Loevinger, & Wessler, 1970) is in hoofdzaak gebaseerd op personen die voor meer dan 85% ouder waren dan zestien jaar; slechts 0.8% was jonger dan tien jaar. Voor de herziene scorehandleiding (Loevinger, & Wessler, in druk) bestonden de steekproeven bijna uitsluitend uit jonge volwassenen: ‘The largest single source of subjects for most of the subsamples in our present manual construction sample has been students, mostly of college age or older, or college graduates’ (Loevinger, 1998, in Westenberg c.s., 1998, p. 90). Westenberg c.s. leidde de scorecategorieën voor de Nederlandse handleiding af van de zinaanvullingen van 2773 hoofdzakelijk jonge respondenten. Tijdens zijn onderzoek waren 770 respondenten tussen 8 en 12 jaar oud; 1144 tussen 13 en 18 jaar en 842 tussen 19 en 25 jaar (totaal 2756, zie Westenberg c.s., 1998). De egostadia die het meest voorkwamen in het Nederlandse onderzoek, waren het derde (650 respondenten), het vierde (798) en vijfde (618) stadium; 491 respondenten zaten in het tweede en 199 respondenten in het zesde stadium. In egostadium 2 zaten 491 respondenten; in E7 en E8/9 werden respectievelijk 16 respondenten en één respondent gevonden (Westenberg c.s., 1998), hun leeftijd wordt niet vermeld. Als gevolg van de leeftijdsamenstelling van de steekproeven zijn de handleidingen in de Verenigde Staten gebaseerd op een tamelijk gering aantal personen in een laag stadium; Loevinger erkende met betrekking tot de samenstelling van de handleiding de beperkingen die hiervan het gevolg waren:
46
‘…one cannot extrapolate very far to ego levels that are underrepresented. There are fewer [Impulsive and Self-Protective] subjects than would be optimal to give a fair representation of the possible answers and modes of thought at those levels’ (Westenberg c.s., 1998, p. 90). Ondanks dit methodologische verschil in de opstelling van de handleidingen zijn er talrijke overeenkomsten tussen de Nederlandse en Amerikaanse scorecategorieën, die de ‘cross-age en cross-national’-validiteit van de ego-ontwikkelingstheorie ondersteunen (Westenberg c.s., 1998). Want hoewel de leeftijd- en egostadiumkenmerken van de steekproeven waarop Loevingers scorehandleidingen gebaseerd zijn twijfel wekken over de geschiktheid van de handleidingen voor kinderen en adolescenten, werden er veel studies met kinderen en adolescenten opgezet (zie Cohn, 1991; Westenberg c.s., 1998) waarbij de WUSCT ook betrouwbaar en valide bleek in leeftijdgroepen waar het om differentiatie in de lagere stadia ging. De WUSCT werd gebruikt in studies van negenjarigen (bijvoorbeeld Avery, & Ryan, 1988) en in veel studies van adolescenten (Westenberg, & Block, 1993). Bovendien werd de WUSCT in onderzoek in verscheidene andere landen gebruikt (zie Carlson, & Westenberg, 1998), evenals in klinisch onderzoek van kinderen en adolescenten. Geen enkele van deze studies meldde tekortkomingen van Loevingers ego-ontwikkelingsmodel of scorehandleiding.
7.1
Methode van onderzoek voor de ZALC
Vanwege de brede toepasbaarheid van de WUSCT en de scorehandleiding verwachtte Westenberg c.s. (1998) dat de data van acht- tot achttienjarigen gemakkelijk hiermee gescoord konden worden en dat de productie van een Nederlandse scorehandleiding geen buitensporige inspanning zou vergen. Niets bleek echter minder waar. Het feit dat deze jonge deelnemers grotendeels in de lagere stadia thuishoorden, had een significant effect op de samenstelling van de scorehandleiding en dientengevolge op de beschrijving van de vroegste egostadia. Teneinde een Nederlandse scorehandleiding voor ego-ontwikkeling te construeren en te kruisvalideren gebruikte Westenberg c.s. (1998) in twee onderzoeksronden SCT-protocollen van 2.733 personen tussen 8 en 25 jaar. Hoewel het plan was een scorehandleiding voor 8- tot 18-jarigen te ontwikkelen, verlegden ze de leeftijdsgrens naar 25 jaar, om er zeker van te kunnen zijn dat er voldoende Zelfbewuste en Verantwoordelijke personen meededen om deze stadia in de handleiding te vertegenwoordigen. De totale onderzoeksgroep omvatte twee subgroepen: een poliklinische groep, samengesteld via de reguliere intakeprocedure in Curium, Academisch Psychiatrisch Centrum (UL) voor Kinderen en Adolescenten (N = 544); een representatieve controlegroep, gevormd uit leerlingen van basis- en 47
middelbare scholen, studenten en leden van andere onderwijsinstituten (van scoutingclubs tot trainingsprogramma’s voor verpleegkundigen) (N = 2.229). De groep omvatte bijna evenveel mannelijke als vrouwelijke deelnemers en ongeveer evenveel deelnemers van elke leeftijd (tussen 120 en 200 personen per leeftijdscohort; Westenberg c.s., 1998). Volgens Westenberg, & Gjerde (1999) wordt het continuüm van ego-ontwikkeling gemarkeerd door negen kwalitatief verschillende mijlpalen (stadia), die ieder voor zich een nieuwe manier aangeven om de ervaring met zowel zichzelf als de wereld te organiseren. Bij de beschrijving van de negen stadia ligt de nadruk op een patroon van verschillende, soms heel uiteenlopende kenmerken. Aangezien het onmogelijk is een term te vinden die de combinatie van stadiumkenmerken volledig dekt, is het hachelijk om de egostadia te benoemen, maar om ermee te kunnen werken, hebben de stadia toch een naam gekregen (Westenberg c.s., 1998, 2000). Hoewel de gekozen werknaam bij benadering aangeeft waar het betreffende stadium om draait, moet de gehele beschrijving van een stadium worden gezien als definiëring van de stadiumnaam. Volgens Westenberg c.s. (2000) is bij de beschrijving van elk egostadium gestreefd naar een zo abstract mogelijke typering die recht doet aan mensen van alle leeftijden, onafhankelijk is van hun persoonlijkheid (en psychopathologie) en neutraal ten aanzien van sociaal-culturele factoren.
7.2
De Nederlandse SCT
In de eerste onderzoeksronde gebruikte Westenberg c.s. (1998) Form 81 van de WUSCT (Loevinger, 1985) en scoorde hij de overeenkomstige aanvullingen met de herziene scorehandleiding (Hy, & Loevinger, 1996). Vanwege de kans dat bepaalde items van Form 81 als gevolg van culturele of leeftijdsverschillen met Loevingers steekproeven niet naar verwachting zouden werken, voegden ze acht items toe van voorgaande versies van de WUSCT waarvoor originele scorehandleidingen beschikbaar waren (Loevinger c.s., 1970; Redmore c.s., 1978) en gebruikten ze zeven nieuwe items (bijvoorbeeld met betrekking tot angsten en vrienden). Op basis van de resultaten van beide onderzoeken werd het aantal items teruggebracht tot 32, voldoende om betrouwbare totale protocolscores te verkrijgen. Een gedetailleerde discussie over de criteria voor de itemselectie is te vinden in Westenberg, Treffers, and Drewes (1998). De analyses zijn beperkt tot de 29 items waarvoor Amerikaanse scorehandleidingen beschikbaar waren. Van deze 29 Amerikaanse itemhandleidingen zijn er 26 herzien (Hy, & Loevinger, 1996) en 3 niet.
48
7.3
De Nederlandse handleiding
Westenberg c.s. (1998) kon gemiddeld 80% van de Nederlandse zinaanvullingen categoriseren met de scorecategorieën van de Amerikaanse itemhandleidingen. Waar dit niet mogelijk was, werden extra categorieën opgesteld. De classificatie van de scorecategorieën op een bepaald egoniveau werd bepaald door middel van de microvalidatieprocedure. Ter illustratie van het gebruik en de consequenties van deze procedure geeft Westenberg c.s. (1998) enkele voorbeelden. De responscategorie ‘Ik krijg last van mijn geweten als….. ik lieg, bedrieg’ wordt in de Amerikaanse handleiding in het Conformistische stadium geplaatst. Deze classificatie wordt gehandhaafd in de Nederlandse handleiding, want deze respons was ook zeer prevalent in Conformistische protocollen in Westenbergs onderzoek (1998). De responscategorie ‘Als ze kritiek op me hebben ….. kan het me niet schelen’, in de Amerikaanse handleiding in het Conformistische stadium, was in het Nederlandse onderzoek zeer prevalent in Zelfbeschermende protocollen (Westenberg, 1998). Daarom verplaatste Westenberg c.s. deze responscategorie in de Nederlandse handleiding naar het Zelfbeschermende stadium. Hiernaast hadden de Nederlandse onderzoekers te maken met verschillende zeer grote, heterogene responscategorieën, die gebaseerd waren op de Amerikaanse handleiding. Bij splitsing in verschillende meer homogene categorieën kwamen de subcategorieën op verschillende egoniveaus terecht. De responscategorie ‘Als mensen hulpeloos zijn.…. probeer ik ze te helpen / help ik ze’ (in de Amerikaanse handleiding in het Conformistische stadium) werd in drie subcategorieën gesplitst, namelijk ‘… help ik ze’ (in de Nederlandse data zeer prevalent in het Impulsieve stadium); ‘… help ik ze soms, als ik ze ken’ (Zelfbeschermende stadium), en ‘… probeer ik ze te helpen’ (Conformistische stadium). De microvalidatieprocedure werd in de twee onderzoeken toegepast voor alle 2.254 scorecategorieën van de Nederlandse handleiding en resulteerde in een consistente en stabiele classificatie van scorecategorieën. Volgens Westenberg c.s. (2000) is de interne consistentie van de itemscores en de test/hertest-betrouwbaarheid van totale protocol scores (tps) bevredigend. Hieronder volgt een bespreking van de overeenkomsten en verschillen tussen de Amerikaanse en de Nederlandse handleiding.
49
8. Overeenkomsten en verschillen tussen de Amerikaanse en Nederlandse handleiding 8.1
Statistische analyses
De statistische analyses wezen uit dat van alle Nederlandse responscategorieën met inhoudelijke equivalenten in de Amerikaanse handleiding 51% op hetzelfde egoniveau zat, 41% één stadium hoger of lager zat en 8% twee of meer stadia verwijderd was van de Amerikaanse classificatie (Westenberg c.s., 1998). Ongeveer 18% van de Nederlandse responscategorieën had geen inhoudelijke equivalenten in de Amerikaanse handleiding. Als categorieën niet op hetzelfde niveau uitkwamen in de Nederlandse handleiding, ‘zakten’ ze meestal naar een lager niveau (79%), terwijl er minder categorieën naar een hoger niveau ‘stegen’ (21%). Deze neerwaartse verschuiving kwam niet even sterk voor op alle niveaus, maar verscheen selectief op het lage uiteinde van de egostadiumschaal. Neerwaartse verschuivingen vonden er voornamelijk plaats van het Conformistische naar het Zelfbeschermende of Impulsieve stadium en van het Zelfbeschermende naar het Impulsieve stadium, terwijl er betrekkelijk weinig categorieën van het Verantwoordelijke stadium naar beneden gingen. Van de Nederlandse Impulsieve responscategorieën - met inhoudelijke equivalenten in de Amerikaanse handleiding - werd bijvoorbeeld 65% geclassificeerd in het Zelfbeschermende of Conformistische egostadium in de Amerikaanse handleiding, terwijl slechts 7% van de Nederlandse Verantwoordelijke categorieën in de Amerikaanse handleiding in hogere stadia werd geplaatst. Dienovereenkomstig kwamen nieuwe responscategorieën in de Nederlandse handleiding voornamelijk terecht in het Impulsieve en Zelfbeschermende stadium en nauwelijks in het Conformistische tot Verantwoordelijke stadium (Westenberg c.s., 1998).
8.2
Conceptuele analyses
Bij verschillen (omlaag of in een nieuwe categorie plaatsen) tussen de Amerikaanse en Nederlandse handleiding moest worden beslist of het verschil consistent of inconsistent was met Loevingers beschrijving van het overeenkomstige egostadium. Voor sommige verschillen bleek aanpassing aan de gangbare beschrijving mogelijk, sommige andere maakten een aanpassing van de beschrijving noodzakelijk. Zinaanvullingen die ongeremde emoties aangaven, zakten bijvoorbeeld van het Conformistische en het Zelfbeschermende stadium in de Amerikaanse handleiding naar het Impulsieve stadium in de Nederlandse handleiding. Volgens Westenberg c.s. (1998) lijkt deze verandering consistent met Loevingers beschrijving van de Impulsieve persoon, terwijl de classificatie in de Amerikaanse handleiding inconsistent bleek met de controlerende aard van de Zelfbeschermende persoon en de conformerende aard van de Conformistische persoon. 50
Zulke neerwaartse verschuivingen valideren Loevingers egostadiumbeschrijvingen en versterken de verbinding tussen theorie en methode. Andere verschillen waren echter verrassender in het licht van Loevingers egostadiabeschrijving en maakten aanpassing noodzakelijk. De responscategorie ‘Als mensen hulpeloos zijn – help ik (ze)’ zakte bijvoorbeeld van het Conformistische stadium in de Amerikaanse naar het Impulsieve stadium in de Nederlandse handleiding. Deze respons werd door 34% van de Impulsieve personen gegeven en was een van de betrouwbaarste indicatoren van dit stadium. De Amerikaanse handleiding geeft daarentegen geen prosociale responsen op het Impulsieve niveau, die lijken inconsistent met de door Loevinger beschreven egocentrische en ontvangende stijl van de Impulsieve persoon.
8.3
Aanpassingen in de Nederlandse beschrijving van de eerste drie egostadia
De onderzoeksresultaten van Westenberg c.s. (1998) geven aan dat de egoontwikkeling van Nederlandse jongeren lijkt op die van oudere personen zoals Loevinger die heeft beschreven. Toch kwamen er verschillen tussen de Nederlandse en Amerikaanse scorehandleiding naar voren. Het is echter niet zo eenvoudig te beoordelen of deze verschillen zouden moeten uitmonden in aanpassingen van de beschrijvingen van de overeenkomstige egostadia (Westenberg c.s., 1998). Statistische en conceptuele analyses van individuele zinaanvulcategorieën zijn noodzakelijke maar onvoldoende voorwaarden voor het onderscheid tussen triviale en belangrijke verschillen. Slechts het totale patroon van aanvullingen kan uitdrukken waar het in een stadium allemaal om draait en een enorme hoeveelheid aan aanvulcategorieën kan niet zonder gevolgen blijven voor de beschrijving van de overeenkomstige egostadia. Omdat in die stadia de verschillen het meest significant waren, geeft Westenberg c.s. (1998) de interpretaties van de verschillen tussen de Amerikaanse en de Nederlandse handleiding en de voorstellen voor aanpassingen voor het Impulsieve, Zelfbeschermende en Conformistische stadium. De beschrijvingen van het Zelfbewuste en Verantwoordelijke stadium komen in de beide handleidingen nagenoeg overeen, al komt in de beschrijving van de Nederlandse Zelfbewuste persoon de gerichtheid op eigenheid en echtheid wel wat sterker tot uiting. De Impulsieve persoon wordt in beide handleidingen getypeerd als gepreoccupeerd met agressie, een afhankelijke interpersoonlijke stijl, hij legt de nadruk op concrete en specifieke aspecten van situaties en mensen en geeft uiting aan extreme en primaire emoties. Maar Westenbergs (1998, 2000) Impulsieve persoon toont niet alleen negatieve (zoals agressie), maar ook positieve (zoals empathische) impulsen. Hoewel net als in Loevingers typering is die van Westenberg c.s. gepreoccupeerd met agressie, dit uit hij niet alleen in het tonen van agressie maar ook in zijn angst 51
voor de agressie van anderen. De Impulsieve persoon kent een algemeen gevoel van kwetsbaarheid en rekent op anderen voor bescherming, aspecten die in Loevingers typering ontbreken. Verder bleken Impulsieve personen juist ontvankelijk voor concrete regels en persoonlijk ingrijpen door derden te zijn en minder oppositioneel (Westenberg c.s., 2000). De Zelfbeschermende persoon wordt in beide handleidingen omschreven als iemand met een grote behoefte aan controle, een hedonistische levensvisie, een opportunistische moraliteit en een streng straffende houding jegens overtredingen. Volgens Loevinger blijkt de controlerende houding vooral uit de wens andere mensen en situaties te onderwerpen aan de eigen behoeften wat onder meer een manipulerende en exploiterende houding ten opzichte van anderen bewerkstelligt. In Westenbergs onderzoeksgroep zijn er ook tekenen van deze controlerende en manipulerende houding, maar daar lag de nadruk eerder op zelfgerichte vormen van controle, zoals de ontkenning van negatieve emoties en problemen (zie Westenberg c.s., 2000). Al zijn relaties met anderen instrumenteel, dit loopt niet altijd uit op een manipulerende en negatieve houding tegenover die anderen. In tegenstelling tot Loevingers beschrijving is de Zelfbeschermende persoon in Westenbergs onderzoek overwegend positief ingesteld ten opzichte van andere mensen zoals ouders en vrienden (Westenberg c.s., 2000). De Conformistische persoon wordt in beide handleidingen grotendeels op dezelfde manier getypeerd. Hij wordt beschreven als iemand die gericht is op andermans belangen, op groepsregels, op sociale wenselijkheid en het vermijden van afwijzing, en op globale gevoelens (zoals ‘houden van’). Op basis van de veranderingen in de scorehandleidingen heeft Westenberg c.s. Loevingers typering van de Conformistische persoon op een aantal punten aangepast, hoofdzakelijk als gevolg van de verdwijning van clusters naar de eerdere egostadia. Hierdoor kwamen andere, al aanwezige aspecten beter tot hun recht. In tegenstelling tot Loevingers typering is de Conformist niet uitsluitend gericht op uiterlijke en concrete specifieke aspecten van zichzelf en anderen, maar minstens even sterk op een ‘goed gevoel’. Zo is hulpvaardigheid niet alleen gebaseerd op wat anderen van je verwachten, maar ook op het krijgen van een goed gevoel. Ook komt meer naar voren dat de Conformist hecht aan gelijkheid en wederkerigheid in relaties (Westenberg c.s., 2000). Verschillende auteurs hebben over de inhoud van de egostadia geschreven. In de eerste plaats uiteraard Loevinger (1976,1987) en Westenberg (1998, 2000, 2002); verder zijn er bijdragen van onderzoekers als Blasi, Broughton, Cohn, Drewes, Hy, Jonckheer, Kroger, McAdams, Treffers en anderen. Onze samenvatting van de kenmerken van de egostadia is gebaseerd op gegevens uit verschillende bronnen. In de volgende paragraaf geven wij onze beschrijving van de egostadia 2 tot en met 6 (onder meer Loevinger, 1987; Kroger, 1993; Westenberg c.s., 1998, 2000). Aansluitend biedt tabel 1 een schematisch overzicht van de egostadiumkenmerken. 52
Achter de stadiumtitels boven de stadiumbeschrijvingen in paragraaf 9 hebben we tussen haakjes de distributie per leeftijdcategorie per stadium vermeld (zie Westenberg c.s., 2000, hoofdstuk 6; grafiek 6.3).
9.
Stadia van de ego-ontwikkeling
Loevinger (1976, 1987) benadrukt dat de ego-activiteit al begint voordat er sprake kan zijn van taal. Hierdoor is het eerste stadium niet toegankelijk met de zinaanvulmethode en kan er geen beschrijving van worden gegeven op basis van onderzoek met de zinaanvullijst. Voor beschrijving en dynamiek van dit egostadium verwijst Loevinger (1976, 1987; Hy, & Loevinger, 1996) naar theorieën van de zeer vroege ego-ontwikkeling, bijvoorbeeld Mahler, Pine, and Bergman (1975). In de Nederlandse versie van de scorehandleiding (Westenberg c.s., 2000) is er eveneens een beperking aan het andere uiteinde van het ontwikkelingsspectrum: de drie hoogste stadia (d.w.z. egostadium 7, 8, 9) komen bij kinderen en jongeren vrijwel niet voor. Op basis van het Nederlandse onderzoek bij kinderen en jongeren in de leeftijd van 8 tot 25 jaar (Westenberg c.s., 1998, 2000) kan een adequate beschrijving worden gegeven van het tweede tot en met het zesde egostadium. Voor een beschrijving van de andere stadia verwijzen we naar Loevinger (1976, 1987, 1990). In de beschrijving van de egostadia wordt de nadruk gelegd op de unieke aspecten van elk stadium zonder een vergelijking te maken met aangrenzende stadia. Elk stadium bevat unieke elementen en wordt in andere termen beschreven. Zodra men vaststelt dat er behoefte ontstaat aan een nieuw vocabulaire voor de expliciete beschrijving van de stadiakenmerken, wordt duidelijk dat van een nieuw stadium sprake is. De percentages boven onderstaande stadiumbeschrijvingen zijn te vinden in de ZALC-handleiding van Westenberg, c.s., 2000, p. 85, grafiek 6.3. Impulsieve Stadium, E(gostadium) 2 (8-10 jaar 88% tot 48%; 11-13 jaar 20% tot 8%; 14-17 jaar 5% tot 1%; 18-25 jaar 0%)
Kernbegrippen van het Impulsieve stadium zijn impulsiviteit, kwetsbaarheid en afhankelijkheid. Controle speelt hierbij een belangrijke rol. Impulsieve personen worden beheerst door impulsen en zijn bang voor wraak. Ze hebben sterke behoefte aan andere mensen, maar als voorwerpen van afhankelijkheid, manipulatie en nuttig gebruik. Ze beschouwen die anderen als helemaal goed of als helemaal slecht en zijn niet in staat tot een mengeling van deze uitersten. Het heden is het enige wat voor hen telt, verleden of toekomst spelen geen rol, want wat die inhouden gebeurt niet nu. In dit licht is begrijpelijk dat Impulsieve personen actiegericht zijn, zonder enige reflectie op motieven en gevoelens. Hun wijze van redeneren gaat nogal eens in cirkels, ze maken geen onderscheid tussen 53
oorzaak en gevolg. Lichamelijke (met name seksuele en agressieve) ervaringen zijn bewuste preoccupaties. Externe dwang helpt langzaam maar zeker de kinderlijke impulsen te beteugelen en vervolgens zelf te beheersen. Van kinderen of adolescenten die in het Impulsieve stadium blijven hangen zegt men dat ze niet te controleren of te corrigeren zijn. Zelfbeschermende stadium, E3 (8-10 jaar 13% tot 48%; 11-13 jaar 65% tot 48%; 14-17 jaar 38% tot 10%; 18-25 jaar 5% tot 1%)
Dit stadium ontleent zijn naam aan de zeer karakteristieke eigenschap van kwetsbaarheid, het wordt gemarkeerd door de eerste pogingen van het kind om zijn eigen impulsen te beheersen. Anders dan in het Impulsieve stadium beseft men in dit stadium dat regels functioneel zijn, maar voor Zelfbeschermende personen staat eigenbelang voorop en zijn regels er om dit te bevorderen. ‘Gesnapt worden’ is een bewijs van een foute handelwijze en niet een kwestie van zelf afkeuren wat men heeft uitgehaald, men wijt zijn fouten liever aan andere mensen of omstandigheden. Zelfbeschermende kenmerken zijn preoccupatie met controle zowel over eigen gevoelens en emoties als over andere mensen en situaties (wrevel over controle door anderen, voorkeur voor eigen beheer); najagen van hedonistische doelen (geen school of werk, het leven een feest), een opportunistische moraal (niet in de problemen komen als voornaamste zorg) en een bestraffende houding (stipte controle en strenge, wrede gevolgen). Zelfbeschermende mensen gunnen ook anderen hun vrijheid en genot. Er is begrip voor personen die buiten hun schuld in moeilijkheden verkeren, bijvoorbeeld in een oorlogssituatie. De Zelfbeschermende reactie blijft echter afstandelijk, want uiteindelijk moet ieder mens zichzelf kunnen redden. Alleen als het om bekenden gaat, zijn Zelfbeschermende personen geneigd om te helpen. Relaties zijn instrumenteel en worden getoetst aan het profijtbeginsel. In sociale interacties neemt competitie een belangrijke plaats in. Zelfbeschermende personen vergelijken zichzelf met anderen in competitieve termen, zij willen de besten zijn en staan kritisch tegenover anderen, die ze al snel stom of gek noemen. Conformistische stadium, E 4 (8-10 jaar 0% tot 8%; 11-13 jaar 10% tot 44%; 14-17 jaar 50% tot 40%; 18-25 jaar 48% tot 35%)
De conformistische status betekent een mijlpaal voor het ego, voor de eerste keer ontwikkelt zich de vaardigheid om eigen welzijn te identificeren met dat van een groep (de familie, of later de leeftijdgenoten). Een dergelijke stap vereist vertrouwen in zichzelf en de wereld. Conformisten accepteren de regels van iemands referentiekader (naar conventionele of onconventionele normen), niet uit angst voor straf, maar vanwege goedkeuring door de groep waartoe ze behoren. Leden van de eigen groep zijn vertrouwd en geliefd, die van andere groepen worden nogal eens gewantrouwd, gestereotypeerd en afgewezen. 54
Wederzijdse relaties zijn gebaseerd op gelijkheid, ze zijn gericht op samenwerking en staan ten dienste van het gemeenschappelijk belang. Gelijkheid tussen mensen zou een wereld zonder negatieve, of – nog sterker – vijandige gevoelens mogelijk maken. De Conformistische impulscontrole wordt gestuurd door de preoccupatie met sociale aanvaarding en angst voor afwijzing. De schuld van mislukken - op sociaal terrein, op school of in het werk - ligt bij de persoon zelf. Innerlijk leven percipiëren Conformisten in termen van globale emoties (bijvoorbeeld lief en gelukkig of gemeen en verdrietig), werk zien ze als een plicht. Conformisten bekommeren zich om mensen in moeilijkheden, in het bijzonder mensen met sociale problemen. Ze voelen zich geroepen om hulp te verlenen en gedragen zich alsof het om hun eigen belangen gaat. Daarbij beperken ze zich niet tot familie of vrienden, maar houden ook het algemeen belang in het oog. Meestal worden zij gekenmerkt door een behulpzame houding gepaard aan emotionele betrokkenheid en worden ze geraakt door de ellende van anderen. Zelfbewuste stadium, E5 (8-10 jaar 0%; 11-13 jaar 0% tot 4%; 14-17 jaar 4% tot 28%; 18-25 jaar 38% tot 49%)
Centraal in dit stadium staat de reflectie op de eigen psychologie: in tegenstelling tot de stereotiepe denkwijze van Conformisten richten Zelfbewuste personen zich op eigen gevoelens, wensen en eigenschappen, die niet in overeenstemming hoeven te zijn met wat sociaal wenselijk is, maar het onderscheid benadrukken tussen ‘hoe ik zou moeten zijn’ en ‘hoe ik echt ben’. Eigen gevoelens zijn zoals ze zijn en mogen niet veranderd worden, want de eigenheid staat voorop. De gerichtheid op het eigen psychologisch functioneren gaat samen met een behoefte aan eigenheid en opent zowel de weg naar differentiatie tussen een persoon zelf en de groep als tussen iemands reële en ideale zelf. Zo wordt ook een duidelijk onderscheid gemaakt tussen innerlijk en uiterlijk: innerlijke gevoelens worden als ‘echt’ beleefd, uiterlijk gedrag als façade. Dit houdt niet in dat de buitenwereld onbelangrijk is. Zelfbewuste personen zijn gevoelig voor waardering en bezorgd over eventuele afwijzing en verlating door anderen. De zelfreflectie kent ook een evaluatieve component. Zelfverzekerdheid als uiting van vertrouwen in de eigen gevoelens en keuzes geldt als positief, onzekerheid weerspiegelt gebrek aan zelfvertrouwen, maakt kwetsbaar in het contact met anderen en is dus negatief. Kernbegrippen in dit stadium zijn toename van het zelfbewustzijn en waardering van veelvuldige mogelijkheden in een bepaalde situatie. Mensen in het Zelfbewuste stadium beseffen dat de werkelijkheid niet eenduidig is, maar dat van de persoon en de omstandigheden afhangt of iets ‘goed’ is. Regels zijn richtlijnen, geen voorschriften en uitzonderingen op de regel zijn toegestaan. Het bieden van hulp bestaat niet in het opdringen van oplossingen, maar in het geven van aandacht 55
en morele steun. Feitelijke hulp volgt alleen als die gewenst en mogelijk is. Verantwoordelijke stadium, E6 (8-10 jaar 0%; 11-13 jaar 0%; 14-17 jaar 0%-5%; 18-25 jaar 8%-21%)
Loevinger (1976) merkt op dat slechts weinig jonge adolescenten (13/14 jaar) dit stadium bereiken. Verantwoordelijke personen achten zichzelf verantwoordelijk voor de juistheid van hun opvattingen, de consequenties van hun gedrag, de inrichting van hun leven en de kenmerken van de eigen persoonlijkheid. Als gevolg hiervan leggen zij zich niet neer bij eventuele fouten of gebreken, maar richten ze zich op verandering en verbetering, niet uit angst voor verlies van de waardering van anderen, maar als gevolg van zorgvuldig overdenken van de argumenten en overwegingen. Al neemt men anderen serieus, zelfwaardering telt toch het zwaarste. Op grond van reflectie kunnen Verantwoordelijke mensen kiezen voor eigen normen en waarden. Terwijl een Zelfbeschermende persoon regels volgt om straf te vermijden en een Conformistische persoon om bijval van de groep te oogsten, evalueert een Verantwoordelijke persoon regels en standaarden, langetermijndoelen en idealen naar de eigen ethische maatstaven. Zelfkennis en eerlijkheid tegenover zichzelf prevaleren boven oprechtheid tegenover de buitenwereld. In samenhang met de zelfsturende houding trachten zij negatieve emoties beheersbaar te maken of te verwerken door ze te analyseren, beredeneren of relativeren. Ze verzetten zich tegen eigenschappen zoals impulsiviteit en labiliteit, die het emotionele evenwicht verstoren. Verantwoordelijke personen tonen inzicht in de eigen psychologische dynamiek: eigenschappen en gevoelens zijn van invloed op gedrag en sociale contacten. Relaties zijn niet onveranderlijk, ze kunnen zich ontwikkelen en een mens kan daar zelf invloed op uitoefenen; vriendschappen moet men ‘koesteren’ en soms moet men zich moeite getroosten om ze te behouden. Verantwoordelijke personen voelen zich schuldig bij het leed van anderen, vooral wanneer zij niet in staat zijn om hulp te bieden. Tegelijkertijd zijn ze beducht om zich op te dringen, want men kan iemand wel helpen zijn problemen zelf op te lossen, maar men kan dit niet voor hem doen. Ten opzichte van de samenleving benadrukken ze de mogelijkheid van verandering: men kan zich niet alleen als individu verzetten tegen maatschappelijke (voor)oordelen, men kan die ook beïnvloeden. Ook maatschappelijke ontwikkelingen kunnen gestuurd worden. Tot zover onze beschrijving van de stadia van ego-ontwikkeling. In paragraaf 5.1 van dit hoofdstuk schreven we dat de organiserende activiteit van het ego zich volgens Loevinger c.s. vooral manifesteert in iemands interpersoonlijke stijl, bewuste preoccupaties, impulscontrole en morele ontwikkeling. Wat nu volgt is een tabel met een beknopt overzicht van die centrale kenmerken per egostadium (tabel 1). 56
Tabe1 3.1 Egostadiakenmerken (ZALC-cursus Curium, UL) Impulscontrole
Interpersoonlijke stijl
Bewuste preoccupaties
Stadium van ego-ontwikkeling E2 Impulsief
impulsief extern-sturend
agressie veiligheid
E3 Zelfbeschermend
opportunistisch loochenend
E4 Conformistisch
identificatie afkeuring schaamte uitzonderingen openheid/ eerlijkheid principieel zelfkritisch zelfcorrectie
afhankelijk actie helpend instrumenteel competitief argwanend gelijkheid wederzijds prosociaal communicatief tolerant
E5 Zelfbewust E6 Verantwoordelijk
respectvol empathisch ambivalentie
controle moeilijkheden hedonisme wenselijkheid acceptatie innerlijk eigenheid (on)zekerheid zelfontplooiing eigen doelen psychologische onafhankelijkheid
Na dit overzicht van egostadiakenmerken plaatsen we in de volgende paragraaf enkele kanttekeningen bij de dynamiek van de ego-ontwikkeling.
10.
Dynamiek van de ego-ontwikkeling
Zoals gemeld beschrijven Loevinger en Westenberg de egostadia in algemene kenmerken die slechts gedeeltelijk zijn terug te voeren tot één organiserend principe of overheersende benaderingswijze. Deze stadiumbeschrijvingen zijn prototypisch. Binnen ieder stadium is er geen volledig bepalende, maar veeleer een waarschijnlijke samenhang tussen de verschillende elementen. De aan- of afwezigheid van verschillende kenmerken of de specifieke manifestatie ervan bij individuele personen wordt medebepaald door bijvoorbeeld persoonlijkheidstrekken, (sociale) intelligentie en omgevingsfactoren (zie Westenberg c.s., 2000). In lijn met Loevingers opvatting over de ‘losse’ structuur van de ego-ontwikkelingsstadia ligt haar visie op de relatie tussen de stadia. In de beschrijving van de egostadia heeft Loevinger zich niet gericht op de ontwikkeling van het ene stadium naar het volgende; zij ontwikkelde geen trans-stadiatheorie van de ego-ontwikkeling. Ook in de aangepaste beschrijving van de egostadia (Westenberg c.s., 1998, 2000) ligt de nadruk op de beschrijving van de kwalitatieve verschillen tussen de 57
stadia zonder in te gaan op de onderlinge samenhang, al lijken alle gegevens over de egostadia wel een bepaalde samenhang te suggereren (Westenberg, & Gjerde, 1999; dit proefschrift). Volgens Westenberg c.s. (1998, 2000) lijken de nieuwe begrippen die in elk stadium geïntroduceerd worden, een reactie te vormen op het voorgaande stadium. De kwetsbaarheid en afhankelijkheid van de Impulsieve persoon maken bijvoorbeeld plaats voor een haast overdreven gevoel van onaantastbaarheid en zelfredzaamheid bij de Zelfbeschermende persoon. En waar bij de Zelfbeschermende persoon het eigenbelang op de voorgrond staat, zijn dat bij de Conformistische persoon de wensen van anderen. Deze Conformistische gerichtheid op sociaal wenselijk gedrag maakt plaats voor de Zelfbewuste gerichtheid op eigenheid; de passief-observerende houding van de Zelfbewuste persoon wordt ingeruild voor de veranderingsgerichte instelling van de Verantwoordelijke persoon. Het is net alsof in een volgend stadium de balans doorslaat naar de andere kant (Westenberg c.s., 2000). Het extreme onkwetsbaarheidgevoel en onafhankelijkheidsstreven van de Zelfbeschermende persoon kan zelfs leiden tot het nemen van onverantwoorde risico’s en het negeren van nuttige adviezen. In het Conformistische stadium wordt de extreme positie op deze dimensie verlaten en teruggebracht tot functionele proporties: de thema’s fysieke kwetsbaarheid/onkwetsbaarheid en fysieke afhankelijkheid/zelfstandigheid raken geïntegreerd in de persoonlijkheid. Andere aspecten, zoals het grote belang van sociale acceptatie, gaan dan een dominante rol spelen. Verder zeggen Westenberg c.s. (2000, p. 15) hierover: ‘In de diverse tegenbewegingen lijkt een algemene noemer aanwezig te zijn, een wederkerende verwisseling in het relatieve belang van interpersoonlijke ‘afhankelijkheid’ versus ‘onafhankelijkheid’: in het Impulsieve stadium ligt de nadruk op afhankelijkheid, in het Zelfbeschermende stadium op onafhankelijkheid, in het Conformistische stadium weer op afhankelijkheid, in het Zelfbewuste stadium op onafhankelijkheid, enzovoorts.’ (zie ZALC, handleiding en responscategorieën, Westenberg c.s., 2000). Kegan (1982; zie ook Kroger, 1993) signaleert een vergelijkbaar patroon in de stadia van de zelfontwikkeling, waarbij het eerder om voorgrond/achtergrondwisselingen gaat dan om extreme tegenstellingen; het ene aspect is net iets prominenter dan het andere. Westenberg c.s. (2000) beklemtoont dat de tegenbewegingen niet als eenvoudige tegenstellingen opgevat moeten worden. De onaantastbaarheid van de Zelfbeschermende persoon is bijvoorbeeld niet precies het omgekeerde van de kwetsbaarheid van de Impulsieve persoon. In elk volgend stadium wordt de tegenreactie ingebed in een nieuw patroon van kenmerken, waardoor de betekenis van de terminologie verandert. 58
De onafhankelijkheid in het Zelfbeschermende stadium is bijvoorbeeld heel anders dan die in het Zelfbewuste stadium. Westenberg, & Gjerde (1999) wekken de suggestie dat transities verwacht mogen worden als de sociale omgeving erom vraagt. Zij geven bijvoorbeeld aan dat het referentiekader van (jonge) Zelfbeschermende en Conformistische adolescenten waarschijnlijk uitgedaagd wordt door de dagelijkse omgang met adolescenten in hogere egostadia dan zij, terwijl de sociale noodzaak hiervoor ontbreekt wanneer zij omringd zijn door personen in hun eigen of een lager stadium (Westenberg, & Gjerde, 1999). Deze analyses van het ontwikkelingspatroon vormen slechts een eerste aanzet tot het bereiken van een volwaardige trans-stadiatheorie. Onduidelijk is nog wat het exacte ontwikkelingspatroon is en wat de aanzet tot elke ontwikkelingssprong. Dit brengt ons ertoe een transitie in ego-ontwikkeling min of meer te beschouwen als een fase waarin een persoon nog niet in die mate gedifferentieerd is van de oude context dat hij alle facetten van een nieuwe context zou kunnen ervaren. Het is alsof hij op een brug staat, het zicht is niet 100%. Van de ene kant komt hij, die wereld kent hij goed, zodat hij ook in de schemering nog van alles kan zien. Er is ook de herinnering aan problemen en paradoxen uit de begintijd aan die kant (zie Loevinger, 1968; Holt, 1998). Als zijn blik naar de andere kant gaat, herkent hij vaag sommige zaken, andere heeft hij nog nooit waargenomen. Zal hij de brug verlaten en op avontuur gaan? Misschien blijft hij nog een tijdje staan om de diepte te peilen, misschien gaat hij zelfs terug. Hij kan het altijd nog eens proberen. Dat zal zeker gebeuren en dat voorziet hij eigenlijk wel. Al beseft hij nog niet helemaal hoe en waarom hij juist daar terecht is gekomen. Westenberg c.s. (2000) is van mening dat vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen hoe en volgens welke principes deze ego-ontwikkeling zich voltrekt. Aannemelijk lijkt ons wel dat de ontwikkeling van het ene egostadium naar het andere van hiërarchische aard is. Men kan bijvoorbeeld niet het vierde stadium bereiken zonder egostadium 2 en 3 te hebben doorlopen. Ook menen we dat de stadiumkenmerken van voorgaande egostadia in een persoon aanwezig blijven en zich - indien noodzakelijk – kunnen manifesteren. Naast de hierboven beschreven stadiatransitie is het voorstelbaar dat een individu op essentiële momenten van zijn actuele egostadium naar een ander stadium switcht, of dat hij gedurende een bepaalde tijdsspanne in een constante beweging van het ene naar het andere stadium zou gaan, al naar gelang de eisen van de situatie waarin hij zich bevindt en in samenhang met zijn emotionele gesteldheid, vermoeidheid en dergelijke. Deze veronderstelling wordt ons inziens ondersteund door het voorkomen van een uitzonderlijke vorm van switchen bij personen met een dissociatieve aanleg (Nijenhuis, 1994, 1999, 2004). Deze bevinding wordt aangevuld door Draaisma (2001, p. 170):
59
‘Pathologische condities geven vaak een uitvergroting van verschijnselen die in gewone omstandigheden te vluchtig of te nietig zijn om ze goed te kunnen observeren.’ Een persoon in egostadium 5 (Zelfbewust) die zich in een brandend huis bevindt, kan zich eventueel gedragen volgens de kenmerken van stadium 3 (Zelfbeschermend). Zonder rekening te houden met anderen komt hij op voor zichzelf en baant zich een weg naar buiten, maar hij kan zich ook volgens de kenmerken van stadium 4, 5 of 6 inzetten voor de redding van de hele groep of speciaal zijn gehandicapte huisgenoot bijstaan en zich schamen als hij niet tot andermans welzijn kan bijdragen. Omgekeerd geldt dat personen in egostadium 3 (Zelfbeschermend) gedragsuitschieters kunnen vertonen op het niveau van stadium 5. De 32 zinaanvullingen van de ZALC (Westenberg, 2000) resulteren in de vaststelling van een stadium door bepaling van de totaalscore, de vaststelling van enkele scores op een hoger of lager niveau heeft daarop geen invloed (zie hoofdstuk 5 en 6).
11.
Samenvatting en conclusie
Onze zoektocht naar een ontwikkelingspsychologisch model voor de gedifferentieerde beschrijving van individuele verschillen in de adolescentie bracht ons bij Erikson, Marcia en Bosma. Erikson introduceert het begrip ‘egosynthese’, maar zijn ontwikkelingsfasen zijn te breed en te globaal. Binnen de fase van de adolescentie kent Erikson (1968) bijvoorbeeld geen differentiatie. Hiernaast maakt het ontbreken van een adequaat meetinstrument Eriksons construct ‘ego-identiteit’ ongeschikt voor ons onderzoek. Marcia veronderstelt vier identiteitsstatussen op basis van de variabelen ‘exploratie’ van en ‘binding’ aan vier identiteitsgebieden. Bosma’s theoretisch model is losgekoppeld van de leeftijd en omvat drie variabelen en een uitbreiding van de identiteitsgebieden. De ontwikkeling van identiteit beschouwt hij als een proces van (ook in sterkte) veranderende bindingen, een visie die ons inziens door cognitief-structuralistisch onderzoek van Leiper wordt ondersteund. Omdat het identiteitsstatussenmodel niet zo geschikt blijkt voor een beschrijving van hiërarchische identiteitsontwikkelingsstadia concludeerden we dat het minder bruikbaar is voor longitudinaal onderzoek naar de adolescente lezer. In Loevingers empirisch model is de ego-ontwikkeling evenmin overwegend leeftijdafhankelijk. Verder is het in staat om verschillen tussen personen op een gedifferentieerde manier te bepalen en te beschrijven. Loevinger ziet ‘Ego’ als een aan verandering onderhevige activiteit, deze verandering voltrekt zich volgens een vast patroon van hiërarchisch geordende ontwikkelingsstadia. Het ego is volgens haar de sturende kracht van een individu, het biedt hem een referentiekader waarmee hij zijn wereld structureert en ervaart. 60
Wij veronderstellen een samenhang tussen ego-ontwikkeling en leesattitudeontwikkeling. Vanwege de grotere leeftijdsonafhankelijkheid en het betrekkelijk eenvoudige meetinstrument lijkt Loevingers model van de ego-ontwikkeling ons geschikt voor onderzoek naar mogelijke verschillen in leesattitudeontwikkeling in mavo, havo en vwo. Het Amerikaanse onderzoek naar de ego-ontwikkeling (Loevinger, & Wessler, 1970) begon als een onderzoek naar de persoonlijkheid van vrouwen. Het ego-ontwikkelingsmodel en de Washington University Sentence Completion Test die hieruit voortkwamen, zijn in de huidige versie gebaseerd op onderzoek van zowel vrouwen als mannen (Loevinger, 1985; Hy, & Loevinger, 1996). Westenberg c.s. wilde onderzoeken in hoeverre Loevingers ego-ontwikkelingsmodel en scorehandleiding van toepassing waren op kinderen en adolescenten. Vanwege de brede toepasbaarheid van de WUSCT en de scorehandleiding verwachtte Westenberg c.s. (1998) dat de data van ruim 2500 acht- tot achttienjarigen gemakkelijk hiermee gescoord konden worden en dat de productie van een Nederlandse scorehandleiding geen buitensporige inspanning zou vergen, wat niet juist bleek. Het feit dat deze jonge deelnemers grotendeels in de lagere stadia thuishoorden, had een significant effect op de samenstelling van de scorehandleiding en dientengevolge op de beschrijving van de vroegste egostadia. De meest significante verschillen vond Westenberg c.s. in E2, E3 en E4, zodat die de meeste aanpassingen vergden. We gaven een overzicht van de egostadia 2 tot en met 6. Op zoek naar de dynamiek van de egostadia stelden we vast dat Loevinger geen trans-stadiatheorie heeft ontwikkeld en dat Westenberg c.s. (1998; 2000) meent dat de in elk stadium geïntroduceerde nieuwe begrippen een reactie vormen op het voorgaande stadium. Kegan (1982) signaleert een vergelijkbaar patroon in de stadia van de zelfontwikkeling, waarbij het eerder om voorgrond/achtergrondwisselingen gaat dan om extreme tegenstellingen. Dit brengt ons op het beeld van een transitie in de ego-ontwikkeling als een brug tussen twee domeinen, een fase waarin een persoon nog niet in die mate los is van de oude context dat hij alle facetten van een nieuwe context zou kunnen ervaren. Aan het einde van onze reis door de ontwikkelingspsychologie constateerden we dat ons ontwikkelingspsychologische onderzoeksdoel de beschrijving van de ego-ontwikkeling van adolescenten moest zijn. Ons literatuurwetenschappelijk onderzoeksdoel is de beschrijving van hun leesattitudeontwikkeling. Vervolgens hopen we een verband te leggen tussen hun ego-ontwikkeling en hun leesattitudeontwikkeling. In het volgende hoofdstuk presenteren we literatuurwetenschappelijke gegevens die ingaan op de tekst, de context en de lezer. Deze informatie vormt de basis voor ons onderzoek naar de leesattitudeontwikkeling.
61
62