Ibn Khaldûn en zijn wereld
Maaike van Berkel en Rudi Künzel (redactie)
Ibn Khaldûn en zijn wereld
Bulaaq · Amsterdam
De omslagillustratie is de pagina van een vijftiende-eeuws Maghrebijns manuscript van de Muqaddima die verwijst naar de staat, de wet, de koningen en de regering (British Library, Londen) © 2008 copyright samenstelling en redactie bij Maaike van Berkel & Rudi Künzel, en het copyright van de afzonderlijke bijdragen bij de betreffende auteurs. Het copyright van de vertaalde bijdragen ligt bij de vertalers. omslagontwerp Marjo Starink, Amsterdam tekstcorrectie en zetwerk Henk Pel, Zeist kaarten Erik Eshuis/Lansys, Groningen druk Koninklijke Wöhrmann, Zutphen isbn 978 90 5460 159 3 | nur 680, 692
verspreiding in België epo | www.epo.be Uitgeverij Bulaaq, Recht Boomssloot 69, 1011 cw Amsterdam www.bulaaq.nl
Inhoud
Maaike van Berkel en Rudi Künzel – Ibn Khaldûn tussen de Maghreb en de wereld 7 Kaarten 16
de e l e e n de v isi e va n i bn k h â ldu n 1 Maaike van Berkel – Onder historici. Ibn Khaldûn en de geschiedwetenschap 21 2 Rudi Künzel – Ibn Khaldûn en de praktijk van de methode. Kwantitatieve betrekkingen in de Muqaddima 40 3 Abdesselam Cheddadi – Zelfbeeld en beeld van de ander. Van de klassieke islam tot Ibn Khaldûn 62 4 Michiel Leezenberg – Een nieuwe wetenschap of een nieuw publiek? Kentheoretische kanttekeningen bij Ibn Khaldûn 76
de e l t w e e de w e r e ld volge ns i bn k h a ldû n 5 Richard van Leeuwen – Ibn Khaldûn en de islamitische stad 99 6 Luitgard Mols – Van leembouw tot monumentale bouwkunst. Ibn Khaldûn en de islamitische architectuur 119 7 Remke Kruk – Ibn Khaldûn en de occulte wetenschappen 135 8 Johan Weststeijn – De status van de droomuitleg in Ibn Khaldûns overzicht van de wetenschappen 157 9 Allen Fromherz – Ibn Khaldûn en de Berbers 179 5
de e l dr i e w e e r k la n k va n de muqa ddi m a 10 Abdesselam Cheddadi – Ibn Khaldûn en zijn tijdgenoten 195 11 Henk Driessen – Ibn Khaldûn onder antropologen. Kanttekeningen bij de ontstaansgeschiedenis van een onderzoeksperspectief 208 12 Jan Just Witkam – Ibn Khaldûn en de Nederlanders. Handschriften en ideeën 224
Literatuur en noten 249 Over de auteurs 279 Register 281
6
12. Ibn Khaldûn en de Nederlanders Handschriften en ideeën1 jan just witkam
Het is met de ontdekking van Ibn Khaldûn in Europa een beetje als met de ontdekking van Amerika. Dat grote continent lag er steeds, werd door miljoenen mensen bewoond, die het kennelijk niet hadden ontdekt. Het was eerder al eens bevaren door de Noormannen, die het ook weer opgegeven hadden, en dus ook niet als de ontdekkers kunnen gelden. De ontdekking was evenmin de bedoeling van zijn laatste ontdekker, Columbus, geweest, die immers de westelijke route naar Indië had willen vinden. Maar toen het onbekende continent eenmaal ‘ontdekt’ was, waren de laatste ontdekkers de eersten om zich de waarde van de rijkdommen van dit Eldorado te realiseren. De ontdekking van iets is misschien wel niet de ontdekking van het blote bestaan ervan, maar van het potentieel dat het ontdekte heeft. Voor het werk van Ibn Khaldûn geldt een beetje hetzelfde. Tijdens zijn leven was hij al een beroemdheid, daarna bleven zijn boeken in circulatie, werden bestudeerd en zelfs vertaald. De belangstelling die de Osmaanse geleerden voor de ‘Geschiedenis’ van Ibn Khaldûn hadden, moge onder meer blijken uit de aanwezigheid van belangrijke handschriften van zijn werken in Turkse bibliotheken, waarbij men zich overigens wel moet realiseren dat de grote Mamlukse bibliotheken vaak en bloc naar Istanbul zijn overgebracht nadat de Osmanen Egypte in 1517 onder hun gezag hadden gebracht. Dus op een specifiek op Ibn Khaldûn gerichte belangstelling hoeft de aanwezigheid van zijn werk niet te duiden. De (gedeeltelijke) Turkse vertaling door Pîrîzâda uit 1730 van de Muqaddima is in elk ge224
val wel een teken van die belangstelling.2 Meer Osmaanse belangstelling voor Ibn Khaldûn blijkt uit het feit dat het beroemde handschrift waarop Ibn Khaldûns autografe aantekening staat in de privé-bibliotheek van de bibliofiele dichter en rechter Uways ibn Muhammad (dichtersnaam: Weysî, gest. 1628) heeft gestaan.3 In Europa zou het echter tot het begin van de negentiende eeuw duren voordat Ibn Khaldûn werd ‘ontdekt’. Abdesselam Cheddadi, die een chronologie van deze ontdekking geeft in de inleiding op zijn vertaling van Ibn Khaldûns autobiografie en de Muqaddima, spreekt in dit verband van ‘redécouverte’, herontdekking.4 Tweemaal is het mogelijk geweest dat een Nederlander Ibn Khaldûn had ontdekt als waarvoor hij nu doorgaat, niet als historicus maar als de vader van de sociologie (om zijn betekenis nu maar zo even samen te vatten).5 Dat dat even zoveel keer toch niet gebeurd is, komt omdat die twee Nederlanders zelf nog geen oog hadden, en ook niet konden hebben, voor wat wij nu onder sociologie verstaan. Hun tijd was niet rijp voor die ontdekking, en zij waren het daarom zelf ook niet.
Jacobus Golius en het Istanbul-handschrift De eerste van deze twee landgenoten, de Leidse hoogleraar in het Arabisch en de wiskunde, Jacobus Golius (15961667), was wel in een heel bijzondere gelegenheid om Ibn Khaldûn te ontdekken. Hij had de primeur letterlijk in handen! Tussen 1627 en 1629, toen hij in Istanbul was, kon hij uit de collectie van de bibliotheek van het voormalige observatorium aldaar, dat in 1577 was opgericht, maar dat ten tijde van Golius’ verblijf in Istanbul alweer in verval was geraakt, een aantal handschriften kopen; een daarvan was Ibn Khaldûns Muqaddima. Samen met ruim tweehonderd handschriften ging het handschrift van de Muqaddima naar de Leidse universiteitsbibliotheek. Daar kreeg het in 1629 bij de ordening van de Golius-collectie (naar formaat) netjes een nummer (48), en... bleef het een paar eeu225
Titelpagina, met het eigenaarskenmerk van de Turkse astronoom Taqî al-Dîn ibn Ma‘rûf, van het eerste handschrift van de Muqaddima van Ibn Khaldûn dat in Europa is gearriveerd. Het werd in 1629 door Jacobus Golius meegebracht uit Istanbul. (ms Leiden, Or. 48, f. 1a)
226
wen staan zonder ‘ontdekt’ te worden. De beschrijving van het handschrift in de Leidse catalogus van 1716 bevat bijvoorbeeld niets over sociologie. Het boek heet daar te gaan over geschiedenis, oudheden, de wetenschappen, oorlogen en overheersingen van de Arabieren, en daar gaat het werk van Ibn Khaldûn natuurlijk óók over, maar niet alleen daarover. Niet zonder betekenis is in dit verband nog een rijmend ex-libris in het Arabisch dat halverwege de titelpagina van het Leidse handschrift te zien is. Het leest: ‘malakahu istinsâkhan râjî rahmat al-Ra’ûf Taqî al-Dîn bin Ma‘rûf latifa Allâh bihimâ’ (‘de eigenaar van dit boek is, door middel van afschrijving, degene die hoopt op de barmhartigheid van de Liefdevolle, Taqî al-Dîn de zoon van Ma‘rûf, moge God hen beiden liefdevol behandelen’). Met andere woorden, het handschrift is afgeschreven voor eigen gebruik door Taqî al-Dîn ibn Ma‘rûf (1521-1585). Deze eigenaar-afschrijver is niemand minder dan de beroemde hofastronoom van de Osmaanse sultan Murad i i i. Dat deze geleerde de moeite heeft genomen Ibn Khaldûns Muqaddima voor zichzelf af te schrijven is ook een teken van belangstelling. Van Taqî al-Dîn ibn Ma‘rûf en zijn team van vijftien medewerkers in het observatorium is een miniatuur in een handschrift van het Shâhinshâhnâma (‘Het boek van de koning der koningen’) bewaard gebleven, waarin wij hen in hun sterrenwacht volop bezig zien, zowel met het instrumentarium van de oude Arabische astronomen (onder meer de astrolabe), als dat van het Europa van de Renaissance (onder andere met een globe en een kwadrant).6 Er staat ook nog een modern uurwerk. Het moet een bijzondere studiegroep geweest zijn, deze zestien geleerden, die, zo te zien, het beste van twee werelden van kennis tot hun beschikking hadden. Rechtsboven in de miniatuur zijn twee boekenkasten te zien. Boeken werden in de traditionele islamitische bibliotheken niet rechtop staand bewaard, maar plat neergelegd. De titel werd dan vaak op wat wij de ondersnede noemen geschreven. Een van de Perzische dubbel227
228
verzen boven de af beelding luidt in vertaling: ‘Hierin [dat wil zeggen in het observatorium] zijn vijftien mannen die de wetenschap zijn toegedaan, en die in dienst van Taqî alDîn zijn gegaan.’ Met een beetje fantasie kan men zichzelf wijsmaken dat het Leidse handschrift van de Muqaddima een van de boeken is die in de daar afgebeelde kasten liggen. De Muqaddima was een handschrift van de vele honderden stukken die Golius voor de Leidse Universiteitsbibliotheek en voor zichzelf tijdens zijn officiële acquisitiereis van 1625-1629 naar Aleppo en Istanbul had weten te kopen.7 Het in verval geraakte observatorium lag destijds in het zicht van het Nederlandse consulaat,8 iets lager op de heuvel vanwaar men uitzicht heeft op de Bosporus, en waar nu de grote compound van het Franse consulaat-generaal is. Men kan zich voorstellen dat Golius bij deze buren op bezoek is geweest en er het nodige gekocht heeft. Zijn opdracht van de curatoren van de Leidse universiteit was om een breed samengestelde verzameling oosterse boeken bijeen te brengen, en het feit dat het handschrift van de Muqaddima door astronoom Taqî al-Dîn was afgeschreven kan hier mede de doorslag gegeven hebben, maar van Golius’ motivatie om ook dit handschrift te kopen weten we uiteindelijk niets. Hoe dan ook, het handschrift kwam in de Leidse bibliotheek in de kast te staan. Het was het eerste handschrift van de Muqaddima in een West-Europese verzameling. Teruggekomen in Nederland met zijn handschriften
Het observatorium van Taqî al-Dîn ibn Ma‘rûf in Istanbul (eind zestiende eeuw). Taqî al-Dîn en zijn onderzoeksgroep hebben traditionele en moderne instrumenten tot hun beschikking. Op de achtergrond staat de bibliotheek (de boeken liggen er plat), en met enige fantasie mag men aannemen dat een van de boeken het handschrift van de Muqaddima van Ibn Khaldûn is dat later door Golius werd gekocht. (Anonieme miniatuur in ms Istanbul, Universiteitsbibliotheek, No. F 1404, f. 57a)
229
werd Golius allerwege bejubeld. Zijn schat aan oosterse kennis werd zelfs door Constantijn Huygens in een gedicht vergeleken met de, ook in 1629, door Piet Hein op de Spanjaarden buitgemaakte zilvervloot. Dat gelegenheidsgedicht had ongeveer de teneur van ‘gelukkig het vaderland waaraan zo veelsoortige schatten ten deel vallen’. Het door Piet Hein geroofde zilver is ongetwijfeld aan goede doelen uitgegeven, maar het bestaat nu niet meer. Golius’ handschriften, die gekocht waren en niet buitgemaakt, zijn bijna vier eeuwen later nog alle voor iedereen raadpleegbaar, ook dat handschrift van Ibn Khaldûns Muqaddima. Golius beschreef zijn collectie voor het eerst in een brief die hij aan de Franse wiskundige Pierre Gassendi (15921655) in Parijs stuurde. Gassendi realiseerde zich onmiddellijk hoe bijzonder deze verzameling handschriften van islamitische teksten was en publiceerde Golius’ brief als een apart boekje.9 Ook hierin staat geen bijzondere opmerking over het handschrift van de Muqaddima. Het boek viel kennelijk niet op als iets bijzonders, maar de vermelding in dit catalogusje van 1630 is wel de eerste gepubliceerde verwijzing naar de Muqaddima in Europa. Het Leidse handschrift van de Muqaddima is niet zomaar een van de vele handschriften van deze tekst, die in tientallen bibliotheken in de hele wereld worden bewaard. Het blijkt namelijk ook allerlei kortere passages te bevatten die in de standaardedities niet of niet precies zo voorkomen.10 Het is bekend dat Ibn Khaldûn voortdurend aan zijn teksten is blijven schaven, en het Leidse handschrift valt kennelijk in een tak van de tekstuele overlevering van de Muqaddima die afwijkt van zowel de vroege versies (vertegenwoordigd in de editie Bûlâq 1857, bezorgd door de Egyptische geleerde Nasr al-Hûrînî) als de late versies (vertegenwoordigd in de editie Parijs 1858, bezorgd door Quatremère). De ontdekker van deze bijzondere passages in het Leidse handschrift, M’barek Redjala, heeft op grond van deze afwijkingen de tekst in het Leidse handschrift, samen met het Londense handschrift,11 zelfs als een soort oerver230
sie willen zien, het exemplaar dat Ibn Khaldûn kort na de voltooiing van zijn werk aan de Hafsidische sultan van Tunis geschonken heeft.12 Hoewel Golius in de achtendertig jaar dat hij als hoogleraar in Leiden actief is geweest (1629-1667) niet stilzat, heeft hij in wetenschappelijk opzicht met zijn handschrift van de Muqaddima niets gedaan. Wil men het werk van de zeventiende-eeuwse arabisten zoals Golius in een enkel woord typeren, dan kan dat het best door vast te stellen dat zij in het Arabisch vooral als hulpwetenschap waren geïnteresseerd, voor hun wiskundige studiën, voor hun studie van het Hebreeuws of bij hun pogingen om verloren Grieks en Hellenistisch erfgoed terug te vinden in de oosterse traditie. Zo was de grootste schat die Golius uit de Oriënt had meegebracht de Arabische versie van het boek over de kegelsneden van Apollonius van Perga, want al gaf deze vertaling niet de volledige tekst, zij was toch uitgebreider dan wat van de Griekse tekst was overgebleven. Golius heeft zijn werk aan deze wiskundige tekst nooit weten te voltooien. Na Golius was de kans op een ontdekking van Ibn Khaldûn al helemaal verkeken. Zijn opvolger Johannes Heyman (1667-1737) was in heel andere zaken geïnteresseerd, en diens opvolger, de formidabele Albert Schultens (1686-1750), staat vooral bekend om zijn studie van het Hebreeuws, waarbij hij het Arabisch goed kon gebruiken, maar waarbij de inmiddels ruim duizend islamitische handschriften die van de Leidse bibliotheek een van de grootste repositoria van zulk materiaal buiten islamitisch gebied hadden gemaakt niet of nauwelijks nodig waren. Hoewel Albert Schultens’ opvolgers, zijn zoon Jan Jacob (1716-1778) en vooral zijn kleinzoon Hendrik Albert (17491793), een minder eenzijdige belangstelling hadden, is de Muqaddima waarschijnlijk nooit onder hun aandacht gekomen. Wie het boek misschien had kunnen ontdekken, was de Utrechtse arabist Hadrianus Reland (1676-1718), maar deze vroege Nederlandse exponent van de Europese Ver231
lichting schijnt nooit toegang gehad te hebben tot de Leidse handschriftencollectie. Het is in feite verbazingwekkend hoeveel origineel werk Reland heeft kunnen doen met zo weinig primaire bronnen. En dan, aan het einde van de achttiende en in de beginjaren van de negentiende eeuw wordt Ibn Khaldûn werkelijk in Europa ontdekt, en het enthousiasme is laaiend. Niet alleen als verzamelaar van historische feiten wordt hij geprezen, maar ook en vooral als theoreticus. De twee grote namen die aan deze ontdekking zijn verbonden, zijn Antoine-Isaac Silvestre de Sacy (1758-1838) en Josef von Hammer Purgstall (1774-1856). Von Hammer vergeleek Ibn Khaldûn zelfs met Montesquieu en daarmee was de toon gezet. Silvestre de Sacy publiceerde al in 1810 enige citaten uit het werk van Ibn Khaldûn in het Arabisch en voegde daar een vertaling aan toe.13 Daardoor was de nieuwsgierigheid bij de Europese geleerden gewekt naar deze oorspronkelijke Arabische denker.
Hendrik Arent Hamaker en het Tunesische handschrift De tweede Nederlandse kanshebber om Ibn Khaldûns Muqaddima te ontdekken als wat het boek is (en die die kans dus ook miste) was de Leidse all round oriëntalist Hendrik Arent Hamaker (1789-1835). Hij had grootse plannen, wilde eigenlijk alle gebieden van de oriëntalistiek wel bestrijken en ook nog vele nieuwe gebieden ontsluiten. Hij stond over tal van onderwerpen met de Europese geleerde wereld in briefwisseling en voelde zich een spin in het web.14 Wie deze correspondentie doorleest duizelt het. Zelfs een honderdjarige had nooit zoveel kunnen voltooien als Hamaker in zijn betrekkelijk korte leven entameerde. Hij bestudeerde de onderlinge samenhang van de Indo-Europese talen, deed aan de etymologie met Sanskriet, Latijn, Grieks en Perzisch, en betrok daar ook ideeën uit de zich in zijn tijd ontwikkelende Germanistiek bij. Niet alleen gebruikte hij Engels en Duits vergelijkingsmateriaal maar hij keek ook naar het Deens. Hij kende een aantal Semitische talen, 232
niet alleen de gebruikelijke, maar ook het Ethiopisch, en hij interesseerde zich daarbij ook voor het Maleis. Ook een hiermee volstrekt ongerelateerd onderwerp als het ontstaan van soorten in het dierenrijk interesseerde hem. Hem kan visie in de breedte dus niet ontzegd worden, maar of hij ook kennis in de diepte had was nog maar de vraag, zij het dat veel vakgebieden toen veel overzichtelijker waren dan tegenwoordig. Het was de tijd van de grote wetenschappelijke ontdekkingen en expansie. Champollions ontcijfering van de hiëroglyfen, de opkomst van de studie van de talen van Zuidoost-Azië, eerst in Engeland, daarna in Nederland, en nog veel meer. De wereld lag als het ware te wachten om door het Westen ontdekt, beschreven (en beheerst) te worden, en Hamaker voelde zich in die context thuis. De Europese hype over Ibn Khaldûn was ook zo iets, daar wilde hij in meedelen. Oplettende lezers zullen nu denken: dus hij pakte eindelijk dat handschrift nr. 48 dat al sinds 1629 op de plank in de Leidse bibliotheek stond en schreef de eerste monografie over Ibn Khaldûns ideeën over opkomst en verval van beschavingen. Mis! Het ging allemaal heel anders, en Ibn Khaldûns Muqaddima speelde daarbij eigenlijk geen rol van betekenis. Net als Cheddadi en Redjala in onze tijd zocht Hamaker naar de oerversie van het werk van Ibn Khaldûn. Oerversies heten vaak de meest zuivere en de minst gecorrumpeerde versies van een tekst te zijn. Hamakers ideeën over fi lologie waren bepaald door de regels van de tekstkritiek die in de loop der eeuwen waren vastgelegd voor Griekse en Latijnse teksten. Daar was de oerversie van een tekst de hoogste prijs die de fi loloog kon verwerven, het ultieme doel dat alleen kon worden bereikt door het toepassen van de stemmatische methode en waarvoor de regels juist in die tijd door Karl Lachmann (1793-1851) opnieuw werden geformuleerd. Voor de klassiek-Arabische literatuur gaan deze regels niet altijd op, al was het maar omdat de periode tussen het ontstaan van een tekst en de fi lologische bestudering ervan zoveel korter is dan bij de klas233
sieke talen, en omdat in de islamitische context niet zelden een handschrift beschikbaar is waarvan de traditie tot dicht bij de auteur te herleiden is. Soms is zelfs de autograaf bewaard, iets wat voor de klassieke fi loloog hoogstens een onbereikbaar ideaal is, soms is zelfs meer dan één autograaf bewaard.15 Contrair aan die romantische verering voor de oerversie zou men ook kunnen volhouden dat een latere, of dat juist de allerlaatste versie van een tekst die nog gemaakt is door de auteur, de meest complete en de best gecorrigeerde is. Hoe dan ook, die oerversie van Ibn Khaldûns werk, niet alleen de Muqaddima dus, heette bewaard te zijn gebleven in Tunis. Dit gerucht, want meer was het niet, was waarschijnlijk gebaseerd op hetzelfde gegeven als waarop de andere zoekers naar de oerversie zich baseerden, namelijk dat Ibn Khaldûn een handschrift van zijn eerste versie in 1378 aan Abû l-‘Abbâs, de Hafsidische heerser van Tunis, ten geschenke had gegeven.16 Maar als twijfels over de mogelijkheid om een oerversie te vinden al bij Hamaker opkwamen, dan zette hij deze spoedig uit zijn hoofd, want de omstandigheden om een wetenschappelijke grote slag te slaan en de Fransen en, vooral, de Engelsen in één keer blijvend voorbij te streven door de verwerving van het beste handschrift van het werk van Ibn Khaldûn, niet alleen de Muqaddima, waren wel zeer gunstig. Hamaker had een groot prestige in wetenschappelijke kringen in Europa. Dat kwam mede door zijn brede belangstelling, en naast de al genoemde onderwerpen betrof die ook de Punische inscripties in het Middellandse-Zeegebied, onder meer bij Tunis (het oude Carthago!), op Malta en op de Balearen. Om zowel aan deze inscripties als aan het veronderstelde oeroude handschrift van Ibn Khaldûns werk te komen besloot hij samen te werken met zijn Leidse collega, de archeoloog Caspar Reuvens (1793-1835), de stichter van het Museum van Oudheden in Leiden. Deze beschikte over de best denkbare connectie in het toen nog autocratisch geregeerde Nederland, koning Willem i zelf. Reuvens gebruikte de infrastructuur van de Nederland234
se consulaire vestigingen aan de Middellandse Zee, Constantinopel, Smyrna, Alexandrië, Tripoli, Tunis, Livorno, Malta, Port Mahon, Algiers en Tanger, voor zijn eigen collectievorming van Greco-Romaanse, Egyptische, Punische en Etruskische oudheden. De koning genoot van deze geleerde collectievorming en speelde in dit opzicht het spel met zijn mede-autocraten in Europa mee. De meesten hadden archeologische verzamelingen voor de verwerving waarvan zij ongeremd door parlementair toezicht hun consuls en hun marines inzetten. Reuvens en Hamaker gingen niet zelf op stap, daarvoor gebruikten zij hun agenten. Een van de meest schilderachtige tussenpersonen van wier diensten zij gebruik maakten was Jean Emile Humbert (1771-1839). Deze Nederlander, zoon van de Haagse portretschilder Pierre Humbert Emilie de Superville en broer van de latere Leidse hoogleraar in de kunstgeschiedenis, D. P. G. Humbert de Superville, was amateur-archeoloog, officier bij de Nederlandse genie in de rang van kolonel (maar vrijgesteld van militaire taken), houder van ridderordes, en daarbij was hij ook een niet onverdienstelijk wetenschappelijk avonturier.17 Hij had zich eerst in Tunis gevestigd, waar hij getrouwd was met Thérèse Nijssen, de dochter van de Nederlandse consul aldaar. Later vestigde hij zich met zijn gezin in Livorno. Hij was een man van vele vaardigheden en talenten. Hij werd tweemaal aan het hoofd gesteld van een wetenschappelijke missie in het Middellandse-Zeegebied, die behalve de geografische verkenning ook de verwerving van oudheden tot doel had. In augustus 1825 was Humbert aanwezig geweest bij een vergadering van het Koninklijk Instituut en had hij de, voornamelijk Leidse, wetenschappers daar nader geïnformeerd. De heren waren in veel geïnteresseerd, onder meer in de polygamie die in islamitische landen wijd verspreid heette te zijn, en enigszins tot hun verbazing kon Humbert hun daarover veel vertellen. Humberts tweede missie naar de ‘Barbarijsche Kust’, waartoe de koning op 22 juni 1825 besloot, had mede ten 235
doel de verwerving van het veronderstelde autografe handschrift van Ibn Khaldûns werken. Hamaker meende dat er vijf verschillende handschriften van Ibn Khaldûns werk in Tunis aanwezig waren en hij uitte de wens om ‘voor dat men den koop toesla te onderzoeken of de bezitters van alle de vijf exemplaren des werks denzelfde hooge eisschen doen, alsmede welk exemplaar het volledigste, duidelijkste en oudste schijnt te wezen’.18 Behalve Hamaker in Leiden, koning Willem i via zijn departementen van Binnenlandse Zaken (waar Onderwijs onder viel) en Marine in Den Haag en via ‘zijn’ Koninklijk Instituut in Amsterdam (de voorloper van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen) en Humbert in Livorno mengde zich nog een vierde partij in de klucht om de verwerving van Ibn Khaldûns werken: de joodse bemiddelaar Mordechai Naggiar. Hij was een oude kennis van Humbert. Ook bij de resultaten van Humberts eerste wetenschappelijke expeditie in 1822 was Naggiar betrokken geweest, vooral als linguïstisch informant op het gebied van de Arabische spreektaal en dialecten van het Berber.19 Veel eerder al had hij enige tijd in Parijs gewoond, waar hij gewerkt had aan een praktisch Frans-Arabisch woordenboek. Dat project had door de veel te hoog gespannen verwachtingen nooit tot een concreet resultaat geleid. Als Humbert geweten had van het fiasco van het Parijse woordenboekproject had hij Naggiar misschien wat omzichtiger benaderd, maar misschien had hij in Tunis of vanuit Livorno niet de keuze uit meer tussenpersonen. Naggiar leek in elk geval de ideale bemiddelaar, hij had zonder veel moeite toegang tot zowel de buitenlanders als de inheemse bestuurders in Tunis. Het was natuurlijk maar de vraag of hij werkelijk te vertrouwen was en niet in het spel van loven en bieden dat nu ging beginnen een eigen positie zou gaan innemen.20 De machtiging van het departement van Onderwijs om achter het handschrift van Ibn Khaldûn aan te gaan kwam af op 17 maart 1826. Als limiet voor de koopprijs werd aan 236
Humbert tienduizend Tunesische piaster doorgegeven, een enorm bedrag. Het bedrag kon beschikbaar komen door een wissel te trekken op de Nederlandse consul in Livorno.21 De Nederlandse consuls in de havensteden aan de Middellandse-Zeekust werd opgedragen Humbert alle hulp die hij nodig had te verlenen.22 Op 1 juli 1826 stuurde administrateur Van Ewijck op Onderwijs nog aanvullende opdrachten aan Humbert, die duidelijk van Hamaker af komstig waren. Hieruit blijkt al direct dat het Hamaker om heel andere zaken ging dan Ibn Khaldûn als socioloog avant la lettre. Het was Hamaker om kennis omtrent de Berbers te doen, zowel in synchroon als diachroon perspectief. Zo had hij vragen over verschillende Berberdialecten en hun relatie tot het Arabisch en andere Noord-Afrikaanse talen, over de oorsprong van de naam Amazigh, over de handschriftenverzamelingen in verschillende Noord-Afrikaanse steden en, wederom, over veelwijverij, om slechts een klein aantal onderwerpen te noemen.23 Het lijkt erop dat Hamaker zich in een betrekkelijk laat stadium vanuit zijn Leidse studeerkamer ten volle had gerealiseerd wat de enorme mogelijkheden van Humberts reis voor hem zouden zijn. De implicaties hiervan reikten ver en hielden in feite onderzoek in dat buiten de mogelijkheden van Humberts missie lag. Hier kon Humbert het voorlopig mee doen. Op 10 augustus 1826 schreef Humbert vanuit Livorno aan zijn oude vriend Naggiar in Tunis een verzoek tot levering van het complete handschrift van Ibn Khaldûn, een oud exemplaar in goede staat en bestaande uit acht foliodelen. Het openingsbod bedroeg achtduizend Tunesisiche piasters. En Naggiar zelf kon bij levering rekenen op driehonderd piasters. Over de reacties die Naggiar hierop kreeg zijn we niet nader ingelicht maar na enige sondages bij de veronderstelde eigenaar van het handschrift, de ‘Deij van Tunis’, bleek dat deze meer dan geld alleen wilde ontvangen. Bericht kwam dat deze heerser ook graag een koppel zwanen wenste te bezitten. Humbert gaf het door aan zijn 237
Titelblad van een bundel wetenschappelijke notities die de joodse geleerde zakenman Mordechai Naggiar in 1822 in Tunis maakte voor de Leidse professor A.H. Hamaker over Noord-Afrikaanse zaken. Door dit soort informatie leek Naggiar een goede tussenpersoon te zijn om het handschrift van Ibn Khaldûn in Tunis te verwerven. (ms Leiden, Or. 1645-i-b)
238
contact bij ‘Onderwijs’, Van Ewijck, en deze probeerde in Nederland aan zwanen te komen en het transport daarvan naar Tunis te organiseren.24 Niet lang daarna, begin december 1826, ontving Humbert echter een brief van Naggiar uit Tunis over het Ibn Khaldûn-handschrift. Na een lange inleidende passage waarin Naggiar zich uitgebreid beklaagde over de slechte behandeling die hij kreeg van Humbert (slechte betaling, valse beschuldigingen over achterstallige correspondentie – hij zal een klacht indienen bij de Nederlandse minister van Onderwijs enzovoort), meldde hij dat het onmogelijk was het orgineel te bemachtigen. Als alternatief stelde hij voor een afschrift te laten vervaardigen van een exemplaar dat hij heeft geïnspecteerd en dat bestaat uit ‘zes delen groot formaat’. Intussen loopt als een running gag door dit alles heen nog de kwestie van de zwanen die aan de Bey van Tunis moeten worden aangeboden. Er werden maatregelen getroffen om de dieren aan boord van een schip van het Nederlandse Middellandse-Zee-eskader naar Livorno over te brengen.25 In april 1827 werd het rijkstransportschip De Zeemeeuw in Livorno verwacht. Het kon daar de door Humbert aangekochte oudheden aan boord nemen voor transport naar Nederland, en bij die gelegenheid zouden ook de zwanen die door naar Tunis moeten worden uitgeladen.26 Intussen liet Hamaker van zich horen vanuit Leiden, want hij had de klachten die Naggiar bij de Nederlandse minister van Onderwijs had ingediend onder ogen gekregen. Hij was zich kennelijk grote zorgen gaan maken over de betrouwbaarheid van Naggiar en over de haalbaarheid van het project. [...] In de veronderstelling dat de Tunitaansche piaster circa 16st Hollandsch is, zooals de heer Humbert mij vroeger gezegd heeft, komt mij de Som van 1168 prs dat is ƒ 934,40, eer te veel dan te weinig voor tot betaling der diensten, door bovengemelden Jood bewezen, en het zou mij in der daad onbegrijpelijk zijn, hoe het hem in het hoofd gekomen is, bij zulk een aanbod, dien hoo239
gen en bitzen toon te voeren, ingeval de droevige ondervinding, niet leerde dat Joden altijd en Christenen dikwerf misbruik maken van de gelegenheid tot overeischen, die het gebrek van een voorafgemaakt accoord hen aanbiedt.27 Humbert zou zich zelf eens in Tunis moeten vertonen. Dáár zou Humbert kunnen proberen ‘om buiten concurrentie van den Jood de bezitters van exemplaren van Ibn Khaldoun uit te vinden en met hen over verkoop of kopij in onderhandeling te treden’. ‘Op dien Jood heb ik geen het minst vertrouwen meer,’ zo liet Hamaker weten.28 Maar gelukkig kwamen er ook betere berichten uit Tunis binnen en kon Hamaker kort daarna in een wat rustiger stemming aan de minister melden dat hij het voorstel van Naggiar om een afschrift van een betrouwbaar origineel te maken steunde.29 Zijn wantrouwen jegens de ‘Jood te Tunis’ bleek echter geenzins verdwenen wanneer hij over de betaling komt te spreken: Evenwel moet ik bekennen voor eerst dat de slimme Jood eens bekend met ons bod van 10,000 piasters voor het origineel, misschien naar geene rede zal willen luisteren, ten anderen dat de spreuk post est occasio calva30 gegrond is, en alles ons aanraadt om niet te lang te dralen. Overigens blijkt uit een verwijzing in deze laatste brief dat Hamaker wel degelijk op de hoogte was van het bestaan van het handschrift van de Muqaddima in de Leidse bibliotheek dat door Golius was meegenomen uit Istanbul. Hij was er echter niet in geïnteresseerd. Hij wilde de Geschiedenis van de Berbers hebben, niet die inleiding. Kort nadat Hamaker deze brief geschreven had, schreef Naggiar aan Humbert in Livorno. Dat ging op een min of meer verzoenende toon, want het leek erop dat men toch tot zaken zou kunnen komen met de Tunesische eigenaar van het handschrift, nu eenmaal was besloten tot het maken van 240
een afschrift. Uit tal van passages in de brieven van Naggiar blijkt ook een soort haat-liefdeverhouding tussen beide correspondenten. Naggiar maakt nogmaals duidelijk dat hij voor tiendduizend piaster het werk van Ibn Khaldûn zal bezorgen ‘in de vorm van een goed geschreven, compleet afschrift, dat door mij is gecollationeerd, maar niet het origineel zelf, want dat is onmogelijk, met name vooral vanwege het fanatisme dat hier heerst, zoals u wel weet’.31 Aan de Leidse kant van de lijn bleef Hamaker zich echter zorgen maken, niet in het minst ook over hoe hij de enorme som gelds die nu betaald moest worden voor het Ibn Khaldûn-handschrift bij elkaar moest krijgen. Intussen begreep hij ook wel dat in dit stadium Naggiar de enige was die hem aan de felbegeerde tekst kon helpen. Wel stelt hij voor ten aanzien van Naggiar enige voorzichtigheid te betrachten, wanneer hij in april 1827 aan de minister van Binnenlandse Zaken schrijft: Ook zou het dunkt mij in dat geval niet kwaad zijn te stipuleeren dat de 1000 piasters courtage niet eer zouden worden betaald dan na het overzenden van den Codex, wanneer het mij na onderzoek zoude gebleken zijn, dat hij denkelijk compleet was. De conditie zal den Jood aansporen om het handschrift met meer nauwkeurigheid te onderzoeken, en tegen de zaak zelve kan hij niets hebben daar hij ook voor zijne vroegere diensten niet dadelijk betaald is.32 Ongeveer tegelijkertijd kwam een enigszins onverwacht verzoek van Naggiar binnen bij Humbert in Livorno. Of Humbert maar op de rekening van Naggiar allerlei stoffen naar Tunis wilde opsturen.33 In een volgende brief werd Humbert verzocht om bij een smid in Livorno een mooi smeedijzeren tweepersoonsbed te laten maken (met vierkante spijlen, geen ronde!). Ook een klerenkast staat op de verlanglijst, en nog een schrijftafel met laadje. Onbeduidend als deze verzoeken op zich lijken te zijn, betekenen zij 241
dat Naggiar op dat moment meende een krediet bij Humbert te kunnen aanspreken. En dat kon hij alleen maar verkregen hebben door vorderingen in de verwerving van het Ibn Khaldûn-handschrift. Naggiars huiselijke behoeften kwamen voort uit ingrijpende veranderingen in zijn persoonlijke leven. Hij had namelijk huwelijksplannen: ‘Afgelopen oktober ben ik van mijn vrouw gescheiden. Ik heb nu een heel knappe maagd genomen, aan wie ik alles moet geven wat zij nodig heeft. Deze week ga ik trouwen.’34 Toch ging het nog bijna een jaar duren voordat werkelijk met het afschrijven leek te worden begonnen. Net toen alles leek te kloppen verdween Naggiar uit het zicht. Consul Charles Nijssen in Tunis ging op zoek naar hem en onderzocht daarnaast ook mogelijkheden om het Ibn Khaldûnhandschrift zonder Naggiars medewerking te pakken te krijgen, zo meldde hij in een vertrouwelijk schrijven aan Humbert. Even later bleek Naggiar weer boven water, maar wierp hij nieuwe barricades op. Er zouden lieden zijn die hem (Naggiar) uit fanatisme toegang tot het handschrift verhinderden. Hierop nam consul Nijssen het heft in eigen hand en ging op bezoek bij de eigenaar van het handschrift, de Bâsh Mamlûk. Dit bezoek had effect en niet lang daarna maakte Nijssen afspraken met Naggiar over de termijn waarop het afschrift geleverd moest worden. Aan de betaling van Naggiar, en met name aan een voorschot kleefden nog wel een aantal bezwaren. Zo schreef Nijssen aan Humbert in april 1828: Vertrouwelijk tussen ons: ik moet u vragen dit voor u te houden en mij niet te compromitteren. Wij worden hier ernstig bedreigd door een omwenteling in dit land. De regering wordt niet alleen scherp in de gaten gehouden door de Turken maar ook door de gehele bevolking. De christenen staan in een slecht daglicht vanwege het manifest van de Sublime Porte dat u wel kent. De joden worden meer dan ooit bedreigd vanwege de bescherming die sommigen van hen genieten omdat zij in dienst staan van 242
Europeanen. De laatste tijd hebben zich verschillende gevallen voorgedaan van lieden die door de consuls werden beschermd, terwijl de Moren, die hen hadden aangevallen daarom zijn gestraft en gevangen gezet door de autoriteiten. Dat heeft de moslims zo woedend gemaakt dat zij alleen maar aan wraak kunnen denken. Daarom dus, waarde vriend, geloof ik niet, om u de waarheid te zeggen, dat het op dit ogenblik verstandig is een zo groot voorschot aan een jood in handen te geven, omdat deze van het ene moment op het andere beroofd kan worden, enz. De voorzichtigheid gebiedt mij dit te zeggen en ik denk dat u dat wel met mij eens zult zijn. Als ik het hele werk in één keer te pakken kan krijgen en het binnen de veilige muren van het consulaat kan bewaren, dan zal ik graag de som aan de Bâsh Mamlûk uitbetalen en tot overeenstemming komen met Mordechai [Naggiar] op de manier die u in uw laatste brief hebt aangegeven, voor het collationeren, enz. En anders wachten wij af of wij de Tunesische horizon zien opklaren, en vervolgens zal ik alles goed afwikkelen, daar kunt u zeker van zijn.35 Niet lang daarna werd het onhaalbaar geachte toch bereikt: het handschrift van Ibn Khaldûns ‘Wereldgeschiedenis’ was aan consul Nijssen overhandigd en door hem naar Livorno doorgestuurd. Toch was er nog enig klein ongerief. De vier zwanen voor de Bey van Tunis waren inmiddels aan boord van het marineschip Le Brak op de rede van Livorno aangekomen, maar moesten wegens quarantainemaatregelen aan boord blijven. Humbert verzocht commandant Koops daarop om de vogels per schip direct in Tunis af te leveren.36 De enorme kosten, die niet alleen het handschrift van Ibn Khaldûn betroffen maar ook de duizenden antiquiteiten die Humbert had aangekocht voor het Leidse Museum van Oudheden, waren zo tegengevallen dat de koning er voorlopig genoeg van had om de dure hobby’s van de Leidse geleerden te fi nancieren. De geleerde 243
De vijf delen van de Târîkh, de ‘Geschiedenis’ van Ibn Khaldûn, die na veel moeilijkheden en door bemiddeling van onder meer Mordechai Naggiar tenslotte vanuit Tunis in Leiden arriveerden. (ms Leiden, Or. 1350 a-e)
heren hadden eruit gehaald wat erin zat. Kort voor Kerstmis 1828 liep het rijkstransportschip De Zeemeeuw de haven van Hellevoetsluis binnen, ongeteisterd door de gevreesde november- en decemberstormen. Al op tweede kerstdag begon men met het lossen en het transport van de duizenden oudheden naar het Leidse Museum. De set van Ibn Khaldûn ging naar de Leidse Universiteitsbibliotheek. De vijf imposante, in leer gebonden delen en in op maat gemaakte halflederen etuis werden in de bi244
bliotheek ingeschreven.37 Zijn dit nu de delen die het onderwerp van al dat getouwtrek tussen Hamaker, Humbert en Naggiar waren geweest en die onder leiding van Naggiar waren overgeschreven? Nee, er zijn geen nieuwe afschriften gemaakt. De colofons van de delen 1 en 2 geven als datum van afschrijven 1236 en 1238 aan (1820-1822). De andere delen zijn kennelijk kort daarop gekopieerd, en dateren dus nog van vóór Hamakers plan om de tekst van Ibn Khaldûn te verwerven en zelfs van vóór de ingewikkelde onderhandelingen tussen Leiden, Den Haag/ Brussel, Livorno en Tunis. Uiteindelijk hebben Naggiar of consul Nijssen waarschijnlijk het exemplaar van de Bâsh Mamlûk in Tunis gekocht, en dan nog maar vijf van de zes delen. Het Ibn Khaldûn-handschrift dat zo in Leiden was gearriveerd bestond, mogen we aannemen, uit vijf delen van de waarschijnlijk oorspronkelijk uit zes delen bestaande set, waarvan al veel eerder sprake was geweest in de correspondentie tussen Naggiar en Humbert.38 De vijf Leidse delen hebben inderdaad een vorstelijke allure en dat is precies wat ook over de set van zes delen groot formaat van de Bey van Tunis werd gemeld. Naar de reden waarom dan het zesde deel niet ook in de koop was besloten kan men gissen. Misschien was het in het ongerede geraakt, maar misschien had de verkoper gedacht dat hij voor het ontbrekende deel, dat de set pas compleet zou maken, een extra groot bedrag zou kunnen ontvangen. Ook nadat de Ibn Khaldûn-handschriften uit Tunis in Leiden waren gearriveerd ging de correspondentie tussen Naggiar en Humbert door. Het volledige bedrag van tienduizend piaster voor de aankoop was naar de Bâsh Mamlûk gegaan, en Naggiar probeerde nu toch nog een kleine beloning te krijgen voor al zijn moeite: Als u intussen in Livorno zakdoekjes kunt krijgen, van linnen van de beste kwaliteit van tegenwoordig, dameszakdoekjes in blauw en wit of andere kleuren – men heeft mij verzekerd dat er ook zijn in de kleur van tabak 245
– of een andere kleur, liefst niet van katoen in het rood en dat voor de prijs van minder dan tien paoli per stuk, wilt u er dan een dozijn van kopen voor mij? Ik heb er ontvangen uit Frankrijk maar ik ben daar niet tevreden over. Tussen neus en lippen vertelt Naggiar ook nog over het treurige lot dat de beroemde zwanen uiteindelijk beschoren was: Ik heb mij van mijn toezegging van lang geleden kunnen kwijten voor wat betreft de zwanen uit uw brief. Toch zei hij [= de Bey] dat ze niet kostbaar waren, dat het alleen maar een groot soort ganzen waren, en nu zijn de dieren overgebracht naar een tuin zonder water. Men heeft zelfs niet de moeite genomen om een hok in een bassin met water voor hen te bouwen, zoals ik in Parijs heb gezien. Bij gebrek aan verzorging zullen ze binnenkort wel doodgaan. Als ik dat allemaal geweten had had ik u er nooit om gevraagd.39 In januari 1829 kwam er nog een korte brief vol teleurstelling van Naggiar bij Humbert binnen. Hij had, schreef hij, zich verschrikkelijk vergist in de Nederlandse regering. Zelfs de luxe zakdoekjes schijnen hem niet gegund te zijn geweest.40 En met die laatste klacht verdween Naggiar van het toneel. Wat kwam nu van al Hamakers grootse plannen over de wetenschappelijke ontsluiting van het Afrikaanse continent terecht? Zijn ambities hadden gespoord met die van de koning zelf. Net als zoveel Europese monarchen was koning Willem i geïnteresseerd in de oudheden uit de landen rond de Middellandse Zee. Wat museumdirecteur Reuvens hem maar aanried liet hij aanschaffen, en de Ibn Khaldûn-handschriften uit Tunis konden daar ook nog wel bij. Na veel moeite was Humbert gekomen met een imposant maar he246
laas incompleet handschrift van het geschiedwerk van Ibn Khaldûn. Hamaker zal daar niet al te veel kabaal over hebben gemaakt, al was het maar omdat er een astronomisch bedrag voor het boek was betaald en de koning er nu even genoeg van had. Al wat overblijft onder de aantekeningen van Hamaker is een kladschriftje waarin hij wat citaten over de Zenata-Berbers uit het werk van Ibn Khaldûn heeft genoteerd en in het Latijn heeft vertaald.41 Op 7 oktober 1835 overleed hij in Leiden, 46 jaar oud. Van al zijn grootse plannen was weinig terechtgekomen. Naar Ibn Khaldûn als socioloog avant la lettre had hij zelfs nooit gezocht. Hij had Ibn Khaldûn nodig gehad voor zijn bestudering van de Berberse beschaving, en daarmee was hij wel een der eersten die een wetenschappelijke belangstelling toonden voor de berberologie.
247
12 Jan Just Witkam, Ibn Khaldûn en de Nederlanders. Handschriften en ideeën literatuur Alatas, Syed Farid, ‘Ibn Khaldûn and contemporary sociology’, International Sociology 21, 6 (November 2006), pp. 782-795. Een aardig overzichtsartikel over het belang van Ibn Khaldûn voor de sociologie. Ook via internet te raadplegen. Cheddadi, Abdesselam, ‘Repères chronologiques’, in: Ibn Khaldûn, Le livre des exemples. i, Autobiographie, Muqaddima, vert. Abdesselam Cheddadi, Gallimard: [Parijs], 2002, pp. xlvii-lviii. Halbertsma, Ruurd, Scholars, travellers and trade.The pioneer years of the National Museum of Antiquities in Leiden, 1818-40, Routledge: Londen, 2003. Bevat een uitgebreide beschrijving van het leven van Humbert. Hoenkamp-Mazgon, Marlies, Palais de Hollande te Istanboel. Het ambassadegebouw en zijn bewoners sinds 1612, Boom: Amsterdam, 2002. Ibn Khaldûn, ‘Autobiographie’, in: Ibn Khaldûn, Le livre des exemples. i, Autobiographie, Muqaddima, vert. Abdesselam Cheddadi, Gallimard: [Parijs], 2002, pp. 51-248. Redjala, M’barek, ‘Un texte inédit de la Muqaddima’, Arabica 22 (1975), pp. 320-323. Rosenthal, Franz, ‘Translator’s introduction’, in: Ibn Khaldûn, The Muqaddimah. An introduction to history, vert. Franz Rosenthal, 3 dln., Pantheon Books: New York, 1958, i, pp. xxvii-cxv. Sacy, Silvestre de, ‘Extraits des Prolégomènes d’Ebn Khaldoun’, in: Silvestre de Sacy, Relation de l’Égypte par Abd-Allatif, suivie de divers extraits d’écrivains orientaux, et d’un état des provinces et des villages de l’Égypte dans le xiv. Siècle, Chez Treuttel et Würtz: Parijs, 1810, pp. 509-524 (vertaling), pp. 558-564 (Arabische tekst). Valenci, Lucette, Mardochée Naggiar. Enquête sur un inconnu, Stock: Parijs, 2008. Witkam, Jan Just, Jacobus Golius (1596-1667) en zijn handschriften, E. J. Brill: Leiden, 1980. Witkam, Jan Just, ‘Establishing the stemma. Fact or fiction?’, Manuscripts of the Middle East 3 (1988), pp. 88-101.
i
noten 1 Dit artikel is een omwerking van mijn bijdrage aan het ‘vie Centenaire de la mort d’Ibn Khaldûn 1406-2006. Colloque international: Figures d’Ibn Khaldûn. Appropriation, usages’, dat is gehouden in Algiers, 17-19 juni 2006. 2 Rosenthal, ‘Translator’s introduction’, i, p. xc. 3 Nu ms Atif Efendi 1936, Istanbul. Zie de illustratie onder meer in Rosenthal, ‘Translator’s introduction’, i, p. xciv. 4 Cheddadi, ‘Repères chronologiques’, pp. liv-lviii. 5 Alatas, ‘Ibn Khaldûn and contemporary sociology’, pp. 782-795. 6 ms Istanbul, Universiteitsbibliotheek, No. F 1404, f. 57a, in kleur gereproduceerd in M.S¸. Ips¸irog˘lu, Islâmda resim yasag˘ı ve sonuçları, Istanbul, 1971, p. 102. 7 Witkam, Jacobus Golius. 8 Op dezelfde plek, maar in een ander gebouw, als waar nog steeds het Nederlandse consulaat-generaal in Beyog˘lu is gevestigd. Zie Hoenkamp-Mazgon, Palais de Hollande. 9 Catalogus rarorum Librorum, quos ex Oriente nuper advexit, et in publica Bibliotheca inclytae Leydensis Academiae deposuit [...] Jacobus Golius, Parijs, 1630. 10 Zie Redjala, ‘Un texte inédit’. Het aantal varianten is veel groter dan Redjala noemt. 11 British Library Add. 9574. Laatste catalogusbeschrijving in Catalogus codicum manuscriptorum orientalium qui in Museo Britannico asservantur. Pars secunda, codices arabicos amplectens [door William Cureton, Charles Rieu en Frederic Madden], London, 1846, pp. 144-145. 12 Voor een uitgebreide analyse van de complexe geschiedenis van de verschillende versies van de Muqaddima, zie Abdesselam Cheddadi’s kritische editie van de tekst verschenen in 2005 bij Bayt al-funûn wa-l-‘ulûm wa-l-âdâb te Témara. Cheddadi ziet in navolging van Redjala in het Leidse handschrift een oerversie van de Muqaddima. Een tweede kritische editie van de tekst verscheen in 2006 bij Dâr al-Qayrawân in Tunis. Deze is van de hand van Ihsân ‘Abbâs en Ibrâhîm Chabbouh. Een derde nieuwe editie die eveneens ter gelegenheid van Ibn Khaldûns zeshonderdste sterfdatum verscheen, is die van ‘Alî ‘Abd al-Wâhid Wâfî, 3 dln., al-Hay’a al-Misriyya al-‘Âmma li-l-Kitâb: Cairo, 2006. Geen van deze drie nieuwe edities is echter vernieuwend voor wat betreft de tekstkritiek van de Muqaddima. 13 De Sacy, ‘Extraits des Prolégomènes’. 14 Een deel van deze correspondentie, die ook Ibn Khaldûn betreft, is bewaard in Leiden, Universiteitsbibliotheek, bpl 2013.
ii
15 Zie Witkam, ‘Establishing the stemma’. 16 Ibn Khaldûn, ‘Autobiographie’, p. 154. 17 Zijn leven komt uitgebreid aan de orde in Halbertsma, Scholars, travellers and trade. 18 Conceptversie van de nota van H. A. Hamaker aan mr. D. J. van Ewijck, administrateur van het ministerie van Onderwijs, september 1825. ms Leiden, Universiteitsbibliotheek, Or. 1645, map viic, pp. 4-5. 19 Materiaal van deze eerste expeditie wordt bewaard in Leiden, Universiteitsbibliotheek, Or. 1645. 20 In het hiervolgende wordt voornamelijk verwezen naar het archief van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden (rmo Archief 19.3.1). Ik dank dr. Ruurd Halbertsma voor zijn vriendelijke hulp aan mij in mei 2006 gegeven bij de toegang tot dit archief. Stukken in het Nederlands heb ik in de originele versie weergegeven, stukken in het Frans zijn door mij vertaald. 21 Van Ewijck aan Humbert. 17 maart 1826. rmo 19.3.1, map 37, pp. 1-2. 22 Instructie minister van Buitenlandse Zaken J. G. Verstolk van Soelen. Den Haag, 6 april 1826. rmo 19.3.1, map 48. 23 rmo 19.3.1, map 36, pp. 19-24. 24 Van Ewijck aan Humbert. Den Haag, 18 september 1826. rmo 19.3.1, map 35. 25 Van Ewijck aan Humbert. Den Haag, 6 januari 1827. Met het handschrift ‘over de vestiging der Mooren aan de Arabische Kust’ dat in dezelfde brief wordt genoemd, is Ibn Khaldûns werk bedoeld. rmo 19.3.1, map 35. 26 Van Ewijck aan Humbert. Den Haag, 30 januari 1827. rmo 19.3.1, map 35. 27 Gedeeltelijke kopie van brief Hamaker aan minister van Binnenlandse Zaken. Leiden, 7 februari 1827. rmo 19.3.1, map 4. Van Ewijck schrijft vervolgens aan Humbert om Hamakers standpunt te bevestigen. Brussel, 3 maart 1827. rmo 19.3.1, map 35. 28 Gedeeltelijke kopie van brief Hamaker aan minister van Binnenlandse Zaken. Leiden, 7 februari 1827. rmo 19.3.1, map 4. 29 Hamaker aan minister van Binnenlandse Zaken. Leiden, 10 maart 1827. rmo 19.3.1, map 4. 30 ‘Aan de achterzijde is de gelegenheid kaal’, dus moet men de gelegenheid waarnemen wanneer deze zich voordoet, omdat er maar één kans zal zijn. 31 Naggiar aan Humbert. Tunis, 20 maart 1827. rmo 19.3.1, map 2. 32 Hamaker aan minister Binnenlandse Zaken. Leiden, 18 april
iii
33 34 35 36
37 38 39 40 41
1827. rmo 19.3.1, map 4. Een en ander wordt nog eens bevestigd in een brief van Van Ewijck aan Humbert, gedateerd Brussel, 8 mei 1827. rmo 19.3.1, map 35. Naggiar aan Humbert. Ongedateerd, mogelijk half juli 1827 of eerder. rmo 19.3.1, map 29. Naggiar aan Humbert. Tunis, 15 juli 1827. rmo 19.3.1, map 29. C. Nijssen aan Humbert. Tunis, 24 april 1828, vervolgd op 12 mei 1828. rmo 19.3.1, map 18. Humbert aan commandant Koops. Livorno, 8 juli 1828. rmo 19.3.1, map 41. Per missive van 19 juli 1828 kwam opdracht van Van Ewijck aan Humbert om de zwanen door te zenden van Livorno naar Tunis. rmo 19.3.1, map 35. In Leiden, Universiteitsbibliotheek, als Or. 1350 a-e. Naggiar aan Humbert. Tunis, 1 november 1826. rmo 19.3.1, map 29, pp. 11-12. Naggiar aan Humbert. Tunis, 29 oktober 1828. rmo 19.3.1, map 29. Naggiar aan Humbert. Tunis, 7 januari 1829. rmo 19.3.1, map 29. In een ps schrijft hij nogmaals over de zakdoekjes. ms Leiden, Universiteitsbibliotheek, Or. 1414.
iv