Identiteit de kern van de adoptieproblematiek Een literatuurstudie naar de identiteitsontwikkeling van geadopteerden. Auteur: Saskia Versteeg Studentnummer: 0341665 Inhoudelijke begeleider: G.J.J.M. Stams Procesbegeleider: B. Kruithof Afronding: juni 2006 Bachelorscriptie Gedrag en samenleving Universiteit van Amsterdam
Inhoudsopgave 1. Samenvatting
pag. 3
2. Inleiding
pag. 4
3. Methoden
pag. 8
4. Resultaten
pag. 9
4.1.Vroege kindertijd
pag. 9
4.2. Basisschoolleeftijd
pag. 12
4.3. Adolescentie
pag. 15
4.4. Volwassenheid
pag. 20
5. Conclusie en discussie
pag. 26
6. Literatuurlijst
pag. 29
2
1. Samenvatting Adoptie kan bij de geadopteerden allerlei vragen oproepen en problemen geven met betrekking tot het vormgeven van de identiteit. Als je specifiek wilt kijken naar wat adoptie met mensen doet dan zou je vooral moeten kijken naar de identiteitsontwikkeling. De vraagstelling van deze literatuurscriptie luidt dan ook: In hoeverre is de identiteitsontwikkeling van uit het buitenland afkomstige geadopteerden problematisch? De adoptie betreft de gehele levensloop, dit vormt de reden voor het gebruik van de theorie van Erikson in deze studie. De theorie van Erikson gaat namelijk over de identiteitsontwikkeling van kind tot aan volwassenheid. De verschillende fases van Erikson heb ik geoperationaliseerd om zo te kijken waar er zich in de identiteitsontwikkeling van geadopteerden problemen voordoen. De verschillende fases zijn in mijn scriptie onderverdeeld in de periodes; vroege kindertijd, basisschoolleeftijd, adolescentie en volwassenheid. Als antwoord op de vraag kan gegeven worden dat geadopteerden in elke fase meer problemen ondervinden dan leeftijdsgenoten. Er is steeds een groep geadopteerden die moeite heeft met het vormgeven van hun identiteit en de identiteitsontwikkeling van geadopteerden is dan ook problematisch.
3
2. Inleiding Het adopteren van kinderen uit het buitenland is een relatief recent verschijnsel. Vanaf de jaren ‘6o nam de interesse voor buitenlandse adoptie toe en heeft hiermee een internationaal karakter gekregen. Als we het nu hebben over adoptie dan gaat het voornamelijk over interlandelijke adoptie. Omdat internationale adoptie een recent verschijnsel is, zijn er nog veel wetenschappelijke vragen hierover onbeantwoord en is onderzoek hiernaar van belang. Als je specifiek wilt kijken naar wat adoptie met mensen doet dan zou je vooral moeten kijken naar de identiteitsontwikkeling. De adoptiestatus kan bij het uit het buitenland afkomstige adoptiekind namelijk allerlei vragen oproepen en problemen geven met betrekking tot het vormgeven van de eigen identiteit. Niet alleen het geadopteerde kind, maar ook de adolescent en zelfs de geadopteerde volwassene kunnen tegen problemen oplopen bij het vormen van hun identiteit. Mijn vraagstelling luidt dan ook: In hoeverre is de identiteitsontwikkeling van uit het buitenland afkomstige geadopteerden problematisch? De adoptie betreft, zoals reeds is aangegeven, de gehele levensloop. Dit vormt de reden dat ik de theorie van Erikson gekozen heb voor het beantwoorden van de vraag. De theorie van Erikson gaat namelijk over de identiteitsontwikkeling van kind tot aan volwassenheid. Met deze theorie kan ik kijken waar er zich eventueel problemen voordoen in de identiteitsontwikkeling van geadopteerden. Bovendien kan ik hierdoor mijn literatuurstudie interdisciplinair benaderen. Ik maak gebruik van pedagogische inzichten en de sociaal-psychologische theorie van Erikson. De interdisciplinaire benadering is interessant omdat de opvoedkunde ophoudt bij de volwassenheid en de sociologie slechts naar cijfers kijkt en niet naar wat de adoptie betekent voor de geadopteerden. Door deze interdisciplinaire benadering krijg ik de gehele levensloop en de gemiddelden wat een completer beeld geeft. Ik bespreek nu eerst de ontwikkelingsfasen van Erikson om vervolgens te laten zien hoe ik deze geoperationaliseerd heb om mijn onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden. Erikson stelt dat de identiteitsontwikkeling van mensen uit een aantal ontwikkelingsfasen bestaat. Elke fase bestaat uit een bepaald probleem of een crisis die moet worden opgelost. Het positief doorlopen van een voorafgaande fase betekent over het algemeen een positieve uitkomst van de volgende fase. Toch wil dit niet zeggen dat wanneer er geen positieve uitkomst van de crisis in een fase plaatsvindt de persoon geen stabiele identiteit meer kan krijgen. Met een geschikte omgeving en vastberadenheid kan een persoon tot op een bepaalde hoogte de uitkomst van een voorafgaande fase omkeren. De eerste fase is 4
er een waarin het kind een gevoel van basisvertrouwen kan ontwikkelen, deze fase vindt plaats tot het eerste levensjaar. Een baby komt totaal afhankelijk van andere personen in de wereld en het is de taak van de moeder/verzorger de behoeften van de baby te bevredigen zodat de baby vertrouwen krijgt in de verzorger en dit basisvertrouwen gaat generaliseren naar vertrouwen in andere personen en zichzelf. Gebeurt dit niet dan is de negatieve uitkomst het wantrouwen van anderen en jezelf. De tweede fase is er een van autonomie versus schaamte en twijfel en vindt plaats gedurende de leeftijd van 1 tot 3. In deze ontwikkelingsfase ontdekt het kind zijn omgeving en ontwikkelt hierdoor een zekere zelfstandigheid. Positieve reactie op deze zelfstandigheid maken het kind zelfverzekerder. Als het kind de omgeving niet kan controleren kan dit leiden tot onzekerheid omdat hij de grenzen van zijn eigen vermogen niet kent. In de volgende ontwikkelingsfase van 3 tot 5 jaar wordt het geweten gevormd, deze fase is er een van initiatief versus schaamte. Kinderen leren initiatief te nemen en zijn voldaan als ze hun activiteiten voltooid hebben en worden doelbewust. Als het niet is toegestaan dat kinderen eigen initiatief nemen, voelen ze zich schuldig in hun pogingen om onafhankelijk te worden. In ontwikkelingsfase vier gaan kinderen naar de basisschool, ze zijn 5 tot 12 jaar. Ze worden zeker van zichzelf als ze schooltaken kunnen afmaken en er in slagen met andere kinderen te spelen. Als het kind niet aan de eisen kan voldoen van volwassenen en leeftijdsgenoten gaat hij/zij zich inferieur voelen. De volgende fase ziet Erikson als de meest cruciale periode voor het vormen van een evenwichtige identiteit. Het is de fase van identiteit versus identiteitsverwarring en deze speelt zich af gedurende de adolescentie. De jongere is voortdurend bezig te ontdekken wie hij is en wat zijn doel is in het leven. Een succesvolle oplossing leidt tot een positieve identiteit met de mogelijkheid goed te functioneren voor jezelf en de samenleving. Een onsuccesvolle oplossing leidt tot identiteitsverwarring, geen stabiele identiteit of een negatieve identiteit. De zesde fase vindt plaats in de jonge volwassenheid en er is er een van intimiteit versus isolatie. Je leert jezelf met iemand te delen en je te verbinden met andere mensen. Falen hierin leidt tot isolatie zelfs als je andere mensen om je heen hebt. Vervolgens heb je de fase van 25 tot 65 jaar waar je voor anderen zorgt in familie, vriendschappen of op het werk, je gaat iets doorgeven aan de volgende generatie. Falen leidt in deze fase tot stagnatie, een gevoel van betekenisloosheid. De allerlaatste fase gedurende late volwassenheid tot aan de dood is er een waar de persoon die alle voorafgaande crisissen heeft opgelost objectief naar het leven kan kijken en andere mensen die zich in eerdere fases bevinden raad kan geven. Het falen van
5
deze persoon in eerdere fases kan leiden tot wanhoop, een hulpeloos en bitter gevoel dat het leven incompleet is geweest en zo zal eindigen. De eerste fase heb ik geoperationaliseerd door te kijken naar de gehechtheid van geadopteerde baby’s. De fase van vertrouwen versus wantrouwen is verder uitgewerkt door Bowlby en de hechtingstheorie sluit hierdoor goed aan op deze fase. De tweede en derde fase van Erikson zijn moeilijk te operationaliseren. Bij de tweede fase heb ik gekeken naar autonomie van de peuter en bij de derde fase naar initiatief van de kleuter. Ik neem de eerste, tweede en derde fase samen omdat ik verwacht dat er in de studies naar adoptiekinderen niet tot geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende ontwikkelingsfases in de kindertijd. Bij ontwikkelingsfase vier ga ik ten eerste kijken naar de basisschoolprestaties, omdat kinderen zeker van zichzelf worden als ze erin slagen schooltaken af te kunnen maken. Verder ga ik kijken naar de omgang met andere kinderen. Ten slotte heb ik de eisen van volwassenen vertaald naar verwachtingen van de ouders en leerkracht. De ouders en leerkracht verwachten dat kinderen hun best doen op school en zich zowel thuis als op school aangepast gedragen. De vijfde fase moet de geadopteerde de crisis identiteit versus identiteitsverwarring op zien te lossen om tot een stabiele identiteit te komen. Bij deze fase ga ik kijken naar psychosociaal welzijn en afwezigheid van probleemgedrag. Als aspecten van psychosociaal welzijn kunnen onderscheiden worden: je thuis voelen in je eigen lichaam, een duidelijk beeld van je toekomst hebben en je geaccepteerd voelen door anderen. Ik ben gaan kijken naar psychosociaal welzijn omdat een identiteitsprobleem zich kenmerkt door onzekerheid over belangrijke levensaspecten. Verder is afwezigheid van probleemgedrag een teken voor goed functioneren voor jezelf en je omgeving. De zesde, zevende en achtste fase neem ik samen en dit is de fase van alle volwassen geadopteerden. De reden voor het samen nemen van de verschillende ontwikkelingstaken is dat er in het onderzoek naar volwassen geadopteerden bijna nooit een onderscheid is gemaakt tussen deze leeftijdsgroepen. In de fase van volwassenheid zal ik kijken naar het hebben van intieme relaties, de arbeidssituatie, eventueel eigen kinderen en vriendschappen van de geadopteerden. De verschillende fases zijn terug te vinden in de resultaten in vroege kindertijd, basisschoolleeftijd, adolescentie en volwassenheid, evenals de interdisciplinariteit. Zo wordt in de pedagogiek gelet op de kwaliteit van hechtingsrelaties. Bij de psychologie juist op de beleving van het individu en er wordt gebruik gemaakt van gegevens die in de sociologie een rol spelen, namelijk sociaal-economische status, opleidingsniveau enz. Door de
6
gegevens die in de verschillende disciplines een rol spelen krijgt de studie naar de identiteitsontwikkeling van geadopteerden een completer beeld.
7
3. Methoden De identiteitsontwikkeling van geadopteerden is hier door middel van een literatuurstudie onderzocht. Ik heb naar studies gezocht in de volgende databases; ERIC educational Resources Information Centre, PsycInfo, Picarta en Academic Search Premier. In deze databases heb ik verschillende zoektermen gebruikt. Voor de vroege kindertijd van de geadopteerden heb ik gezocht naar adopted children en attachment. Wat ik hier wilde hebben is resultaten van attachment bij geadopteerde baby’s. Uit de artikelen die ik bij deze zoekactie kreeg, bleek dat disorganized attachment misschien vaker voorkwam bij geadopteerden. Vervolgens heb ik gezocht onder de zoekterm; adoption en disorganized attachment. Voor de basisschoolleeftijd heb ik gezocht naar adopted children en cognitive development. Voor de adolescentieperiode heb ik gezocht naar adopted adolescents. Ten slotte heb ik bij de geadopteerde volwassenen gezocht naar adult adoptees. Daarnaast heb ik bij deze laatste fase twee proefschriften gevonden. Ik wilde bij mijn zoektocht naar artikelen vooral de verschillende fases van Erikson aanhouden en heb daarom de verschillende leeftijden verwerkt in mijn zoektermen. Ik heb voornamelijk artikelen gevonden en heb verder in de referentielijsten van artikelen gekeken of ik nog iets vond wat aansloot bij de verschillende fases.
8
4 Resultaten 4.1 Vroege kindertijd De eerste fase van de identiteitsontwikkeling is er een waarin het kind de crisis van vertrouwen versus wantrouwen dient op te lossen, deze fase vindt plaats tot het eerste levensjaar. Een baby komt totaal afhankelijk van andere personen in de wereld en het is de taak van de moeder/verzorger de baby’s behoeften te bevredigen zodat de baby vertrouwen krijgt in de verzorger en dit basisvertrouwen gaat generaliseren naar vertrouwen in andere personen en zichzelf. Gebeurt dit niet dan is de negatieve uitkomst het wantrouwen van anderen en jezelf. Bowlby heeft deze fase verder uitgewerkt in zijn hechtingstheorie en Mary Ainsworth heeft het construct operationaliseerbaar gemaakt. Er zijn verschillende manieren waarop een kind met stressvolle gebeurtenissen kan omgaan. De meeste kinderen ontwikkelen een georganiseerde strategie voor situaties, zoals scheiding, ziekte en andere bedreigende gebeurtenissen. De georganiseerde categorieën zijn de veilige gehechtheid strategie (B), de onveilige afwerende gehechtheid strategie (C) en ten slotte de onveilige vermijdende gehechtheid strategie (A). Sommige kinderen ontwikkelen geen georganiseerde strategie om contact te maken met de ouder wanneer ze overstuur zijn, deze categorie is de gedesorganiseerde gehechtheid (D). Ongeveer 70% van alle kinderen is veilig gehecht, circa 20% van de kinderen is vermijdend gehecht en ongeveer 10% is afwerend gehecht. Verder is 15% van de kinderen in een gezin met lage risico’s gedesorganiseerd gehecht was. De onveilige gehechtheid is minder gunstig voor de verdere ontwikkeling, maar een goede voorspeller voor latere psychopathologie is de ongeorganiseerde strategie bij kinderen (Carlson e.a., 1998). Adoptiekinderen lopen een groter risico op hechtingsproblemen door ervaringen in hun vroege kinderjaren. Zij hebben al vroeg te maken met een scheiding van de persoon waaraan ze zich hebben gehecht. Waarschijnlijk hebben ze zelfs al meerdere scheidingen meegemaakt of andere nare ervaringen opgedaan voor hun plaatsing in het adoptiegezin. In het artikel van Juffer en Rosenboom (1997) wordt het onderzoek van Singer e.a. (1985) aangehaald zij hebben onderzoek verricht naar de hechting van kinderen in adoptiegezinnen. Van de interraciale in Amerika geadopteerde kinderen waren 11 van de 19 (58%) kinderen onveilig gehecht vergeleken met 7 van de 27 (26%) niet geadopteerde kinderen. In het eigen onderzoek van Juffer en Rosenboom (1997), werden van 80 moeders en kinderen hun hechtingsrelatie bekeken. De geadopteerde zuigelingen waren afkomstig uit Sri 9
Lanka (40), Zuid-Korea (23) of Colombia (17) . Er werden net zoveel veilige gehechtheidrelaties gevonden als normaal, 74%. De plaatsing op zeer jonge leeftijd gemiddeld 11 weken kan hier mee samenhangen, ook waren de adoptieomstandigheden voor de plaatsing zeer gunstig. De kinderen afkomstig uit Sri Lanka hadden alleen de scheiding meegemaakt van hun biologische moeder. De kinderen afkomstig uit Zuid-Korea en Colombia hadden 2 of 3 scheidingen meegemaakt, maar kregen verzorging van professionele verzorgers die begeleid werden door een Nederlandse adoptie organisatie. In de families met biologische kinderen waren net zoveel kinderen veilig gehecht als in gezinnen zonder biologische kinderen. In deze onderzoeken is echter niet gekeken naar de gedesorganiseerde gehechtheid. Het is belangrijk hier wel naar te kijken omdat de verlieservaringen van de adoptieouders en traumatische ervaringen van de adoptiekinderen kunnen leiden tot een overrepresentatie van gedesorganiseerdheid (Juffer & Rosenboom 1997). Adoptieouders hebben vaak verlieservaringen gehad voordat ze aan adoptie beginnen, zoals een miskraam, het niet kunnen krijgen van een eigen kind etc. Ondersteuning voor deze hypothese werd door Juffer en Rosenboom gevonden in de studie van Main en Solomon (1990), zij lieten zien dat een niet verwerkt verlies vaak tot gedesorganiseerdheid leidt bij het kind. Juffer onderzocht in 2004 wel de gedesorganiseerdheid. In haar artikel haalt ze meerdere studies aan die onderzoek verrichtte naar deze vorm van gehechtheid bij adoptiekinderen. Vorria e.a. (2003) deden onderzoek naar kinderen in een Grieks instituut, voordat ze geplaatst werden voor adoptie. Er is een hoog percentage van gedesorganiseerde gehechtheid gevonden, namelijk 66%. De gedesorganiseerde gehechtheid komt hier door de ervaringen voor de adoptie. Een andere studie hiernaar is gedaan door Crisholm (1998) bij kinderen op vierjarige leeftijd. Verschillende Roemeense kinderen in Canadese families waren a-typisch gehecht (wordt hier vergeleken met gedesorganiseerdheid). Als ze geplaatst waren voor 4 maanden was 11% gedesorganiseerd gehecht en na 8 maanden in het weeshuis was 35% gedesorganiseerd gehecht. Marcovitch e.a. (1997) deden ook onderzoek naar kinderen geadopteerd uit Roemenië en geplaatst in Canada. De gehechtheid van deze kinderen werd gemeten op vierjarige leeftijd en hun leeftijd van plaatsing lag tussen de 0-48 maanden. Van deze kinderen werd 42% geclassificeerd als gedesorganiseerd. Van Londen, Juffer en van IJzendoorn (2001) hebben gekeken naar de ongeorganiseerde gehechtheid bij kinderen geadopteerd in Nederland. De kinderen kwamen in Nederland voor hun eerste levensjaar en 20 (36%) van hen werden geclassificeerd als gedesorganiseerd gehecht. Geadopteerde kinderen lopen het risico op onveilige gehechtheid, maar nog ernstiger ze lopen het risico op gedesorganiseerde gehechtheid. Vooral als ze geadopteerd zijn na hun 10
eerste levensmaanden en in een omgeving zaten waar er niet op hen gereageerd werd of waar ze als baby niet gestimuleerd werden. (Juffer, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2005). De eerste fase van de identiteitsontwikkeling van adoptiekinderen is een fase waar adoptiekinderen gelijk een risico lopen op het niet oplossen van de crisis, dit betekent dat een positieve uitkomst van de volgende fase wordt bemoeilijkt. Van de volgende twee fases van de kindertijd heb ik geen resultaten gevonden. De gevonden studies van de adoptiekinderen heeft zich in de eerste fase slechts gericht op de hechting van deze kinderen. In verband hiermee is de eerst volgende fase waarin ik de identiteitsontwikkeling bespreek nu die van geadopteerde kinderen van 5 tot 12 jaar.
11
4.2 De basisschoolleeftijd In de vierde ontwikkelingsfase gaan kinderen naar school, deze fase vindt namelijk plaats in de leeftijd van 5 tot 12 jaar. Ze worden zeker van zichzelf als ze schooltaken kunnen afmaken en er in slagen met andere kinderen te spelen. Als het kind niet aan de eisen kan voldoen van volwassenen en leeftijdsgenoten dan gaat hij zich minderwaardig voelen. In deze fase heb ik ten eerste gekeken naar schoolprestatie, omgang met andere kinderen en de eisen van volwassen heb ik vertaald naar aanpassing op school en thuis. Stams et al. (2001) deden een onderzoek naar de cognitieve ontwikkeling en relaties met klasgenoten onder 159 geadopteerde kinderen. Zij waren 7-jaar gedurende het onderzoek en zijn geadopteerd voor hun 6de levensmaand. De schoolprestaties en de schoolaanpassing van de geadopteerde kinderen lagen rond het gemiddelde, er waren geen verschillen tussen de adoptiekinderen en kinderen uit de algemene en normatieve steekproef. Er ging slechts een klein percentage van de adoptiekinderen naar het speciaal onderwijs (3%). Van de geadopteerde kinderen had wel 20% een klas gedoubleerd, dit verschil is significant in vergelijking met 5% tot 10% van de normatieve steekproef. De omgang met leeftijdsgenoten is in deze studie gemeten door te kijken naar de sociometrische gegevens. Kinderen mochten drie namen van klasgenoten opnoemen die zij aardig vinden en drie namen van klasgenoten opnoemen die zij niet aardig vinden. Vervolgens konden de kinderen worden ingedeeld in vijf categorieën: populair, gemiddeld, genegeerd, controversieel en verworpen. Geadopteerde kinderen die in de categorie controversieel of genegeerd zitten hebben meer gedragsproblemen (Juffer et al. 2004). Er werden significante verschillen gevonden tussen de geadopteerde kinderen, de klasgenoten en de normgroep. Zo bleken geadopteerde meisjes oververtegenwoordigd in de categorie populair en ondervertegenwoordigd in de categorie verworpen. Ze scoorde hoger op optimale egocontrole, sociale competentie en populariteit. De geadopteerde jongens verschilden niet significant van hun klasgenoten en de normgroep. In de studie van Stams et al. (2001) is verder nog gekeken naar het intelligentieniveau van de kinderen. Ook hier werd een significant verschil gevonden tussen de jongens en de meisjes. De geadopteerde jongens hadden gemiddeld een hoger intelligentieniveau dan de geadopteerde meisjes. Het intelligentieniveau lag rond het gemiddelde en soms zelfs boven het gemiddelde in vergelijking met de normgroep. Ook Van IJzendoorn, Juffer en Klein Poelhuis (2005) vonden in hun meta-analyse geen verschil in IQ van de geadopteerde kinderen en hun niet geadopteerde peers. Een significant verschil in deze meta-analyse werd 12
gevonden in schoolprestatie, taalvermogen en leerproblemen. Zo lagen de schoolprestaties en het taalvermogen van de geadopteerde kinderen achter op dat van hun leeftijdsgenoten. Het grootste verschil tussen deze twee groepen werd gevonden in het hebben van leerproblemen, geadopteerde kinderen hadden vaker leerproblemen dan niet geadopteerde kinderen. Deze uitkomst is gebaseerd op 8 studies uit de meta-analyse. Verder werden de geadopteerde kinderen twee keer zo vaak doorverwezen naar het speciaal onderwijs. Een kanttekening is hier echter op zijn plaats, namelijk dat het percentage dat doorverwezen wordt naar het speciale onderwijs voor zowel de normgroep als de adoptiegroep over het algemeen klein is. Verder is dit aantal gebaseerd op 2 studies en niet op alle studies die in de meta-analyse zijn opgenomen. De totale cognitieve ontwikkeling zowel intelligentieniveau als schoolprestatie laat een tegenstrijdigheid zien. Als we kijken naar het intelligentieniveau van de geadopteerde kinderen en deze vergelijken met het intelligentieniveau van hun leeftijdsgenoten dan is deze gemiddeld en in de studie van Stams et al (2001) zelfs bovengemiddeld. Maar op het gebied van schoolprestaties liggen de adoptiekinderen achter, 20% van de kinderen heeft een klas gedoubleerd tegenover 5% tot 10% van de normgroep. Verder hebben ze vaker een onderwijsachterstand en leerproblemen. Hoewel de geadopteerde kinderen een gemiddeld intelligentieniveau bezitten, blijven hun schoolprestaties achter. Een andere opvallendheid is de tegenstrijdigheid thuis en op school in gedrag. In de studie van Stams van et al. (2001) werd een verschil gevonden in de gedragsproblemen die ouders rapporteerden met betrekking tot de thuissituatie en het gedrag dat de leerkracht rapporteerde over het gedrag op school. De moeders moesten een Child Behavior Checklist invullen en zij rapporteerden ernstige gedragsproblemen bij jongens: 33% van de geadopteerde jongens bevond zich in de klinische range wat betreft totaal probleemgedrag. De moeders rapporteerden in mindere mate probleemgedrag bij geadopteerde meisjes, toch bevond nog 30% van de geadopteerde meisjes zich boven het afkappunt van de klinische range voor totaal probleemgedrag. Ook andere studies die aangehaald worden door Stams et.al. (Andresen, 1992; Brodzinskey, Radice, Huffman & Nerkler, 1987; Brodzinskey, Schechter, Braff & en Singer, 1984) hebben aangetoond dat geadopteerde kinderen, voornamelijk jongens, een verhoogd risico hebben op gedragsproblemen gedurende de basisschoolleeftijd. De leerkrachten die een Teacher Report Form moesten invullen zagen de gedragsproblemen niet terug op school. Mogelijke verklaring voor het verschil in rapportage kan volgens Stams en collega’s komen door overrapportage van de adoptiemoeders, onderrapportage van de leerkrachten. Een 13
laatste mogelijkheid is dat het gedrag van adoptiekinderen op school en thuis werkelijk verschilt. De gedragsproblemen thuis kunnen een gevolg zijn van een problematische gezinssituatie, in deze studie is daar enige ondersteuning voor gevonden. De sensitieve responsiviteit van adoptiemoeders was afgenomen in vergelijking met hun eerdere responsiviteit gedurende de hechtingsperiode. De adoptiemoeders waren hierdoor gedurende de basisschoolleeftijd minder responsief dan niet-adoptiemoeders. Een andere mogelijke verklaring voor gedragsproblemen thuis is dat de kinderen doorkrijgen wat het betekent om geadopteerd te zijn. In het artikel van Wilson (2004) komt naar voren dat adoptiekinderen door hun cognitieve ontwikkeling de adoptiestatus kritischer gaan bekijken. De adoptiekinderen werden naar mate ze ouder werden minder positief over de adoptie, terwijl niet-geadopteerde kinderen juist een positiever standpunt innamen tegenover adoptie. Wilson verklaart dat wanneer het kind de adoptie gaat begrijpen hij/zij gevoeliger wordt voor het onderwerp en het verlies. Hierdoor kunnen er problemen in de thuissituatie ontstaan. Door de cognitieve ontwikkeling gaan de adoptiekinderen hun adoptiestatus begrijpen en kunnen er dus problemen binnen de thuissituatie ontstaan. Als we de ontwikkelingsfase kritisch bekijken lopen adoptiekinderen ook hier een risico op het niet oplossen van de crisis. Ze hebben een achterstand op school, met taal en vaker hebben ze leerproblemen. Ook al hebben geadopteerde kinderen een gemiddeld IQ, hun schoolprestaties blijven achter. Als we gaan kijken naar de eisen van leeftijdsgenoten dan neem ik aan dat ze hier aan voldoen. Het enige significante verschil tussen de geadopteerden en hun klasgenoten en de normgroep is dat de geadopteerde meisjes populairder waren dan de niet-geadopteerde meisjes. Het antwoord op de vraag of adoptiekinderen aan de eisen van volwassenen kunnen voldoen is niet eenduidig. De aanpassing op school is goed maar, het is wel een periode waarin de geadopteerde kinderen meer gedragsproblemen thuis vertonen. Ook andere studies hebben aangetoond dat geadopteerde kinderen, met nadruk op jongens, een verhoogd risico hebben op gedragsproblemen gedurende de basisschoolleeftijd. De geadopteerde kinderen lopen het risico zich minderwaardig te gaan voelen omdat ze op school achterlopen en ze thuis problemen vertonen. Door het niet goed kunnen doorlopen van deze ontwikkelingsfase wordt het oplossen van de crisis in de volgende fase lastiger.
14
4.3 Adolescentie De fase gedurende de adolescentie is een fase van identiteit versus identiteitsverwarring. De jongere is voortdurend bezig te ontdekken wie hij nou eigenlijk is en wat zijn doel is in het leven. De jongere is bezig zijn individualiteit te ontwikkelen en tegelijkertijd zijn plaats in de samenleving te ontdekken. Succesvolle oplossing leidt tot een positieve identiteit met de mogelijkheid goed te functioneren voor jezelf en de samenleving. Een onsuccesvolle oplossing leidt tot een identiteitsverwarring, geen stabiele identiteit of een negatieve identiteit, met het gevaar dat psychologische problemen op latere leeftijd ontstaan. Bij deze fase heb ik gekeken naar psychosociaal welzijn en afwezigheid van probleemgedrag. Aspecten van psychosociaal welzijn zijn; je thuis voelen in je eigen lichaam, een duidelijk beeld van je toekomst hebben en je geaccepteerd voelen door anderen. Ik ben gaan kijken naar psychosociaal welzijn omdat een identiteitsprobleem zich kenmerkt door onzekerheid over belangrijke levensaspecten. Verder is afwezigheid van probleemgedrag een teken van goed functioneren voor jezelf en je omgeving. In de meta-analyse van Juffer en Van IJzendoorn (2005) was een verschil te zien in totaal probleemgedrag tussen internationaal geadopteerden en niet geadopteerden, dit resultaat heeft betrekking op 47 studies. De groep internationaal geadopteerden vertoonde zowel meer internaliserende als externaliserende gedragsproblemen dan niet geadopteerden. Verder waren er 7 onderzoeken naar geadopteerden en de hulpverlening, hieruit bleek dat internationaal geadopteerden vaker hulpverlening zochten dan niet geadopteerden. Ook in het boek van Hoksbergen e.a. (2000) komt naar voren dat geadopteerden vaker een beroep doen op de hulpverlening. Geadopteerden van vrijwel elke leeftijd hebben vaker residentiële en ambulante hulpverlening nodig, dus ook tijdens de adolescentie. Hoksbergen ondersteunt deze bevinding door verschillende studies met betrekking tot de hulpverlening van geadopteerden aan te halen(Hoksbergen, Spaan & Waardenburg, 1988; Verhulst & Versluis-den Bieman, 1989; Wierzbicki, 1993; Versluis-den Bieman, 1994). Zo bleek uit de studie van Hoksbergen e.a. (1988) dat 5,7% van de buitenlandse adoptiekinderen uit huis werd geplaatst, dit is ruim 5 maal meer dan kinderen die in Nederland geboren zijn. Dat geadopteerden vaker een beroep doen op de hulpverlening kan een gevolg zijn van een identiteitsverwarring. Uit het onderzoek van Versluis-den Bieman (1994), bleek dat 22% van de geadopteerden de reguliere hulpverlening nodig had. Een andere meta-analyse over geadopteerde jongeren is die van Van Bimmel en collega’s (2003). In deze meta-analyse wordt het probleemgedrag van geadopteerde 15
adolescenten vergeleken met niet-geadopteerde adolescenten. Het probleemgedrag wordt hier gezien als mogelijke uitkomst van de moeilijkheden die geadopteerden ondervinden bij het vormen van hun identiteit. Gedurende de adolescentie denken kinderen veel na over wie ze zijn en waar ze vandaan komen. Door alle gedachten te integreren ontstaat een gedachte over wie je bent. Het vormen van een identiteit voor geadopteerden kan moeilijk zijn omdat ze vaak niet alles weten over hun afkomst. Ze zijn verwijderd van hun biologische ouders en als de geadopteerde adolescenten meer te weten willen komen over hun afkomst kunnen ze in een loyaliteitsconflict raken. Ten tweede hebben geadopteerde jongeren vaak een gevoel van verlies, ze zijn in de steek gelaten en blijven met vragen zitten. Ten derde verschillen adoptiekinderen vaak in hun fysieke verschijning en kenmerken van hun adoptieouders en eventueel broers/zusters. Hierdoor kunnen ze zich misschien moeilijk identificeren met het gezin en krijgen ze moeite met het vormgeven van hun identiteit. Ten slotte in het vormen van een identiteit vergelijken adolescenten zich vaak met leeftijdsgenoten. Geadopteerde verschillen van hun leeftijdsgenoten in verschijning en achtergrond. Geadopteerde adolescenten moeten ontdekken wat het betekent om geadopteerd te zijn en een andere culturele achtergrond te hebben en dit integreren in hun identiteit. Uit de meta-analyse van Van Bimmel en collega’s (2003) komt naar voren dat internationaal geadopteerde adolescenten meer gedragsproblemen laten zien dan niet geadopteerde adolescenten. Het verschil wordt gevonden in de externaliserende problemen en het verschil is niet te zien in de internaliserende problemen. Geadopteerde meisjes laten significant meer gedragsproblemen zien dan niet geadopteerde meisjes. Er werd geen significant verschil gevonden tussen geadopteerde en niet geadopteerde jongens. De metaanalyse bestond uit 10 studies hiervan vonden twee studies (Versluis-den Bieman & Verhulst, 1995 en Bogaerts & Van Aelst 1998) significante verschillen in gedragsproblemen tussen geadopteerde en niet geadopteerde jongeren. Twee studies (Berg-Kelly & Eriksson, 1997 en Geerars, Hoksbergen en Rooda, 1995) vonden alleen meer gedragsproblemen bij geadopteerde meisjes en ten slotte vonden vijf studies (Bagley, Goldney et al. 1991; Cederblad et al, 1999; Sharma et al, 1998; Rosenwald, 1995; Andresen, 1992) geen gedragsproblemen. Er werden significante verschillen gevonden in de meta-analyse tussen geadopteerde en niet geadopteerde jongeren in gedragsproblemen. Als we kijken naar de studies onderling dan laten deze een minder eenduidig beeld zien. In de studie van Cederblad en collega’s (1999) werd geen significant verschil gevonden in gedragsproblemen van geadopteerde en niet geadopteerde adolescenten. In deze Zweedse studie werden 211 adoptiekinderen van 13 16
jaar en ouder thuis geïnterviewd. De geadopteerde kinderen hadden een goede mentale gezondheid vergeleken met niet geadopteerde Zweedse kinderen ook hadden ze een goed gevoel van eigenwaarde. Degenen die meer bezig waren met vragen over hun identiteit en zich niet Zweeds voelden hadden meer gedragsproblemen. Ook uit deze studie blijkt dus dat gedragsproblemen samenhang vertoont met de identiteitsontwikkeling. Het is belangrijk geaccepteerd te worden door anderen en je niet te verschillend voelt van de meerderheid in de cultuur. Waarschijnlijk is dit een van de moeilijkste periodes voor de transcultureel en interraciaal geadopteerde. Verhulst en collega’s (1995) vonden in hun resultaten dat de gedragsproblemen in deze periode toenamen. Cederblad vond dit niet terug in haar onderzoek, maar zegt dat dit kan komen doordat de situatie in de samenleving waar de transraciale geadopteerde tiener woont de identiteitsontwikkeling beïnvloedt. De mate van acceptatie van een ander uiterlijk, houding ten opzichte van immigranten en andere culturele en raciale minderheden bepaald de context waarin de geadopteerde tiener zijn identiteit moet vormgeven. De verschillen in de resultaten kunnen komen omdat Zweden meer geadopteerden heeft dan Nederland. Een andere reden kan zijn dat het onderzoek plaatsvond in 1990-1991 en dat de houding ten opzichte van immigranten toen positiever was. De houding naar immigranten zal de geadopteerde jeugd beïnvloeden omdat ze zichzelf nooit als immigrant hebben gezien toen ze jonger waren. Wanneer ze dan in hun late tienertijd zijn of een jongvolwassene en ze worden opeens zo benaderd, dan wordt de individuele zelfidentificatie geconfronteerd met de externe gevormde identiteit. In een studie naar 1262 adoptieadolescenten 13-18 jaar en 1538 ouders werden wel significant meer gedragsproblemen gevonden bij de jongeren. Deze studie uitgevoerd door psychologe Versluis-den Bieman (1994) (beschreven in het boek van Hoksbergen 2000) is een vervolgstudie van Verhulst & Versluis-den Bieman (1989). De gedragsproblemen die eerder geconstateerd werden, waren toegenomen. Op vrijwel alle syndroomschalen scoorden geadopteerden hoger dan niet-geadopteerden. Geadopteerden lieten een problematisch beeld zien op aandachtsproblemen, delinquent gedrag, sociale problemen en teruggetrokken gedrag. Alleen het syndroom Lichamelijke klachten is hier een uitzondering. Buitenlandse adoptiekinderen hebben een opvallende herstelcapaciteit van lichamelijke ziekten en aandoeningen. Zowel adoptiejongens als meisjes laten het grootste verschil in gedrag zien op de syndromen aandachtsproblemen en agressief gedrag in vergelijking met niet geadopteerden. De psychologe constateerde dat de toename van de gedragsproblemen geen samenhang vertoonde met de adoptievariabelen, zoals leeftijd bij aankomst, gezondheid etc. Een mogelijke verklaring kan zijn dat de geadopteerde adolescent in deze fase het meest 17
worstelt met zijn adoptiestatus. In de adolescentiefase gaat men abstracter denken en wordt de adoptiestatus kritisch bekeken. Zoals ik al eerder heb aangehaald, (de studie van Wilson, 2004) kan deze kritische kijk samengaan met een toename van gedragsproblemen. Nog een opvallende bevinding die ik heb gevonden met betrekking tot de cognitieve ontwikkeling van geadopteerde adolescenten is dat, des te hoger het sociaal economische milieu des te lager waren de schoolprestaties (Versluis-den Bieman 1989, geciteerd in Hoksbergen 2000,104). Een andere studie toonde hetzelfde aan (Bohman 1970, geciteerd in Hoksbergen 2000, 104). De verwachtingen van ouders uit een hoog sociaal economisch milieu zijn vermoedelijk te hoog voor de geadopteerden. De ouders werden sterker prestatiegericht gevonden. Een studie naar psychosociaal welzijn van geadopteerde jongeren is de studie van Hoksbergen (1997). In deze studie werkte 68 adoptiekinderen mee waaronder 42 meisjes en 26 jongens hun leeftijd 15-17 jaar, zij waren 4 maanden bij aankomst in Nederland en geboren in Thailand. Er werden vier ontwikkelingstaken bekeken die behoren bij het vormen van een stabiele identiteit: -
Wijze van omgang met leeftijdgenoten
-
Acceptatie en leren omgaan met de rol van man of vrouw
-
Acceptatie van de lichamelijke verschijning
-
Emotionele onafhankelijkheid van de ouders bereiken
Met de eerste en laatste ontwikkelingstaak verschilden de geadopteerde jongeren niet noemenswaardig van de niet geadopteerde jongeren. De geadopteerde adolescenten waren juist meer gericht op vrienden dan de Nederlandse jongeren. De wijze van omgang met leeftijdgenoten bleek net als in de basisschoolleeftijd goed te zijn. De geadopteerden hadden al vroeg een drang naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Het is bekend dat adoptieouders enigszins overbezorgd en sterker prestatiegericht zijn en dit kan een reden zijn voor de vroege drang naar onafhankelijkheid. Over de taken 2 en 3 is bezorgdheid terecht. 6% geeft aan liever van het andere geslacht te zijn (4% van de normgroep) en 7% heeft een voorkeur zich te gedragen als iemand van het andere geslacht (2% van de normgroep). Bij de Nederlandse kinderen liggen de aantallen dus lager. De acceptatie van de lichamelijke verschijning verloopt niet heel soepel, 20% ervaart zichzelf anders dan de Nederlandse kinderen. Driekwart heeft problemen met hun lengte en deze onzekerheid over lengte hing samen met welbevinden en zelfwaardering. Bij 10% van de geadopteerden speelt de huidskleur een rol. Het voorkomen van discriminatie kan hier mee samenhangen. Sommige geadopteerde jongeren worden als allochtonen gezien en daardoor negatief benaderd. De verklaring van Cederblad voor verschil in uitkomsten van gedragsproblemen kan inderdaad komen door de 18
houding van het ontvangende land richting allochtonen. Verder is erbij deze jongeren nog gekeken naar hun oordeel over de adoptie. Van de totale groep van 68 jongeren waren 15 jongeren negatief over het afgestaan zijn en de adoptie. De negatieve groep scoorde significant lager op de schaal zelfwaardering en algemeen welbevinden. Het oordeel over je adoptie hang mogelijk samen met je welbevinden en zelfwaardering. Een soortgelijk onderzoek in Vlaanderen onder Indiase jongeren werd uitgevoerd door Bogaerts en Van Aelst, (1995,1996), deze studie wordt behandeld in Hoksbergen (2000). De Indiase jongeren waren bijna 2 jaar bij aankomst en lieten gedragsproblemen zien; jongens meer dan meisjes. Ze doorliepen de 4 ontwikkelingstaken goed. Ook hier waren de ouders minder belangrijk voor de vrijetijdsbesteding. Een andere overeenkomst is dat ook hier een aantal jongeren worstelde met hun geslachtsidentiteit. Verder denkt meer dan 60% aan India terug dit varieert van soms, regelmatig tot vaak. De jongeren die ouder waren bij hun aankomst in Vlaanderen verlangen er vaker naar het land van herkomst te bezoeken. Ongeveer 80% van de Indiase jongeren en 90% van de Thaise jongeren wilde hun land van herkomst bezoeken. De meeste jongeren raken door deze gevoelens van weerzien naar het land van herkomst en eventueel biologische ouders niet in een loyaliteitsconflict. Slechts 6% van de Indiase jongeren voelt zich schuldig bij de gedachte aan hun biologische ouders tegenover 25% van de Thaise jongeren. Een groot aantal van de geadopteerde jongeren (64%) werd welleens uitgescholden vanwege hun uiterlijk, de meeste negeren dit. Ook hier zie je weer de confrontatie met de buitenwereld hierdoor kunnen ze het gevoel krijgen dat ze anders zijn. 23% van de geadopteerden voelt zich ook anders dan hun leeftijdsgenoten. De geadopteerden laten in de adolescentie meer gedragsproblemen zien dan hun leeftijdsgenoten. De gedragsproblemen zorgen ervoor dat de adolescent niet goed functioneert voor zichzelf en de samenleving. Bij gedragsproblemen moet je denken aan bijvoorbeeld aandachtsproblemen, agressief gedrag, angstig of depressief gedrag, teruggetrokken gedrag, sociale problemen etc. Ook ervaren de buitenlandse adoptieadolescenten meer problemen in de vervulling van hun ontwikkelingstaken dan hun in Nederland geboren leeftijdsgenoten. De identiteit wordt kritisch bekeken en het te klein zijn of niet duidelijk van een ander ras zijn wordt moeilijk gevonden. De seksuele identiteit speelt voor een klein aantal geadopteerden ook nog een rol. Verder doen geadopteerden vaker een beroep op de hulpverlening, dit is mogelijk een gevolg van een identiteitsverwarring. Als we kijken naar geadopteerden in de adolescentie dan hebben ze meer problemen met het oplossen van deze crisis dan hun leeftijdsgenoten. En wordt hierdoor de ontwikkeling van de identiteit gedurende de volgende fase, volwassenheid, bemoeilijkt. 19
4.4 Volwassenheid De laatste fase is de fase van alle volwassen geadopteerden. Je leert jezelf met iemand te delen en je te verbinden met andere mensen. Falen hierin leidt tot isolatie zelfs als je andere mensen om je heen hebt. Verder is dit een fase waar je voor anderen zorgt in familie, vriendschappen of op het werk, je gaat iets doorgeven aan de volgende generatie. In de fase van volwassenheid heb ik gekeken naar het intieme relaties, de arbeidssituatie, eventueel eigen kinderen en vriendschappen van de geadopteerden. Lindblad, Hjern en Vinnerljung (2003) deden een onderzoek naar geadopteerde volwassenen in Zweden. 5942 geadopteerden geboren tussen 1968-1975 werden vergeleken in het nationale register van 1997 tot 1999 met de algemene populatie, immigranten en een broer/zustergroep. Ze keken naar familiesituatie, arbeidsmarkt, gezondheidsproblemen en educatie. Tussen de geadopteerden en niet-geadopteerden werden overeenkomsten gevonden, maar ook verschillen. De verschillen zijn belangrijk om te bekijken omdat deze een inzicht kunnen geven over wat het betekent om geadopteerd te zijn. Zo hadden de geadopteerden een drie keer zo groot risico op psychiatrische problemen. Ook hadden zij meer problemen met zichzelf te onderhouden, dit was te zien aan een twee keer zo groot risico op het nodig hebben van sociale voorzieningen in de afgelopen zes maanden. In een Britse studie (Collishaw, Maughan & Pickles, 1998) kwam naar voren dat geadopteerden vaker dan de algemene populatie ontslagen werden en werkloos waren. Een reden hiervoor kan het uiterlijk van de geadopteerden zijn. In het artikel van Lindblad et.al. (2003) wordt ondersteuning voor deze verklaring gevonden, namelijk dat niet Europese geadopteerden meer moeilijkheden hadden met het vinden van baan dan Europese geadopteerden met dezelfde educatie. Geadopteerden waren minder vaak getrouwd dan de algemene populatie en hadden minder vaak kinderen (Lindblad e.a., 2003) In de studie van Collishaw, Maughan & Pickles (1998) wordt als reden hiervoor gegeven dat geadopteerden op deze levensaspecten 2 jaar achterliepen. Geadopteerde moeders hadden hun eerste kind 2 jaar later dan de algemene populatie. De geadopteerde moeders waren vaker een alleenstaande moeder en de geadopteerde vader leefde vaker niet bij zijn kinderen dan vaders uit de algemene populatie. Reden hiervoor kan zijn dat geadopteerden minder goed in staat zijn een hechte relatie te behouden. In de studie van Borders, Penny en Portnoy (2000) wordt hier enige ondersteuning voor gevonden. Zo vonden geadopteerden zichzelf minder veilig gehecht in termen van volwassen hechting. Geadopteerden werden in deze studie vergeleken met hun vrienden. Andere verschillen tussen deze twee groepen hebben ze gevonden in het psychologische 20
welzijn. Geadopteerden zochten vaker psychologische hulp en scoorden significant hoger in de depressie schaal dan hun vrienden. Het gevoel van eigenwaarde van de geadopteerde volwassenen was lager dan die van hun vrienden. Verder rapporteerden geadopteerden dat ze minder sociale support kregen van hun vrienden en familie. Het verschil in rapportage kan komen doordat de vrienden meer familie hadden dan de geadopteerden, deze hadden meer broers en zusters. In de studie van Borders, Penny en Portnoy (2000) is er verder gekeken naar het zoeken van de geadopteerden naar hun biologische ouders. De helft van de volwassen geadopteerden ging op zoek en slechts 12 van de 100 wilde niet zoeken en ook niet gevonden worden. Geadopteerden die op zoek gingen hadden een negatieve houding tegenover hun adoptie, ze waren wel blij dat ze de zoektocht hadden ondernomen ook al was deze vaak niet succesvol. In het onderzoek zijn vervolgens de niet-zoekers en wel-zoekers weer vergeleken met de vrienden. De niet-zoekers kwamen sterker overeen met hun vrienden. De vrienden en niet-zoekers kwamen overeen op de variabelen, depressie, sociale support en eigenwaarde. De zoekers hadden een lagere eigenwaarde, voelde minder sociale support, hogere depressie dan niet-zoekers. De variabelen waar de geadopteerde niet-zoekers en wel-zoekers op overeen kwamen was de hechtingsclassificatie. Ze zagen zichzelf als minder veilig gehecht en meer als vermijdend gehecht. Hier wordt gesuggereerd zoals ik al eerder heb aangegeven, dat een aantal geadopteerden een hechte relatie proberen te vermijden. Een andere studie waar ook de houding van geadopteerde volwassenen een rol speelt in psychisch welbevinden is de studie van Storsbergen (2004). Zij onderzocht de psychische gezondheid en welbevinden van volwassen Grieks geadopteerden in Nederland en heeft hierover haar proefschrift geschreven. Zij onderscheidde drie houdingen tegenover het geadopteerd zijn; een ontkennende houding, een benadrukkende houding en een accepterende houding. Geadopteerden met een benadrukkende houding tegenover het geadopteerd zijn hadden meer depressieve klachten, meer overige klachten, meer wantrouwen en interpersoonlijke sensitiviteit en minder welbevinden dan de geadopteerde volwassenen met een ontkennende of accepterende houding. De houding tegenover de adoptieouders en de adoptiestatus bleek significant samen te hangen met de psychische klachten. Het welbevinden in deze studie van volwassen Grieks geadopteerden bleek even goed te zijn als dat van hun leeftijdsgenoten. De meerderheid heeft geen afwijkende psychische gezondheid en was tevreden met zijn leven. Er bleek wel dat de geadopteerden oververtegenwoordigd waren op de totale schaal van psychoneurotische klachten. Verder bleek dat driekwart in de volwassenheid adoptiegerelateerde thema´s naar voren kwamen die als stressvol werden 21
ervaren. Hierbij ging het vooral om identiteitsproblemen en adoptiegerelateerde verlieservaringen. De problemen gingen volgens de geadopteerden verder dan alleen het interpersoonlijke, zij voerden door in hun relaties. Een aantal andere bevindingen (Storsbergen, 1995) over Grieks geadopteerde volwassenen en hun integratie in de samenleving zijn, dat ze significant eerder het huis hadden verlaten. Bij 19% van de geadopteerden had dit te maken met problemen thuis. Ze kozen minder snel voor samenleven met de partner en als ze kozen voor een verbond dan was dit eerder samenwonen dan trouwen. De geadopteerden hebben minder vaak een vaste relatie, de mogelijke verklaring is hier een gevoel van onzekerheid over relaties en een gebrek van vertrouwen in relaties. Het grootste deel heeft een fulltime of parttime baan en een goede schoolopleiding gehad. Een opvallende bevinding is dat ongeveer 10% van de geadopteerden een homoseksuele relatie heeft. In de algemene bevolkingsgroep heeft 3% van de mannen en 1,5% van de vrouwen een homoseksuele relatie. Deze bevinding kan mogelijk samenhangen met de geslachtsidentiteit waar een aantal geadopteerden al eerder mee te kampen hadden gedurende de adolescentie. Verder had 39% ooit een beroep gedaan op de professionele hulpverlening. In het boek van Hoksbergen (2000) wordt het onderzoek van De Pauw, Van Aelst & Hoksbergen (1997) beschreven. Zij onderzochten ook de psychosociale integratie van geadopteerden in de Vlaamse samenleving en hoe de adoptiestatus deze integratie beïnvloedt. Net als de Grieks geadopteerden verlaten de geadopteerden uit dit onderzoek eerder het ouderlijke huis dan de Vlaamse jongeren/jongvolwassenen. Ze trouwden minder snel, maar tweederde van de geadopteerden heeft hier wel een vaste relatie. Verder had tweederde een vaste baan ten tijden van het onderzoek. 51% voelt zich Vlaams, maar ook een buitenlander. Dit zagen we ook terug bij de Grieks geadopteerden 46% voelt zich half Nederlands half Grieks. Ze bevinden zich tussen twee culturen in. 43% van de Vlaamse geadopteerden bezochten ook daadwerkelijk hun land van herkomst. Bij de Grieks geadopteerden was dit aantal zelfs 91%, maar dit kan komen doordat Griekenland dichterbij ligt dan India en Korea waar veel geadopteerden uit Vlaanderen vandaan kwamen. Ze gingen allemaal op zoek naar informatie, dit kan zowel informatie zijn over de cultuur en leefgewoonten van het land van herkomst als het zoeken naar de biologische ouders. De zoektocht kan een belangrijke psychologische functie hebben. Je hebt controle over je zoektocht, die de geadopteerde niet had over de adoptie. Ze konden met de zoektocht actief hun eigen identiteit beleven en hierdoor een stabiele, volwassen identiteit krijgen (Brodzinsky, 1992). Van de 24 Vlaamse geadopteerden ervoer driekwart de reis als positief, drie geadopteerden hadden ambivalente 22
gevoelens over de reis, twee vonden zichzelf nog te jong toen ze gingen en hebben er hierdoor geen duidelijke gevoelens over en ten slotte vond een geadopteerde geen connectie met zijn land van herkomst en ervoer de ervaring daarom als negatief. Vijf respondenten hadden daadwerkelijk hun biologische ouders ontmoet en deze ervaring werd als zeer emotioneel ervaren. Ook in deze studie is er gekeken naar de geadopteerden en het hebben van eigen kinderen. Een aantal geadopteerden 17% van de 57 had al eigen kinderen, dit is net zoveel als bij de Grieks geadopteerden. Van de 47 volwassenen die nog geen kinderen hadden, wil een derde wel kinderen. Sommige overwegen zelfs adoptie. De meeste geadopteerden wilden dus wel kinderen, maar hadden ze nog niet. Dit kan komen zoals al eerder is aangegeven doordat geadopteerden op de levensaspecten 2 jaar achterliepen. Verder kunnen een aantal aspecten bij de geadopteerden een rol spelen zodra ze kinderen krijgen. Zo kunnen ze bang zijn dat ze het gedrag van de afstandsmoeder/vader herhalen. Ze kunnen in de war raken over de blijdschap en tegelijkertijd het eigen verdriet over het afgestaan zijn. Mannelijke geadopteerden voelen zich eerder onzeker over de betekenis van het ouderschap en hebben meer moeite dit gevoel te delen en toe te laten bij zichzelf. Ten slotte bleken geadopteerden meer moeite te hebben met het disciplineren van hun kinderen omdat ze bang zijn afgewezen te worden. Tieman (2006) vond in haar studie dat geadopteerden net zo goed functioneerden als niet-geadopteerde ouders. Tieman (2006) vond dat geadopteerde volwassenen minder vaak een intieme relatie hadden, ze leefden minder vaak met hun partner en trouwden minder vaak. De relaties met vrienden van de geadopteerden was net zo goed als dat van niet-geadopteerden in tegenstelling tot de relaties met de ouders en broers/zusters. Tieman (2006) deed eveneens onderzoek naar het zoekgedrag van de volwassen geadopteerden. Van 1417 geadopteerden werd hun zoekgedrag nagegaan en 31,6% is op zoek gegaan of is op zoek naar de adoptieouders. Degene die op zoek gingen bleken meer problemen te hebben gedurende de adolescentie, meer psychiatrische problemen gedurende de volwassenheid. Verder hadden ze over het algemeen een iets lagere opleiding genoten, adoptieouders waren gescheiden of ze hadden geen contact meer met de adoptieouders, ook hadden ze vaker een broer of zus die niet geadopteerd was. Vaak waren ze wat ouder bij plaatsing, meer bezig met de adoptie, negatief over de adoptie, waren ze minder open met de adoptieouders over de adoptie en hadden ze al in hun kindertijd meer interesse in hun afkomst. Een groot aantal geadopteerden (32%) was in plaats van geïnteresseerd in de biologische ouders, op zoek naar hun roots. Ook uit deze studie bleek dat ze tevreden waren over de zoektocht ook al voldeed deze niet altijd 23
aan de verwachtingen. Over het algemeen kan de zoektocht volgens Tieman (2006) gezien worden als een behoefte van binnenuit en als belangrijk worden ervaren voor sommige geadopteerden. Het proefschrift van Tieman (2006) geeft tevens een inzicht in het probleemgedrag van de volwassen geadopteerden. Zij zette de studie van Versluis en collega’s (2003) voort en het leek mij interessant om te kijken of het probleemgedrag van de adolescenten zich bij de geadopteerden voortzet in de volwassenheid. De internaliserende problemen werden groter bij geadopteerden, terwijl deze stabiel bleef bij niet-geadopteerden. Verder lieten de geadopteerden een kleinere daling zien van de externaliserende problemen dan de nietgeadopteerden. Vooral de geadopteerden mannen en geadopteerden hadden een problematisch verloop, evenals de geadopteerden afkomstig uit een midden of hoog sociaal economisch milieu. De verschillen in problemen tussen geadopteerden en niet-geadopteerden die eerder te zien waren in de kindertijd werden groter in de volwassenheid. Verder hadden de geadopteerde volwassenen anderhalf tot bijna vier keer zoveel mentale gezondheidsproblemen in vergelijking met niet-geadopteerde volwassenen. De geadopteerden afkomstig uit een hoog sociaal economisch milieu kunnen meer problemen ervaren dan de geadopteerden uit lage of midden sociale economische milieus met betrekking tot hun mentale gezondheid. In de volwassenheid zien we dat weer een groep geadopteerden moeite heeft met het vormen van hun identiteit. In de studies die zojuist besproken zijn, kwam naar voren dat ze meer moeite hadden met het vormen van intieme relaties dan hun leeftijdsgenoten. Ze hadden minder vaak kinderen, trouwden minder vaak en woonden minder vaak samen dan hun leeftijdsgenoten. De relaties met vrienden is minder eenduidig te formuleren. Uit de studie van Tieman (2006) bleek deze relatie goed te zijn, maar in de studie van Borders, Penny en Portnoy (2000) rapporteerden geadopteerden dat ze minder sociale support kregen van hun vrienden. Verder waren er veel geadopteerden die op zoek gingen naar hun biologische ouders of naar de leefgewoonten en cultuur van het land van herkomst. Hieraan kun je zien dat de adoptie als een rode draad door hun leven heenloopt en ze nog steeds op zoek zijn naar informatie. Het zoeken naar de biologische ouders bleek significant samen te hangen met het welbevinden van de volwassen geadopteerden. De geadopteerden hebben dan ook een grotere kans op psychische problemen dan niet-geadopteerde volwassenen. Opvallend hier is dat geadopteerden uit een hoger sociaal economisch milieu hier meer problemen kunnen ervaren (Tieman, 2006). De geadopteerden hadden over het algemeen een goede opleiding gehad, toch waren er meer geadopteerden werkloos. Hier zagen we wat Cederblad en collega’s 24
(1999) al eerder hadden gesuggereerd, namelijk dat de het uiterlijk van de geadopteerden hier een rol in kan spelen. In het artikel van Lindblad et.al. (2003) werd ook ondersteuning voor deze verklaring gevonden. De identiteitsontwikkeling blijft voor een groep volwassen geadopteerden een struikelblok.
25
5. Conclusie en discussie De identiteitsontwikkeling van uit het buitenland afkomstige geadopteerden is problematisch. In elke ontwikkelingsfase van Erikson is er een groep geadopteerden die meer problemen heeft met het oplossen van de crisis dan de normgroep. In de vroege kindertijd zien we dat de geadopteerden het risico lopen op het wantrouwen van anderen en jezelf. Ze hebben meer kans op een onveilige gehechtheid of het ontbreekt hen aan een strategie om met stressvolle gebeurtenissen om te gaan. Vervolgens zien we dat de geadopteerden in de basisschoolleeftijd zich minderwaardig kunnen gaan voelen. Ze hebben vaker een achterstand op school en vertonen vaker gedragsproblemen thuis dan hun leeftijdsgenoten. In de fase van de geadopteerde adolescenten zien we dat deze gedragsproblemen zich voortzetten. De geadopteerde jongeren laten significant meer gedragsproblemen zien dan de normgroep. Ook ervaren de buitenlandse geadopteerde jongeren meer problemen in de vervulling van de ontwikkelingstaken en doen ze vaker een beroep op de hulpverlening, wat mogelijk een gevolg is van identiteitsverwarring. Ten slotte zien we ook bij de volwassen geadopteerden een grote groep die een beroep doet op de hulpverlening. Verder waren volwassen geadopteerden minder goed in staat om intieme relaties aan te gaan dan hun leeftijdsgenoten. De volwassen geadopteerden trouwden minder vaak, woonden minder vaak samen, liepen achter in het krijgen van kinderen en waren vaker werkloos. De volwassenen kunnen hierdoor gevoelens krijgen van isolatie, betekenisloosheid of dat het leven incompleet is geweest en zo zal eindigen. Opvallend in de vroege kindertijd is dat bij een groep geadopteerde kinderen geen strategie te ontdekken is in hun reactie op stressvolle gebeurtenissen. De adoptiekinderen zijn vaker gedesorganiseerd gehecht en deze vorm van gehechtheid is een goede voorspeller van latere psychopathologie. Dat een groep geadopteerde adolescenten of volwassenen gedragsproblemen heeft kan mogelijk samenhangen met deze gedesorganiseerdheid in de vroege kindertijd. Een tekortkoming in de resultaten van de kindertijd is echter dat de ontwikkelingsfasen 2 en 3 van Erikson niet aan bod zijn gekomen. Er waren geen onderzoeken te vinden die betrekking hebben op deze fases. De vroege kindertijd in deze scriptie heeft dan ook alleen betrekking op de fase vertouwen versus wantrouwen. De literatuurstudie liet verder zien dat er een tegenstrijdigheid lijkt te zijn tussen de geadopteerde kinderen in schoolprestaties en IQ. 20% van de kinderen doubleerden een klas terwijl uit dezelfde studie bleek dat de kinderen gemiddeld en sommigen zelfs een bovengemiddelde intelligentie bezaten. Het doubleren, het vaker hebben van een 26
leerprobleem en het vaker doorverwezen worden naar het speciale onderwijs, kan voor een minderwaardigheidsgevoel zorgen. De geadopteerde kinderen konden goed omgaan met hun leeftijdsgenoten, dit bleek uit hun populariteit onder hun leeftijdsgenoten. Door de omgang met leeftijdsgenoten kunnen de adoptiekinderen ze zich zeker gaan voelen. Een kanttekening hierbij is dat ik de omgang met de leeftijdsgenoten van basisschoolkinderen maar in een studie naar voren kwam. Een deel van de adoptiekinderen lost de crisis rond de basisschoolleeftijd niet op omdat ze op school niet goed hun schooltaken kunnen afmaken en thuis meer gedragsproblemen hebben, dit kan leiden tot een gevoel van minderwaardigheid. In de adolescentie zien we de gedragsproblemen nog steeds bij een groep geadopteerden. Een mogelijke verklaring voor de toename van de gedragsproblemen kan de houding van het ontvangende land zijn richting allochtonen. De geadopteerde adolescent wordt in zijn tienertijd geconfronteerd met zijn/haar andere uiterlijk, dit kan een reden zijn voor het hebben van meer gedragsproblemen. Ze hebben moeite met de ontwikkelingstaken, de geadopteerde jongeren voelde zich bijvoorbeeld niet Vlaams en niet Indiaas en een grote groep geadopteerde adolescenten voelde zich te klein. De onzekerheid over de fysieke verschijning hangt samen met welbevinden en zelfwaardering van de geadopteerde adolescenten. Verder doen de geadopteerde jongeren vaker een beroep op de hulpverlening, wat mogelijk een gevolg is van identiteitsverwarring. De geadopteerden lijken meer moeite te hebben met het oplossen van de crisis dan hun leeftijdsgenoten, hetgeen mogelijk toe te schrijven is aan identiteitsverwarring. In de volwassenheid heeft een groep geadopteerden nog steeds geen stabiele identiteit. Eenderde gaat op zoek naar hun biologische ouders en nog eenderde gaat op zoek naar de leefgewoonten en cultuur in het land van herkomst. De zoektocht is de bevrediging van de behoeften van binnenuit om meer te weten te komen over je achtergrond. Ook in de fase van de volwassenheid speelt het hebben van een ander uiterlijk vermoedelijk een rol, namelijk in het krijgen van een baan. Geadopteerden waren vaker werkloos, terwijl zij eenzelfde opleiding hadden gehad als niet-geadopteerden. Het probleemgedrag dat al zichtbaar was in de adolescentie zet zich voort. De internaliserende problemen van geadopteerden werden groter en de externaliserende lieten een kleinere daling zien in vergelijking met nietgeadopteerden. De geadopteerden afkomstig uit een hoog sociaal economisch milieu lieten hier meer problemen zien. De geadopteerde volwassenen die een beroep deden op de hulpverlening waren ook vaker afkomstig uit een hoog sociaal economisch milieu. Een hoog sociaal economisch milieu bleek in de adolescentiefase samenhang te vertonen met hoge verwachtingen van de adoptieouders en een lagere opleiding van geadopteerde adolescenten. 27
Opvallend is dat een hoog sociaal economisch milieu van de adoptieouders niet altijd zorgt voor de gunstigste uitkomst voor de geadopteerden. Een laatste opvallendheid gedurende mijn studie is dat vaak met enige voorzichtigheid wordt gezegd dat adoptiekinderen problemen ondervinden. Een voorbeeld hiervan is te zien in het artikel van Stams en collega’s (2001). Hierin wordt de cognitieve ontwikkeling van de geadopteerde kinderen positief neergezet, maar heeft wel 20% van de adoptiekinderen een klas gedoubleerd. Het hoge aantal adoptiekinderen dat een klas heeft gedoubleerd wordt later helemaal niet meer aangehaald. In meerdere studies zie je deze voorzichtigheid terug. Ik concludeer dat er steeds een groep geadopteerden is die moeite heeft met het vormen van hun identiteit. We zien dit terug in de vroege kindertijd, basisschoolleeftijd, adolescentie en volwassenheid. Verder doet een grote groep geadopteerden in zijn leven een beroep op de hulpverlening. Al vroeg in het leven is zichtbaar dat er problemen zijn en dat deze problemen zich voortzetten. De gedragsproblemen in de basisschoolleeftijd worden bijvoorbeeld groter in de adolescentie en zijn er nog steeds gedurende de volwassenheid. Om deze reden is het van belang dat hulpverlening weet waar er zich problemen voordoen in de ontwikkeling zodat adequate begeleiding gegeven kan worden. Er zijn aanwijzingen voor problemen met het vormen van de identiteit en de hulpverlening moet ouders en geadopteerden hierbij meer ondersteuning bieden. De ondersteuning is er vaak alleen gedurende de eerste periode na de plaatsing van het adoptiekind, maar het is van belang dat de adoptieouders gedurende langere tijd ondersteuning krijgen om de groep geadopteerden die problemen ondervinden te helpen.
28
6. Literatuurlijst Bimmel, N., Juffer, F., van IJzendoorn, M.H & Bakermans-Kranenburg, M.J. (2003). Problem Behavior of Internationally Adopted Adolescents: A Review and Meta-Analysis. Harv Rev Psychiatry, 11, 64-77. Borders, L.D., Penny, J.M. & Portnoy, F. (2000). Adult Adoptees and Their Friends; Current Functioning and Psychosocial Well-Being. Family Relations, 49 (4), 407-418. Carlson, J.S. e.a. (1998). A prospective longitudinal study of attachment disorganisation/disorientation. Child Development, 69, 1107-1128. Cederblad, M., Höök, B., Ihrhammar, M. & Mercke, A. (1999). Mental Health in International Adoptees as Teenagers and Young Adults. An Epidemiological Study. Journal of Child Psychology & Psychiatry & Allied Disciplines, 40 (8), 1239-1248. Cole, M. & Cole, S. (2001). The development of children. Freeman at Macmillan Press: Hampshire. Collishaw, S., Maughan, B. & Pickles, A. (1998). Infant adoption: Psychosocial outcomes in adulthood. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 33, 57-65. Grotevant, H.D., Dunbar, N., Kohler, J.K & Lash Esau, A.M. (2000). Adoptive Identity: How Contexts within and beyond the Family Shape Developmental Pathways. Family Relations, 49 (4), 379-387. Hoksbergen, R.A.C. (1997). Turmoil for Adoptees during their Adolescence? International Journal Of Behavioral Development, 20 (1), 33-46. Hoksbergen, R.A.C. & Walenkamp, H. (2000). Adoptie: een levenslang dilemma. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. Juffer, F., Bakermans-Kranenburg, M.J. & van IJzendoorn, M.H. (2005). The importance of parenting in the development of disorganized attachment: evidence from a preventive intervention study in adoptive families. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46 (3), 263-274. Juffer, F. & Rosenboom, L.G. (1997) Infant-Mother Attachment of Internationally Adopted Children in the Netherlands. International Journal of Behavioral Development, 20 (1), 93107. Juffer, F., Stams, G.J.J.M. & van IJzendoorn, M.H. (2004) Adopted children’s problem behaviour is significantly related to their ego resiliency, ego control and sociometric status. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45 (4), 697-706. Juffer, F. & van IJzendoorn, M.H. (2005) Behavior Problems and Mental Health Referrals of International Adoptees. A Meta-analysis. JAMA, 293 (20), 2501-2515. Lindblad, F., Hjern, A. & Vinnerljung, B. (2003). Intercountry Adopted Children as Young Adults. A Swedish Cohort Study. American Journal of Orthopsychiatry, 73 (2), 190-202.
29
Stams, G.J.J.M., Juffer, F., Rispens, J. & Hoksbergen, R.A.C. (2001). Het functioneren van zevenjarige kinderen die als baby uit het buitenland werden geadopteerd. Kind en Adolescent, 22, 114-140. Storsbergen, H.E. (2004). Psychische gezondheid en welbevinden van volwassen Grieks geadopteerden in Nederland: De invloed van het geadopteerd zijn. Proefschrift: Universiteit van Utrecht. Tieman, W. (2006). Mental health in young adults intercountry adoptees. Proefschrift: Erasmus Universiteit Rotterdam. Van IJzendoorn, M.H., Juffer, F & Klein Poelhuis, C.W. (2005). Adoption and Cognitive Development: A Meta-Analytic Comparison of Adopted and Nonadopted Children’s IQ and School Performance. Psychological Bulletin, 131 (2), 301-316. Versluis-den Bieman, H.J.M. & Verhulst, F.C. (1995). Self reported and parent reported problems in adolescent international adoptees. Journal of Child Psychology & Psychiatry & Allied Disciplines, 36, 1411-1428. Wilson, S.L. (2004). A current review of adoption research: exploring individual differences in adjustment. Children and Youth Services Review, 26, 687-696.
30