Proloog – Handschrift Wenen [7r] Hier beghint de legende vander heilegher maget Sinte Godelieve: /
Als men screef ons Heeren jaer
M
/ ende vierentachtentich, als paus / te
Roome was Hildebrant ende / daer gheheeten was de zevende / Gregorius, ende de vierde keyser / Heynric keyser van Roome was, ende de eerste coninc / Philips coninc van Vranckerijcke was, ende Boude- / wijn van Mons gheheeten 'Goedertieren', Boudijns / zone van Rijsele1, grave van Vlaenderen was, ende / Willem van Noordmaendien coninc was van Yng- / ghelandt2, in desen selven tijde soe leefde int lant / van Bollomoys3 een eerbaer riddere, gheheeten / Heynfroot ende mijn vrouwe, sijn ghesellinne, die hiet / Ogiene. Ende waren woenende in een plaetse ghe- / heeten Londefroot. Lieden zeere duechdelijc van leeven- / ne, neerstelijc4 anterende5 de zeven werken van ont- / fermherticheiden, beide uutwindichi ende inwindich ver- / chierende6 haer edele gheboerte met allen werken / van heilicheiden. Ende dese voerseide7 heere ende vrouwe / die hadden drie dochteren, heileghe ende zoete8 meech- / den9, gheleerd in allen duechden, waer af10 die eerste / maecht hiet Ogiene na harer vrou moeder ende / die ander hiet Adele, die derde hiet Godelieve ende / sijn alle drie bekint int eewich leeven voer sanctinnen11. / Maer vander heilegher maecht Sinte Godelieve [7v] zoe sal, bider gracien Gods, ons materie12 voergaen / na den Latine alsoe cort als wi
1
Boudijns zone van Rijsele: de zoon van Boudijn van Rijsel (cf. Stoett 1923, § 163). Yngghelandt: Engeland. De gangbare vorm luidt 'Engelant'. Voor de 'n' kan uit een 'e' een 'i' ontstaan, een verschijnsel dat vooral in het Brabants voorkomt (Van Loey 1980b, § 15b). 3 Bollomoys: De regio rond de havenstad Bologne-sur-Mer in Artois wordt in het handschrift Brussel 'Boneguwen' genoemd. Gangbaar zijn de namen 'Bollenois', 'Bolois' en 'Bonen' (cf. Kuiper, W.: Repertorium van eigennamen in Middelnederlandse literaire teksten. zie: http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/B.pdf - 03-03-2010). 4 neerstelijc: vuriglijk, vurig. 5 anterende: vereerden. 6 verchierende: tooiden. De corresponderende persoonsvorm 'waren' staat in de voorafgaande zin. 7 voerseide: genoemde. 8 zoete: beminnelijke. 9 meechden: maagden, ongehuwde vrouwen (sub 'maget', 1e betekenis). 'meegden' is oostelijk Mnl. (cf. Van Loey 1980a, § 14, Opm. 4). 10 waer af: waarvan. 11 sanctinnen: heilige vrouwen. 12 materie: martelaarschap, marteldood. 2
Proloog – Handschrift Brussel [93r] Hier beghint die legende vander heiligher / maghet Sinte Godelieve, Gods lief, troesters- / se van allen bedruefde herten: /
Die heilighe maghet Sinte / Goedelieva was gheboren / binnen der provincien van Bone- / guwen in een stedeken oft dorp / dwelck es gheheeteni Londefort, / van voerbaren edelen gheslechte. Haer vader / was gheheeten Heynfoort, haer moeder Oge- / ve, welck waren groot van machte, rijke van goe- / de ende oec verciert met goeden zeeden, gherechtich / ende Gode ontsiende1, alle sijn gheboden bewarendeii. / Wareniii hen oec onder ander doechden / speciaelyc oeffenende2 in die wercken van ont- / fermherticheden3. Ende alsoe goede boomen voert- / bringhen goede vruchten4, in houwelyc syn5 ver- / leende hen God drie kinderen, meechden, die / welcke opwassende nae goet exempel van / vader ende moeder ende waren bloeyende in al- / len doechden ende sijn nu mids dien vander Hei- / ligher Kercken ghecanoniseert ende ghestelt [93v] metten ghetaleiv der heileghen. Die ene was ghenaemt / nae der moeder Ogevev, die ander Adelevi, die
III
de /
Godelieva. Soe willic Godelieven haer leven ende / passie bescriven.
1
ontsiende: vrezende. Waren [...] oeffenende: oefenden (cf. Stoett 1923, § 257). 3 ontfermherticheden: barmhartigheden. 4 Ende alsoe goede boomen voertbringhen goede vruchten: Citaat van Matteüs 7:17. 5 in houwelyc syn: in / tijdens hun huwelijk. Het bezittelijk voornaamwoord kan achter het znw. geplaatst zijn en blijft dan onverbogen (cf. Stoett 1923, § 81). Het valt op dat op 'syn' direct 'verleende hen' volgt, i.p.v. 'verleende hem'. Dergelijke onnauwkeurigheden komen in het handschrift vaak voor. Verder is de zin door het vooropstellen van de bijwoordelijke bepaling "syntactisch verwrongen" (Berteloot 1972, p. 189). 2
66
connenii ende / moeghen, ende beghinnen aldus te harer grooter weerdichheitiii. /
Welke name haer niet ghegheven / en was sonder die voersienicheit Gods, want Gode- / lieva es gheseit int Latijn 'Deocara', dat is 'Gods / lief' oft 'van Gode vercoren', wantse die alder overste / Coninc heeft vercoren ende uutghesocht van harer / joncheitvii hem te nemen tot sijnder bruijt1, ende is ghe- / worden een minnare harere schoender formen, want / boven dien dat hijse vercijert hadde inder sielen mit / sonderlingher gracien2, soe was si oec boven ander / meechden naden lichame van wonderliker grooter / schoonheit, blinckende ende claer van aenschijn, bruijn van / oghen ende van wijnbrauwen, minlijc, met bloosenden / wanghen, te maten gheverwet, edelijc nader na- / tueren ghescepen, eersam ende rijp van seden, groot / in wijsheiden, heilich in wandelinghenviii. Sij hadde / enen man ghetrouwet naden vleesche, soe en heft / si nochtan niet verloren die croone haers maech- / doms. Maer es gheschiet bider godliker oer- / dinancien3, op dat si, gheprueft met veele tribula- [94r] cien4, haren bruijdegoem te naerder5 werde, wantse / haer man bi fiiants rade sonder saeke van enegher / mesdaet ten ijersten daghen van hem verstac, ha- / rer edelheit groete oneere biedende ende en / quam haren lichaem noeijt naerder dan doen hijse / troude ende bider hant nam. Ende die hem naden / vleesche vereenicht was, vereenichde hi Cristus / naden gheeste met sinen sonden ende seijnse ten lesten6 / nae veele tribulacien die hi haer dede, ghecroent / met glorien der mertelien inden hemel, soe men / in haer legende noch hooren sal.
1
hem te nemen tot sijnder bruijt: om haar tot zijn bruid te nemen. Het lijdend voorwerp wordt niet herhaald; het staat enclitisch in het woord 'wantse'. 'hem' is in dit geval de dat. van het pronomen reflexivum: voor zich (cf. Berteloot 1972, p. 189). 'te' volstaat in het Middelnederlands, waar thans 'om te' wordt gebruikt (cf. Stoett 1923, § 282). 2 gracien: gunsten. 3 oerdinancien: ordonnantiën (sub 'ordonancie', 2e betekenis). 4 tribulacien: kommer, vooral van door God gezonden plagen (sub 'tribulatie') 5 naerder: Comparatief van 'na' met "tongpunt-r" en epenthetische 'd' (cf. Van Loey 1980a, § 25a). 6 ten lesten: ten langen laatste.
67
Hoofdstuk I – Handschrift Wenen
Dese heileghe maecht / Sinte Godelieve op wassende in allen / duechden,
zij was bider scolen wel ghe- / leert in lesene ende in scrivene ende boven dien zoe / was si constich1 vander naelden, alsoe dat haers / ghelike van meechdeliker abelheit2 in al dlant / niement en was. Ende boven dien was si zoe ghe- / sedich3 in wesene, soe wijs4 in woerden, soe oetmoe- / dich van ghelate, soe caritatich5 den armen dat si / van elkerlijc begracijt6 was. Si was zeere scoone / van coluere7 ende edelic van statueren8, bruyn van / wimbrauwen9, liefelic van aenscouwene10, maer / boven al edele ende vol heilicheiden. ¶ Item. Haer / vader was een riddere rijke ende machtichiv, te / wiens hove die armev menschen waren ghewoene11 / de aelmoesene te ontfanghenne12. Ende dese jonghe / maecht Sinte Godelieve dat overmerkende13, si en / wilde de goede oude costume14 van haren vader / niet achteren oft verminderen15. Maer alle die spise / ende alle dien dranc die si gheleysten16
1
constich: handig. abelheit: geschiktheid, bekwaamheid, ervarenheid. 3 ghesedich: fatsoenlijk. 4 wijs: verstandig. 5 caritatich: barmhartig. 6 van elkerlijc begracijt: vereerd, bemind (cf. Van der Voort van der Kleij 1983, p. 48). 7 coluere: gelaatskleur. 8 van statueren: van gestalte. 9 wimbrauwen: wenkbrauwen. 10 van aenscouwene: van uiterlijk (sub 'aenscouwe'). 'aenscouwene' is een gerundium (cf. Van Loey 1980a, § 53). 11 ghewoene: gewend. 12 te ontfanghenne: te ontvangen. (cf. Van Loey 1980a, § 53). 13 overmerkende: beseffende (part. praes.). 14 costume: gewoonte. 15 niet achteren oft verminderen: niet verminderen. 'achteren' en 'verminderen' worden in dezelfde betekenis gebruikt en zijn een tautologie (cf. De Koorne en Rinkel 1987, p. 86). 16 gheleysten: verzamelen. 2
Hoofdstuk I – Handschrift Brussel Van haer- / der ontfermherticheit ende hoe God eens die spyse in / spaenderen verkeerde om haer beede: / Dese heileghe maght noch jonc wesende, / was voertgaende in allen doechden, ghinc gherneix / ter kerken, haer stellende in onder hooricheiden van / vader ende moeder. Ende si out sijnde, datse reden ghe- / bruijcte, soe dede mense ter scolen gaen ende men / leerde haer ten ijersten wat haren name was / te segghen, dwelcke si oec metten werken ver- / volchde, haer weerdich makende Gods lief / te sine. Als si lesen ende scriven conste, soe leerde [94v] mense metter naelden werken, int dwelcsi1 alsoe / grotelijc toe nam, dat haers ghelijc inden lande / niet vonden en wert.
1
int dwelcsi: waarin ze.
68
mochte ende / die si oec selve verspaerde uut haren meechdelikenvi / monde, die gaf si met milder herten den armen [8r] om Gods wille,
al soe dat si wilen1 den armen / soe mildeliken deelde, zoe datter dicwile broot / ghebrac als haer vader ende moeder ter tafelen / ghinghen sitten. Te desen tijden soe was daer / een hoefmeestere, een edel man, dienende binnen / den hove, die altijt den last2 hadde van al / dies3 den hove toe behoerende was4. Ende hi be- / scaemt sijnde waer altijt de spise varen5 moch- / te,
1
wilen: indertijd (sub 'wilen', bijw., 1e betekenis) den last: de taak. 3 dies: 'dies' is gen. part. bij 'al' (cf. Van Loey 1980a, § 32a). 4 toe behoerende was: toebehoorde, behoorde; in verband met 'zijn' (en 'bliven') wordt het part. praes. predicatief gebruikt om een voortdurende handeling aan te tonen (cf. Stoett 1923, § 257). 5 varen: zijn, zich bevinden (sub 'varen', I. Intr., st. ww., 9e betekenis). 2
Maer Godelieve die let- / tel was achtendex die tijtlike coensten deser / werelt, dede na raet des apostels, die seit: / 'Die maghet dincket alleene die dinghen / die des Heeren sijn op dat si heilech van herten / si ende van lichaem.'1 Ende want si sonderlinghe om haer / doecht van Gode ende van allen menschen ghemint / was, specialijc2 om haer ontfermherticheit, die si had- / de toten armen3, soe vertoende God tot tween / tijden met wonderlijcheitxi sijnre miraculen hoe / behaghelijc4 si was in sinen oghen, want5 si soe / mildelijc den armen deilde als datter somtijt / spijse ghebrac alsmen ter tafelen soude gaen / sitten.
Die hoofmeester dicke6 ghewaer wert, / dat di dinghen ghemindert worden, want / hi den last daer af ontfanghen hadde, / maer hi en waes7 niet wel te vrede waer / dat voer8. Ende want men daer groote aelmoese- / nenxii gaf, soe stelde hi hem te vreden soe hij / best coste.
1
Die maghet dincket alleene die dinghen die des Heeren sijn op dat si heilech van herten si ende van lichaem: Citaat van Paulus 1 Kor. 7:34. 2 specialijc: in het bijzonder. 3 toten: tot de; enclisis van 'tot den' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 1). 4 behaghelijc: welgevallig, aangenaam. 5 want: omdat. 6 dicke: dikwijls, menigmaal, vaak. 7 waes: Enclisis van 'was es' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 'es' is een genitief bij 'was [...] te vrede' (cf. Berteloot 1972, p. 192). 8 waer dat voer: waar dat naartoe ging (cf. Berteloot 1972, p. 192).
69
alsoe dat hi bij scarpen1 ondersuekene ende / vraghen2 vernam, dat dese heileghe maghet / Sinte Godelieve hier af3 selve besculdich4 was. / Dese hoofmeester hier om zeere gram5 wesende, / hi hadder6 so langhe ghemerckt7, nae dat hi haer / eens ghemoette8, hebbende den scoot vol spisen / om den armen te draghene9, biden welken / die hoofmeester haer aen ghinc met vele scer- / per woerden.
Maer die heileghe Sinte Godelieve / allegeerde10 zoeteliken de Heileghe Scrifture, seg- / ghende: "Gheeft ende u sal ghegheven worden,"11 ende / soe vele andere scoone aucthorytheiden12,
1
scarpen: nauwkeurige. Palatalisatie van 'a' voor 'r+cons.' tot 'e' is vooral in het Brabants te vinden. Daarom is 'scerp' de meer gangbare vorm (cf. Van Loey 1980b, § 7). 2 bij scarpen ondersuekene ende vraghen: door nauwkeurig onderzoek en vragen; 'ondersuekene' is een gerundium in de gen., 'vragen' moet eigenlijk 'vragene' zijn; echter, vanaf de veertiende eeuw kwam het in Brabant (en Holland) voor dat '-ene' werd gereduceerd tot '-en' (cf. Van Loey 1980a, § 55). 3 hier af: hieraan. 4 besculdich: schuldig 5 gram: boos, kwaad. 6 hi hadder: hij had er. 'hadder' is een enclisis van 'hadde daer' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 3a). 7 ghemerckt: gadegeslagen. In het handschrift staat: ghemerck. Als part. perf. van 'merken' vinden we bij Verdam echter alleen 'ghemerct' (sub 'merken', 4e betekenis). 8 ghemoette: ontmoette. 9 draghene: brengen (sub 'dragen', 5e betekenis). 10 allegeerde: voerde [...] aan. 11 Gheeft ende u sal ghegheven worden: Citaat van Lucas 6:38. 12 aucthorytheiden: getuigenissen. VAN DER VOORT VAN DER KLEIJ geeft 'getuigenis van of aanhaling van een gezaghebbend schrijver' (cf. Van der Voort van der Kleij 1983, p. 36/37, sub 'autoriteyt', 4e betekenis).
Nochtans vraechde hijs1 koken [95r] ende knechten, die welken hem gaven te verstane2 / dat Godelieve met grooten hopen daghelijcs plach / den armen te deijlen. Dit ghehoort, soe wert hij / swijghende ende wat ghemoeijt3. Ende oec vielt4, / dat hijse selven5 vant, haren schoet met spijsen gheladen. / Hij sprac haer toe met rijpen6 woerden, segghende: / "Joncfrouwe, hoe eest dat ghixiii mij dese oneere / doet? Ic en bins7 niet te vreden, want ghi wet8 dat niet / tamelijc9 en es, als vader ende moeder ter tafelen gaen / sitten met haren state, datmen dan broot ende spijse / moet gaen soeken, alsoet in corten daghen gheschiet / is. Wie esser dan ghescoffiert10 dan ic? Daer omme / biddic u dit te latene, want ic saller liever / dat hof om rumen11 dan dese castume12 te verwach- / ten13." Godelieva sprac met soeter talen: "Wet dat den / wijsen niet toe en hoort soe lichtelijc ghestoert / te sine. Ghi wet datter ghescreven staet: 'Gheeft / ende u sal ghegheven werden.'14 Ende want ons God / soe menichfuldichlijcxiv sijn gaven deijlt, soe sijn / wi oec wel te rechte schuldich hem weder te / deijlen in sinen leden15. Want Hi selve ghesproken / heeft: 'Soe wat ghi doet een van minen minsten, [95v] dat doet ghi mij oec'16, om die smetten der sondenxv / te suveren metden drijen deijlenxvi der penetencien17. / Wat mach den rijken meest sonden ontlasten? / Weder vasten, bedinghe oft 1
vraechde hijs: vroeg hij het. Enclisis van 'hij es'; 'es' is de genitief bij 'vraechde' (cf. Stoett 1923, 1923, § 167,VI). 2 hem gaven te verstane: gaven hem te verstaan. De infinitief wordt als nomen in de genitief en in de datief verbogen (zgn. gerundium; cf. Van Loey 1980a, § 53). 3 ghemoeijt: afgemat, uitgeput, vermoeid. 4 vielt: Enclisis van 'viel het' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e); gebeurde het. 5 selven: In het jonge Mnl. komt 'selven' ook als nominatief (m. en vr.) voor (cf. Van Loey 1980a, § 45). 6 rijpen: wel doordachte (sub 'ripe'). 7 bins: Enclisis van 'bin es'; 'es' is genitief bij 'niet te vreden' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 8 ghi wet: je weet (cf. Van Loey 1980a, § 69). 9 tamelijc: gepast, behoorlijk, zijnde zoals het behoort, geschikt. 10 ghescoffiert: van eer beroofd. 11 om rumen: ontruimen. 12 castume: gewoonte, gebruik; ook gewone wijze van doen, handelwijze, manieren (sub 'costume'; cf. Van Loey 1980a, § 3, Opm. 1). 13 te verwachten: te behoeden. 14 Gheeft ende u sal ghegheven werden: Citaat van Lucas 6:38. 15 in sinen leden: in de persoon van de armen (cf. Berteloot 1972, p. 193). 16 Soe wat ghi doet een van minen minsten, dat doet ghi mij oec: Citaat van Matteüs 25:40. 17 penetencien: zowel de aan een biechteling voor zijn zonden opgelegde boetedoeningen als de boetedoeningen die men zichzelf oplegt (sub 'penetincie').
70
aelmoesenen, aenghesien / want sijn bedinghe lau1 es, therte met tijtliken / dinghen becommert. Ende sonder devocie en doech, / gheen bedinghe, want alsoe therte om Gode dinct, / alsoe es God die bede hoorende. Ende wat / mach oec sijn vasten wesen, ghemerct sijn groete, / langhe maeltijden, coestelike gherichten, goeden / dranc, overvloeijende van weelden, soe datmen / claerlijc hier bi verstaen mach dat hen meer is tot / ghesonde dan totxvii swaerheit2, eest si den armen niet en deylenxviii. Niet dat ic mijne dat / men niet vasten oft beden en sal, want God wilt / met vasten ghebeden sijn3, soe hi te menegher / tijt vertoent heeft, maer dat den rijken meest / helpen mach, dat es sijn handen uut te recken om / aelmoesen te gheven met milder herten. Want / die blijden ghever es tweevout ghevende, / aldus sal hem dobbelen loen gheschien. Want / als dat water blust dat vier, alsoe blust die / aelmoesenen die sonden.4 Want den rijken properlijc5 [96r] toebehoort dat ewich leven te copen met ael- / moesenen." Die hoefmeester haer volstanticheit6 hoor- / de, sprac: "Joffrouwexix, bi uwer weerdicheit, hoe / wel ic hoeren moet u verclaren, nochtan en salic / niet ghedoeghen, soe langhe als ic hier dienen / sal dus groffelijc7 te gheven onder mijn decsel. / Want wat es mij der lieden opsprake, die lichte / mochten segghen dat wij beide uwen vader beroef- / den ende tsine stalen? Oec en willic niet wachten der / thuijscher flatteringhe8 noch haer lopinghe9, ick / vertrocke mij liever dan ict saghe. Ghi en weetxx / oec niet hoe qualijc die aelmoesenen verdaen worden / van meneghen dier op drinkenxxi, tuijsschen, dobbelen / ende in fornicacien10 leven!"
1
lau: onverschillig, flauwhartig, zonder geestdrift of warmte. dat hen meer is tot ghesonde dan tot swaerheit: dat het hen eerder gaat om de gezondheid dan om de inspanning (cf. Berteloot 1972, p. 194). Hs. dat hen Meer is ghesonde tot swaerheit. 3 want God wilt met vasten ghebeden sijn: want God wil, dat het gebed met vasten verbonden wordt (cf. id., p. 195). 4 Want als dat water blust dat vier, alsoe blust die aelmoesenen die sonden: Citaat van Sirach 3:30. 5 properlijc: in het bijzonder (sub 'properlijc', 1e betekenis). 6 volstanticheit: standvastigheid. 7 groffelijc: rijkelijk, overvloedig. 8 der thuijscher flatteringhe: de vleierij van de bedriegers. 9 haer lopinghe: hun geloop. 10 fornicacien: Onder dit begrip verstaat men de minst zondige van de acht graden van onkuisheid (sub 'fornicacie'). 2
71
als dat / de hoofmeester bescaemt van haer ghinc, want / si hem berespte1 dat hi gheen tijt oft noode / den armen deylde2. Hier in wort hi ontsteken / met grooten nijde op die heileghe Sinte Godelieve / soe zeere, dat sinen moet so vol was3 dat hi [8v] over haer claghen ghinc haren vader, segghende: /
"Heere, ghi moecht wel al uwe officieren4 orlof / ghevenvii. Ghi en hebt hoofmeester noch ont- / fangher5 van noode6, want Godelieve, u dochter, / die saelt al wel bestieren7." Ende hi verhaelde int lang- / ghe tghene dat hem teghen therte was. Ende / hi begheerde ontsleeghen te sine van sijnder officien. /
1
berespte: berispte. De vorm 'berespen' komt naast het gebruikelijke 'berispen' voor (cf. Van Loey 1980b, § 9b). 2 dat hi gheen tijt oft noode den armen deylde: dat hij de armen geen tijd of aandacht schonk (sub 'delen'). 'deilen' respectievelijk 'deilde' / 'deylde' komt voor in Brabant, het oosten van Oost-Vlaanderen en Limburg (cf. Van Loey 1980b, § 59). De meest gebruikelijke vorm is 'delen' respectievelijk 'deelde'. 3 dat sinen moet so vol was: dat zijn gemoed zo vol was van toorn. Verdam geeft het voorbeeld 'mit enen vollen moede' in de betekenis van 'met een van toorn vol gemoed' (sub 'moet', 1e betekenis). 4 al uwe officieren: al uw ambtenaren. 5 ontfangher: rentmeester (sub 'ontvanger', 2e betekenis). 6 van noode: nodig (sub 'noot', 1b). 7 bestieren: regelen, ordenen.
Die heileghe maghet met / compassien1 beruertxxii, vermaende hem ende segghende: "En trou- / wen, hoefmeester, nu hooric wel dat ghi niet gherne / om Gode en gheeft, want uwe woorden betuijghen / dat. Het sal u noch swaerlijc sijn verweten dat ghi / dus gheven quaet wilt maken2. Ende ghi weetxxiii / datter ghescreven staet, dat den rijken vrecken3 gheen / dincxxiv soe swaerlijc verweten en was, dan dat hij / den armen Lazarum liet hongherich voere sijn doere4 [96v]xxv ligghen ende hem weijgherde die cruijmen die van / sijnder tafelen vielen. Die aelmoesen moetenxxvi onse son- / den decken, dus weest met mij doch verduldich5, / want ic en gheefs vanden uwen niet6." Die hoef- / meester haer wijse antwoerde hoorende, schiet / eens deels confuijs van haer ende Godelieve, met / dat sij gheladen hadde, ghinc daer si die arme / vant ende hen die spijse deelde. Ende gaf hen eens / deels te kinnen hoe die hoefmeester verbolghen / was, hen biddende dat si Gode baden dat Hine7 met / sijnder gracien verlichte, soe datter gheen onpeijs / bi en quame. Die welcke seiden dat sijt ghernexxvii / doen souden. Die hoefmeester begonste8 den nijt / te meerderen dat hij dus swaerlijc van hare / begrepen was9, ghinc tot Heijnfroet haren vader, / hem alle saken verhalende, sprac met clachte, eens / deels verwijtelijc, segghende: "Here, gheeft or- / lof uwen officieren. Hier en ghebrect hoefmeester / noch ontfangher10: U dochter weert u ghenoech / prophitelijc11. Si saelt hier wel alleen regeren, om / dwelcke ic van noode met druefheit versoeke / met vrinscap van u te scheedenxxviii." 1
compassien: medelijden. dat ghi dus gheven quaet wilt maken: dat je aldus van geven iets slechts wilt maken (cf. Berteloot 1972, p. 197.) 3 den rijken vrecken: de rijke vrek, gierigaard. 4 dat den rijken vrecken gheen dinc soe swaerlijc verweten en was, dan dat hij den armen Lazarum liet hongherich voere sijn doere ligghen ende hem weijgherde die cruijmen die van sijnder tafelen vielen: Allusie op Lucas 16:19-31. 5 verduldich: geduldig. 6 want ic en gheefs vanden uwen niet: want ik geef niets van hetgeen van jou is. 7 Hine: Hij (God) hem (de hofmeester). Enclisis van 'hi hem' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2c). 8 begonste: begon. 9 dat hij dus swaerlijc van hare begrepen was: omdat hij door haar zo hevig berispt werd (sub 'begripen'). 10 ontfangher: rentmeester (sub 'ontvanger'). 11 U dochter weert u ghenoech prophitelijc: Uw dochter alleen zal u al volstaan (Berteloot 1972, p. 198). 'weert' is ind. preas. 3e pers. enk. van 'werden'. De 'e' voor een 'r' kan in het hele Mnl. taalgebied gerekt worden (cf. Van Loey 1980b, § 52). 2
72
Heinfroot, die edel riddere, siende sinen / hoofmeester alsoe ontstelt, hi bad hem / vriendelijcke pacientie1 te hebbene. Hi hoepte, hi / souder goede middel tusschen vinden2.
Hier en bin- / nen3 quam die heileghe maecht Godelieve daer lij- / dende4, vanden welken die hoofmeester zeere verblijt / was. Ende haer vader riepse bi hem ende hi ghincse / alleene examineren5 vander poeynten6 die de hoef/ meester gheclaegt hadde. Die heileghe maghet / viel oetmoedeliken op haer knien voer haren vader / ende si seide, si en hoepte daer aen niet te mesdoene. / Want si meynde hem daer mede een casteel te doen / makennne int eewich leeven7, ghelijc dat Sinte Thomaes, / die coninc van Judea8, dede met vele meer scoene / alligacien9." Maer haer vader die seide: "Ic wille dat / ghi ghepaeyt10 sijt metter ouder costumen sonder / meer."
Doen sprac Godelieve: "O vader," seidde si, / "God sal sijn heilich ordeel fonderen11 op de selve wer- [9r] ken van ontfermherticheiden12. Ende oec soe stater ghe- / screven, dat aelmoesene de sonden verdrijft, ghelijc / dat water het vier uut ghiet, ende wat wi gheven / dat selen wi vinden, ende wat
1
pacientie: geduld (sub 'patientie'). middel tusschen vinden: een tussenweg vinden (sub 'midden', znw. 2b). 3 Hier en binnen: intussen (sub 'hierenbinnen'). 4 quam die heileghe maecht Godelieve daer lijdende: kwam de heilige maagd Godelieve eraan. 5 examineren: ondervragen. 6 poeynten: onderdelen in de bewijsvoering, de aanklacht (sub 'poent'). 7 Want si meynde hem daer mede een casteel te doen makennne int eewich leeven: Allusie op Matteüs 6:20. 8 coninc van Judea: Hier hebben we met een fout te maken. De andere versies van groep I geven 'India' i.p.v. 'Judea' (cf. Berteloot 1972, p. 26). 9 alligacien: aanvoeringen. VAN DER VOORT VAN DER KLEIJ geeft 'het aanvoeren of bijbrengen van redenen, bewijzen, aanspraken, rechtsgronden, etc.' (cf. Van der Voort van der Kleij 1983, p. 20). 10 ghepaeyt: tevreden. 11 fonderen: baseren. 12 werken van ontfermherticheiden: werken van barmhartigheid. 2
Heijnfroet sijn [97r] woerde hoorde, comende uut ghestoerder her- / ten, spracxxix hem ane met soeter talen, vraghende die / sake van der scadenxxx, daer hi soe diepe was in / gheseten ende hi niet eer gheweten en hadde. Ende / badt hem oec sinen dienst te doene, alsoe hij / altoes hadde ghedaen. Ende mochte hem Godelie- / ve ijet meshaghen van veel regerens, men sout / haer vermanen1, ghemerct dat mens2 niet eer3 ghe- / daen en hadde noch sulcke dinghe van haer ghe- / hoort. Ende als si noch spraken, quam Godelieve / daer gaende. Die vader namse over een sijde ende / seijde haer die clachte des hoefmeesters. / Godelieve oetmoedelijc4 neder vallende ende sprac: / "O vader, ic meijne5 u te maken een hoeghe zale6 / als Sinte Thomaes den coninc dede, daer uwen / schat niet rotten en sal, noch dieven, noch motten / niet schaden en selen7."
Haer vader, hier teghen argueren- / de8, seijde dat hijxxxi in scaden quame, dat hem die / hoefmeester alsoe verstoertxxxii was9, haer oec be- / velende dat si boven den ghemeijnen tas10 van outs / gheset niet gheven en soude. Godelieve haer binnen- / ste beruert met compassien, antwoerde: "Och la[97v] cen11! Wat swaerder woerden12 sijn dit tot uwen ver- / wite13 teghen Gode te spijsen die hi u soexxxiii mildelijc / heeft ghegheven! Ic bidde: Laet toch compassie wer- / ken op Cristus aerme, naecte leden, peijsende hoet /
1
men sout haer vermanen: men zou haar daaraan herinneren. 'sout' is een enclisis van 'soude het' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 2 mens: men dat. Enclisis van 'men es'. 'es' is de gen. part. bij 'doen' (cf. Berteloot 1972, p. 199, Van Loey 1980b, § 119, 2e en Stoett 1923, § 167,I). 3 eer: eerder. 4 oetmoedelijc: deemoedig, ootmoedig, nederig, onderdanig, eerbiedig. 5 meijne: bedoel (sub 'menen') 6 hoeghe zale: plaatsje in de hemel, het hemelrijk. 7 daer uwen schat niet rotten en sal, noch dieven, noch motten niet schaden en selen: Allusie op Matteüs 6:19. 8 hier teghen arguerende: hiertegen ingaand. Verdam geeft voor 'argueren' de betekenis 'redeneren' en 'iemand terechtwijzen' (sub 'argueren', I en II,2). 9 dat hem die hoefmeester alsoe verstoert was: omdat de hofmeester zo boos op hem was (cf. Berteloot 1972, p. 200 en Stoett 1923, § 189). 10 tas: hoop, hoeveelheid. 11 Och lacen!: Ach wee! (sub 'lace'). 12 Wat swaerder woerden: wat voor vreselijke woorden. 'swaerder woerden' is een gen. part. bij 'wat' (cf. Stoett 1923, § 160). 13 tot uwen verwite: tot uw schande.
73
wi behouden dat sal / ons af gaen1. Dese ende deser ghelike redene seide / si vele met scoonen woerden,
als dat2 haer vader / seide: "Dochter, doet al soe ghi ghewoene sijt! Ic / kinne3 dat God almechtich es ende ic ben rijcke / van goede. Een luttelken4 en mach mi niet scaden, / maer wacht u voerden hoefmeester, al soe ghi / zoetelijcxt moegt5 ende argueert6 niet teghen hem. / Ic sal wat om di ordineren7 dat ghi gheven sult / moeghen onbescaempt." Doen sprac die Heileghe / Godelieve: "Ghebenedijt si God van hemelrijcke ende / wil u sterken8, gheminde vader, in allen duegden." /
Ende dit aldus gheleden sijnde, de Heileghe Gode- / lieve vervult vanden Heileghen Gheest, was milder / dan si noyt te voren was inden armen te deylenne, / om twelke de hoefmeester grootelijc mespaeyt9 / was ende hi peysdeviii, hi soudse eens wel wachten10 / ende haer de spise nemen.
1
dat sal ons af gaen: dat zullen we kwijtraken / verliezen. als dat: zodat. 'als dat' kan een consecutieve bijzin inleiden (cf. Stoett 1923, § 312). 3 kinne: weet (sub 'kennen', I.Trans., 5e betekenis). 4 Een luttelken: Een beetje. 5 moegt: kunt. 6 argueert: redeneert. 7 ordineren: verordenen. 8 sterken: steunen. 9 mespaeyt: ontevreden. 10 wachten: bewaken. 2
vonnesse wort ghemaect1 op die werken van / ontfermherticheit. Ende of caritatexxxiv ende aelmoesen u niet / bi en staen, daer die rechtverdeghe nauwe en / wort behouden2. Waer sal dan die sondaere / vlien, die segghen sal: 'Ghi berghe, valt op ons, / ende ghi hoevele, wilt ons bedecken?'3 Wee dan den / rijken die Cristum ghesien heeft met naecten leden / ende niet en deijlde van dies hi hadde. Want een / leeraere spreket: 'Als du dijn hant uut stekes / tot aelmoesenen4, soe dincke dien persoen Cristum sijn- / de.' Oec in een ander stat5, soe noemt Cristus die arme / 'sijn leden'. Oft dan Cristus om sijn goet bidt, niet om donse6, / want het hem al toebehooret, en selen wijt dan / hem niet mildelijc gheven, want gheen woeker ter / werelt en wint meer, dan dat men den aermen / gheeft." Haer vader aensiende haer goede beg- / gherte ende dat hem oec tghevenxxxv cleijn schade / was, gaf haer orlof, behouden dies dat sij [98r] des hoefmeesters vrinscap wachte, want hi en / woude niet meer hooren clachten oft scheldinghe. / Men soude haer jaerlijc wat ordineren dat sij / mochte gheven onbeschaemt7. Godelieven met blijscap / beruert, dancte haren vader ende badt hem dat hij sijn / meijninghe dede verstaen den hoefmeester, want sijn / herte was scaers8 ende sijn gheven sober ende daer / was vele bekeerens9 van armen. Ende eer Heijnfroet / den hoefmeester sprac, was Godelieva met gheve- / ne10 besich vele mildelikerxxxvi dan te voeren. Ende hi dit / merkende was11, soe was den nijt dies te meer / wassende. Dachte in hem selven, hi soudese
1
peijsende hoet vonnesse wort ghemaect: denk eraan hoe het oordeel tot stand komt. 'peijsende' is een part. praes. dat in verband met 'worden' predicatief wordt gebruikt (cf. Stoett 1923, § 257). 2 daer die rechtverdeghe nauwe en wort behouden: waar de rechtvaardige zelfs nauwelijks gered wordt. 3 Ghi berghe, valt op ons, ende ghi hoevele, wilt ons bedecken?: Citaat van Lucas 22:30. 4 tot aelmoesenen: om aalmoezen te geven. 'aelmoesenen' is een gerundium (cf. Berteloot 1972, p. 201). 5 Oec in een ander stat: ook op een andere plaats. 6 donse: Proclisis van 'het onze'; De 't' werd voor 'l', 'w', 'b' en voor vocalen een 'd' (cf. Van Loey 1980a, § 31b, Opm. 1). 7 onbeschaemt: vrijmoedig. 8 scaers: zuinig. 9 vele bekeerens: 'bekeerens' is gen. part. bij 'vele'. 10 met ghevene besich: Na 'met' volgt een gerundium in de datief. 11 Ende hi dit merkende was: Toen hij dit merkte. Het part. praes. wordt in verband met 'sijn' of 'bliven' praedicatief gebruikt om het voortduren van een handeling uit te drukken (cf. Stoett 1923, § 257).
74
Nu hoert hier een won- / derlijc scoon mirakel: / Het gheviel op eenre tijt dat de Heileghe / Godelieve niement ontrint de kueken / en sach, alsoe dat si van elken rooste1 / [9v] een goet deel nam ende oec vanden ghesodenen vlees- / sche van gheliken. Ende si staect2 al heymeliken in ha- / ren scoot, ende si ghinc al lesende3 ter poerten weert / om den armen te deylene4.
Ende dit hadde de hoof- / meester subtilijcken5 ghewacht6 ende hi quam haer / onverzien op dlijf, vraghende grammelijc: "Joncfrouwe, / wat draechdi daer?" Ende si gaf hem antwoerde: "Niet7, / heere hoefmeester." "Dat en es niet waer," sprac hij. / "Want ic sach u de spise uuter kuekenen8 nemen / ende in uwen scoot steken dit ende ditte. Ende ga wij9, / ic zal u voer uwen vader leyden, hem toenende wat / ghi daghelijcx doende sijt." Dese heileghe maecht / ontsiende10 haers vaders gramscap, zoe sloech si haer / oeghen inden hemel ende si badt inwindichlijc / Onsen Heere om sijn gracie ende doen seide si: "Heere / hoefmeester, waert u gheliefelic, ic wilde wel dat / ghi ende ic in vreden11 bleven." "Neen," sprac hi. "Dat en / baet12 niet. Ghi sult voer uwen vader gaen."
1
elken rooste: elk geroosterd gerecht; 'elken rooste' is dat. m. staect: stak het. 3 al lesende: al lezend. 'al' met part. praes. drukt tegenwoordigheid uit (sub 'alle', betekenis c). 4 om den armen te deylene: om (het voedsel) onder de armen te verdelen. Het woord 'delen' wordt in het Mnl. met datief gebruikt (Stoett 1923, § 180). 5 subtilijcken: arglistig. 6 ghewacht: bespied (sub 'wachten' I. Trans., 3e betekenis). 7 Niet: Niets. 8 uuter kuekenen: uit de keuken. De spelling met 'ue' is typisch Brabants (cf. Van Loey 1980b, § 62). 9 Ende ga wij: En laat ons gaan. De gewone vorm van de 1e pers. mv. moet zijn 'gaen' (cf. Van Loey 1980a, § 49a); bij inversie kan echter de uitgang gesyncopeerd worden door de 'w' van het voornaamwoord 'wi' (cf. Van Loey 1980b, § 105c en Van Loey 1980a, § 49g). 10 ontsiende: vrezende. 11 in vreden: eendrachtig, eensgezind. 12 baet: helpt. 2
eens / wachten ende vanghen met dat si gheladen hadde / ende soe voer haren vader leijden, te siene oft te / vreden ware1. Godelieve, wiens herte2 vol godliker / minnen was, wanneer die hoefmeester ijeerincs3 / uuten weghe was, soe was sij besich na haer / maniere. Ende want hi schalkelijc laghen leijde4 om / haer te vanghen op enen tijt doen hijse ter koekenen5 / sach comen, soe berch hij hem6 als daer niet sijnde. Ende / sij al om siende, soe waende si daer alleen texxxvii we- / sen ende beval haer Gode7, ghinc daer die spijse was / [98v] ghesoden ende ghebraden ende nam van allen ende bercht8 / in haren schoet bewindende9.
Hi siende dat ende / sixxxviii ghinc van daer wel gheladen. Hi volchde haer / ende quam haer onversien op dlijfxxxix, haer vraghende, / wat si daer droeghe. Sij seide: "Niet." Hi sprac: / "Dats loeghene. Joffrouwe, wi en selen dus / niet scheeden, mer10 wij selen voer uwen vader / gaen besien oft hijs te vreden si." Godelieve aen- / siende sijn gram ghelaet, wert verveert11, badt / Gode inwindelijc om sijn ghenade ende sprack tot- / tenxl hoefmeester, dats hijs te vrede ware, hem / biddende12. Hi sprack: "Het en es gheender beden13 / weert. Ic en hoore nae uwer woerden niet14!" /
1
te siene oft te vreden ware: om te zien of hij tevreden zou zijn (cf. Stoett 1923, § 282). wiens herte: 'wiens' als gen. vr. enk. is ongewoon en jong. Eigenlijk zou het 'wier' moeten zijn (cf. Van Loey 1980a, § 35a en e). 3 ijeerincs: ergens (sub 'iewaer') 4 want hi schalkelijc laghen leijde: omdat hij arglistig een hinderlaag legde (sub 'lage'). 5 ter koekenen: naar de keuken. Dat. van het vr. znw. 'koekene' (cf. Van Loey 1980b, § 17b en Stoett 1923, § 126; sub 'cokene'). 6 berch hij hem: verschuilde hij zich. 'hem' is het wederkerend vnw. bij 'berch' (cf. Van Loey 1980a, § 29). 'berch' is ind. praet. 3e pers. enk. De gewone vorm is 'barch'. Echter, uit een 'a' voor een 'r' kan een 'e' ontstaan – een verschijnsel dat in Brabant bijzonder frequent schijnt voor te komen (cf. Van Loey 1980b, § 7). 7 ende beval haer Gode: en vertrouwde zich toe aan God. 8 bercht: verstopte het. Enclisis van 'berch het'. 9 in haren schoet bewindende: in haar schoot pakkende. 10 mer: maar. 11 verveert: angstig. 12 hem biddende: op smekende toon (cf. Berteloot 1972, p. 205). 13 Het en es gheender beden weert: Het helpt niet te smeken. 'geender beden' is gen. bij 'weert'. 14 Ic en hoore nae uwer woerden niet: Ik luister niet naar uw woorden. Na het woord 'na' kan een gen. volgen (cf. Stoett 1923, § 124). 2
75
Met dien / sprac si oetmoedelijc: "Ic hebbe een luttelken / spaenderen gheraept om den armen kinderkens / bi te warmenne." "Neen," sprac die hoefmeester. / "Dat ic ghesien hebbe dat en muechdi mi niet / ontkiven1." Noch sach si inden hemel met viere- / gher begheerten2 te Gode waert, ende op Gods ont- / fermherticheit, soe ontdede si haren scoot
ende seide: [10r] "Siet!" Die hoefmeester in haren scoot ziende, en sach- / er niet dan spaenderen. Hier in wort hi verwondert3 ende / vervaert4 ende zeere bescaemt. Dies5 sprac hi: "Voerwaer, / ic sacher6 u de spijse in steken ende hoe vele van elcx / dat weet ic wel. Ende nu en sie icker niet dan spaenderen / in." Sijn herte wort bevende ende sijn oeghen traenden / ende hi viel op beyde sijn knien ende riep: "O, ic zie / wel dat dit mirakel Gods es, dat God de spise / in spaenderen heeft doen verkeeren. O Heileghe Gode- / lieve, ic biddu hertelijc met weenenden oeghen om / vergheffenesse. Ende mi es leet7 dat ic u van uwen wel- / daden begrepen hebbe8. Nemmermeer en salic mi / uus meer onderwinden9. De weerde Godelieve sprac / oetmoedelijc: "Rijst vander eerden, maer knielt / voer Gode almechtich die u dit mirakel ghetoent / heeft om uwer sonden wille, niet om die duecht van / mi.
1
dat en muechdi mi niet ontkiven: dat kun je bij mij niet meer ongedaan maken. met vieregher begheerten: met vurige begeerten, met hartstochtelijke verlangens. 'begheerten' is vr. dat. mv. 3 verwondert: verbaasd, sprakeloos. 4 vervaert: ontsteld, verschrikt, bevreesd. 5 Dies: Daarom; 'dies' is een gen. die naar de voorafgaande bijzin verwijst (cf. Stoett 1923, § 306). 6 sacher: zag er. Enclisis van 'sach daer' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 3a). 7 mi es leet: het spijt me. 8 dat ic u van uwen weldaden begrepen hebbe: dat ik u vanwege uw weldaden berispt heb (sub 'begripen', betekenis 1e, Į). 9 Nemmermeer en salic mi uus meer onderwinden: Ik zal me nooit meer tegen u verzetten. / Ik zal me nooit meer mengen in uw aangelegenheden (sub 'onderwinden', 4e betekenis). 'uus' is van het pers. vnw. 'du' de 2e pers. gen. mv., die echter vooral in het enkelvoud gebruikt wordt (cf. Van Loey 1980a, § 27f). 2
Godelieve sprack: "Ick en draghe hier niet dan / spaenderen die ic vergadert hebbe om den cleijnen / kinderen te draghen, die buten niet te bernen en / hebben." Hi seide: "En wilt mij niet moeijlijc we- / sen – wat ghi gheladen hebt, weetick wel, wat / spijsen dat es1 ende oec hoe veele." Si jammerlijc / begaen sijnde, hief haer herte ten hemele ende / sprack inwindichlijc: "God, ontferme mijns, want / ic ten minsten hier loeghenachtich2 ghevonden [99r] sal worden. Nochtan ongrondeloes3 es uwe / goedertierenheit. Ic saelt hem toenen op uwe ghena- / de." Mettien haer oghen ten hemel weert slaende, / ontdede sij blijdelijc haren schoot ende seijde hem: / "Siet!" Hij4 die van wondere soe weder slaghen was / dat hi nietxli en wiste wat hi segghe5, want hij / claerlijc hadde ghesien die spijse in haren schoet / ligghen ende nu en sach hij niet dan spaenderen, sijn / crachten ontghinghen wel na van wonder6. Viel haer / te voeten, biddende met tranen, dat sijt hem ver- / gheven woude, dat hi haer weldaet alsoe begre- / pen hadde7.
Maer Godelieve die oetmoedich / was ende haer gheender eeren aen en droech8, hiffen / op vander erden, segghendexlii: "Knijelt voerden ghe- / nen die u ghescapen heeft, want God u mesdaet / hier te kinnen gheeft. Maer pijnt u voert van / sonden te wachten9, Hem biddende om sijn ghenade. / Oec hier in merkende: God wil met alemoesenen / van ons ghedient sijn." 1
wat spijsen dat es: welke spijzen dat zijn. 'spijsen' is gen. part. bij 'wat' (cf. id., § 160). loeghenachtich: leugenachtig, niet oprecht. 3 ongrondeloes: onpeilbaar, onmetelijk, oneindig. 4 Hij: Het woord 'Hij' is niet het subject van de hoofdzin, maar is het antecedent van de volgende relatieve bijzin. We hebben met een anakoloet te maken (cf. id., § 357). 'Hij' heeft bovendien betrekking op de volgende zin, waarin het subject helemaal ontbreekt: "Viel haer te voeten [...]." 5 hi niet en wiste wat hi segghe: hij wist niet wat hij moest zeggen, hij was sprakeloos. 6 wonder: verbazing, verwondering. 7 begrepen hadde: berispt had. 8 ende haer gheender eeren aen en droech: en zich niets ter harte nam (sub 'aendragen', I, 6). 9 Maer pijnt u voert van sonden te wachten: Maar tracht ernaar om de zonden uit de weg te gaan. 2
76
Ende ic vergheeft1 u gheerne ende ic bidde u dat / ghijt secreet2 hout sonder yement daer af te oppenba- / renne groot oft cleene," het welke hi haer beloefde. / ¶ Ende aldus sceedende, die Heileghe Godelieve die / ghinc ter poerten weert ende deelde den armen vrien- / dekens Gods tghene dat si brachte. Devotelic bedanc- / kende den almechteghen God van sijnder opelijker gra/ tien ende si wert so lanc, soe meer ontsteken in de minne / Ons Heeren. ¶ Item. Die hoefmeester dit groot won- [10v] der ghesien hebbende, ghinc hi3 tot haren vader ende / moedere4 dit scoone mirakel verhalen5: Hoe dat hi / ghesien hadde, dat si die spise in haren scoot lei- / de6 ende dat God de spise veranderde in spaenderen / in sijn ghesichte7. De vader ende moeder van grooter / blijscap worden weenende ende dancten Gode van / hemelrijc. Ende si baden oec den hoefmeester dat / hijt int secrete houden soude ende dat hi Godelieve / liete ghewerden8 in harer goeder ghewoenten, het- / welke hi hemlieden beloefde ende elc vanden ande- / ren sceedende, ghinghen in paeyse9. Ende dit was deer- / ste mirakel. /
1
vergheeft: vergeef het. secreet: geheim. 3 ghinc hi: hij ging. Een inversie op een dergelijke plaats vindt men geen tweede keer in het handschrift. 4 moedere: Meer gangbaar is de vorm 'moeder' (cf. Van Loey 1980a, § 19, 1). In dit handschrift vinden we 'moedere' voor nom. enk. (cf. f. 24v) en dat. enk. (cf. f. 21r). 5 ghinc hi tot [...] dit scoone mirakel verhalen: ging hij naar [...] om dit mooie wonder te vertellen. In verband met ww. van beweging kan 'te' ontbreken (cf. Stoett 1923, § 279). 6 leide: legde (cf. Van Loey 1980a, § 54a, Opm. 3). 7 in sijn ghesichte: voor zijn ogen. 8 Godelieve liete ghewerden: Godelieve zou laten begaan / Godelieve haar gang liet gaan (sub 'gewerden', I. Intr., 5e betekenis). 9 in paeyse: in vrede (sub 'pais', 2e betekenis). 2
Ende als hi noch badt, nam / sijten1 oetmoedichlijcxliii bider hant ende sprack: "Ten es / in mijn vermoeghen niet, maer die met sijnder bitter- / der2 doot den sondaer dat leven heeft vercreghen3, [99v] vergheeft die sonden na den rouwe. Sijt te vreden, ic / vergheeft u gherne. Ende en segghet niemant wat / hier gheschiet es." Maer hi ghincxliv haestelijc om / haren vader te soeken, den welcken hij vant, ende vertelde / hem daer altemale watter4 gheschiet was. Hij ende / sijn vrouwe dit hoorende, haer herten vermoerwet / van devocien, worden bijde schreijnde ende dancken- / de Gode, hem biddende dat hij haer voert behul/ pich ware, ende lietse gheven na haer ghenoeghen. / Ende dat hi dat niet te kinnen en gave dat Godelieve / hadde ghedaen. Hi hen dat beloofde, schiet van hen. / Ende Godelieve met datxlv si gheladen hadde, ghinc / daer si die arme vant, hen devotelijc die spijse deij- / lende, dwelcke si oec voer spijse nutten. Het es / oec wel te gheloeven dat God dit schoen mirakelxlvi / dede tot haren love om haer doecht. Ende was / die ijerste5 binnen haers vaders hove, dwelcke / langhen tijt was verborghen, tot dat haer doecht / soe menichfuldich wert ende haer naem soe wijde / vermaert6. Doen waest hen allen ghemeijnlijc open- / baer ghemaect.
1
sijten: zij hem. Enclisis van 'sij hem' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2c). bitterder: bittere. Datief van 'bitter'. De 'd' is door epenthese ontstaan (cf. Van Loey 1980a, § 25a). 3 vercreghen: gegeven. 4 watter: wat er. Enclisis van 'wat daer' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 3a). 5 die ijerste: het eerste (wonder). 6 vermaert: bekend werd. 2
77
Hoofdstuk II – Handschrift Wenen
Ende het gheviel binnen den selven jare / dat de edele ridder, haer vader, trac bi / den grave van Buenen, sinen rechten1 landsheere, om / zeker zaken hem daer toe porrende2, daer alle de / edele van al den voer screvenen lande van Buenen / vergadert waren. Ende als den raet van dien gheindt / was ende de edele vertrocken, elc daer hi behoorde3, / soe bad die ridder Heinfroot den grave van Bue- / nen dat4 hem eens ghelieven wilde te comenne te / eenen banckette te sinen hove, het welke de gra- / ve consenteerde5 ende sette hem dach ende tijt. Ende hier / mede orlof nemende, vertrac Heinfroot te sinen hove / weert met grooter blijscapen, segghende Ogiene, [11r] sinen wive, hoe de grave van Buenen beloeft hadde / te commene te Londefroot ende met hem te bancketerenix / te sinen hove, waer inne dat de voerscreven vrouwe O- / giene zeere verhuecht6 was. Ende men ghincker ma- / ken groote ghereescap7 jeghen de comst vanden gra- / ve voerscreven. Alle maniere van wiltbrade ende van / venisoene8 ghinc men daer vanghen ende andere dier- / baer ossen9 ende vette beesten. Ende des ghelijcx voer- / sach hem10 Heinfrootx van costeliken wine, wit ende root. / Item. Die arme lieden die ontrint Londefroot woen- / den, verhoerden11 dese groote ghereetscap ende si waren / zeere verblijt. Ende si hoepten alle op de groote / miltheit vander Salegher Godelieven.
1
rechten: rechtmatige. om zeker zaken hem daer toe porrende: om hem tot bepaalde aangelegenheden aan te sporen (sub 'porren'). 3 behoorde: thuishoorde. 4 dat: dat het; 'dat' bevat een verborgen inclisis. 5 consenteerde: inwilligde. 6 verhuecht: verheugd, verblijd 7 ghereescap: voorbereidingen. 8 venisoene: wild, wildbraad. 9 dierbaer ossen: kostelijke ossen. Men zou verwachten: 'dierbare ossen' (cf. Van Loey 1980a, § 15b en § 23), maar het kan voorkomen dat de uitgang '-e' van het bijv.nw. geapocopeerd wordt (cf. Van Loey 1980a, § 23g). 10 voersach hem Heinfroot van: zorgde Heinfroot voor (sub 'voresien', II. Wederk., 5e betekenis). 'hem' is in dit geval een wederkerend vnw. 'hem voresien van' = 'voor iets of iemand zorgen'. 11 verhoerden: vernamen. 2
Hoofdstuk II – Handschrift Brussel Hoe die greve van Buene- / gauwen te Heijnfroets hove ten eten quam [100r] ende hoe Godelieve die spijse den aermen / gaf wel nae al: Int selve jaer ghevielt, / dat Heijnfroet hadde te doene bijden greve / van Buenen, sinen lantsheere. Daer ghetrocken / ende sijn saeken beslicht1 hebbende,
badt den greve / eens neder te comen tot sinen hove, dwelcke hi / hem als sinen ghetrouwen ridder dat minlijc con- / senteerde2 ende sette hem den dach wanneer hij / comen soude. Heijnfroet diesxlvii weerdelijc hem / dancte3 dat hi hem soe vele eeren doen woude, / nam orlof ende quam haestelijc thuijs, vertellende / die eeren die hem die greve bewijst4 hadde. /
Ende als die dach comen5 was dat die greve / voerseit comen soude te Heijnfroets hove ende men / daer over al besich was om die dinghen te / beschicken6 die totter eeren der werelt dienen, /
1
beslicht: ten einde gebracht. dat […] consenteerde: daar toestemming voor gaf. 3 Heijnfroet dies weerdelijc hem dancte: Het woord 'dies' kan zowel een enclisis van 'die des' zijn: Heinfroot die hem op waardige wijze dankte voor het feit, als een genitief van oorzaak: Heinfroot bedankte hem op waardige wijze daarvoor (Berteloot 1972, p. 209). 4 bewijst: bewezen. De meest gangbare vorm van het part. perf. van het sterk ww. moet zijn 'bewezen'. Oorspronkelijk was het echter een zwak werkwoord (cf. Van Loey 1980a, § 56; sub 'wisen'). 5 comen: gekomen. Het prefix 'ghe-' ontbreekt bij woorden als 'bracht', 'bleven', 'comen', 'leden', 'vonden', worden' (cf. id., § 52c). 6 te beschicken: te regelen. 2
78
Ende alst / quam ten ghestelden daghe, doen quam daer een / bode, boetscapende1 dat de grave daer was. Doen / sat ter stont Heinfroot oppe met sinen state ende / hi reet den grave te ghemoete. Ende hi ontfincken / blideliken ende reden2 alsoe te Heinfroots hove waertxi, / daer menich mensche quam3 den staet aensien4. Ende / eeneghe seiden het was om Godelieve eenen man / te ghevenne ende si sprakens Heinfroote grooten lof / ende eere5 dat hi den grave so rijckelijc ontfaende / was6. Aldus de heere ghebeet sijnde7, si ghinghen / boven om messe te hoorene. Ende na de messe ghinc / men ter maeltijt sitten. Item. Godelieve alle dese [11v] ghenuechte8 aensiende, si en sloechs geen achte9. Haer / hertte stont al na10 gheestelike dinghen ende si ghinc / ter poerten weerdt daer si eenenxii grooten hoep / van armen lieden vant. Dies dancte si Onsen Lieven / Heere dat hi sijn kinderen daerxiii sinden wilde. Ende / onder alle die arme lieden die si daer sach, soe / coos sier viere uuten gheselscape die alder suver- / lijcxt int abijt waren, segghende: "Volcht mi na / ende en vreest u niet." Ende si leyddese11 boven int hof ende / ter kuekenen weert daer de spise al bereet ende / ghedect stont om tetenne12. Ende op dien selven tijt / was beneden voert poertael13 een groote feeste ende / sotternie14 bedreven, daer de edele ende al dander volc / op saghen ende zeere om loeghen15. Ende de coken dit / groot ghescal16 hoorende, si
1
boetscapende: verkondigende. reden: ze reden. Het onderwerp ontbreekt. 3 menich mensche quam: menigeen kwam. 4 den staet aensien: 'te' ontbreekt (cf. voetnoot 94 en Stoett 1923, § 279). 5 si sprakens Heinfroote grooten lof ende eere: ze prezen Heinfroot. 6 ontfaende was: ontving (cf. Stoett 1923, § 257). 7 Aldus de heere ghebeet sijnde: Toen de heren waren afgestapt (sub 'beten', A, 1). 8 ghenuechte: geneugten, genoegens (sub 'genoege'). 9 si en sloechs geen achte: ze sloeg er geen acht op. 'sloechs' is een enclisis van 'sloeg es' waarbij 'es' een gen. is die verwijst naar wat er in het voorafgaande staat ('ghenuechte') (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 10 stont ... na: streefde naar (sub 'staen', 3e betekenis). 11 si leyddese: ze leidde hen. 12 tetenne: te eten. Proclisis van 'te etenne' (Van Loey 1980b, § 118, 3); 'etenne' is een gerundium (cf. Van Loey 1980a, § 53). 13 poertael: Verdam geeft de betekenissen 'portaal, voorhuis, voorhof, voorportaal, vestibule' (sub 'portael'). Uit de andere handschriften van groep I blijkt dat dit fout is. In BgI hebben we bijvoorbeeld 'pertstal' i.p.v. 'poertael' (cf. Berteloot 1972. p. 26). Overigens komt dat ook met B overeen. We vinden er alleen 'stal' (B, f. 100v, 4). 14 sotternie: kluchtige vertoning. 15 loeghen: lachten (cf. Van Loey 1980a, § 61a). 16 ghescal: lawaai, geschreeuw. 2
soe Godelieve die des luttel achte, allene / onledich was die arme lieden te besorghen1 die / daer comen waren, hopende op haer doecht. / Ende gaende ter poerten, nam sij
IIII
van die daer / waren, die si mercte suverlijcsxlviii
sijnde int habijt2 / ende leijdese met haer ter koekenen weert, daer [100v] die spijse stont al bereet ghedect om waerm / te bliven, wantet op die maeltijt was dat die / heeren corts3 souden gaen siettenxlix.
Ende wanttet voer / den stal wat ijdelheiden was te bedrivene, / soe waren die knechten dat gaen sien die ghenoec- / hte4.
1
besorghen: verzorgen. Hs. bosorghen. habijt: kleding (sub 'abijt'). 3 corts: binnenkort. 4 die ghenoechte: dat genoegen. 2
79
keken alle ter vensteren / uut, ziende na die boerde1 die men daer bedreef. / Godelieve dat siende, dat de coken besich waren / metter zotternien te siene, soe nam si van dier / wel ghereedder spisen ende si loeter2 de vier persoenen / mede soe zeere dat si boechden3 van draghenne ende / si ghinghen alsoe ter poerten weert. Ende Godelieve / droech oec haren scoot vol, wel gheladen, gaende on- / ghelet van allen menschen want niement en hadt / ghesien, alsoet Onsen Heere gheliefde. Ende ter poer- / ten commende, Godelieve deelde alle die spise den [12r] armenxiv menschen: Gheheele reyghers, pauwen, / putoren4 ende vele andere edele spise ghebraden ende / ghesoden. Ende als alle dese spijse ghedeelt was, / doen sprac Godelieve: "Gheminde vrinden, ic biddu / lieden dat ghi u haestelijc van hier maect, want / ic weet wel dat hier groote beroerte sijn sal om dese / voerscreven spijse. Aldus vertrect, ghi lieden, ende laet mi / hier alleene int verantwoerden bliven. Ic hope die / Almoeghende God saelt al versien5 ten besten bij sijnder / godliker gracien." Ende alle die arme lieden die ver- / trocken elc sijns weechs, Godelieve zeere bedanckende. / Binnen desen dat6 de messe volint was ende / alle die tafelen ghedect waren, die heeren / die ghinghen dwaen7. Ende die dienaren seiden totten / coken: "Gheringhe8, laet de spijse rechten, want die / heeren die willen gaen sitten." Maer als de coken / in haer pannen saghen, zij vonden die spijse meest / wech ghedreeghen9. Sij scouden10, si vloecten, si ghing- / ghent malcanderen op tighen11 ende ghebeerden zeere / putierliken12, want si en wistent wien wijten13.
1
boerde: klucht, gekheid. loeter: laadde er (cf. Van Loey 1980a, § 61a); enclisis van 'loed daer' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 3a). 3 boechden: bogen. 4 putoren: roerdompen. 5 versien: bezorgen (sub 'verzien', c3). 6 Binnen desen dat: Terwijl. 7 dwaen: handen wassen. 8 Gheringhe: Spoedig. 9 ghedreeghen: gedragen (cf. Van Loey 1980a, § 52f). 10 scouden: keken. 11 op tighen: de schuld geven. 12 putierliken: onzedelijk. Verdam geeft echter de betekenis 'ontuchtig', 'wulps' (sub 'putierlike'). 13 si en wistent wien wijten: zij wisten niet wiens schuld het was. 'wistent' bevat een enclisis = 'wisten het' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 2
Ende binnen dien1 laedde Godelieve die vier / personen met spijsen alsoe dat si boghen int dra- / ghen ende santse soe voer haer ter poerten / daer die ander arme waren ende si volchde hen / na oec wat bringhende. Ende soe God wilde, / soe en was daer niemant in haren wech die / haer oft den anderen ijet vraechde.
Ende als / die tijt quam datmen ter tafelen soude gaen / sitten ende die kokenknechtenl die spijse wech / vonden2, soe riepen si als ontsinneghe3 menschen, / niet wetende wien sijt wijten souden.
1
binnen dien: intussen. die spijse wech vonden: de spijzen niet meer vonden. 3 ontsinneghe: uitzinnige. 2
80
Ende / als Godelieve dat hoorde, si ghinc haestelijc ter / cuekenen weert ende si seide: "Ic biddu lieden dat / ghi te vreden sijt. Al datter ghesciet es, dat heb ic / al selve ghedaen. Alle die sculden sijn mine1." Doen / liepen si haestelijc te haren vader weert roepen- [12v] de ende claghende, hoet daer ghevaren was2 . Heinfroot / dese zaken aen hoorende, hi ghinc in de cuekene / ende hi ontboet3 Godelieve tot hem te commene. De / welke zeere oetmoedelijc tot haren vader quam, / segghende: "Vader, waer omme sijt ghi dus zeere / verstoert? Ic en hebbe niement dan de leden van / Jhesus Cristus uwe spise ghegheven ende ghedeylt. / Het welke waren alle arme menschen, die van / honghere wel na beswolten laghen4. Al hebben die / weeldeghe rijcke heeren wat te min tetene, die mes- / daet es cleyne, want si eten ende drincken daghelijcx / vanden besten, maer die arme menschen selden oft / nemmermeer." Haer vader seide: "Dochter, hier aen / hanct mijn eewelijcke eere ende mijn leefdaghe5 word- / ic een bescaemt riddere. Ghemerct, de grave es hier / uut grooter jonsten ghecommen ende hier en es niet te- / tenne. Men mach mi aen segghen dat ic een vuyl, / vreck6 vylein7 ben, want gheen meerder scoffiericheit8 / en es, dan heeren ter feesten te noodene ende niet / eerbaers en hebben om vore te stellene." Doen seide / Godelieve: "O weerde vader, en let daer op niet. / Men sal alder eerst besoeken dat rijcke Gods. Heb / ic dan in desen9 eeneghe weldaet ghedaen ter eeren / van Gode ende ter salicheit van uwer zielen? Die / ontfermherticheit Gods die saelt10 rijckelijc loonen. [13r] Bi desen hebt goet betrouwen. Gaet dwaen / ende sitten met blijder chieren11. Hier sal spisen /
1
Alle die sculden sijn mine: Het is allemaal mijn schuld. hoet daer ghevaren was: wat daar gebeurd was. 3 ontboet: gelast. 4 wel na beswolten laghen: bijna op sterven lagen (sub 'beswelten'). 5 mijn leefdaghe: mijn leven lang. 6 vreck: gierig, vrekkig. 7 vylein: onbeschaafd of ruw mens, iem. zonder opvoeding en manieren. 8 scoffiericheit: belediging (sub 'schoffericheit'). 9 in desen: daarmee. 10 saelt: zal het; enclisis van 'sael het' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 11 met blijder chieren: met blij / gelukkig gelaat; 'blijder chieren' is dat. vr. mv. (cf. Van Loey 1980a, § 17 en 23). 2
Godelief / hoorde dat crijschen der knechten, ghinc haeste- / lijc derweert segghende: "Hebt peijs, ic hebt / ghedaen!" Doen si dat hoorden, ghenghen1 si hae- / stelijc tot haren vader ende seiden hem wat daer / gheschiet was. Die welcke2 als hi die waer- / heit verstont3, ontboet hij Godelieven seer ver- [101r] stoert, ende si mercte haers vaders gramscap, / viel hem te voeten, hem biddende dat hi te vre- / den ware in dat Gods werck dat si ghedaen / hadde.
Hi seide haer: "Ghi weet dat mijn eere / hier in gheleghen es. Ende nu salic beschaemt sijn, / want die greve met sinen state4 hier nu present is, / die segghen mach tot minen verwijte dat ic vreck / van herten bijn, es hier niet eerlijcsli voer te setten." /
Godelieve sprac: "En wilt dies nietlii achten, maer / ghedinct des gheens5 die heeft ghesproken: / 'Soect ijerst dat rijke Gods ende sijn gherechticheit / ende alle dinc sal u toe gheworpen worden.'6 Ende / wilt dit niet nemen tot uwen verwijte, mer meer / tot Gods eeren ende uwer orberlijcheit7, want God / sal die scaemte sijns vrients wel decken."
1
ghenghen: gingen. De gangbare vorm was zoals thans 'gingen' (cf. Van Loey 1980a, § 62). Die welcke: deze. 'die welcke' wordt in dit verband als aanwijzend vnw. gebruikt. (cf. Berteloot 1972, p. 211). 3 verstont: hoorde. 4 met sinen state: met zijn gevolg (sub 'staet', 6e betekenis). 5 ghedinct des gheens: gedenk degene; het ww. 'gedenken' regeert in het Mnl. de genitief (cf. Stoett 1923, § 167, III). 6 Soect ijerst dat rijke Gods ende sijn gherechticheit ende alle dinc sal u toe gheworpen worden. Citaat van Matteüs 6:33. 7 orberlijcheit: voordeel, nut, nuttigheid. 2
81
te vollen1 wesen, want Ons Heere die weet die / scaemte van sinen vrienden te deckene2." De vader / dit hoorende, hi wordt hertelijc3 verstoort ende / hi seide: "Gaet van mi! Ghi hebt mijn spijsexv dief- / felijc ghestolen als een vreese4, loose5 sottinne6, / niet ontsiende mijn groote gramscap. Dies salic u / in de yeghenwoerdicheit vanden grave scoffiere- / lijcken doen corrigeren." Ende Godelieve hoerende haersxvi / vaders gramscap ende sijn dreyghelike woerde, zij / trac met grooter bescaemtheit alleene in een / heimelike camere ende daer knielde si oetmoe- / delijc neder. Ende met heeten, vloeyenden tranen / riep si herttelijc aen den almoeghenden God, seg- / ghende: "O ghebenedide Hemelsche Vadere, ic bid / uwer grooter onfermheit dat Ghi compassie7 hebben / wilt op die scaemte van minen vader, alsoe waerlijc / als Ghi die kindere van Israel voeddet met hemel- / scher spijsen inde woestine ende verleendet hen lieden / soete watere als si van durste noot hadden. Ende Daniel, / metten leewen8 ghevanghen, Ghi hebten ghevoedt / metter spijsen vanden prophete Abbacuc die metter / hare ghevoert was9. Ende ter brulocht van Architricli- / no10, daer Ghi verkeerdet dwater in edelen wijne ter [13v] beeden11 van uwer liever moeder Maria. Ende Ghi ver- / zaeddet12 vijf dusent mannen met vijf gheersten broo- / den13 ende twee visschen, overscietende XII corven van re- / lieve14. Om alle dese voerscreven gracien soe bid ic U, alder / ontfermhertichste Heere, dat Ghi minen vader vertroosten15 / wilt in sijn bescaempheit, alsoe warachtelijc als ic / in U betrouwe ende gheloeve dat Ghi dies machtich / sijt 1
te vollen: in overvloed. te deckene: te bedekken. Verdam spreekt over 'onzichtbaar maken' (sub 'decken', 4e betekenis). 3 hertelijc: hevig. 4 vreese: vreselijke (sub 'vrese'). 5 loose: onbetrouwbare. 6 sottinne: onverstandige, gekke, dolle vrouw. 7 compassie: medelijden. 8 leewen: leeuwen. 9 Ende Daniel, metten leewen ghevanghen, ghi hebten ghevoedt metter spijsen vanden prophete Abbacuc die metter hare ghevoert was: Allusie op Daniel 14. 10 Ende ter brulocht van Architriclino, daer ghi verkeerdet dwater in edelen wijne ter beeden van uwer liever moeder Maria: Allusie op Johannes 2. 11 ter beeden: op verzoek. 12 verzaeddet: voedde (sub 'versaden', I. Trans., 1e betekenis). 13 met vijf gheersten brooden: met vijf gerstebroden. 14 Ende Ghi verzaeddet vijf dusent mannen met vijf gheersten brooden ende twee visschen, overscietende XII corven van relieve: Allusie op Marcus 6:35-44. relieve: resten (sub 'relief'). 15 vertroosten: vertrouwen geven (sub 'vertroosten', I. Trans., 1e betekenis). 2
Haer / vader doen noch meer verstoert, sprac: "Swijghetliii van / uwen gheckene! Ghij doet mijn wonde noch / meer wassen1, want sonder vreese mijnder gramscap / hebdi diffelijc2 mijn spijse ghestolen, dies ic u / sal in sgreven presencie oneerlikenliv doen corrigeren3." / Godelieve siende sijn gram ghelaet ende dat haer / woerden niet en dienden, vloet4 als die wijse ende [101v] was haer heijmelijc berghende5, badt Gode / met gheboechden knijen, dat hi haren vader in eeren / bewaerde segghende: "God Vader almechtich, / Die alleene best hulper der weesen ende alle der / gheender die Di aenroepenlv. Die verkeerdes water / in wijn ter brulocht6 ende voet noch daghelijc / alle dat leeft.
Troest minen vader in sinen drucke / op dat sijn gramscap oplvi mij niet en stelle een wreet / ghescutte7. Maer wat ic ontsie ende hebbe sorge, nochtan niet mijnen wille mer den uwen moet / gheschien8."
1
Ghij doet mijn wonde noch meer wassen: Door jou wordt mijn wond nog groter, jij doet me extra pijn (sub 'wassen', I,1). 2 diffelijc: op een slinkse, laaghartige wijze (sub 'dieflike'). 3 corrigeren: straffen. 'corrigeren' is een eufemisme (sub 'corrigeren'). 4 vloet: vluchtte; ind. praet. 3e pers. enk. van 'vlien' dat in het Mnl. een sterk werkwoord was (cf. Van Loey 1980a, § 57b). 5 was haer heijmelijc berghende: verborg zich stilletjes. 6 Die verkeerdes water in wijn ter brulocht: Allusie op Johannes 2:8-10. 7 op dat sijn gramscap op mij niet en stelle een wreet ghescutte: opdat hij mij in zijn gramschap geen al te zware straf zou opleggen (Berteloot 1972, p. 213). 8 niet mijnen wille mer den uwen moet gheschien. Citaat van Lucas 22:42.
82
te dien ynde dat1 mijns vaders gramscap te mi / weert vergaen moet. Niet mi, gheminde Vadere, / niet minen wille, maer uwen lieven wille moet al- / toos gheschien2 ter salicheit mijnre zielen3. Ende hier / mede bevelic mi uwer liever gracien nu ende in eewe- / ghen tijden. Amen. / Onse Lieve Heere dese devote beedinghe hoo- / rende, Hi wiste wel haer devote meyninghe / ende huer4 salich betrouwen in Hem. Hij en wilde haer / groot betrouwen noch haers vaders scaempte niet / laten verloren5, maer Hi sant6 inden vader den gheest / der verblijdinghen7 ende hope in Onsen Heere. Ende oec des / ghelike de coken in de kuekene, want sij saghen / vervultheit van spijsen bi hem lieden wesende. / Dies soe seiden sij met hueghelijcken8 zinnen: "Heere, / gaet blideliken sitten ende vergheet onghenuechte / ende gramscap, want wi sien hier spijse ghenoech9 / den grave ende sinen edelen mede te ontfanghenne. [14r] Ende wi hopen u eere die salre in10 bewaert sijn." / Heinfroot dien troost11 hoorende, hi ghinc te ghewi- / lichlijker12 totten grave ende hi seide: "Edel heere, / u ghelieve te gaen sittenne, maer ic duchte13, ghi sel14 / soberliken ontfanghen sijn. Niet te min ic sal15 u een blij- / de weerdt16 wesen. Bij uwer goedertierenheit zult ghi / die jonste17 voer die daet nemen dat bid ic u heere." /
1
te dien ynde dat: teneinde dat, om reden dat, omdat (sub 'ende', 9e betekenis). Niet mi, gheminde Vadere, niet minen wille, maer uwen lieven wille moet altoos gheschien: Citaat van Lucas 22:42. 3 mijnre zielen: van mijn ziel; 'mijnre zielen' is gen. vr. sing. (cf. Van Loey 1980a, § 17a en 30c). 4 huer: haar. Deze vorm vindt men vooral in het Brabants (cf. Van Loey 1980a, § 30 a en Aant.). 5 laten verloren: verloren laten gaan. 6 sant: zond. 7 gheest der verblijdinghen: blijde gedachten. 8 hueghelijcken: heugelijke, tot blijdschap stemmende. 9 spijse ghenoech: meer dan voldoende eten. Het achteraan geplaatste 'genoeg' geeft een versterkend effect (cf. Stoett 1923, § 151). 10 salre in: zal daarin. 'salre' is een enclisis van 'sal dare' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 3a). 11 dien troost: de bemoediging. 12 te ghewilichlijker: des te vuriger (sub 'gewillichlike' en 'te', bijw. van graad bij de comparatief). 13 ic duchte: ik vrees. 14 ghi sel: u zult; 'sel' is een Brabantse variatie (cf. Van Loey 1980a, § 68). 15 Niet te min ic sal: Niettemin zal ik. 16 weerdt: waard (sub 'wert'). 17 jonste: gunst. 2
God die haer betrouwen ende haer / begherte sach, hoorde goedertierlijc1 haer bede, / verkeerde haest den druck in blijscap, want hoe / haer vader op haer ghestoert was ende soe be- / scaemdelijc van hem schiet2 om dat hi hem van scanden / duchte3, nochtan quam hem Gods gracie int her- / te, dinckendelvii: "Kattijf4, hoe sijstu5 dus cleijne van / gheloeve! Betrouwe Gode die almechtich es, / want Hi maechtlviii doen soet dijn profijt si." Ende met / dien dat hi doer die koeken soude gaen, riepen / die knechten met groter blijscap, dat hi hem te / vreden steldelix, want daer ghenoech was eerlijc [102r] mede te beghennenlx. Alst hen gheliefde, si mochten / gaen sitten. Hij tot hem selven comende6 wat gracien dat / hem God ghedaen hadde ende Hem dies danckende, / ghinclxi tot den greve met weerdicheit7, hem noedende / dat hij ter tafelen quame sitten.
1
goedertierlijc: welwillend. De eerste 'e' staat boven de 'o'. ende soe bescaemdelijc van hem schiet: en (zij) zo verlegen wegging. 3 hi hem [...] duchte: hij bevreesd was (sub 'duchten', Wederk.). 4 kattijf: nietswaardige, ellendige. 5 sijstu: ben je. Enclisis van 'sijs du' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2b). Hs. sijtstu. 6 Hij tot hem selven comende: Toen hij zich weer hervond (sub 'comen', I. Intr., A, 1c). 7 met weerdicheit: met waardigheid. 2
83
Ende aldus de heeren overtafel gheseten we- / sende, men brachte daer de spijse overvloe- / lijken, de welke spijse1 so edel was ende soe rijckelijc, / soe zoete van roeke ende soe hertelic van smake / dats elcx herte int eten verhuechde. Ende als si wel / gheten2 hadden ende men de spijse af dienen3 soude, / doen seiden die dieneers elc in hem selven dat hem / lieden dochte, dat si meer spijsen wech droeghen / dan si ter tafelen brochten. Ende dit was in allen / gherechten te doene. Alle die maeltijt duere van / dies si af dienden, waest wilt, waest tham, altoos / dochtexvii den dienaren dat si meer af dienden dan / si op setten, want4 de grave van Buenen seide dat / hi noeyt te gheender feesten ghebeden en was5, / daer soe grooten overvloeyte van spijsen sach. Al- / dus verkeerde Heinfroots bescaemptheit in groote / blijscapen, het welke die almoeghende God dede / duer6 sijn vercoorne bruudt Sinte Godelieve. Nochtan [14v] alle de dienaeren der cokenen7 ende alle die familie8 / die dit wonder aensaghen, si hieldent in haer / herte secretelijc, wel bemoedende9 dat God dit / wonder wrochte10 duer sijn beminde Godelieve. De- / sen maeltijtxviii aldus gheindt wesende, doen / sprac die grave tot sinen weert Heinfroot ende / seide: "Mijn vrient Heinfroot, ghi hebt een scoon / dochtere, daer ic vele diversche duechden af hoore / segghen11. Soudicxe12 niet moeghen sien? Ic biddu dat / ghijse tot mi commen doet." Biden welken Godelie- / ve ontboden was ende zoe ten bevele van haren / vader quam met eenen sympelen13 ghelate, soe oet- / moedelic ende rijckelijc ghecleedt maer rijpe / in seden als die vol wijsheiden was, groetende / den grave met weerdicheiden. 1
de welke spijse: die. In het Mnl. konden de betrekkelijke voornaamwoorden 'welc' en 'diewelc' bijvoegelijk gebruikt worden (cf. Stoett 1923, § 52). 2 gheten: gegeten. 3 af dienen: afruimen (sub 'opnemen', zie 7e betekenis). 4 want: waarop (cf. Stoett 1923, § 295, Opm.). 5 dat hi noeyt te gheender feesten ghebeden en was: dat hij nog nooit op een feest uitgenodigd was. 6 duer: door. 7 der cokenen: van de keuken. 8 die familie: onderhorigen. 9 bemoedende: vermoedende. 10 wrochte: verrichtte. 11 daer ic vele diversche duechden af hoore segghen: van wie ik veel verschillende goede eigenschappen gehoord heb (sub 'waeraf' en 'doget', 5e betekenis). 12 Soudicxe: Zou ik haar. Enclisis van 'soude ic si' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2d). 13 sympelen: onschuldig, eenvoudig.
Ende elc vanden / heerenlxii gheseten sijnde, alsoet bethaemde1, men bracht / daer spijse seere overvloedelijc ende wel bereet, / daer elck af nam soet hem ghenoechde.
Ende alsmen / die spijse weder af droech, elc vanden dienaers / dochte dat si meer wech droeghen dan si brachten. / Alsoe overvloedich was daer die spijse
dat die / greve openbarlijc seide dat hi noeijt en quam te / gheenen daghen, daer hi soe grooten overvloedicheit / sach. Mer hoe dat dus bi miraculen gheschiede2 / en seide niemant van binnen tot dien buten wat daer / gheschiet was, noch oec die van binnen deen ten / anderen. Maer elc waest houdende in sijn herte / als een heimelijke verholentheit3 Gods.
Als die / maeltijt ghedaen was, soe vraeghede die greve / Heijnfroetlxiii na Godelieven sijnder dochter, van wies / doechdeliken levenlxiv hi vele ghehoort hadde ende / oft mense niet sien en mochte. Heijnfroet ter begeer[102v] ten des graven sant haestelijc om haer ende deed- / se comen te sijnder presencien. Die welcke quam oetmoe- / delijc met simpelen ghelate, niet draghende na den / state haers vaders, maer was simpel als die / duvelxv vol wijsheitden schinende.
1
alsoet bethaemde: zoals het behoorde (sub 'betamen', 2e betekenis). Mer hoe dat dus bi miraculen gheschiede: Maar hoewel dat dus door een wonder gebeurde. 3 verholentheit: geheimenis, mysterie, verborgenheid; 'heimelijke verholentheit' is daarom een pleonasme. 2
84
De grave dede / Godelieve op staen vander eerden, zegghende: / "Gheminde dochter, sit hier bij mi. Ic hebbe wat / sonderlincx met u te sprekene." Godelieve gaf / hem oetmoedelijc antwoerde: "Behouden uwer / weerdicheit, heere, maer secgt1 al uwe gheliefte. Ic / saelt gheernexix hooren." De grave sprac: "Godelieve, / gheminde dochter, ic en soude u niet gheerne raden, / dat contrarie2 uwer zielen ware. Maer aenghe- / sien dat ic grave ende prince van desen lande ben, / soe soude mi wel goetduncken dat ghi u voeghen / wilde ten state van huwelike3 ende dat bi vrienden [15r] rade."
Godelieve die gaf een oetmoedeghe ant- / woerde, arguerende in welken staet meest / duechden gheleghen was, zoe inden meechdeliken / staet oft inden staet van huwelijcke. Oec seg- / ghende, waer toe dat si meest gheneghen was, / ende pruefde4 beyde die staten met scoonen redenen / ende met so scoonder scrifturen dat sijs alle verwon- / derden, die daer in de zale waren. Die grave / die sprac: "Godelieve, de gracie Gods die blive / bij u. Ic en wille u goede propoest5 niet belletten6. Wes / ic vermach, ic worde altoos tot uwen besten." Ende / dus orlof nemende aen haer, doen ghinc de grave / tot Heinfroote haren vader, hem bedanckende van / sijnder goeder visentacien, presenterende al sijn vermoe- / ghen tot Heinfroots gheliefte7, dies hem Heinfroot / grooten danc zeide, ende si namen vriendeliken orlof / aen malc anderen ende si scieden groote ghevrienden8 / alsoot recht wasxx. Dese twee weerdeghe mira- / culen die bleven bijden wille Gods langhen tijt / verholen9, ghelijc oft si noyt ghesciet en waren. / Maer si bleven in wijse herten in goeden ghedinc- / kene om te siene wat inde datter af soude
1
secgt: zegt. contrarie: tegenstrijdige gevoelens. 3 state van huwelike: gehuwde staat (sub 'staet', 1e betekenis). 4 pruefde: legde uiteen. Verdam geeft de betekenissen 'op de proef stellen, beproeven; door een proef te weten komen wie iemand is, hem leren kennen' (sub 'proeven', 3ȕ). 5 propoest: doel, streven, bedoeling. 6 belletten: verhinderen. 7 gheliefte: welbehagen, welgevallen. 8 si scieden groote ghevrienden: zij gingen als grote vrienden uiteen. 9 verholen: geheim, verborgen. 2
Die greve sprac / haer aen ghesaettelijc1, segghende: "Godelieve dochter / vercoren, ic bijn u here hier vanden landen, die u / niet raden en sal daer sonde oft schande in ghele- / ghen es. Maer ghi moet voert aen u anders / stellen2 met enen uus ghelijc versamende in minnen, / dat uus vaders erve niet en vervremde in enen an- / deren3." Godelieve antwoerde wijselijc in welken / staet meest doechden lach ende waer haeren sinlxvi / best toe gheneijcht was, wat minst bedrueft, wat / meest verblijt, elc staet scriftuerlijc wel gheprueft, / dat al die waren in die sale verwonderden der / wijser antwoerden van soe jongher maghet.
Die / greve haer gracelijc4 wesen merkende, sprac haer / toe met soeter talen, hi waest te vreden, maer ewe- / lijc waerlxvii si van hem ghemint.
Ende van haer scheidende, / nam oerlof met groter weerdicheit aen Heijnfroet ende / sinen ghesinde. Ende waer sijn volck quam, vertelden si die [103r] eerbaerheit5 die si ghesien hadden te Heijnfroets / hove ende vander cijeren6 die hen ghedaen was / ende oec die eersame suete7 maniere van Gode- / lieven sijnder dochter, alsoe dat haer name ende / groete wijsheit wert vermaert in allen landen, / soe dat si hoeghelijc wert versocht van menich- / ghenlxviii diese te huwelijc begherde8 ende menich / notabel man te Heijnfroets hove quam om haer / te siene, want si was schone ende gracelijc in alder / menschen oghen taen 1
ghesaettelijc: geduldig. u anders stellen: u anders gedragen. 3 in enen anderen: naar iemand anders. 4 gracelijc: innemend, liefelijk. 5 eerbaerheit: pracht, weelde, de genoegens van de grote wereld. 6 cijeren: goede ontvangst, bewezen beleefdheden. 7 suete: beminnelijke, minzame. 8 soe dat si [...] wert versocht van menichghen diese te huwelijc begherde: zodat ze werd gevraagd door menigeen die haar begeerde te trouwen (cf. Stoett 1923, § 206). 2
85
commen. / Aldus was Sinte Godelieve in haer jonghe juecht1 / met alder duechdelijcheitxxi verchiert, dies2 ghebruyct3 / sij nu der eewigher meechden croone. Ende dit es [15v] den eersten staet van haren vier croonen. /
1
juecht: jeugd. dies: dat. 'dies' is een gen. die naar het voorafgaande verwijst. 3 ghebruyct: geniet. 2
scouwen. Maer si was voer / elcken haer ontsculdeghende dat haer gheen hou- / welijc aen en stonde1, want si en was niet ghe- / nijcht ter werelt maer meerlxix vlijtich om / die te laten.
1
dat haer gheen houwelijc aen en stonde: dat er wat haar betreft geen huwelijk ophanden was.
86
Hoofdstuk III – Handschrift Wenen Hier beghint den staet1 van haren huwelike: / Als die grave van Buenen was vertrocken / van Londefroot, in watxxii steden oft dorpen daer / hi quam, sijn volc en sprac niet anders dan van / deser grooter feesten. Ende si deden een princelijke / mare rijsen, hoe dat te Londefroot een ridder / woent, wiens miltheidt2 was sonder comparatie. / Ende van sijnder dochter die soe scoone was, soe / wel ghemanniert3, zoe edel van zeden, soe wijs / van zinne, soe zoete4 van spraken, bij welken / prijse5 menich man quam tot Heinfroots hove, / eere ende weerdicheit biedende. Ende in Godelieven6 / creech elc sulc verhueghen, dat sij hoochelijc versocht / was7, maer si was haer selven altoos excuzerende. / Soe hooghe liep die mare ende die fame van haer, / alsoe dat een edel man die Bertholf hiet, ende / hi woende in Vlaenderen, wort jonstelijc met / liefden in harer minnen ontsteken. Duer welke / liefde hi met eerlijcken state8, trac te Londefroot / ende daer commende, hi maecte kinnesse binnen den / hove soe verre dat hi Godelieven ter spraken quam. / Ende hi claegde haer sijn lijden, die jonste ende / die minne die hi te haer weerts draghende was. / Het welke Godelieve niet achtende, maer paey- [16r] dene met gheestelijcken woerden, niet dienende tot / sinen propoeste9, waer omme dat Bertholf doen ver- / sochte troost aen haren vader ende versochse10 te / huwelike met grooter weerdicheit. Dies Hein- / froot hem grooten danc wiste, maer hi seide / hem dat haer gheen huwelijc aen en stont, / want menich edel man huer in eeren versocht / hadde. Maer haer meyninghe was die weerelt / te latene ende in een clooster te treckene ende
1
den staet: de staat (sub 'stat', 8e betekenis). Gangbaar was nom.enk. 'die staet' (cf. Van Loey 1980a, § 31a). Het gebeurde ook dat de acc.-vorm gebruikt werd als nominatief (cf. Van Loey 1980a, § 31b). 2 miltheidt: weldadigheid, zachtheid. 3 wel ghemanniert: goede manieren hebbende. 4 zoete: aangenaam. 5 prijse: lof. 6 Ende in Godelieven: En door Godelieve. 7 dat sij hoochelijc versocht was: dat ze met eerbetoon gevraagd werd (om te trouwen). 8 met eerlijcken state: met een eerbare bedoeling. Verdam heeft het over 'toestand', 'gesteldheid' (sub 'staet'). 9 propoeste: doel. 10 versochse: vroeg haar. Enclisis (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2d).
Hoofdstuk III – Handschrift Brussel Hoe een edel man die Bartolf hiet / haerlxx te houwelyc begeerde ende hijse met princen1 daer toe bedwancklxxi: /
Als die niemare2 / haerer famen dus verre ghebreit wertlxxii, / quaemt te weten enen edelen man die Bertolf / hiet. Die was woenende int lant van Vlaen- / deren. Die welcke verstaende int hooren sijn herte / in minnen ontstac tot haer, trac te Londefoertlxxiii / weert, kinnesse makende binnen Heijnfroets ho- [103v] ve, soe langhe dat hijse ten lesten sprack. Gaf / die sake sijns lijdens te kinnen, maer siende / dat si dies luttel achte,
versochte hi troest / aen haren vader. Maer Heijnfroet hem der weerdicheit / dancte dat hijse soe in eeren versochte, antwoer- / de hem met soeter talen dat haer gheen huwelijc / aen en stonde.
1 2
met princen: met de hulp van vorsten (sub 'prince'). niemaere: tijding, bericht (sub 'nieumare').
87
daer / Gode te dienenne, welc duechdelijc propoest hi haer / niet beletten en wilde. / Bertholf dit hoorende, nam orlof ende hij / reedt onghespaert1 te Vlaenderen weert. / Ende hi trac totten grave Boudijn, hem segghende, / hoe dat hi sijn scamel2 maesscap3 was ende hoe hi / sijn herte gestelt hadde op4 een edele scoone / maegt, woenende te Londefroot int lant van / Buenen, hem biddende dat hi hem ghehulpich5 / wesen wilde te desen huwelike, want hijs / wel machtich was. De grave Boudijn hooren- / de die begheerte redelijc ende zalich sijnde, ende / oec dat6 sijn eerste beede7 was. Hi seide als maech / ende vrient, hi souts hem gheerne moeyen8 ende daer / omme trecken bijden grave van Buenen, want hi / oec wat anders met hem te spreckene heeft. [16v] Dies hoept hi dat die grave hem hier in oec ghe- / onstich9 wesen sal. Doen was Bertholf in grooter / blijscap ende de grave van Vlaenderen screef haes- / telijc aen den grave van Buenen, meenende dat hi / hem cortelijcken10 soude commen visenteren om zekere / zaken aengaende hem beyden. Als dit verstont / de grave van Buenen, dat hem die edele grave / van Vlaenderen wilde commen besoecken, hi ont- / boot sijn edelen van Buenen bij hem te commene, waer / af dat Heinfroot een metten eersten was. Ende de / grave van Vlaenderen quam metten meesten van / sinen edelen ende bertholf quam daer oec alsoe chier- / lec als hi mochte. ¶ Item. Beyde deese princen te / samen wesende ende haer secrete zaken ghesloten / hadden, doen ontdecte11 de grave hoe een sijn neeve12 / een maghet in grooter liefden hadde, woenende / int lant van Buenen, de welke hij herttelijc be- / gheerde in wetteliken huwelijcke. Ende 1
onghespaert: zonder onderbreking (sub 'ongespaert', 4e betekenis). scamel: eerbaar. 3 maesscap: bloedverwant (sub 'maechscap'). 4 hoe hi sijn herte gestelt hadde op: hoe hij zijn zinnen gezet had op. 5 ghehulpich: behulpzaam. 6 dat: dat het. Verborgen enclisis (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 7 beede: verzoek. 8 hem [...] moeyen: zich moeite geven voor hem, zich inspannen voor hem (sub 'moeyen', II. Wederk., 2e betekenis). 9 gheonstich: welwillend, gunstig. 10 cortelijcken: binnenkort. 11 ontdecte: ontdekte. 12 een sijn neeve: een neef van hem (sub 'een', betekenis d – een in verband met een bezittelijk vnw.) 2
Doe Bertolf dat hoorendelxxiv, trac / totden greve van Vlaenderen die Boudewijn hiet, / die welcke sijn maech1 was, claghende hoet / met hem gheschiet was. Bat hem dat hi hem / hulpen woude, wantlxxv hem wel moeghelijc warelxxvi. / Die greve sijn saeke hoerende, salich ende rede- / lijc sijnde, sprac: "Ic hebbe wat te doene mit / den greve vanlxxvii Beuenegauwenlxxviii, als dat2 ic corts daer / trecken sal, in wien ic sulc betrouwen hebbe / dat hijs mij niet weijgheren en sal, hi en saels / hem moeijen3 als ics hem bidde."
Bertolf doen / wel ghetroest sijnde, die greve van Vlaenderen / screef aen den greve van Buenegauwen dat hi / hem woude comen visenteren4 om seker saken hen / beidenlxxix aen gaende. Die greve van Buenen ver- / staende die letteren5,
vergaderde die edele van [104r] sijnen lande, van welcken Heijnfrot die ijerste / was. Diesghelijc dede oec die greve van / Vlaenderen, met welcken oec Bertolf een was6 / ende quamen te samen ter sekerder stat. Ende die / saken ghedaen sijnde, daer si om quamen, seide / die greve van Vlaenderen, hoe een sijn neve was / minnende een maeght die hi in houwelijc be- / gherde7, hem oec claerlijclxxx verhalende den staet / van Bertolf ende wie die
1
maech: bloedverwant, verwant. als dat: zodat. 'als dat' leidt een consecutieve bijzin in (cf. Stoett 1923, § 312). 3 hi en saels hem moeijen: of hij zal er zijn best voor doen (sub 'moeyen', II, 3). Als de hoofdzin een ontkenning bevat, kan in de bijzin 'en' staan waar thans 'of' wordt gebruikt (cf. Berteloot 1972, p. 221 en Stoett 1923, § 223, I). 4 visenteren: bezoeken. 5 die letteren: de brief. 'die letteren' is datief. 6 met welcken oec Bertolf een was: waartoe ook Bertolf behoorde. 7 die hi in houwelijc begherde: die hij wenste te trouwen. 2
88
daer / mede1 seide hij oppenbaer, hoe Bertholf sijn neeve / was ende al den staet van hem ende hoe Heinfroots / dochter die maghet was die hi meynde2, ghenaemt / Godelieve, hem biddende om bijstandicheiden / op ghelijcke verdiente. Die grave van Buenen / hoorende de weselijke beede, hij beloefde sijn beste / daer in te doene, soe verre dat si te samen trocken [17r] te Londefroot ende hiesschen Heinfroot ende Ogiene, / sinen wive, haer beyder dochter Godelieve te Bert- / tholfs behoef, die daer present was. Doen was / Goedlieve daer ontboden, die haer zeere scaemde. / Ende excuseerden3 met soeten woerden, maer het en / mochte haer al niet baten, want beyde de princen / begheerdent zeere neerstelijcken, al soe datment / niet laten en dorste. Aldus was thuwelic daer / ghemaect ende ghesloten ende belofte daer af ghe- / daen. Het welke Bertholf den hooghen princen / weerdelijc bedancte. Ende den tru dach4 ende de feeste / vander brulocht was daer ghesloten ende Godelie- / ve was ghebracht int lant van Vlaenderen buten / Ghistele, daer nu een clooster staet. Ende daer was / de feeste rijckelijc ghehouden, daer vele edele hee- / ren ende vrouwen yeghenwoerdich5 waren met grooter blijscapenxxiii. /
Maer Bertholfs moeder was / een vreeselijcke creatuere, vol van vyande- / lijcker quaetheiden. Want alsoe saen6 als si die / bruyd aensiende was, stappans7 si mercter vele / meszittens8 aen, niet yeghen staende9 haer aenschijn / was liefelijc, scoone ende wit van coluere, haer / lippekens ende wanghen bloeyende ende niet te roodt, / wijs van ghesichte met brunen 1
daermede: bovendien. meynde: bedoelde. 3 excuseerden: verontschuldigden. Het onderwerp wordt niet genoemd. Als men ervan uitgaat dat het nog steeds 'Godelieve' is, zou het 'excuseerde' moeten zijn (Van Loey 1980a, § 50b). Een andere mogelijkheid is dat ze door haar ouders wordt ondersteund, zodat ook 'excuseerden' mogelijk zou kunnen zijn. 4 tru dach: trouwdag. Verdam kent alleen het woord 'huwdag'. 5 yeghenwoerdich: aanwezig. 6 saen: plotseling. 7 stappans: onmiddellijk. 8 meszittens: ontsieringen (sub 'missit'). 9 niet yeghen staende: niet tegenstaande, hoewel, ondanks dat (sub 'jegenstaen'). 2
maght waslxxxi, badt / hem van dien onderstant te doene1. Hi woudt aen / hem verdienen dat hijs begherde2.
Dese II greven / over een draghende, trocken te Londefoert hijes- / schen die maghet Godelieve3 te Bertolfs behoef. / Daer sijnde gheen audiencielxxxii hebbende, / men ontboet Godelievenlxxxiii ter presencienlxxxiv vanden / heeren, die haer ontschuldichde met suetenlxxxv / woerden die haer al niet en holpen. Die princen / begherdent – men mochs niet laten.
Aldus was / daer beloeftelxxxvi ghedaen, van welcken Bertolf / hen allen dancte. Men reijde die bruijlocht4 / ende was gheteekent ten sekeren daghe dat / hijse troude met groter eeren, daer menich [104v] edel manlxxxvii om versamende5 van beiden sijden ende / brochtense soe int lant van Vlaenderen buten / Gistele in Bertolfs casteel, daer die feeste / ghehouden was, ter plaetsen daert cloester / nu es ghestaen dat in haer eeren ghesticht eslxxxviii. / Hoe Bertolf liet6 sijn bruyt mids val- / scher claghen van sijnder moeder: / Dus sijnde ghehouwet dese heileghe / vrouwe, daer si luttel vrouden7 af / hadde: Bertolfs moeder die altoes swaerlijc / int herte droech dat haer sone houde in vremden / lande, ten ijersten dat si die bruijt sach, soe / mercte si aen haer meshaghen, hoe wel dat / si was schonelxxxix wit van aenschine met blosen- / den wanghen, bruijn van wijnbrouwen, wijs int aen- / sichte ende al haer
1
badt hem van dien onderstant te doene: (hij) vroeg hem om hulp. Hi woudt aen hem verdienen dat hijs begherde: Berteloot vermoedt dat het woord 'dat' als causaal voegwoord moet bekeken worden; hij wou het (in ruil voor een wederdienst) van hem gedaan krijgen, omdat hij het begeerde (cf. Berteloot 1972, p. 223). 3 trocken te Londefoert hijesschen die maghet Godelieve: trokken naar Londefoort om Godelieve op te eisen. In verband met ww. van beweging kan in het Mnl. 'te' ontbreken (cf. Stoett 1923, § 279). 4 reijde die bruijlocht: men bereidde de bruiloft voor. 5 versamende: bijeenkwam. 6 liet: verliet (verstootte). 7 luttel vrouden: weinig genoegen. 2
89
wimbrauwen / bijden welken sij alle goeden herten wel behaechde. [17v] Maer de vyant vander hellen die stac alsulc / een vier int herte van Bertholfs moeder, dat / sijse nauwe ghesien1 en mochte. Niet te min sij / ontfinc de bruyt minlijc met eenen lachenden / monde, maer therte was vol venijns2, zoe verre / als dat die maeltijt leden3 was ende het begonste / tijt te wesene om scheeden ende te rusten te gane. / Aldus soude men de bruyd gaen ompalleren4 daer / Bertholfs moeder emmer bij wesen wilde, niet / om duecht maer om quaetheit. Ende al haer chierheit5 / af ghedaen sijnde ende sittende metten blooten hoef- / de, soe was thaer van haren hoofde alsoe bruyn / als haer wijmbrauwen van haren ooghen, want / de Heileghe Godelieve en lette opden thoen van / der weerelt niet, maer haer herte dat was ghe- / hecht aen onsen heere Jhesus Cristus. Maer dat wree- / de wijf die noepte6 die ander Vlaemsche vrouwen / die al scimpende ende runende7 ende al lachende wech / ghinghen. Ende Bertholfs moeder swal8 van quaet- / heiden ende al bij instekene vanden vyant vander / hellen ende si ghinc daer sij bertholf alleene vant, / haer handen wringhende ende haer huyt trecken- / de, ende si seide: "En moegstu gheen crayen nae / dijn ghenoechxxiv vinden in dit landt, du en moet / om een craeye trecken inxxv vrim- [18r] den landen. Tfij moet u wesen9 vuyl dasaert10, dat / ghi dit huwelic ghedaen hebt! Mij berouwet / dat ic oeyt u moeder was. Die uure die moet ver- / maledijt zijn, dat ghi dit vrimde wijf hier in / dit lant ghebrocht hebt."
1
ghesien: aanschouwen. vol venijns: vol venijn; 'venijns' is gen. part. bij 'vol' (vgl Stoett § 160). 3 leden: voorbij. 4 ompalleren: opsmukken. 5 chierheit: sieraad (sub 'schierheit' 2e betekenis). 6 noepte: spoorde .... aan. 7 runende: fluisterende. 8 swal: zwol. 9 Tfij moet u wesen: U moet zich schamen. Cf. "Tfij moet u worden, [...]." (sub 'tfi'). 10 dasaert: deugniet. 2
statuer1 gracelijc. Nochtan / hoe sijse sach versciert2, dachte dit wijfxc: / "Si en dientxci ter werelt niet3."
Gramscap haer therte doer ghinc / niet te min, soe ontfinc sijse cijerlijc met lachen- / den monde, maert therte vol nijts4. Dachte in / haer selven noch meer te vernemene ende wouder / bij sijn daer mense ontdoen soude. Die nacht [105r] aencomende, Godelieve die luttel gheacht had- / de opt ghene datmen ter werelt hanteert, / hoe si vercijert was oft ghepalleert5, haer niet / te meer en ghenoechde dan tpert datmen / den sadel op leet, maer therte was altoes / vierich in Gode. Weder dat haer was qualijc / ghekimmet oft hoe dat stont des acht sij / luttel.
Het dochte6 den Vlaemsschen wijven die bi / haer waren een vremt ghestel7. Elck noepte / den anderen8, men loecher, men ruijnderxcii. Bertolfs / moeder vol nijts liep uuter cameren, haer handen / wringhende, quam haestelijc daer si Bertolf / vant oneersamlijc9 gheberende, sprac verwijtelijcxciii: / "Ende wist ghi niet craijen ghenoech te vinden / hier in u lant, ghi en moet dit versoek gaen / maken10 een vremde te halen buten slants? Mijn o- / oghenxciv en saghen noeijt sulc een dier11. Een wilt / Vriesch wijf en heefter niet bi12. Aeij mij13, kat- / tijveghe, dat ghi dit huwelijc oeijt bestont! / Hadic u jonc ter doot ghegheven, ten ware / mijnder herten gheen verdriet. Maer bewee- /
1
statuer: gestalte (sub 'statuere'). versciert: uitgedost. 3 Si en dient ter werelt niet: Ze hoort niet op deze aarde thuis (cf. Berteloot 1972, p. 226). 4 nijts: afgunst, woede. Gen. part. bij 'vol'. 5 hoe si vercijert was oft ghepalleert: hoe ze was opgetooid. 'vercijert' en 'ghepalleert' zijn een tautologie (cf. De Korne en Rinkel 1987, p.86). 6 Het dochte: Het scheen. 7 ghestel: wezen (sub 'gestal'). 8 Elck noepte den anderen: Ze stootten elkaar aan (sub 'nopen', I. Trans., 1). 9 oneersamlijc: onbehoorlijk. 10 ghi en moet dit versoek gaen maken: of moest jij het (gewoon) proberen (Stoett 1923, § 223,I). 11 dier: jong meisje (sub 'dier', 2e betekenis). 12 Een wilt Vriesch wijf en heefter niet bi: Een wild, Fries meisje is niets in vergelijking met haar (cf. Berteloot 1972, p. 228). 13 Aeij mij: Wee mij (sub 'ai'). 2
90
Ende die quade gheest / die altoos tvier in blaesde, die dede Bertholf / oec spreken. Alsoe dat hi seide: "Moeder, het es / mi leet, maer het es nu te spade1. Ic haetse ghe- / lijc eender padden2, want si en thoende3 mi noyt / blijscap te voren noch nu."
De moeder seide: "Trect / van hier eenen termijn van tijden4, want morghen / als alle haer maesscap op ghestaen sijn, ic sal hen / lieden alsulc een aensichte5 toenen, sij sullen blijde / sijn dat sij wech rijden moeghen. Ende alle die na u / vraghen selen, die salic alsulke andwoerde ghe- / ven dat sijs niet meer ghewaghen en selen." Met / deser talen nam Bertholf orlof aen sijnre felre moe- / der6 ende hi sat heymelijcken oppe ende hij reedt al- / le den nacht zijnre straten7. De vyant ontstacken8 / alsoe van binnen dat hi niet duechdelijcx ghepey- / sen9 en conste. Aldus verdiende dese Heyleghe / Maghet haer tweeste10 croone, het welke es de / croone van huwelijke. /
1
spade: laat. ghelijc eender padden: zoals een pad. 3 thoende: toonde. 4 Trect van hier eenen termijn van tijden: Ga een tijdlang weg van hier. 5 aensichte: gelaat. 6 nam Bertholf orlof aen sijnre felre moeder: nam Bertholf afscheid van zijn wrede moeder. 'sijnre selre' is dat. vr. enk. (cf. Van Loey 1980a, § 23d). 7 zijnre straten: zijns weegs. 8 ontstacken: deed hem ontbranden; enclisis van 'ontstac hem' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2c). 9 ghepeysen: denken (sub 'gepensen'). 10 tweeste: tweede. 'tweeste' wordt door Van Loey als jonge vorm gekenmerkt (cf. Van Loey 1980a, § 47). 2
ne1 meer desen dach dat u dit wonderlijck [105v] wijf gheboerde2. Vermaledijt was wel die / ure in welcken ic u ter werelt brachte." Bertolf / hoorende tverwijt van sijnder moeder, wert in hem / selven soe wederslaghen3, hij en wist wat te / segghen, sprac: "Uwe woerde mij therte beswa- / ren, nochtan eijst reden dat sij waer sijn, want / gheen visitacie en dede si mij noeijt tot deser / tijt, ende altoes te mij waert schou4. Wee mi, dat / icse oeijt aensachxcv, maer wel te spade hebic be- / rou." Die duvel wonderlijc daer thuschenxcvi wer- / kende, ontstac dat vier van nijde in hem ende die / moeder daer toe blasende, sprac: "Gaet henen, maect / u van hier! Wat wilt ghi bliven in dit verdriet? / Morghen als dat gheselscap op staet, vraghet / ijemant na u, ic sal hem alsulken antwoerde ghe- / ven, hem en sal niet lusten anderwerf5 te vraghen." /
Bertolf track wech, die duvel tvier van nijde / in hem blasende, sijn vrouwe onwerdichlijcxcvii latende / sonder sake van enegher mesdaet6.
1
beweene: ik betreur. Berteloot gaat ervan uit dat 'beweene' ind. prae. 1e pers. enk. is en dat het subject ontbreekt (cf. Berteloot 1972, p. 228). 2 dat u dit wonderlijck wijf gheboerde: dat jij op dit zonderlinge wijf aanspraak maakte (sub 'geboren', 3e betekenis). 3 wederslaghen: onthutst. 4 schou: schuw, schrikachtig (sub 'schu'). 5 anderwerf: ten tweeden male. 6 onwerdichlijc latende sonder sake van enegher mesdaet: op een krenkende wijze achterlatend zonder dat ze de minste schuld had.
91
Hoofdstuk IV – Handschrift Wenen
Als desen nacht aldus overleden was, / menich edel man die rees op uut sinen [18v] bedde ende soe deden oec de edele vrouwen. Ende Bert- / holfsxxvi moeder die liep crijsschen ende ghebaren / achter thof op de cnapen ende joncwiven ende / roepende: "Salmen hier eewelijc slapen?" Ende al / sceldende, wilde sij haer boden smiten1. Het volc / van boven2 verwonderde zeere, waer omme dat dit / wijf alle die beroerte maecte. Zij warender alle / in bescaemt beyde heeren ende vrouwen.
Elkerlijc / vraegde, waer de brudeghoem was, maer si las / hem lieden een blau beles3. Ende si seide dat Bertholf / was ghetrocken tOnser Liever Vrouwen in pelgri- / magien om dat sijn bruyd van kinde niet sterven / en soude, de welke belofte hi vergheten hadde / tot tsavens dat de tafel op ghedaen waren. Uut / vreesen ofxxvii dat hi duchte hadde, dat hij natuerlijc / sijn belofte breken soude, daer omme trac hi wech / sonder aen yement4 orlof te nemenne. Aldus stac / sij hem allen de capruyn vol hoys5.
1
smiten: slaan. Het volc van boven: Als we deze woorden met B vergelijken vinden we een opvallend verschil. Daar staat namelijk: "Die van Buenen". 3 maer si las hem lieden een blau beles: 'iemand een blau beles lezen' lijkt een gevleugelde uitdrukking te zijn. Deze bestaat echter thans niet meer en ook Verdam heeft daarvoor geen oplossing. Een zinvolle vertaling lijkt het volgende te zijn: ze vertelde hem smoesjes. Verder bestaat de mogelijkheid dat het iets te maken heeft met de uitdrukking 'iemand de les lezen', d.w.z. 'iemand streng berispen' (cf. Ter Laan 1951, p. 150). 4 yement: iemand. 5 stac sij hem allen de capruyn vol hoys: maakte ze hem met allerlei praatjes wat wijs. Een 'capruyn' was een 'muts' of 'monnikskap' (sub 'caproen'); 'hoys' is hier een partitieve genitief bij 'vol' (cf. Stoett 1923, § 160). Het spreekwoord 'iemand de capruyn vol hoys steken' vindt men noch bij VERDAM noch bij STOETT 1925. TER LAAN geeft echter "Iemand de kap vullen = hem met allerlei praatjes wat wijs maken." (Ter Laan 1955. p. 119). 2
Hoofdstuk IV – Handschrift Brussel Hoe / diexcviii van Buenen van daer troecken ende hoe Bertolfs / moeder Godelieven in een camer sette1 ende haer / van allen goede beroefdexcix: [106r] Des merghens als tijt was op te stane, / Bertolfs moeder die seer onminlijc2 was, / liep achter huijse3, schout4 op knapen ende joncwi- / ven ende was die sulke5 ghereet6 te slane. Die / van Buenen dat saghen dat alsulke beruerte7 / int hof was, maecten al lachende den boenjoer8 / als die niet en wisten watter schuijlde9. Maer si / alsulke gruetenesse gaf, dat si ghemeijnlijcc moch- / ten verstaen dat sijse alle gader moede was10. Elck / daer nae Bertolf vraechde, maer waer hij / was en seijde niemant, want niemant en wist / van discoerde dan si ende hi, mids dat11 si savens12 / alle wel te vreden waren. Ende doen sij alle wech / souden rijdenci, sprack si ende paeijsdese13 met een- / der gheveisder loeghenen van Bertolfs wech / treckene, alsoe dat hij14 niet en woude hebben te / doene met sijnder bruijt, hij moeste ijerst trec- / ken in een pelgrimagien tot Onser Vrouwen, want / hi dat sonderlinghe hadde ghelooft15, op dat / sijn wijf niet en storve16 van kinde.
1
sette: bracht. onminlijc: onvriendelijk. 3 achter huijse: door het huis (sub 'achter', 3e betekenis). 4 schout: schold. 5 die sulke: de anderen (cf. Stoett 1923, § 114, Opm.). Hs. die sukke. 6 ghereet: bereid. 7 beruerte: oproer. 8 maecten al lachende den boenijoer: groetten al lachend. Het woord 'boenijoer' is afkomstig van het Franse 'bonjour'. 9 watter schuijlde: wat dat betekende, wat erachter zat, wat de achtergrond was (sub 'schulen'). 10 dat sijse alle gader moede was: dat zij (Bertolfs moeder) ze allemaal (de gasten) moe was. 11 mids dat: daar, omdat; causale conjunctie (sub 'mids', betekenis III, 1). 12 savens: 's avonds (cf. Van Loey 1980b, § 118, 1). 13 paeijsdese: stelde zij hen gerust (sub 'paisen', betekenis I,2c; VERDAM geeft 'kalm stemmen'). 14 alsoe dat hij: en wel dat hij; de hoofdzin wordt door de bijzin nader bepaald (cf. Stoett 1923, § 324, Opm.). 15 ghelooft: beloofd. 16 storve: zou sterven. 2
92
De heeren dit / hoorende, zij namen generalen1 orlof ende saten op / om tuysweert te rijdene. Godelieve van ghee- / nen ghescille2 wetende, stont bijden steeghere / zeere oetmoedelijcken ende si bedancte haer vrien- / den ter poerten gheleydende ende daer deerlijc3 or- / lof nemende, daer vant sij haer selven alleene / onder vremde aensichten die si niet en kinde. [19r] Hoe dat harer herten te moede was, dat mach elc / bedincken in hem selven. Alsoe vremden anteringhe4 / te lijdene sonder eeneghe cause oft redene ende / oversach5 dat haer so vele lijdens nakende was6. / Bertholfs moeder dede Godelieve vander poerten / keeren ende inneweert comen ende sprac haer toe / met scerpen woerden, segghende: "Gheeft my / tghelt vander brulocht ende de juweelen son- / der eenen penninc te verminderenne. Ende dat ghijt / laet7, ic make u ballinc van uus mans vrient/ scap teeweghen tijden, want ic wilt selve sluten / ende bestaden8. Als u man thuys commen es, soe / mach hi sijn gheliefte doen." Godelieve sprac / dat sijs wel ghewillich was, want int ghelt, / noch in de juweelen en hadde si gheen ghe- / noechte, maer seide: "Alle mijn ghenuechtexxviii / die stellic in Jhesum van Nazareene. Wat Hem / ghelieft, het moet wel gheschien!" Die moeder / sprac: "Wij hebben ghenoech van sulken pra- / singhen9, maer bewijst10 mi tghelt ende alle die / juweelen, scalen, coppen ende selveren cannen! / Want ic wilt al hebben in mijn behoet11. Ende voert / seldi hier in dese camere ghaen bliven ende / ic sal u daghelijcx sinden spijse ende dranc om / bij te leevene bij eenen van minen dinst wiven12. [19v] Zidt hier in
1
generalen: algemeen (cf. Van der Voort van der Kleij 1983, p. 135). ghescille: conflict. 3 deerlijc: bedrukt. 4 anteringhe: behandeling; de gewone vorm is 'hanteringe'. De procope van de 'h' komt vooral in het Vlaams voor (cf. Van Loey 1980b, § 113). 5 oversach: begreep. 6 nakende was: naderde. 7 Ende dat ghijt laet: En als je het laat / En als je dat niet doet. 'dat' kan een concessieve zin inleiden (cf. Stoett 1923, § 314). 8 sluten ende bestaden: wegbergen. Beide woorden worden in dezelfde betekenis gebruikt. 9 prasinghen: praatjes. 10 bewijst: geeft (sub 'bewisen', 10e betekenis). 11 behoet: bezit. 12 bij eenen van minen dinst wiven: door een van mijn dienaressen, dienstmeiden. 2
Dit gheseit, soe / seide si1 alle: "Wij sij2 te vreden." Godelief, dat on- / noesel bloet, en wist oec niet van eneghen onvrede [106v] maer stont oetmoedelijc bi Bertolfs moeder, haer / vrinden danckende vander visitacien. Elc dincke / wat si peijsen mochte, aensiende dat wonderlijc / ghestel alleene in dat verdriet te blivene. Haer / claghelijc sien3, haer inwindich suchten moch- / te enen steijnen herte ontfermen. Nam oerlof / met groten drucke als die van cleijnen ghe- / lucke was.
Ende alle ghescheeden sijnde, Ber- / tolfs moeder ter poerten in keerde, riep Gode- / lieven met scerpen sijnnen, segghende: "Gheeft / mi dat gheelt4 ende alle die juwelen sonder ijet / daer af te doene, want ict al in ghescrifte / hebbe ende daer ghijt laet, ic make u ballinccii / van uus mans vrinscap ewelijc." Godelieve spracciii: / "Seer gherne," ende seide: "In ghelde en es mijn / ruste niet, in juwelen groot noch cleijne, maer / minen wille hanct in Gode: Dat hem ghelift, moet / mij gheschien."
Die moeder sprac: "Het es ghenoech / van dien! Ic wilt al hebben sonder beiden5. Voert6 / salic u dranck ende spijse sindenciv bi enen joncwive / in dese camere. Sijt7 hier in vreden tot Bertolf / comt, dan sult ghi hooren sijn sentencie8."
1
seide si: zeiden ze. Assimilatie van de slot-'n' aan de 's' (cf. Van Loey 1980b, § 105, c). Wij sij: wij zijn. Apocope van '-n' (cf. Van Loey 1980b, § 105d). 3 Haer claghelijc sien: haar droevige blik. 4 gheelt: geld. De rekking van een korte 'e' in een open syllabe is Brabants (Van Loey 1980b, § 12 Opm.). 5 sonder beiden: zonder uitstel, onmiddellijk. 6 Voert: Voortaan. 7 Sijt hier in vreden: Blijf rustig hier (cf. Berteloot 1972, p. 234). Het is niet duidelijk of dit woord imp. van 'sijn' of van 'sitten' is. 8 sentencie: vonnis, uitspraak. 2
93
payse sonder yewers1 uut te ga- / ne tot dat Bertholf thuys comt. Ic wilt al- / dus ghedaen hebben2." Hier beghint haer derde croone vanden weduscapexxix. / Ey lacen, in deser manieren was si ghehouden als / een arme weduwe. Ende ongheacht zijnde / sonder man in haren yonghen jaren, want / haer was tijlijc3 groot onghelijc ghedaen, / ghelijc men alle scamelen4 weduwen doet, / maer sij bleef altoos patient5. Ende Bertholfs / moeder sloot die camere toe ende sij droech al / de juweelen met haer ende zij slootse blijdelijc / in haer kiste; maer omme te bewarenne der / weerelt eere, zoe sant sij een maegdekijn in / Godeliefs camere met drancke ende met spijsen. / Ende hietse dach ende nacht bij haer blijven6 om / te wetene in wat manieren dat haer Godelie- / ve houden soude. Maer dese Heyleghe Gode- / lieve en verloos de gracie van patiencien niet. / Sij stelde haer herte in de minne van Onsen Lieven / Heere, hem hertteliken bedanckende dat Hise / vercoren hadde om te lijdene ende te commene uut / weelden in tribulacien. Ende boven dien badt / sij altoos om Bertholfs meeste salicheit ende / oec dat haer God wilde verleenen al dat harer [20r] zielen salich ware. Ende claerlijc7 Ons Heere die / hoorde haer devote beedinghe, want sij ont- / finc de croone der martelaren ende Bertholf / ontfinc naemaels8 den hoedt der confessoren9. / Godelieve aldus eenen tijt gheduerende in de- / se beslotene10 camere als een verdrevene weduwe / altoos in de dancbaerheit Gods11.
1
yewers: ergens. Ic wilt aldus ghedaen hebben: Ik wil dat het op die manier gebeurt. 3 tijlijc: tijdelijk. 4 scamelen: kuise, zedige (sub 'schamel', 1e betekenis). 5 patient: geduldig. 6 hietse [...] bij haer blijven: beval haar (de dienstmeid) [...] bij haar (Godelieve) te blijven. In verband met 'heten' kan 'te' voor de infinitief ontbreken (cf. Stoett 1923, § 279). 7 claerlijc: helder, duidelijk. 8 naemals: later. 9 der confessoren: van de martelaren. 10 beslotene: afgesloten. 11 Godelieve aldus eenen tijt gheduerende in dese beslotene camere als een verdrevene weduwe altoos in de dancbaerheit Gods: De persoonsvorm 'was' ontbreekt in deze zin. 2
Bertolfs [107r] moeder doen met onwerdicheit van haer ghinc, / soe hadde si ghenoech te draghen aen al dat / silver ende gout ende juwelen dat si al nam in haer / behout. Ende om der werelt eere te wachtene1, / soe sinde si haestelijc een maecht met spijsen / ende drancke te Godeliefs camere ende hietse2 / daer dach ende nacht bi bliven om al te sine / wat si dede.
Godelieve was altoes bereet, / in lieve, in leede, hoe dat God wilde en was / in deser swaerder elinden niet ongheschicketcv, / maer was altoes Gode danckende ende met / goeder herten altoes biddende voer haren man / dat hem God gave sijn meeste salicheit3, ghelijc / haer oec namaels gheboerde4.
1
te wachtene: te bewaren. hietse: droeg haar op, beval haar (sub 'heeten', I. Trans., 3e betekenis). 3 salicheit: geluk. 4 ghelijc haer oec namaels gheboerde: zoals het ook later gebeurde. 2
94
Soe eest te / wetene dat dit maechdekijn dat daghelijcx / haren nootdorst1 haelde, also vele als men haer / gheven wilde, maer Godelieve gaeft al meest / den armen om Gods wille, al soe zij ghewoe- / ne was int hof haersxxx vaders. Ende Bertholfs / moeder dat vernemende, zij gaf haer vele te / minder provende2 van rechten spijte3. / Aldus heeft dese heileghe vrouwe ghe- / leden pacientelic als Cristus leet alt4 lijden / dat haer toe quam, waer bij men wel ghelijcken / mach haer lijden ende haer passie. ¶ Ten eer- / sten: Sij was ontsculdich5 van allen quaden. / ¶ Ten anderen: Sij was altoos verduldich6. ¶ Ten / derden bad si voer alle de ghene die haer quaet / deden ende ghelijc alsoe als Cristus in Jherusalem / met grooter weerdicheit ontfanghen was / op den Palm Sondach ende op den vrijdach scof- / fierlijc7 ghehanghen was aen den houte des [20v] crucen. Recht in alsulker manieren8 was Go- / delieve in Vlaenderen zeere rijckelijc ontfang- / ghen op den dach van harer brulocht, maer / des ander daechs was alle die vruecht9 ende / alle die blijscap vergheten sonder cause oft re- / dene. ¶ Oec mede als Cristus op den Witten Don- / derdach met sinen apostelen sijn aventmael adt, / doen seide Hi wat namaels stont te ghescie- / ne. Ende hoe zij alle van Hem vlien souden ende / Hem in grooter noot laten. Maer Peeter seide, / hi soude liever sterven dan sinen meester af gaen. / Nochtan in corter uren daer nae bij toespre- / kene van eenen wive, hij loechende sinen meester / ende swoer met eede, dat hi den man niet en kin- / de. Des ghelijcke Sinte Godelieve al haer / naeste vrienden die met haer tsavents tha- / rer brulocht waren ende met haer aeten, sij scie- / den tsanderdaechs vroech van haer ende lieten / haer int swaer verdriet alleene om twree- / de ghesichte van Bertholfs moeder. Aldus / heeft hem Cristus laten na volghen zijnder / uutvercorender Godelieven ende in vele dinghen / ghelijckende sijnder passien, alsoe inde navol- / ghende legende wel blijcken sal: [21r]
1
nootdorst: eten en drinken. provende: rantsoen. 3 van rechten spijte: uit werkelijke toorn. 4 alt: al het. 5 ontsculdich: onschuldig. 6 verduldich: lijdzaam. 7 scoffierlijc: schandelijk (sub 'schoffeerlijc'). 8 Recht in alsulker manieren: juist op dezelfde manier. 9 vruecht: vreugde. 2
Ende dat meech- / deken haer altoes omtrent sijnde, haelde haer / spijse te harer noot1, maer Godelieve gaeft / meest al om Gode, alsoe si voertijts2 hadde ghe- / daen, dwelcke Bertolfs moeder swaerlijc ver- / droech, want haer herte was schaers3 ende / luttel ghevende was haer groot hinder, dus / gaf si haer provende4 dies te mijn.
1
te harer noot: als ze het nodig had. voertijts: vroeger, eertijds. 3 schaers: zuinig. 4 provende: rantsoen, portie eten en drinken. 2
95
Nae tlanghe uut blijven van Bertholve, / hij quam thuys in dinde1. Daer hi sijn / moeder vant alleene, de welke hem won- / der dede te verstaene2 ende al met grooten lueghe- / nen ende hoe die van Buenen van daer verscieden. / Doen vraechde hij onweerdelijc: "Waer es die / prie3?" Die moeder seide: "Zij es in haer camere. / Daer zitse en muylt4, want niement en mach van / harer felheit5 ghedueren. Want groote onribel- / heit6 bedreef si int oerlof nemen van haren vrien- / den." De viant blies hier vast de colen toe, alsoe / dat het al lueghene was dat de moeder seide. / ¶ Godelieven dienst wijf aenhoorende alle de / woerden, het deerde haer zeere7. Maer si hilt8 in / secrete als een ghetruwe bode die gheen onpeys / voeden en wilt. Maer zij seide: "Gheminde vrouwe, / Bertholf es comen9! Ic hebbene ghesien, hi spreect / teghen sijnder moeder. Ic soude u raden dat ghi / hem ghinct willecomme segghen." Doen seide Gode- / lieve: "Ic sout gheerne doen, wist ic dat10 hem be- / quame ware." Tjoncwijf sprac: "Ic en souts / niet laten! Ghi moet pinen u tanden te biedene11, / seet u Bertholfs moedere eeneghe blaemte op12 / met lueghenen ende met quader causen, want / si selve quaet es. Spreect zelve huesschelijc13 [21v] ende stelt u herte in Gode, die sonder scult ende on- / verdient soe vele versmaetheiden ende onghelijcx / ghedoeghen wilde."
1
in dinde: uiteindelijk. dede te verstaene: vertelde (sub 'verstaen', 12e betekenis). 3 prie: kreng. 4 muylt: mort, pruttelt. 5 felheit: slechtheid. 6 onribelheit: afschuwelijkheid (sub 'onribel' en 'horribelheit'). 7 deerde haer zeere: deed haar veel verdriet. 8 hilt: hield het. 'hilt' bevat een verborgen enclisis (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 9 comen: gekomen (cf. Van Loey 1980a, § 52d). 10 dat: dat het; 'dat' bevat een verborgen enclisis (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 11 pinen u tanden te biedene: weerstand bieden aan het verdriet, de ellende (cf. Stoett 1925, nr. 2232). 12 seet u Bertholfs moedere eeneghe blaemte op: beschuldigt Bertholfs moeder u van enige schandaligheden / zadelt Bertholfs moeder u met enige schande op (sub 'opseggen', 3e betekenis, cf. Van Loey 1980a, § 49). 13 huesschelijc: heuselijk, op heuse wijze (sub 'hovescelike') 2
Hoe Ber- / tolfcvi thuijs quam ende hij sijn wijf die [107v] voghelen dede wachten1: / Bartolf sijn wijf dus ghelaten hebben- / de, quam nacvii een wijle tijts weder thuijs / ende vant sijn moeder alleene regerende,
die hem / die oren met loeghenen vuldecviii, hem vele segh- / ghende van Godelieven felheit ende hoe sijt / ghelt ghenomen hadde ende hoe strack si2 daer / in was ende oec int schieeden van haren vrien- / den. Ende als Godelieven dienst wijf een deel3 / haer woerden hoerende was, als die uut / was om peijs te maken, ghinc tot Godelieven, / segghende dat Bertolf haer man thuijs was / ghecomen ende dat hi sprake met sijnder moeder. / Riet haer oec dat si hem blijdelijc ghenc te ghe- / moete ende hieten hertelijc willecome. Gode- / lieve sprac: "Ic sout gherne doen, wistic dat / hem ghenoeghen soude."
1
wachten: bewaken. De 'c' was oorspronkelijk een 't'. si: zij (Godelieve). 3 een deel: voor een deel, gedeeltelijk. 2
96
Uut desen woerden Godelieve / wordet aventuerende1 ende sij ghinc daer si beide / in grooten ghescalle2 stonden. Het es waer: Sij / en wasser niet ontboden noch ghehaelt, maer doch / si viel Bertholf te voeten met vriendeliker groe- / ten, met minlijcken aensiene ende si boot hem / oetmoedelijcken haer maegdelike hant. Maer / Bertholf als een onweerdeghe mensche, hij / wranc haer den hals als oft hi vreesde te / mesdoene. Maer sijn moeder die vloecte, die / rampte3 ende swoer met quaden eeden4, segghende: / "Hier muegdi wel zien dat si een baldadeghe5 / beeste es die hier in onsen raedt comt onghe- / roepen ende onghehaelt, ghelijc den ongheval- / le, maer onbescaempt ende vol ypocrizien! Sij en / heeft niet meer gracienxxxi dan dat sij eenen minliken / name heeft. Ic weet wonder van haer te seg- / ghene; dat ghi noyt te Londefroot quaemt, / dies dancke ic den duvel ende anders gheenen / God. Sij sal ons allen noch qualic doen varen!" / Godelieve die onnoesele maghet, die / onghewoene was alsulke woerden / te hoorene, sij sweech oetmoedelijc also Cristus [22r] dede als men quaet ende onrecht op hem tuychde6. / Sij bleef altoos onderdanich, maer hoesi stoep7 / ende neech, men en wildes niet achten. Ten ynde sprac / Godelieve in wijsen woerden: "Hoe maecht bij com- / men dat ghi sus8 te mi waert? Sijt, heb ict verdient, / dat es mi leet met goeder herten, maer ic en weet / niet dat ic yeghen u lieden yewers in mesdaen / hebbe. Doe ic quaet, soe gheeft orconde van quade / ende en doe ic oec niet quaets, waer omme claechdi / over mi, minen ghetruwen man? Vraghet doch / den ghenen diet al ghesien hebben ende al tghe- / scien van ons beyden weten." Bertholfs moeder / die gaf een ghesichte9, het scheen zij soudse ghe- / scuert10 hebben, segghende: "Felleyte, moet ons / dese andwoerde van u ghebueren? Ey ja, gaet, / vraghet! Quansuus11 men kint u niet!" ¶ Item. / Dat 1
wordet aventuerende: waagde het. 'wordet' bevat een verborgen enclisis. Verder wordt 'werden' i.v.m. een part. prae. gebruikt om het voortduren resp. het begin van een handeling aan te tonen (cf. Stoett 1923, § 257). 2 ghescalle: beroering. 3 rampte: verwenste / vloekte. 4 swoer met quaden eeden: zwoer met verkeerde eden. 5 baldadeghe: boze. 6 op hem tuychde: tegen hem getuigde. 7 stoep: boog. 8 sus: zo, op deze wijze. 9 gaf een ghesichte: vertrok haar gezicht. 10 ghescuert: verminkt. Het woord wordt door een koppelteken na 'ghe' gescheiden. De volgende regel begon oorspronkelijk met 'sea' wat echter werd doorgestreept. 11 quansuus: kwansuis.
Dus stont si op ende / quam daer Bertolf stont met sijnder moeder / ende viel hem te voeten op haer knijen met wee- / nenden oeghen ende grueten1 vriendelijc met / sueter talen, boet hem die hant, maer Bertolfcix / als een wreet tijran2, wranc3 haer den hals, [108r] het mocht haer deeren4.
Sijn moeder sprac oec / met fellen woerden: "Hier moecht ghi sien dat / si es cloeck ende sonder scaemte, dat si dus co- / men derre5 voer u oeghen ongheroepen! Dat / ghijse ons noeijt thuijs bracht, dies moet die / quade hebben deel6!"
Godelieve dat siende, haer / felle manieren, haer scerpe woerden, sprac sij: / "O waer omme sijdi dus wreetcx? Is die saeke bi / mijnder schout, het es mij leet? Doe ic quaet, / soe gheeft toch oerconde7 ende ick wilt beteren. / Doe ic oec niet dat u meshaghet, waer om sijdi / dus over mij claghende?"
Bertolfs moeder met / torne ontsteken, vraechde, hoe si soe coene8 / ware alsulke antwoerde te gheven.
1
grueten: groette hem. tijran: onmens. 3 wranc: wrong 4 deeren: pijn doen. 5 derre: durft. 6 dies moet die quade hebben deel: de duivel zij gedankt (vervloekt) daarvoor (cf. Berteloot 1972, p. 237). 7 soe gheeft toch oerconde: zeg het dan (toch) (sub 'orconde', 4e betekenis). 8 coene: driest. 2
97
quade wijf mach wel den knecht ghelijken, / die Jhesus onder die kinnebacke sloech, om dat Hi / den biscop antwoerden durste. Aldus stont Go- / delieve in swaren dangiere, want het was al / qualiken ghenomen wat si dede oft seide. Doen / sloech si haer oeghen inden hemel, hebbende bey- / de haer handen te samen ende haer wort van boven / inwindelic ghereveleert1 dat si vroem ende ghe- / willich ende ghestadich wesen soude in haer / lijden, want Cristus es selve vore ghegaen als een [22v] spieghel van ghedoechsamheiden. Ende zij seide oec / secretelijc: "O Heere, laet mi U volghen die u arme deerne benxxxii." / Doe sprac sij overluyd ende seide: / "O Bertholf, waer es nu die groote neer/ sticheit2 die ghi daet3 om mi hier te bringhene / ende dwongt daer minen vader toe van twee edel / princen ende graven, alsoe dat ic u ghegheven wort? / Was dit de cause? Was dit de meyninghe dat / ghi mi in dese vriendelijcheit bringhen soudt? Voer / waer, dat es uwer wijsheit vele te cleyne ghedaen. / Ic ben hier alleene ghelaten als een arme deerne. / Lacen, ic ben goet te dwinghenne, want ic en be- / gheere mi yeghen niement te stellene, noch oec / als vrouwe regiment te hebbene. Dus laet doch / zincken uwen evelen moet die sonder redene op / mi ghesticht es ende ic stelle mi gheheel in uwe / groote ghenadicheit. Gheenen dienst en es binnen / den hove soe versmadelijc ende ghi mi daer toe / bevelen wilt, ic salder minlijc toe bereedt sijn. Want / om u te ghelievene es al mijn poeghen." Doen / sprac die moeder uut grooter nijdicheit: "Gaet, / doet haer die voghelen wachten! Soe mach dese / craye alle dander crayen verjaghen, want nyewers / toe en sal zij u profiteren."
1
ghereveleert: onthuld, geopenbaard (cf. Van der Voort van der Kleij 1983, p. 268, sub 'reveleren'). 2 neersticheit: ijver. 3 daet: bewees, toonde (sub 'doen', II. Trans., 1c).
Godelie- / ve stont in groten druckecxi, want wat si seide / het was al qualijc ghenomen, sloech haer oe- / ghen inwindich ten hemel weert, badt Gode / om hulpe. Doen wert si van binnen ghesterct / van ghemoede: "Cristuscxii es selve voer ghegaen / ende heeft u den wech bereet ende exempel laten- / de hoe ghi Hem volghen selt1." Op dwelcke Go- / delieve inwindich antwoerde, dat si bereet [108v] ware den liefsten wille Gods te volbringhen, badt / om stercheit. Doen sprach sij noch tot Bertolf: "O, wascxiii / dit dat versuec2 dat ghi dedet om mij te crijghen, / minen vader met princen daer toe dwinghende? / Wat noot es u dus hert3 te sine? Ic bijn hiercxiv / als een aerm deerne4, achlasen5, ghi hebt mij / goet te dwinghen.
Laet toch dalen uwen evelen / moet die sonder saeke op mij ghestoert es / ende hoert mijn woerde: Ic stelle mij gheheel / in uwer ghenaden. Hoe nederen dienst, hoe / groote versmaetheit6 dat u herte ghedincken can, / bijn ic bereet in alder manieren om dat te doene / op dat ic u vrintscap mach ghecrighe." Die / moeder sprac: "Gaet, doet haer daer buten / die voghelen hoeden. Si seijt dat si u gher- / ne paijde7, soe mach die craijecxv die craijen / wachten, si en mach u nijewerincs8 sijn soe profi- / telijc."
1
Cristus es selve voer ghegaen ende heeft u den wech bereet ende exempel latende hoe ghi hem volghen selt: De troostwoorden die de heilige 'van binnen' hoort worden hier in de directe rede weergegeven (cf. Berteloot 1972, p. 238). 2 was dit dat versuec: was dat de reden van jouw verzoek. 3 hert: hard. 4 deerne: meisje, dienares (sub 'dierne', 1e betekenis). 5 achlasen: o wee. 6 versmaetheit: krenking, minachting. 7 paijde: genoegen deed (sub 'paeyen' 2e betekenis). 'paijde' is con. praet. 3e pers. enk. 8 nijewerincs: nergens (sub 'niewerinc').
98
¶ Bertholf die sprac / met spiteghen ghelate: "Gaet, doet dat u mijn moe- / der heet. Hier bij onsen hove staet een scoon [23r] stuc corens nyewelinghe1 ghesaeyt, daer die / voghelen daghelijcx met haren pickene2 my / groote scade doen. Gaet daer ende wacht de voghe- / len. Tjoncwijf sal u ter plaetsen leyden. Ende siet / dat ghi tcoren wacht ten profite van ons lieden / oft ghi selt int weder keeren luttel dancx hebben." / Godelieve sprac: "Heere ic ben u arme deerne / niet weerdich dat ic u wesen soude3, hoet nochtan / ghesciet es ende u berouwen es. Maer my deert / met goeder hertten dat ghi uwe zalicheit hanct / aen mi, niet yeghen staende u bevel te doene, ben / ic altoos bereet." "Ja, ja," sprac die moeder. "Doet / hem wel de blauwe huyke aen4. Hoort doch wat / ocsuyne5 dat si soect!" Bertholf die seide: "Gaet / ende doet dat ic u gheseet hebbe. Het es bijden aven- / de de voglen die selen tcoren al bederven." Go- / delieve was obedyent6 ende ghinc ten coerne wert. / Ende alst avent was, soe ghinc si al lesende7 thuys / weert, gheen gramscap toeghende. Ende ghinc also / in haer camere, daer sij meeest alle die nacht / was in beedinghen.
1
nyewelinghe: kort geleden. haren pickene: met hun gepik. 3 dat ic u wesen soude: dat ik tot jou zou kunnen toebehoren. 'u' is 2e pers. dat. mv., maar wordt hier gebruikt om het enkelvoud uit te drukken (cf. Van Loey 1980a, § 27a). 4 Doet hem wel de blauwe huyke aen: Ga hem wel bedriegen. Verdam kent 'ene blauwe hoike aenhangen' in de betekenis van 'iemand bedriegen' of 'iemand tot een bedrogen echtgenoot, hoorndrager maken' (sub 'hoyke'). 5 ocsuyne: verontschuldiging. 6 obedyent: gehoorzaam. 7 al lesende: al lezende. Hs. allesende. 2
Op dwelcke Bertolf spitelijc1 antwoer- / de: "Gaet, doet beveel van mijnder moeder. Hier / buten es een quaertier2 corens ghesaeijt daer / mi di voghelencxvi scade in doen. Dit meijsken sal / u leiden ter plaetsen. Siet dat ghijt doet alsoet [109r] profijt escxvii. Eest dat ghijt laet, luttel vrouden staet / u te gheschien int weder keeren."
Godelieve sprac: / "Ic bijn u deerne altoes bereet tot uwen ghe- / bode ende weet oec wel, ic en was noeijt weer- / dich u wijf ghetrouwt te sine. Hoet dus ghe- / schiet es, dat u nu berouwen es, dats mij met / goeder herten leet3. Niet dat ic noode doe u beveel / oft dat versmaedde werck, maer dat ghij u / salicheit aen mij hanct dat doet mi wee." Doe / sprac die moeder: "Soe, soe. Strijct hem den baert / ende cloeijtten wel4. Si en es niet hoverdich5 noch re- / bel6, maer vol gheveijstheit7 ende scalkercxviii treken8." / Bertolf sprac: "Gaet hene uus weechs. Wij / hebben van desen ghenoech sermonen." Godelie- / ve siende dat haer woerden gheen doecghtcxix / en wrachten9, sweechcxx al stille, stont op oetmoede- / lijc ende ghinc ten orbere10 ende was onderdanich / haers mans gheboden ende bleef daer tot den / avont toe. Alst avont was, quam sij thuijs / ende ghinc ghesaettelijc11 in haer camere, niet / ongheschict van enighercxxi gramschap12 ende / was dien nacht meest in bedinghen13. [109v]
1
spitelijc: smadelijk, honend, beledigend. een quaertier: een landmaat (sub 'quartier', 2e betekenis). 3 Hoet dus gheschiet es, dat u nu berouwen es, dats mij met goeder herten leet: Dat je nu betreurt wat er gebeurd is, spijt me uit de grond van mijn hart. 4 Strijct hem den baert ende cloeijtten wel: Streel hem de baard en krab hem zachtjes / Vlei hem (sub 'striken' en 'clouwen'). 5 hoverdich: hoogmoedig. 6 rebel: opstandig (sub 'rebel', bnw.). 7 gheveijstheit: schijnheiligheid. 8 scalker treken: slechte karaktertrekken. Gen. part. bij 'vol'. 9 wrachten: bewerkstelligden. 'wrachten' is ind. praet. pl. van 'werken' (Van Loey 1980b, § 52c, 54b). 10 ten orbere: naar het goed / landgoed (d.w.z. naar het veld; sub 'orbare'). 11 ghesaettelijc: op een nederige bescheiden wijze, nederig, geduldig. 12 niet ongheschict van enigher gramschap: zonder enige gramschap (cf. Berteloot 1972, p. 242). 13 in bedinghen: in gebed. 2
99
Hoofdstuk V – Handschrift Wenen
Des morghens metten da- / ghe ghinc sij weder ten acker weerdt ende om / dopsprake vanden quaden tonghen leydde sij / een meechdeken met haer, het welke maech- / dekijn zeere mesbaerde1, segghende: "Dit moet [23v] God gheclaecht sijn, dat men u dese blaemte doet, / die soe edel sijt ende ghecommen van ridderlijcken / bloede ende ghehuwet in grooter eeren aen eenen / jonghen man; ende ghi oec jonc, u aldus te ver- / stekenne, de crayen te doen wachtene ende bar- / voet achter lande te gane. Mij wondert hoe / dat God dit onrecht ghedoeghen mach."
Gode- / lieve sprac: "Gheminde dochter, weest pacient / ende Gode niet tempterende! Ic en claghe mijn lijden / niet. Het es messelic waer ict yeghen God / verdient hebbe oft yement van minen ouders, / want dit lijden toecht dat God mijn vrient es. / Want dit Sint Jan ewangeliste seet: 'Die ic minne / die castie ic.' Ende God roept sijn vriendekens in / vele manieren. Aldus biddic u dat ghi in alle / dinc te vreden sijt!" Ende met dat sij aldus spra- / ken, so quamen die voghelen met grooten hoopen / ten coerne weert. Het meechdekijn liep zeere / na de voglen om haer vrouwe te verlichtene, / maer Godelieve die hietse beiden2 ende stille staen, / segghende: "God saelt versien!" Met dien hoorde / sij een scelleken luden in een capelle daer bij / staende. Doen vraegde Godelieve wat dinghen / dat dat bedieden3 mochte. Het meechdeken seide: / "Vrouwe, men sal daer messe gaen lesen, alsoet [24r] costumelec4 es."
1
mesbaerde: jammerde. beiden: wachten. 3 bedieden: betekenen. 4 costumelec: gebruikelijk. 2
Hoofdstuk V – Handschrift Brussel Hoe Godelieve met Gods bevelinghen / in een stratecxxii jaechde die voghele: / Des merghens vroech ghinc si weder ter / plaetsen daer die voghelen waren. Endecxxiii / om opsprake van quaden tonghen nam sij een / meechdeken dat met haer ghinc, dwelcke / claechde met grooten mesbare1: "Dit mach / wel te beclaghen sijn dat men u edelheitcxxiv aldus / vercleijnt2 ende dese versmaetheit biedet, dus ber- / voet3 gaende ende qualijc4 ghecleet, die comen / sijt van edelen bloede, ghehouwet met soe / groeter eeren met enen jonghen man ende sijt / selven5 jonck. Mijn woert es simpel, maer / mij wondert hoe God dit onrecht can ghe- / doeghen." Godelieve sprac: "Dochter, en wilt / mij niet tempteren6. Merct wat ghi segt: Dit / lijden toent dat God mijn vrint es. Tis mijsselijc7 / waer ict verdient hebbe, God weet waer omme / hij dit op mij ghestaet8."
Met dat9 sij dus spra- / ken, quamen die voghelen met ghedruijssche10. Dat / meechdeken begonste die voghelen te verjaghen / om harer vrouwe onderstant te sine11, maer [110r] Godelieve hietse swighen, segghende: "God saelt / versien12. Sit in vreden stille." Mettien hoorde si luij- / den ende vraechde wat ware13. Dat meechde- / ken seide datmen daer mijsse soude gaen doen. /
1
mesbare: luid geschreeuw, getier (sub 'misbare', 1e betekenis). vercleijnt: geringschat, minacht. 3 bervoet: blootsvoets. 4 qualijc: slecht, niet zoals het behoort. 5 selven: Gewoonlijk luidt de nominatief 'selve'; echter, in jonger Mnl. kan ook 'selven' nominatief zijn (cf. Van Loey 1980a, § 45). 6 tempteren: verzoeken, in verzoeking brengen, aanlokken tot zonde. 7 Tis mijsselijc: Ik weet het niet / Het is onzeker (sub 'misselijc', 4e betekenis). 8 waer omme hij dit op mij ghestaet: waarom hij mij dit toezendt (Berteloot 1972, p. 243). 9 Met dat: Terwijl. 'met dat' leidt een temporele bijzin in (cf. Stoett 1923, § 308). 10 ghedruijssche: lawaai (sub 'gedruusch'). 11 onderstant te sine: bij te staan, te helpen. 12 God saelt versien: God zal ervoor zorgen (sub 'versien', C, c1). 13 wat ware: wat dat was; 'wat' bevat een verborgen enclisis. 2
100
Godelieve vol van oetmoedich- / heide, sloech haer ooghen inden hemele, dancken- / de God van al sijnder gracien1. Ghedoechsam in alle / persecucien2 sij vant3 daer een roedeken op deerde4 / ligghende, het welke sij ophief ende beval al- / le den voglen te ghane in een woeste scuere5, / segghende: "Ghi dieren sonder verstannesse6, duer / Hem die u ghesceepen heeft ende ghemaect7, soe / bevelic u te gaene in de opene scuere ende / daer in te blivene tot ic messe ghehoort heb- / ben8. Ende als de messe ghedaen es, dan muecht / ghi vertrecken." Dat maechdeken sach dat groote / wondere dat alle die wilde voghelen obedi- / eerden9 Godeliefs bevelen. Ende sij ghinghen alle / met grooten ghescalle in de woeste schuere, / ghelijc als10 de lammerkens11 in de weyde12 staende. / Ende Godelieve nam haren wech over den acker / ter capellen weert barvoet, daer vielse over / haer blootexxxiii knien ende bleef daer ligghende in grooter / devocien de messe lanc gheduerende. Als dit / meechdeken dit ongheloefelic wonder ghe- / sien hadde, het peysde wel dat mirakel wesen / moeste13. Ende daer omme om alle dinc te peyse / te bringhene, soe liep dat maechdeken thuys[24v] weert daer sij Bertholf ende sijn moeder te samen in / wijsen rade vant staende.
1
danckende God van al sijnder gracien: God dankende voor al zijn genade. 'sijnder gracien' is dat. vr. sing.; 'sijnder' is een vorm die pas in jongere teksten is ontstaan (cf. Van Loey 1980a, § 29). 2 persecucien: kwellingen. 3 vant: vond (cf. Van Loey 1980a, § 58b). 4 op deerde: op de grond. 'deerde' is een proclisis van het lidwoord en 'eerde' (cf. Van Loey 1980b, § 118.1). 5 woeste scuere: verlaten schuur. 6 verstannesse: verstand. 7 duer Hem die u ghesceepen heeft ende ghemaect: door Hem die jullie geschapen heeft. 'ghesceepen' en 'ghemaect' zijn in dit geval synoniemen (tautologie). 8 tot ic messe ghehoort hebben: totdat ik de mis gehoord heb. 'tot' wordt in dit geval temporeel gebruikt (cf. Stoett 1923, § 308). De vorm 'hebben' bij 'ic' is ongebruikelijk, maar komt wel voor, vooral in oostelijke gebieden (cf. Van Loey 1980a, § 49f). 9 obedieerden: gehoorzaamden, volgden … op. 10 ghelijc als: zoals. 'ghelijc als' leidt een vergelijkende bijzin in (cf. Stoett 1923, § 315). 11 lammerkens: lammetjes. De gewone uitgang van de meervoudsvorm van diminutieven op '-ken' (en '-kin') is '-e' (cf. Van Loey 1980a, § 12Ȗ). De uitgang op '-s' is Vlaams of is in het Brabants als "Vlaamse expansie" te beschouwen (Van Loey 1980a, § 12 Aant.). 12 in de weyde: in de weide. 13 dat mirakel wesen moeste: dat het een wonder zou moeten zijn. 'dat' bevat een verborgen enclisis (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). Het lidwoord van onbepaaldheid kon in het Mnl. in "zinnen van algemene strekking, spreekwijzen, staande uitdrukkingen, enz." (Stoett 1923, § 97j) ontbreken.
Dat heileghe wijf wies ghedachte in Gode / ghevest was niet teghencxxv staende1 der groeter / oneeren die men haer dede, sloech haer oghen / op inden hemel. Gode danckende van sijnre2 gra- / cien, nam si een roeden3 ende beval den voghelen te / trecken in die woeste strate4 ende daer te bliven / tot dat si die misse hadde ghehoort.
Ter stont / vloghen die voghelencxxvi in die strate: Daer bleven / si als saechtmoedeghe lammere. Dat meechde- / ken dit wonder siende, dachte: "Dit moet mijra- / kel sijn." Ende als die gherne peijs ghemaect had- / de, binnen dat Godelieve misse hoorde, liep sij / haestelijc thuijswaert ende quam daer Bertolfs / moeder was quaden raet te samen namen5.
1
niet teghen staende: niettegenstaande. sijnre: zijn. De gangbare vorm van de genitief luidt 'sijns' (Van Loey 1980a, § 28b). 3 een roeden: een tak; de onverborgen vorm 'een' wordt ook in de accusatief gebruikt (Van Loey 1980a, § 42a). 4 woeste strate: verlaten straat. 5 daer Bertolfs moeder was quaden raet te samen namen: De betekenis is onduidelijk. Waarschijnlijk moet het zijn: "daer Bertolf <ende sijn> moeder was, quaden raet te samen
" (Berteloot 1972, p. 244; de haakjes tonen de door BERTELOOT toegevoegde woorden). 2
101
Ende sij seide hem beyden, / dat Godelieve was gaen hooren messe int capel- / leken ende dat sij alle die voglen voer haer dreef / tot in een opene schuere met eenen roedeken ende be- / valse1 daer in te blivene tot si weder quame van / der messen, het welke alle die voghelen oetmoe- / delijken deden. ¶ Bertholfs moedere begonste / van quaetheiden op te springhenne ende seide: "Het / was al valsche lueghene! Swijcht van dien, qua- / de deerne, ghi liechter omme." Het meysken zeide: / "Ic hebt bescheedeleec2 ghesien. Zij heet Gods lief / ende sij eest3 oec warachtelijc, want haer duech- / delijcke werken die sijn ghetughe van dien4." Noch5 / seide zij6: "Het es al gheloghen! Ghi segghet om / haer wel met ons te makene. Ende heeft sijt ghe- / daen, soe eest al bij toeverrien ghesciet7."
¶ Berthof / sprac: "Ic hoorde een wonderlijke mare te Lon- / defroot van haer segghen, dat God spijse verkeerde / in spaenderen om dat de hoefmeester beletten / wilde dat sij niet om Gode gheven en soude."
Noch / sprac die moeder: "Het es een quade toeveresse, een / ypocrite8 vol fantezien9! Wij selen noch alle bij / haer bederven10 ende gheblameert sijn voer vrienden [25r] ende voer maghen ende voer alle vremde lieden, als / sij dit wonder hooren selen ende hem gheseet sal / moeghen wesen dat ghi een toeveresse ghe- / trout hebt. Ghi sijt een arm kattyf ende dat / seldi eeweliken bliven!"
1
bevalse: beval hen. Enclisis van 'beval se' (cf. Van Loey 1980a, § 49d). bescheedeleec: duidelijk (sub 'besceidenlijc'). 3 eest: is het. Naast het gewone 'is' komt ook 'es' voor (cf. Van Loey 1980a, § 74) dat i.v.m. een enclitisch pronomen gerekt kon worden (cf. Van Loey 1980a, § 28l). 4 sijn ghetughe van dien: zijn daarvan getuige. 5 Noch: Bovendien. 6 zij: Bertolfs moeder is weer het onderwerp. 7 soe eest bij toeverrien ghesciet: zo was het alleen toverij. 8 ypocrite: huichelaarster (sub 'hypochrijt'). 9 vol fantezien: vol van hersenschimmen. 'fantezien' is gen. part. bij 'vol' (cf. Stoett 1923, § 160). 10 bederven: te gronde gaan. 2
Ver- / tellende wonder van haer,
sprac1 fellijc2 gheberen- / de, seijde: "Ghi liecht! Het sijn fantesien!"
Dmeijsen / sprac: "Waer om sijdi aldus ghestoert3? Ten es / gheen droem, ic hebt ghesien! Haer goede werken [110v] betoenent4 oec dat si es weerdich van Gode / ghehoort te sine." Noch sprac die moeder: "In u / hoeft hebt ghi gheloghen! Ghij sijt al tsamen / een quade partije ende hebbet dus over een ghe- / draghen5!" Ende seijde: "Twascxxvii al toverije. Si hev- / es hier voer tijts al meere gheploghen." Ber- / tolf sprac: "Men dede mij hier af wonder ver- / staen als ic te Londefoert om haer track. Want / eneghe seiden, om dat die hoofmeester haer / verboot na haer ghenoeghen om Gode te ghe- / ven, dat God eens spijse in spaenderen verwandel- / de." Die moeder seijde: "Hier moecht ghijt mer- / ken dat si es vol toverijen. Een fantaseerighecxxviii, / een ijpocriteghe6! Ic en siense ons nummermeer / quijt te werdene7. Haer werken selen soe wonder- / lijc vallen8, ons saller groote scande af comen. / Elc sal segghen dit wonder hoorende, dat ghij / een toveresse hebt op gheslaghen9."
1
sprac: ze sprak. Het onderwerp - Bertolfs moeder - wordt niet genoemd. fellijc: op een wreede, meedogenloze, hardvochtige wijze. 3 ghestoert: beroerd. 4 betoenent: tonen het aan. 5 over een ghedraghen: afgesproken (sub 'overeendragen', 3e betekenis). 6 ijpocriteghe: huichelaarster. 7 Ic en siense ons nummermeer quijt te werdene: Ik zie ons nooit meer van haar af te komen. We hebben hier met een soort Latijnisme te maken: 'ons' en 'quijt te werdene' vormen samen een acc. cum infinitivo (cf. Stoett 1923, § 202 en Berteloot 1972, p. 246). De laatste letter van 'werdene' was oorspronkelijk een 'r'. 8 vallen: zijn. 9 op gheslaghen: opgedaan. 2
102
Bertholf sprac: "Ic en / cans1 niet ghebeetren2. Wee mi, dat si mi oeyt ghe- / buerde, want het es aen eenen want te taste- / ne dat sijt al metten duvel doet." ¶ Dese temp- / tacie die wrochte in de moedere ende in Bertholf / dat alle die weldaden van Godelieven ende de / miraculen die God duer haer wrochte, dat sijt / al met quaden ooghen aensaghen ende seiden dat / sijt metten duvel dede. Noch sprac de moedere: / "Voert aen en soudicse niet eenen voet uut laten / gaen vanden hove, want sij soude al tfolc aen / haer trecken met haren baervoeten ter messen te / gane3 ende met haren treckenden4 woerden. Het volc / es mee loepich ende al dlant soude in roeren wor- / den5. Maer ic soudse haestelic thuys doen halen / met twee cnapen eerlijken6 ende met eender camenie- / ren. Ende alle die dat zien selen, die selens u groote / eere spreken. Ende ontbiedt haer, dat ghi niet ghe- / dooghen en wilt dat sij ter kerken gaet sonder / cnape ende sonder cameriere. Maer als ghijse / thuys hebt in u ghewelt, soo setse met watere [25v] ende met broode. Tes beeter dat sij van kattyvich- / heiden7 sterft dan alt folcxxxiv vanden lande bij haere / ongheloevich worde8. Ende en durft ghijt selve niet / in persoene doen, doettet Acka ende Lambrecht / doen, want sij en versciet van gheenen gheruchte9." /
1
cans: kan het. 'cans' is een enclisis van 'can es', waarbij 'es' een genitief is die naar het voorafgaande (naar datgene wat Bertolfs moeder zegt en wat hij niet kan veranderen) verwijst. 2 ghebeetren: veranderen. 3 met haren baervoeten ter messen te gane: door haar gewoonte op blote voeten naar de mis te gaan. Eigenlijk gerundief-constructie (cf. Van Loey 1980a, § 53). 4 treckenden: aandacht trekkende. 5 in roeren worden: in oproer worden gebracht. 6 doen halen met twee cnapen eerlijken: door twee knechten eervol laten halen. In dit geval wordt 'eerlijken' als bijwoord begrepen (cf. Stoett 1923, § 116). Er bestaat ook de mogelijkheid dat het een verbogen adj. postopistum is – een verschijnsel dat echter alleen bij uitzondering voorkomt (cf. Stoett 1923, § 135 Opm.1). 7 kattyvichheiden: rampzaligheid, ellende. Substantieven op 'heide' vertonen vaak een dat. op '-heiden' (cf. Van Loey 1980a, § 14 Opm.3) 8 bij haere ongheloevich worde: door haar bijgelovig wordt (sub 'ongelovich', b). 'hare' als dat. is volgens Van Loey in "oudere documenten" te vinden (Van Loey 1980a, § 28f). 9 en versciet van gheenen gheruchte: schrikt van geen enkel gerucht.
Bertolf spraccxxix: / "Tes mij seer perselijccxxx! Wee mi, dat si mi noeijt / bedeech1. Het es doch met vingheren te tasten2, / dat sijt al metten duvel doet."
Die moeder seide: / "Waer sij mine, rechtevoert dede icse tuijsweert [112r]cxxxi halen ende en lietse eenen voet niet uutwaert3 loepen. / Want gaet sij vele dus achter straten4, dlant sal / hier vol beruerten5 rijsen, want tvolc is nijeu loe- / pich6 te sulcker aentreckinghe. Sij es nu bervoet / ter mijssen ghegaen om dat7 volc achter haer soude / gapen ende gheven haer prijs8 van heilicheiden. Daer / omme soude icse thuijs doen halen ende op dat ons / gheen schande en gheschiede vanden volcke, soe / sint haer
II
knapen met
groter eeren, want elckscxxxii / dietse siet, sal segghen dat ghi haer weerdicheit / doet. Dan soudic haer scerpelijc doen verbieden dat / sij niet meer en liep spelen sonder knape oft ca- / meniere9. Ghi en wilt niet hebben dit bedrijf. / Ende als ghijse thuijs hebt, houtse te water / ende te brode. Het es beter dat si van hongher / sterve10, dan tvolc dus werde bi haer ontstelt11. / Ontsiet ghi u dies te bestane12, doet13 Acka ende / Lanbrecht begaen14. Dat sijn II knapen die ons / minnen ende en selen om nijemants wille ijet buten / uwen bevelen doen."
1
bedeech: verscheen. met vingheren te tasten: duidelijk te herkennen. 3 uutwaert: naar buiten. 4 achter straten: langs de weg. de 'r' in 'straten' is achteraf toegevoegd en staat boven het woord. 5 beruerten: oproer. 6 nijeu loepich: nieuwsgierig (sub 'nieulopich'). 7 om dat: opdat het. 'dat' bevat een verborgen enclisis 'dat het'; 'omdat' kan in het Mnl. naast een causale ook een finale betekenis hebben (cf. Stoett 1923, § 307). 8 prijs: eer, roem. 9 cameniere: hofdame, kamenier. 10 dat si van hongher sterve: dat zij sterve van honger. Con. praes. 3e pers. enk. 11 ontstelt: in beroering gebracht (sub 'ontstellen', I. Trans., 1e betekenis). 12 Ontsiet ghi u dies te bestane: Als je bang bent om het zelf te doen. 'onsien' kan in het Mnl. transitief zijn (cf. sub 'ontsien', III, 2 en Stoett 1923, § 185) en 'bestaan' duikt met een genitief op (cf. Stoett 1923, 1923, § 332). 13 doet: laat het. 'doet' bevat een verborgen enclisis. 14 begaen: uitvoeren. 2
103
Bertholf sprach: "Ic sal verdwijnen van grooter / onghenuechten, dat ic sduvels niet quite ghe- / worden en can1!"
De moeder die seide: "Dit en sal / u niet costen! Bevelet uwe cnapen, sij selense / wel verkarkeren, liever dan ghijt selve beque- / len soudt." Doen riep men beyde de knapen / al stilliken2. Daer began Bertholf te ghewaghe- / ne3, hoe dat hij deerleec4 meshuwet was, segh- / ghende: "Alle die weerelt die verspuut5 mi! Ende / aldus van grooter onghenuechten ende om quaet / te scuwene, soe willic wat gaen rijden spreke6 / uuten land om minen druc te verghetene. Ende / mids dien dat ghi beyde mijn knapen sijt ende / ic u beyde zeere wel betruwe, zoe sal ic u mijn / secreet ontdecken." ¶ Item. "Mijn wijf es alleene / ghegaen te Snipgate messe hooren. Ghi sult rech- / tevoert beyde om haer gaen ende siet ghi eene- / ghe lieden, soe seldi haer groote reverencie7 toeghen, / niet bij jonsten maer om een bedectheit. Ende als / ghijse alleene hebt, soe biet haer foolinghe8 [26r] ende doet haer eens deels mijn jonste weten. Ende / als ghyse thuys ghebrocht hebt, soe doetse / in haer camere steken ende doet dan alle die / dienst boden comen, dat sij met haer spotten / moeghen als sij alleene es. Maer als haer lie- / den onttrint sijn, zoe salmen haer eere ende weer- / dicheit bieden, soe dat het volc niet en wete dat / men haer anders doet dan te poente9. Ende voert / seldi haer daghelijcx gheven om bij te levene / broot, sout ende watere ende dies niet te rumelic10 / noch te vele, want sij soudt al den brood bid- / ders11 gheven
1
dat ic sduvels niet quite gheworden en can: dat ik de duivel (i.e. Godelieve) niet kan kwijtraken / dat ik niet van de duivel kan afkomen. 'sduvels' is een proclisis van gen. 'des duvels' en hoort bij 'niet quite gheworden en can'. 2 al stilliken: heimelijk, ongemerkt. Hs. alstilliken. 3 te ghewaghene: te vertellen. 4 deerleec: jammerlijk. 5 verspuut: veracht. 6 rijden spreke: De betekenis is uiterst onduidelijk. Waarschijnlijk hebben we met een fout te maken en zou het eigenlijk 'rijden spele' moeten zijn. Voor het genoemde vinden we de betekenis 'spelevaren, een speelreis maken' (sub 'riden', 2e betekenis). Verder vinden we dat een gezegde in combinatie met 'riden' gebruikt kan worden, en dat het gezegde dan het doel van het 'riden' uitdrukt (zie ibid.). Het zou daarom ook kunnen dat Bertolf uitrijdt om 'een gesprek te voeren'. Dit bijzondere geval ('riden' i.v.m. 'spreken') wordt door Verdam echter niet vermeld. 7 reverencie: eerbied. 8 foolinghe: gekheid. 9 dat men haer anders doet dan te poente: dat men haar anders behandelt dan zoals het hoort (sub 'poent', 12e betekenis – over de uitdr. 'te poente'). 10 rumelic: overvloedig. 11 brood bidders: bedelaars (sub 'brootbidder').
Bertolf sprac: "Alle mijncxxxiii leven / bijn ic ghescapen1 in deser swaerder elinden te bli- / vencxxxiv, en maghic gheenen raet ghevindencxxxv dat ick / des duvels quijt werde." Die moeder seijde: [112v] "Tencxxxvi es u gheen cost. Gheeft mij den last2, doet / dat ic segghecxxxvii. Wilt ghi sterven in dit ghequel?" / Daer riepen sij die knapen tot Bartolf, die / welcke sijde: "Mijn vrinden, weet wat mi deert3. / Ic bin soe wonderlijc4 qualijc ghehouwet dat / elc mij siende es verspouwende5. Dus om te scou- / wene dit verdriet ende die scande vanden lieden, / trec ic uuten lande spelen6. Want wie mij kint, / sprect mij oneere ende scande ende liever soudic / mi laten dooden dan ic met haer ijet hadde te / doene. Ende want ghi beijde mijn knapen sijt, / in wien7 ic al mijn betrouwen heb gheset, soe / verstaet8 mijn woerden: Mijn wijf es ghegaen ter / capellen ende hoort daer mijsse. Gaet om haer / ende brincse rechtevoert tuijs. Sient die lieden, / soe biet haer eere niet bi guensten maer onder / een decsel9 dat nijemant en segghe ic en mijnse. / Maer als ghijse buten hebt allene, soe biet haer / lachter ende oneere, haer vrijlijc ontdeckende mijn / goenst. Voert als ghijse thuijs hebt, soe doet- / se in haer camer gaen ende al die meijsnieden10 / doet met haer ghecken in allen tijden si sijnde alle- / ne. Maer voer die liede soe doet haer eere [113r] op dat11 niemant en si bekint datmen haer enich / sins gaet te na12. Tot haren voetsele sult ghij / haer gheven sout, water ende broot, maer dat bi / maten ende niet te vele. Want gave men haer te groten / morsceelen13, soe hielt si dat rabauden scole14, dach / bi dach een loepinghe makende ende dat om die
1
bijn ic ghescapen: is het voor mij door het noodlot bepaald (sub 'gescapen', 3e betekenis). last: zorg. 3 deert: pijn doet. 4 wonderlijc: in grote mate (sub 'wonderlijc', 4e betekenis). 5 dat elc mij siende es verspouwende: zodat iedereen die me ziet mij veracht. 'mij' is meewerkend voorwerp zowel bij 'siende' als van 'es verspouwende' (apo-koinouconstructie, zie Berteloot 1972, p. 249). 6 trec ic uuten lande spelen: verlaat ik het land / trek ik het land uit. 7 in wien: in wie. 'wien' is dat. pl. 8 verstaet: let op / luister naar (sub 'verstaen', I. Trans., 5e betekenis). 9 decsel: voorwendsel (sub 'decsel', 5e betekenis). 10 meijsnieden: dienstboden, dienaars. 11 op dat: opdat het. 'dat' bevat een verborgen enclisis. 12 gaet te na: kwelt, te na gaat. 13 morsceelen: porties. 14 soe hielt si dat rabauden scole: zo zou ze allerhande landlopers naar zich toe lokken (Berteloot 1972, p. 250). 2
104
om haren name breet te makene1 / ende om haer duechden te doen spreydene ende / dit soude groote onneere voer ons wesen. Aldus / hebt hier af een oeghe int zeyl2."
Dese cnapen / die namen tlast van desen ende sij volbrochtent / de helft starkere dan hem bevolen was, ghe- / lijc noch daghelijcx in de weerelt ghevalt: Als / heeren oft meesters haren cnapen wat bevelen, sij / sijn argher ende vreeder in wraken dan hen ghe- / heeten ende bevolen was. Wee hem, wient3 ghesciet! / Dese heyleghe Sinte Godelieve es in deser / manieren Cristus passie na ghevolgt, want / de miraculen die God duer haer ghescien liet, / sij waren ghereekent voer toeverie, alsoe [26v] de joden deden ende seiden dat Cristus sijn werc / bij Belsebub dede. Cayphas sprac oec dat / beeter ware, dat een storve dan alle tvolck / soude verloren sijn4. Des ghelijcx van Sinte Go- / delieve zij seiden, dat beeter ware dat sij van / hongher storve dan alt volc soude in doling- / ghen comen5; die nochtansxxxv noyt nie- / mende quaet en dede, maer de quade consen- / teerden6 dat sij sterven soude ende oec sonder scult, / hoe wel dat haren tijt niet vervult en was. / Godelieve die van al desen rade niet en / wiste, sij lach over beyde haer knien / met heeten tranen ende hoorde devotelec messe / in de capelle van Snipgate ende bat voer alle / die ghene die haer quaet deden: Dat was Ber- / tholf haer man. Daer waren vele ghebueren7 / van daer ontrent ende seiden tot elc anderen: / "Hoe comet bij dat Berholfs wijf aldus baer- / voet hier alleene ter kerken comt? Zij blijct wel / in grooten drucke wesende. Mach daer eenich dis- / coert sijn?" Andere seiden: "Bertholfs moedere scheen / zeere onpayt als alle die van Buenen van hier / vertrocken."
1
breet te makene: bekend te maken. hebt hier af een oeghe int zeyl: houdt hier een oogje in het zeil, past goed op (cf. Stoett 1925, nr. 1682). 3 wient: die/wie het. 'wient' is een enclisis van 'wien het' en wien is m. dat. enk. 4 Cayphas sprac oec dat beeter ware, dat een storve dan alle tvolck soude verloren sijn: Citaat uit Johannes 11: 49-50. 5 in dolingghen comen: in verwarring raken. 6 consenteerden: lieten toe. Het woord 'consenteren' is een eufemisme en heeft normaal de betekenis 'vergunnen, verlenen' (sub 'consenteren'). 7 ghebueren: buren. 2
me- / re breet te makene1, datmen haer doechden sou- / de prijsen. Daer op soe hebt u oghe, want ons / stonter oneere bij te gheschiene."
Hoe dat / die knapen Godelieven thuijs brachten ende / Bertolf wech track, hieltse te water ende te brode. / Dese knapen hier af den last ontfan- / ghen hebbende, vallencxxxviii vele quader, scerper dant / Bertolf beval, ghelijc pleecht te ghevallen dat / die knechten vele quader vallen dan hen heeren / oft meesters bevelen.
Godelieve hier af niet we- / tende, lach op haer knijen ende hoorde misse, ghe- / trouwelijc biddende voer Bertolf haren man. / Enighe dit merkende, spraken onderlinghe: "Hoe / comt dit bi dat Bertolfs wijf dus comt ter missen, / bervoet, qualijc ghecleet ende allene sijnde? Sij / schijnt oec suchtende ende bedrueftcxxxix. Mach enich / discoert sijn tusschen hen beijden? Bertolfs moeder [113v] scheen alsoe ghestoert als die van Buenencxl van / daer trocken."
1
breet te makene: bekend te maken.
105
¶ Binnen desen quamen Acka ende / Lambrecht om haer vrouwe thuys te vercna- / pene1 ende sij toechden2 haer zeere vriendelijc ghe- [27r] laet3 van stupene4 ende van nyghene ende van scoonen / sprekene, alsoe dat die ghebueren seiden, zij waren / haer zeere ghehuldich ende zeere onderdanich. Oec / peysden sij dat sij zoe barvoet, qualic ghecleedt / ende alleene quam, dat5 sijt dede in vormen van / pelgrimagien, God te danckene dat sij zoe goet / een huwelic ghedaen hadde. Ende sij seiden: "Voerwaer, / het blijct een duechdelike creature." Dese marexxxvi / van hier ontrint die wortter noch me verbeetert. / Het was hen lieden zeere lief om sien6 ende elc ghinc / thuys weert. ¶ Acka ende Lambrecht die boden / harer vrouwen groote liefde ende eere voer die lie- / den, maer als zij alleene opt velt waren, soe / waestxxxvii al valsch ende quadernie dat sij haer / boden, ghelijc als Bertholf hem lieden bevolen had- / de. Ten eersten ghinghen sij met haer ghecken / biedende alle maniere van cleynicheiden, zij dan- / sten, zij spronghen als nu voer haer, als nu / achterxxxviii haer, als nu bezijden haer. Deen stac / sijn tonghe uut, dander ghrijmde7 ende neech voer / haer, sij besceerendese8 in versmaetheiden, maer / Godelieve die ghinc patienteliken duere. O die / soe weerdelijc ende soe weygherlic9 op ghevoet was, / hoe mochte haer sijn te moede in deser grooter / onnaerdicheit10 ende sij die zake niet en was11 ende [27v] sonder cause oft redene. Ten ynde sij brochten- / se thuys, wel na als ghevanghen, maer niet / gheleedt noch vast hebbende. ¶ Bertholf die / was bij voersieneghen rade wech ghereden, want12 / natuerelike redene en vermochte niet dat hijse so / stuerelijken anteren13 soude, aenghesien oec dat hij / binnen corten tijden haer zoe vele eeren ende 1
te vercnapene: tot knecht te maken, haar dienstbaar te maken. toechden: toonden (sub 'togen'). 3 sij toechden haer zeere vriendelijc ghelaet: zij gedroegen zich tegenover haar erg vriendelijk. 4 van stupene: door te bukken. 5 dat: omdat. 'dat' is in dit geval causaal gebruikt (cf. Stoett 1923, § 306). 6 om sien: Na 'om' kon in het Mnl. het woord 'te' ontbreken (cf. Stoett 1923, § 280), 7 ghrijmde: brulde, loeide (sub 'grimmen'). 8 sij besceerendese: zij maakten haar belachelijk (sub 'besceren'). 9 weygherlic: weelderig. 10 onnaerdicheit: boosaardigheid. 11 ende sij die zake niet en was: en zij de oorzaak / de reden niet was. 12 want: vanwege (sub 'want', Aanm. 1). 13 anteren: behandelen (sub 'hanteren'). 2
Binnen desen quamen die knapen / om haer vrouwe thuijs te halene met blijden / ghelate ende soeter talen, dat niemant ghemer- / ken en conste men en was haer gonstich ende goe- / dertierencxli. Sij waren Godelieven minlijc toenen- / de met neijghene1 ende groter reverencien, haer / grotelijc prijsende voer die liede2, segghende / die sake haers bervoets gaende3 was dat / si quam in pelgrimagien oetmoedelijc ende / qualijc ghecleet om Gode te danckene vander / gracien dat si soe goeden houwelijc hadde / ghedaen.
Aldus scheedende van daer, het scheen / dat sise van liefden4 souden draghen, maer als si met / haer opt ruijme waren, soe en wisten si van nijdic/ heiden niet wat lachter si haer bieden wilden.
Ende ijersten / ghinghen si met haer spotten, springhende besijden, voer / ende achter. Die ene stac die tonghe uut, die ander / neech. Ghelieten hen5 als hitteghe6 reijghers. /
Godelieve ghinc saechtmoedelijc lijdende voer / weert doere ende sweech. O lacen, si die soe weel- / dichlijc op ghevoet was! Elc peijse hoe haer / was te moede, haer siende ghelevert7 dier groter / [114r] alleijnden. Dus thuijs comende, hoe wel sijse niet en / hadden ghebonden, brachtense8 nochtans ghenoech9 / ghevanghencxlii. Bertolf was dit leet ontvloen, want / redene dat niet verdraghen en mochte10 dat hijse persoen- / lijc soe qualijc hanteren11 soude, ghemerct dat hijse / in 1
met neijghene: met buigingen. die liede: de mensen. In het Brabants was 'liede' een meervoudsvorm naast 'lieden' (cf. Van Loey 1980a, § 12Ȗ). 3 haers bervoets gaende: van haar blootvoets lopen. Limburgse vorm van het gerundium van 'gaen' (cf. Van Loey 1980a, § 53 Aant.). 4 van liefden: uit liefde. 5 Ghelieten hen: Ze gedroegen zich (sub 'gelaten', III. Wederk., 2e betekenis). 6 hitteghe: driftige. 7 ghelevert: overgeleverd / uitgeleverd. 8 brachtense: brachten haar. 9 ghenoech: bijna. 10 want redene dat niet verdraghen en mochte: want (zijn) eer kon het niet verdragen (cf. Berteloot 1972, p. 253 en sub 'redene'). 11 hanteren: behandelen. 2
106
weer- / dicheiden gheboden hadde. Daer omme ontvloot / hij den laste1 quantsuus om dat hijt verdriet / niet sien en wilde. Want daer en was cause noch redene in te merkene2, anders dan men claerlic / bekinnen mochte dat het al Lucifers bedrijf was, / wiens quaetheit sonder inde es. Aldus broch- / ten sij Godelieven versmadelic binnen den hove / ende hebbense ghewijst in een snoode3 camere / bezijden uuten weeghe staende4. Ende seidenxxxix tot haer / met spijteghen woerden: "Nu gaet in, gans, u / cot es ghestroyt. Voer waer ghi sijdt een gracelike prente5. Ghi waendt hier vrouwe sijn, ja ghi, op / een scuppe, men souder also goede een vrouwe / van hoye smeden. Nu gaet binnen, laet sien!" Dese / ende deser ghelijcke woerden die gaven sij haer vele / ende spitelec6, het welke sij al pacinetelecxl verdroech / ende bleef ghedoechsam ende ghewillich, oetmoedich / als een lam. Bijden welken dese valsche7 cnapen [28r] zoere gram worden, om dat sij in deserxli zaken / haer niet en versloech, maer sij steldet al inde han- / den van Onsen Heere. Daer bij swollen die quade / verraders als padden ende seiden: "Wij sien wel, ten / gaet u niet inne, maer hoort wat laste dat Ber- / tholf, ons meestere, ende sijn vrouwe moedere ons ghe- / gheven hebben. Sij hebben ghenoech ghesien ende / ghemerct uwe inwindicheit ende dat ghi tot alder / devocien gheneycht sijt. Ende daer omme sij en wil- / len u gheen belet wesen, maer versterken in duech- / den. Ende daer omme zij segghen, dat ghi in deser ca/ mere bliven selt ende oec alleene, niet onderwinden- / de van gheenen weereliken bestiere8. Ghi heet / Gods lief, dus pijnt9 sijn lief te blivene! Wij twee / selen hier thof regeren. Aldus gheeft ons u / slotelen, want uutwindeghe zaken souden u / devocie beletten. Ende weet dat ghi uuten hove niet / gaen en muecht kyken noch clappen, want Bertholf / souts hem scamen10 dat1 ghi uut ghinct. ¶ 1
den laste: ten slotte. merkene: herkennen. 3 snoode: schamele. 4 bezijden uuten weeghe staende: terzijde staande. 5 prente: beeld, afbeelding. 6 spitelec: honend. 7 valsche: verraderlijke. 8 niet onderwindende van gheenen weereliken bestiere: je niet bemoeiend met hetgeen er in de buitenwereld gebeurt / afgesloten van de buitenwereld. 9 pijnt: span je in. 10 souts hem scamen: zou zich daarvoor schamen. 'souts' bevat een enclisis met de genitief 'es' die naar het voorafgaande verwijst (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 2
corten tijden voerleden1 haer hebbende gheboden / soe groten eere. Dus was hij bi dien wech ghe- / trocken, dat hijt verdriet niet sien en wilde, want daer / en was sake noch redene toe, dan dit was bi / sviants rade2, die tvier van nijde dus in hem ont- / stac om haer te bringhen in muermeracien. Aldus / versmadelijc thuijs ghebracht, dedense haestelijc / in een camere, want si wachten altoes der werelt / eere. Soude men hier die waerheit scriven der / spitegher woerden die si haer gaven, cuijme3 / dat ijemant gheloeven soude. Sij seijden: "Gaet int / gansse cot4, het es ghestroeijt5! Ghi sijt een soete / poppe6, voerwaer ghi sijt hier vrouwecxliii, ja ghi, / op een scuppe!" Ende si als blinde beesten siende haer / ghestadicheit7, waenden dat sijer niet om en gave, rie- / pen wel na verwoet8 van toerne, segghende: "Ja, ja / vrouwe, ons woerden en gaen u niet diep inne! / Ghi en verschiet9 niet alte lichtelijc, maer hooert [114v] wat laste ons es ghegheven. Bertolf, u man, / es van u merkende dat puer devocie is die u / let10, dus hij u vancxliv dien niet en wilt beletten; heeft / bevolen dat ghi in dese camercxlv sult bliven, niet onder- / windende van eneghen dinghen cleijn oft groot.
Gij / heet Godelief, dus blijft sijn lief. Gheeft ons / die sloetelen, wij twee sullen thof regeren op dat / die becommeringhe der uutwendegher onleden11 / u devocie niet en vervlauwe ende u doecht ghehin- / dertcxlvi werde. Weet
1
in corten tijden voerleden: kortelings. dan dit was bi sviants: dan dat het de duivel hem aanraadde. 3 cuijme: nauwelijks. 4 gansse cot: ganzenhok. 5 ghestroeijt: gestrooid / het hooi is op de grond gespreid. 6 poppe: meisje. 7 ghestadicheit: standvastigheid. 8 verwoet: dol. 9 verschiet: schrikt, verbleekt (sub 'verschieten', I. Intr., B, 3e betekenis). 10 let: hindert. 11 uutwendegher onleden: van wereldse aangelegenheden (sub 'onlaet'). 2
107
Voerts / selen wi u daghelijcx teten ende drinckenxlii ghe- / ven eenwerven sdaechs, alsoe gheestelike devote / lieden toe behoorde, het welke wort broot, zout / ende watere ende dat bij ghewichten, om dat2 uwe / soberheit3 niet vervullen en soude, want overvloeytexliii / van spijsen ende van drancke doet zonde ver- [28v] wecken ende devocie te nieute gaen. Ende daer om- / me heeft Bertholf dit aldus gheordineert4 / om dat5 uwe devotie in wesene soude bliven6. / Ende dese camere sal wesen u oratorie om in / te lesene tuwer7 ghelieften vroech ende spade. / Lict8, zidt, rust, gaet, staet alsoot u best dunct. / Wat ghi bedrijft, dats ons alleleens9! Hout / u selven in solaze10. Wij selen gaen halen uwe / provende, alsoe Bertholf ons bevolen heeft, / want natuere die moet ghevoet sijn. Aldus / blijft in rusten." Godelieve vervult met paci- / entienxliv en tract haer niet ter herten de spijticheit / die sij hoorde. Maer sij gheliet haer mettenxlv / propheten als die niet en hoorde noch en rochte11, / watmen hem aenbrochte van temptacien. Maer / hoorende doof ende sprekende stom ende ziende blent / sijnde12, aldus heeft sij van deser vrouweliker / verduldicheit ghetoocht dwerc13 van eenen vro- / men man als boven gaende der vrouwelijker / natueren. Sij was teeder van complexien14, maer / vroem in ghetempertheiden van zinnen. Noch- / tans waest een onverdrachelike pine, zoe blij- / delic te schijnen huwende ende soe corts versteken / te zijne sonder zake oft redene, elc dinckexlvi wat / pijnen haer jonghe hertte moeste lijden. [29r]
1
dat: wanneer, indien (sub 'dat', 5e betekenis). om dat: omdat het. 'dat' bevat een verborgen enclisis (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 3 soberheit: abstinentie. 4 gheordineert: bevolen. 5 om dat: opdat. 6 in wesene soude bliven: zou blijven bestaan (sub 'wesen', aldaar 'In wesen bliven, sijn'). 7 tuwer ghelieften: zoals het u belieft. 'tuwer' is een proclisis van 'te uwer' (cf. Van Loey § 118, 3). 8 Lict: lig. 9 dats ons alleleens: dat is ons om het even. 10 Hout u selven in solaze: Zorg er zelf voor dat je je het zo gemakkelijk mogelijk maakt (sub 'solaes', 2e betekenis). 11 rochte: aandacht schonk (sub 'roeken'). 12 metten propheten als die niet en hoorde noch en rochte, watmen hem aenbrochte van temptacien. Maer / hoorende doof ende sprekende stom ende ziende blent sijnde: Allusie op Psalm 37: 12-15. 13 dwerc: het werk. Proclisis die in de gewone vorm 'twerc' is. Voor stemhebbende klanken kan echter de 't' in een 'd' veranderen (cf. Van Loey 1980b, § 114c Opm.). 14 teeder van complexien: tenger van gestel. 2
dat u oec verboden es te lopen / spelen hier buten hove dan met ons lieden1. Ber- / tolf en welles2 anders niet hebben. Wij selen u / voetsel breinghen3 alsoe u noet es4. Natuere es / seere ghebreckelijc, altoes gheneijcht ten qua- / de wanneer men haer overvloedich gheeft. Dus / tuwen orbere sult ghi hebben sout, water ende broet / eenwerven5 des daechs ende dat bi maten. Wij en / willen u maghe6 niet verlasten7, dat u devocie niet en / verijdele van te groter vetter provende. Dus nemet / int beste, tes al tot uwen besten ghedaen om u te / houden in goeden vrede. Dese camere sal sijn u / oratorie8. Bijdt touwen passe9 vroech ende spade, / ligghende ende sittende soetcxlvii u ghenoecht. Hout u so- [115r] laes hier10 slapende ende wakende. Wat ghi hier / doet, het comt ons alleens, mer butencxlviii hoefs en / maect gheen loepinghe met nijemant die leeft, / dit es onsen last11." Godelieve dat onnoesel lam / hoerde haer woerde, sweech als die vroe- / de, houdende dwoert des propheten die sprect: / 'Als die sondare teghencxlix mij stont, soe settic een / bewaringhe minen monde ende ic was als een / doeve niet hoorende ende als een stomme die sinen / mont niet op en luijket12.' Dus heeft dit heileghe / wijf ghehouden een manlijc13 herte, sterck der / vrouwen natuere te boven ghegaen. Niet dat sij / was teeder, bleef altoes vroem ende wel ghe- / tempert. Nochtan na minscheliker crancheit14 te / sprekene, soe waest wel een pine onlijdelijc / dat si, die scheen daer soe eerlijc houwende ende in soe / groeter minnen begheert was, soe haestelijc ende / scandelijc ende oneerlijc versteken ende dat van enen be- / minden vrint. Want wat es
1
dan met ons lieden: behalve met ons. welles: wil het. Enclisis van 'wil es'; 'es' is gen. part. (cf. Van Loey 1980b, § 75 en Van Loey 1980a, § 119, 2e). 3 breinghen: brengen. Voor 'n + cons' kan de 'e' een 'ei' worden, een verschijnsel dat vooral in Brabant voorkomt (cf. Van Loey 1980b, § 15, Opm.). 4 alsoe u noet es: als je het nodig hebt. 5 eenwerven: eenmaal. 6 maghe: maag. 7 verlasten: overladen. 8 oratorie: bedehuis. 9 touwen passe: als het je past / als je zin hebt (sub 'pas'). 10 Hout u solaes hier: Vermaak je hier (sub 'solaes', 3e betekenis). 11 last: bevel. 12 Als die sondare teghen mij stont, soe settic een bewaringhe minen monde ende ic was als een doeve niet hoorende ende als een stomme die sinen mont niet op en luijket. Allusie op Psalm 37:12-15. 13 manlijc: dapper. 14 minscheliker crancheit: menselijke zwakheid. 2
108
Dese valssche verraders vraechden oft sij / de provende van Godelieven bereyden wil- / den, het welke was een tafel broodeken1 dat / elc mensche teender maeltijd op eten mochte / ende een pinte kanneken met fonteynen2 ende zout / daer toe dienende. Dese drie gherechten droeghen / sij met grooten nyden der Heilegher Godelieven / ende presenteerdent haer al gheckende als haer / paciencie beschimpende, maer sij met grootere / oetmoedicheit als die gheen nydicheit baren3 / en wilde, ontfinc blijdelic dat sij brochten ende / zeide Gode grooten lof ende danc ende dat in deser / manieren: ¶ "O Jhesus Cristus, ghebenedide lief, die / troost ende hulpe zijt ter leeringhen van ons aer- / me mensche. Ic kinne4, minlike Vadere, als Ghi / XL
daghen in de woestine ghevast hadt ende / Sathanas bekinde dat Ghi
hongher hadt, dies / toochde hij U steenen5, zegghende: 'Sijt Ghi die Zone / Gods6, soe maect van desen steenen broot.' Maer Va- / dere, Ghi verandwordet dat de mensche niet alleene / en leeft bijden broode, maer bij den woerden Gods7. / Ende alsoe warachtelic als ic dat gheloeve, soe / bid ic U dat Ghi mi gracie gheeft8 pacient te zij- / ne yeghen tsviants boden, die hij hier zendende / es om my aerme deerne crachtelijc te tempterenne, [29v] zoe dat in mijn persevereren9 uwen heileghen name ghe- / eert sij."
1
tafel broodeken: klein broodje (sub 'tafelbroot'). met fonteynen: met bronwater. 3 baren: tonen. 4 kinne: weet. 5 dies toochde hij U steenen: daarom toonde hij U stenen (sub 'togen', I. Trans., 1e betekenis). 'dies' is een betrekkelijk voornaamwoord in de tweede naamval. 6 Zone Gods: Zoon van God. 7 als Ghi XL daghen in de woestine ghevast hadt ende Sathanas bekinde dat Ghi hongher hadt, dies toochde hij U steenen, zegghende: 'Sijt Ghi die Zone Gods, soe maect van desen steenen broot.' Maer Vadere, Ghi verandwordet dat de mensche niet alleene en leeft bijden broode, maer bij den woerden Gods: Allusie op Lucas 4: 2-4. 8 dat Ghi mi gracie gheeft: dat U mij de gunst geeft. Het lidwoord van bepaaldheid kan ontbreken, waar het thans wel wordt gebruikt, zoals bij kerkdiensten en sacramenten (cf. Stoett 1923, § 97c, Opm.). 9 perseveren: volharden. 2
eender herten ver- / drieteliker dan bedroch te lijden van hem die / trouwe schuldich es, dwelcke dat al contrarie1 was. / Dese II knapen van haer gaende, seiden onderlinghe / elc den anderen oft si haer spijse wouden bereijden [115v] na der lastcl van Bartolf ende oft oec niet te vele en / waren. Ende namen een broet als een mensche ter maeltijt / eten mochte ende sout ende water ende warent haer met / nijde ghevende, confonderende2 haer paciencie. Maer si di / gheen nijdicheit vaten en wilde, nam dat met groter / dancbaerheit ende dancte Gode ende seijde:
"Ic bid u / oetmoedelijc, als ic gheloeve dat dit warechtichcli / es, dat Ghi mij u arme deerneclii machtich maect / tot lijdsamheit, die duvel die hier sijn boden sint / wonderlijc te temperende. Gheeft gracie dat ic perse- / verere3 in al dien dinghen die Ghi op mij ghestaden / wilt, soe dat uwen name daer in gheert si ende mijn / salicheit bi vermeerdert."
1
contrarie: tegengesteld. confonderende: in verwarring brengende, beschaamd makende. 3 perseverere: moge volharden. 2
109
Hoofdstuk VI – Handschrift Wenen ¶ In desen bleef Godelievexlvii vrome- / lijc gheduerende ende wanneer dat daghelicx eene- / ghe arme tot haer quamen, hoe soberlijc dat sij / selve hadde, sij gaf altoos nochtans dexlviii / helft van haren broode om Gods wille; nochtan / dat sij wel wiste: Alsoude zij van hongher ghe- / storven hebben, men en soude haer niet meer ghe- / gheven hebben. Maer al haer betrouwen stont in / Onsen Heere. Die quade cnapen waren ditxlix zeere be- / nijdende, segghende, sij deet tot haren lieden spijte1. / Dies ghinghen sij tot haer zeer qualiken spreken: / "Ende selden wij zien wel, wij bringhen u te vele! / Ghi doet uwen wille ende coelt uwen moet, maer licht / het sal u hinderen. Want als Bertholf uwe pron- / delinghe2 verstaen sal, hij sal u provende min- / deren. Men gaf hier om Gode, eer ghi hier quaemtl, / maer ghi wilt milde gheheeten sijnli, om dat / ghi Sinte Snaternen een keerse ontsteken soudt3 / ende omlii hier een loepinghe te makene van uwen draef- / scanden ende nieumaers bringhers4. Maer niement / goeders en versoect5 u." Maer hoe dat sij scouden / ende vloecten, sij gaven haerliii provene als te voren. / ¶ Godelieve die godlijc verlicht was, boedt hem / lieden altoos pays, eere, gheluc ende salicheit ende [30r] ontfinc haer provene met grooter blijscapen. / Ende seide: "Mijn gheminde vrienden, het es my / leet dat ghi u zalicheit hanct aen my. Ghi doet / aen mi wasdom6, scade ende verlies u selven. Al eest / bij, alsoe dat het Bertholve aldus ghelieft, / dient hem vrielijc maer en quetst u ziele niet / ende maect gheen verblijden in mijn vernoy7. Maer / hebt u als kerstine menschen medelijdende met / hem allen die in drucke sijn. Masschien8 u meestere / sal hem bedincken ende mi
1
sij deet tot haren lieden spijte: dat ze het deed om haar verwanten te bespotten (sub 'spijt', 1e betekenis). 2 prondelinghe: beuzelarijen. 3 om dat ghi Sinte Snaternen een keerse ontsteken soudt: Deze uitdrukking vinden we noch bij TER LAAN, noch bij STOETT 1923. Het is duidelijk dat we met geen echte heilige, maar met een spotnaam te maken hebben (cf. Pleij 2007, p. 275). 4 nieumaers bringhers: verspreiders van geruchten. 5 versoect: bezoekt. 6 Ghi doet aen mi wasdom: jullie doen uw voordeel met mij (sub 'wasdoem', 3e betekenis – 'wasdoem doen aan').. 7 vernoy: smart, verdriet. 8 Masschien u meestere sal hem bedincken: Wellicht zal uw meester zich bezinnen/bedenken.
Hoofdstuk VI – Handschrift Brussel Godelieve dus enen tijt / gheduerende, wanneer daer enich arme menschen / quamen, soe deijlde si hen die helft hoe wel sij / nochtan seker wel wiste, al soude si van hongher / sterven, dat sijs niet meer vercrighen soude, maer / toende hier dat si Gode betroude.
Die knapen / die dit vernamen, seijden, si daet hen te spijte1, ghin-/ ghen haer aen verwijtelijc, segghende: "Joncfrou, wicliii / bringhen u tetene deen helft te vele soet blict, want / ghi bevoelt u wel. Doet uwen wille, coelt uwencliv / moet2, twaer moeghelijc dat u noch schaden soude [116r] alsmen u provende sal verminderen ende Bertolf alle die / waerheit verstaet, want ghi blaemt3 ons allen. Menclv gaf / hier om Gode eer ghi hierclvi quaemt, maer dat ghi schijnt / dus milde, es om vrou snaters ghilde te houdene4. / Ghi en hebter anders gheen porringhe5 toe, dan om hier / een loepinghe te makene van uwen commere6 ende uut draghers, / toe bringhers ende nijemaer jaghers. Met ijemant / goeders hebt conversacie." Maer wat si seijden, sij / gaven haer provende als te voren. Godelieve, haer quade / woerde hoorde, was hen daer voer segghende peijs, / gheluc ende salicheit, oetmoedelijc haer provende ontfanghen- / de. Seijde hen: "Mijn lieve vrinden, waer omme doet ghi u / selven dit onrecht? Ghi doet verlies aen mijn ghewinclvii. Hoe / wel dat dit lijden mijn es, nochtan wacht u dies7, hoet / uwen meester aldus ghenoeghet, dat ghi u sielen doch / niet en verliest. Maect gheen verblijden in mijn vernoeij8, maer / hebt als menschen een medeliden9 bi caritaten. Elc rechte / schult ende doende u last, sult 1
si daet hen te spijte: dat ze het deed om hen te krenken. 'daet' bevat een verborgen enclisis (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 2 moet: hartstocht. 3 blaemt: veracht. 4 om vrou snaters ghilde te houdene: om hier een kletspartij te houden (cf. Berteloot 1972, p. 259). 5 porringhe: aandrift. 6 commere: vriendinnen (sub 'commére'). 7 wacht u dies: pas ervoor op. 'hem wachten' wordt met genitief gebruikt (cf. Stoett 1923, § 167, V). 8 vernoeij: verdriet, smart, droefheid, pijn, lijden. 9 een medeliden: medelijden. Het onbepaalde lidwoord kon in het Middelnederlands voor abstracte zelfstandige naamwoorden staan, waar thans geen lidwoord gebruikt wordt (cf. id., § 96 a).
110
tot grooter eeren trec- / ken ende soe moegdi van beyden danc begaen, van / Gode ende van uwen meestere. Aldus radic u: Toocht / compasselijcheit1, want het es een werc van carita- / ten! Niet dat ic mijn grief2 beclaghe, maer ghij / jaegt u selven bij nyde int stric vanden duvele3 / ende dat beclaghic van uwen weeghen4. Op mi en es / niet tachtene. Wij sijn alle Gode een doot sculdich. / Aen de doot van den lichame leet cleeyn vreese, / maer de doot vander zielen die es tontsiene5, / want haer wesen es eewich in wel oft in wee." / ¶ Als dese valssche cnapen dese heileghe woerden / hoorden, sij swollen van spijte ende spraken vele / quade woerden sonder besceedt6, daer mede dat sij7 / hem niet en wroken, maer daden ghelijc de on- / wetene als sij van redenen verwonnen sijn. Want [30v] dan maken sij roepinghe endeliv bleytinghe8, want / sij en connen gheen goede antwoerde ghepeysen. / Ende aldus scieden sij van daer, ghebeerende als / dulle9 lieden die confuys sijn ende verwonnen10. Go- / delieve die bleef alleene binnen haren huse danc- / kende Gode van sijnder gracien, alle tribulacie ver- / draghende in de minne Ons Heeren, persevererende / van duechden in duechden sonder eeneghe clachte. / Eenighe vanden huysghesinde die merc- / ten dit groot verdriet, dat Godelieve devo- / telic leet ende onverdient. Dies ghinghen sij tot haer / bij rechter compassien ende vraegden haer oft haer / yet ghebrake van etene oft van drinckene. Sij / soudent liever sparen ende secretelic haer bringhen. /
1
compasselijcheit: medelijden (sub 'compassie'). grief: leed. 3 int stric vanden duvele: in de val van de duivel (sub 'stric', 3a). 4 van uwen weeghen: ter wille van jullie. 5 die es tontsiene: die is te vrezen, die moet men vrezen. 6 sonder besceedt: zonder verstand (sub 'besceit', 6e betekenis). 7 daer mede dat sij: zodat zij. 'daer mede' leidt een finale bijzin in (cf. Stoett 1923, § 307). 8 bleytinghe: schreeuwen, dierlijke geluiden (sub 'bleten'). 9 dulle: krankzinnige. 10 verwonnen: zich overwonnen voelen. 2
nochtan in deser manieren / ghenoech sijn der sielen ende denclviii lichaem. Oec mocht ghe- / schien u meester soudeclix soe bekeeren, hij soude mij / trecken te groeter eeren, soe had ghi van beijden sijden / danc, van Gode ende uwen meester. Mede aldus, laet toch / compassie werken. Niet dat ic claghe minen noot, maer dat [116v] ghij om minen wille u selven dus jaecht in tviants / strick, dat es mij met goeder herten leet1. Die doot des / lichaems en mach nijemant vlien. Wij sijn alle Gode / een sterven schuldich, maer die doot der zielen / es seer te ontsiene2, wiens es ewich in wel oft in / wee." Die quade knechten haer woerden hoorende, alsoet / ghemeijnlijc pleecht te gheschiene, als dat die quade / van een anders doeght vererghert woerdenclx, dus / waest met desen. Si liepen van daer, vele woerden son- / der redene sprekende.
Godelief bleef allene thuijs, / dancte Gode haer lijden en was haer niet verweghende / ghelijc als die goetwilleghe pleghen, sonder suchten oft / eneghe claghe, altoes volduerende in tribulacien. E- / neghe meijssnijede daer inden huijse die mercten dit / swaer verdriet, tijt na tijt dus langhe duerende, had- / den compassie ende medelijden met haer. Seijden, waert dat / sij heijmelijc ijet begherde van eten oft drincken, si sou- / dent liever selve versparen ende ghevent haer.
1
dat es mij met goeder herten leet: dat het mij heel erg spijt. Hs. dat mij met goeder herten leet es. Het woord 'es' is achteraf erboven geschreven (cf. Berteloot 1972, p. 261). 2 te ontsiene: te vrezen.
111
Godelieve seide: "Ic ben noch versien1 van broode, / daer natuere mede sal ghevoedt sijn bij der gracien / Gods. Maer ic bidde u: Vreest den grooten evelen / moedt van uwen meestere, die verboden heeft op / die verbuerte2 van sijnre vrienscap, dat my niement / sustineren3 ende soude van etenelv noch van drinke- / ne anders dan Acka ende Lambrecht, die daer af / dlast hebben, alsoe ic ghehoort hebbe. In wien / ic mi betrouwe, dat zij my niet en selen laten / sterven van honghere, want het ware yeghen / caritate. Oec en willic niet dat nyement om [31r] minen wille zoude in dangier comen boven tbe- / vel van Bertholve. God wil u loon sijn van uwer / goeder jonste. Vreest Gode ende dientlvi ghetrouwe- / lijc, want God es loon ghevende van goede ende / van quade. Rust in Gode." ¶ Dese dienst boden / haer heileghe woerden hoorende ende dat sij van / haren lijdene gheen ghewach4 en dede, nochtan / wisten sij wel dat sij niet en hadde dan water ende / broodt. Dus ghinghen zij buten den hove tot / den ghebueren ende claegden daer secretelic Go- / deliefs lijden: Hoe zij in een camer wesen moeste, / hoe zij verdroech soe vele smadelike woerden, / hoe sij haer niet en pijnde om uut te gane hoe wel / dat sij niet ghesloten en was, hoe sij niet en had- / de dan water ende broodt eenwerven sdaechs ende / dat niet vele. Hier af maecten sij groote claghen / ende voert elken tot sijnen secreten vrienden, soe / dat groote menichte daer af wiste te sprekene, / hoe dat Godelieve leefde in dus grooter armoe- / den. Ende hoe dat5 ment meer in secrete seide, hoe / dwoert hem voerder6 spreydde van mi te dij. / Eeneghe sloeghent voer gheckinghe, andere / seiden het was hem leet, alsoet volc dyveersch / van zinne es.
1
versien: voorzien. verbuerte: verlies (sub 'verboorte'). 3 sustineren: ondersteunen. 4 ghewach: melding. 5 hoe dat: hoewel (cf. Stoett 1923, § 322). 6 voerder: verder (sub 'vorder'). 2
Godelieve / sprac: "Mijn vrinden, der goensten moet u God lonen, maer / ic hebbe noch broet bi welken natuere ghevoet / mach wesen. Dus vreest den groten evelen moet van / uwen meester, die op sijn vrintscap heeft verboden dat / mij nijemant en sal gheven van eten oft drincken tot [117r] eneghen tijden, dan ten goetduncken van Acka ende Lanbrecht, / die welcke, soe ic hebbe verstaen, den last daer af ont- / fanghen hebben, in wien ic oec betrouwe dat si mi soe / doen selen sonder ijet wreeders te suekenne om minen / nootdorft te ontdraghene, want anders waert / buijten die caritateclxi. Dat si mij oec van hongher sou- / den doeden, hopic, en sal hen niet ghenoeghen."
Die / dienlinghen haer goede seden hoorende, dat si haer / lijden in doechden verhaelde1, wisten nochtan niet teghen- / staendeclxii hoe si van gheender noot en claechde, dat si / niet en hadde dan broot ende water, noch oec in langhen / tijden en hadde ghehadtclxiii. Dus ghinghen eeneghe / in die ghebuerte daer omtrint heijmelijc claghen- / de Godeliefs lijden soe langhen tijt dach na dach / duerende: Hoe si in een camer lach, hoe versmaedde2 / woerden dat si ghedoechde, nochtan niet en pijnde om / wech te gaene3, hoe wel si niet ghesloten en was. / Hoe si niet en hadde dan water ende broot eenwerven / daechs ende seer luttel. Maecten daer af soe grooten / claghinghe ende voert elc al toten sinen, dat groete / menichte daer was wetende, maer elc bevaelt / deen den anderen te helene4. Maer alsoet van [117v] ghewoenten gheschiet alsmen een dinck heijmelijc / seit, die mere loeptclxiv breeder dan oftmens niet ghe- / heelt en woude hebben5.
1
dat si haer lijden in doechden verhaelde: dat ze haar lijden in goede zinnen uitlegde / zo goed uitlegde (sub 'doget', 2e betekenis, aldaar: 'iets in dogeden verstaen, verzinnen'). 2 versmaedde: verachtende. 3 pijnde om wech te gaene: trachtte om weg te gaan (sub 'pinen', 3e betekenis). 4 te helene: het geheim te houden. 5 dan oftmens niet gheheelt en woude hebben: dan als men het niet geheim zou willen houden (sub 'helen', 1e betekenis).
112
Soe verre dat daer een deel vrou- / wen1 quamen om de waerheit te wetene,
ghe- [31v] lijc als men leest van Onsen Heere: Doen hij op / de weerelt wandelde, doe volgde hem tvolc na / van menegher secten2. Eenighe om ghenesen te / zijne, andere om hem te begripene in sinen / sermoenelvii, de derde om dat sij nieuwicheiden / sien wildenlviii van miraculen ende van wondere, / de vierde om sine sermoenen te hoorenne ende / daer na te leevenne. ¶ Aldus heeft Cristus sijn / gheminde Godelieve nae doen volghen vele / dyveersche menschen. De eerste die tot haer qua- / men dat waren die arme lieden, biddende om / aelmoesene. Die heeft sij ghetroost ende ghe- / gheven na haer vermoeghen; een andere paer- / tye die quamen daer ende waren lieden met twee / monden sprekende3: Godelieven beclaghende / voer haer ooghen, maer tot Acka ende Lambrecht / zeiden sij dat zij was een popelersse4, een ypocrite. / Nochtans hadden sij tot haer gheseet5 dat Ber- / tolf een wonderlijc man was, maer Godelieve / paydese met goeden bewijse. Ende een derde / maniere quamen oec tot haer ende dat tot ha- / rer eeren, om dat si uut vremden landen was. Ende / hoe dat sij hoorden groot wonder van hoe dat sij / die voghelkens in een opene scuere zandt / ende om dese zaken quamen eeneghe daer om [32r] haer manieren te ziene. Een vierde maniere / van lieden quamen oec tot haer uut goeden / gronde ende beclaechden haer jammerlijc lijden / onverdient ende sij worden daer ghesticht6 ende / gheleert in haer duechdelike woerden. Aldus / quamen daer lieden van dyveersschen staten, / als arme lieden, maegden, ghehuweden ende / weduwen ende van alle nacien7. / Ende de Heileghe Godelieve heeft elcken / regle ende bewijs ghegheven, elcken na / sijnen state om mede te leevene in duechden, / want sij wiste van elcken state die maniere. / 1
een deel vrouwen: een aantal vrouwen. Verdam heeft het over een 'onbepaalde hoeveelheid' (sub 'deel', 2e betekenis). 2 van menegher secten: van verschillende groepen (van mensen). 3 lieden met twee monden sprekende: onoprechte mensen (cf. Stoett 1925, nr. 1542). 4 een popelersse: een schijnheilige (sub 'popelare'). 5 gheseet: gezegd. Een dergelijke vorm van het part. perf. van 'zeggen' heeft men in Brabant gevonden (cf. Van Loey 1980a, § 54, Aant. bij Opm. 3). 6 ghesticht: versterkt. 7 van alle nacien: van verschillende afkomst.
Aldus ghevielt dat een / menichte van vrouwen jonghe ende oude quamen1 / tot Bertolfs hove om die clare waerheit hier / af te verneme. Ende want elc waende dat die / moeder was vrint, want sijse alle minlijc scheen / te ontfaene met soeten woerden,
dus quamen daer / diverse liedenclxv van state2 ende Godelieve die / lieden siende, vernemende van wat state elc was, / vol gracien gheleertclxvi sijnde vanden Heileghen / Gheest, gaf elcken discretelijc onderwijs met / minliken woerden, een ijeghelijc3 leerende hoe hi sijn / leven regeren soude, dat niemant van hen allen wie / si waren, segghen en mochten4 dat si daer om 1
quamen: kwam. Een overeenstemming tussen subject en object bestaat niet wanneer het subject een verzamelnaam is (cf. Stoett 1923, § 205). 2 diverse lieden van state: lieden van verschillende standen. Het adjectief is van de daarbij behorende bepaling gescheiden (cf. id., § 135, Opm. III). 3 een ijeghelijc: iedereen (sub 'iegelijc'). 4 dat niemant van hen allen [...] segghen en mochten: dat niemand van hen zeggen mocht / kon. Na 'niemand' kan in het Mnl. het mv. volgen (cf. Stoett 1923, § 206).
113
Al was sij rijcke ende edele van gheboerten, God / hadze vercoren tot grooter armoede, want / water ende broodt was haer meeste voetsele. / Ende haer zuverheit heeft sij zoe bewaert dat / men seide, dat sij der meechden spieghel was / ende hoe wel dat sij maecht es, nochtan troude / sij wettelijc eenen man na de zede van huweli- / ke. Sij mach oec wel gheseet sijn een weduwe, / hoe wel dat sij den man ghetrout hadde, / want hi vloot van haer als van eenen serpen- / te1. Hi en bekindese noyt2.
1 2
serpente: slang. Hi en bekindese noyt: Hij erkende haar nooit.
niet comen / waren. Want hoe wel dat si was jonck van jaren, / sprach nochtan luttel ijemant leerendeclxvii, si en hadt / in werken oft in lijden volbrachtclxviii, alsmen wel aen / haer leven verstaen mach. Want van haren kintschen / jaren tot si te houwelijc trac, was si allen meeg- / den een spieghel van suveren ende eerbareghen leve- / ne. Hoe wel si oec maghet bleef, trouwede noch- [118r] tan wettelijc enen man, scheen oec te houwene met / grooter eeren, maer schande ende droefheit haer / noeijt en ghebrac. Gaf elcker vrouwen een schoon / exempel. Want hoe si dus jammelijc was versmaet / ende nijewerincs gheloeft alsoe vele als van enen / woerde, waer si nochtans oeijt was oft sprac / was altoes Bertolfs eere bewarende, altoes / haer lijden in doechden verhalende, verduldich sonder / murmurerenclxix, want noeijt mensche van haer en hoer- / de dat haer lijden was eneghe swaerheit. Noeijt en / claechde si van ghebreke, hoe soberlijc dat met / haer ghestelt was, noch en toende teeken van wra- / ken. Hoe swaer verdriet dat si noeijt1 hadde, was altoes / gheeldende goet voer quaet, onderdanich haers / mans gheboden2. Hoe wel si was vele edelder3 ende / rijker dan hi was, haer soe groten oneere bieden- / de, want hij haerclxx sulken dienst was biedende tot / harer confusien, dat hijclxxi sinen boden niet heeten en woude4. /
Sij was oec armer dan eneghe weduwe, want / doen si den man ghetrouwet hadde ende daghelijcs / sach voer haren oghen, hij dede haer derven sijns / ende alle goet ende verstacse ten ijersten daghe ende [118v]clxxii lietse een onbevlecte maghet. Hij lietse oec recht / als een sottinne bervoet gaen ende qualijc ghecleet, / verspracse ende deedse versmaden. Ende was daer vrinde- / loesclxxiii allene, want si beroeft was van alder behul- / psamheit van vader ende moeder ende van allen haren vrin- / den. 1
noeijt: ooit. 'noeijt' is in dit geval een onlogische ontkenning (cf. Berteloot 1972, p. 266 en Stoett 1923, § 235). 2 haers mans gheboden: de geboden van haar man. 'haers mans' is een bepaling bij 'gheboden' in de genitief (cf. Stoett 1923, § 162). 3 edelder: edeler. 'edelder' is de comparatief van 'edel' met een epenthetische 'd' (cf. Franck 1971: Franck, J.: Mittelniederländische Grammatik mit Lesestücken und Glossar. Onveranderde herdruk van de uitgave van 1910. Arnheim 1971. § 116, 1.7). 4 dat hij sinen boden niet heeten en woude: dat hij haar niet eens zijn dienstmeisje wilde noemen (cf. Berteloot 1972, p. 266).
114
Bij desen moet sij / gheseet sijn weduwe ende reyne maghet, want / ghehuwet sonder mans bij wesen1 ende als [32v] een weduwe versteken2. / Ende om te proevene3 dat sij van elcken / state wat wiste, soe es te verstane dat / hi die bij beseffene spreect4, vele claerder sijn / propoest ontdect, dan de ghene die spreect van / hooren segghene. ¶ Godelieve dan vol van / oetmoedicheiden, die predicte elcken na dat hem / van noode was. Ende eerst seide sij tot den armen / menschen: "O mijn gheminde vrienden, weest pa- / cientich in uwe armoede, want de arme van / gheeste selen deewich leeven5 besitten. Voert / staet ghescreven int Ewangelie vanden Avend- / male, dat de Heere halen dede cropele6, mancke7, / doove, blinde om te comene tot sijnder feesten. / Ende op een andere plaetse maect Cristus van den / armenlix menschen sijn leden, tooghende / dat hi thooft es vander armoeden." Ende sij ver- / haelde alt stranghe8 lijden dat Jhesus sijn leeven / lanc gheleden hadde in grooter armoede op / eerterike altoos pacient sijnde. Aldus en mach / de arme mensche niet salegher doen, dan9 dat / hi hem houde in paciencien, want dan verdient / de arme mensche grooten loon. Maer in onghe- / doochsamheiden verdient hij de helsche pine. / Nochtan moet hi dlijden lijden sonder zalighe [33r] verdiente ondancx sinen quaden wille. Bij desen / riedt sij paciencie te hebbene. Ende sij was selve daer / in ghestadich, dies bidt sij nu selve te bad voere ons. / Den maechdekens seide zij dat sij sijn susteren / vanden ynghelen. Dies behooren sij te lee- / vene in soberheiden ende te scuwene alle hande- / linghe van mannen, ende dorper10 woerden te vliene / ende en nemen gheen stoute wandelinghe, want / goede natuere wort ghequetst met quader / costumen. Aldus selen de meechden scuwen ston- / den plaetsen ende uutwindeghe versaminghe11, want / dicwile
1
sonder mans bij wesen: zonder de aanwezigheid van de man. 'mans' is een gen.; het lidwoord kan voor de genitief ontbreken (cf. Stoett 1923, § 97n). 2 versteken: verstoten. 3 proevene: bewijzen. 4 die bij beseffene spreect: die uit ervaring spreekt. 5 deewich leeven: het eewige leven. 'deewich' is een proclisis (cf. Van Loey 1980b, § 118.1). 6 cropele: kreupelen. 7 mancke: gebrekkigen. 8 stranghe: hevige. 9 niet salegher doen, dan: door niets zaliger worden, dan / niets zaliger maken, dan (sub 'doen', II. Trans., 4e betekenis). 10 dorper: gemene. 11 versaminghe: bijeenkomsten.
Dus was si wedue ende maghet, ghehouwet / sonder man te bekinnen. In deser manieren gaf si elcken / een schoen leeringhe, want1 si van elcken state wat wis- / te. Dus Godelieve wel sijnde besocht, was elcken / een schoen exempel.
1
want: omdat. 'want' kan een causale zin inleiden (cf. Stoett 1923, § 306).
115
spruyt daer groote snevinghe uute1. / Oec soe es leedicheit2 den meechdekens verboden, / oec scieloos3 lachen ende aentreckelic zien4, maer / scamele5 zeden ende voertgaen in duechden. Altoos / in vare wesen6 van mesdoene ende met gheenen / man alleene wesen, vremde noch maghen. Alom / suver ghepeysen voer bij wijsen, want es therte / ghecorumpeert van binnen de uutwindighe zinnen / die selent betooghen. De meechden selen luttel woer- / den hebben, want uutter overvloeyentheit vander / herten, soo spreect de mont. De tonghe gheeft / te kinnenne wat therte binnen heeft. Meechden / wacht u dan ende vest dit in u herte. [33v] Den ghehuweden bad sij eendrachtich te we- / sene ende seide hoe God selve thuwelic eerst / maecte ende ghebenedijdde int eertsche paradijs, / daer niet dan pays en was. Bevelende dat man / ende wijf altoos in peyze leven souden ende dat / elc vreesen soude den anderen te verwerckene7, / maer uut minnen elc andren haer ghebrec on- / der wijsen, alst tijt es ende dat bij discrecien, niet / verwijtende bij gramscapen. Elc es den anderen / minne sculdich, niet bij ongheordineerder lief- / ten, maer liefte draghen om elc anders zalicheit. / Eens van wille, eens van werken, ne gheen / dinghen versceeden hebbende daer onruste af- / spruten mach. Twee zielen in een lichaem wesen- / de inde vreese Gods ende na den bevele vander / Heilegher Scrifturen, want thuwelijc es een za- / lich staet ende ghemackelicxt om te comene ten / eewighen levene. Vest datte8. / De weduwe es sculdich te merckene die / in dien eerbaren state bliven wilt, dat / sij vlie die kyvinghe9 der weerelt, vreesende tbe- / drieghen dat in de weerelt es, maer sal met haren / ghedachten inwindich op vlieghen totten he- / mele, dicke beweenen ende beclaghen tlijden van / Jhesum Cristum, el nieuwers10 in gheen verblijden ma- [34r] kende, maer hopen deylachtich te wesene in / sijn heileghe passie.
1
spruyt daer groote snevinghe uute: komt daar een grote chaos uit voort / leidt dit tot grote valpartijen (sub 'sputen'). Verdam geeft voor 'snevinge' de betekenis 'het struikelen of vallen' (sub 'snevinge'). 2 leedicheit: ledigheid, luiheid. 3 scieloos: zonder overleg (sub 'schierloos'). 4 ende aentreckelic zien: en er aantrekkelijk uitzien (sub 'sien', 2e betekenis). 5 scamele: kuise. 6 in vare wesen van: vrezen voor (sub 'vaer', 2e betekenis, 'in vare sijn'). 7 te verwerckene: ongelukkig te maken (sub 'verwerken', I. Trans., B, 1e betekenis). 8 Vest datte: Onthoudt dat. Deze zin staat in verband met de laatste zin van de voorafgaande alinea: " [...] ende vest dit in u herte." (f. 33r). 9 kyvinghe: gekijf. 10 el nieuwers: nergens anders (sub 'el').
116
Dies sal een goede wedu- / we Cristus nae volghen ende op gheen ander / gheselscap achten, maer gheerne devote hey- / leghe plaetsen versoeken in eenicheiden1 van bee- / dinghen haer selven ghesedich ende sympelec dra- / ghende, scamel wesen int spreken, sober in / spijsen, ghedoechsam int lijden, hebbende een / leeven van contemplacien. Der turtelduven volghen- / de die na tverliesen van haren ghenoote gheen / ander kiesen en wille, maer vliecht hooghe haer / selven, rustende op drooghe tacxkens2 voer ha- / ren zanc, suchtende in manieren van weenenne, / met gheenen anderen voghelen verkeeringhe hebben- / de, maer vrede ende ruste beminnende, dwelcke / alle goede weduwen behooren na te volghene. / Aldus heeft sij elcken state van den vieren gheon- / derwijst: Hoe elc hem hebben sal om te comme- / ne ten eeweghen leevenne, daer wij alle toe / gheroepen sijn ende al tselve dat sij anderen ghe- / leerdt heeft, dat heeft sij eerst metten werken / volmaectelic volcommen in alder paciencien. / Hoe soude eenich sterveliclx crea- / tuere volprijsen3 moeghen de weer- / dicheiden van deser Heilegher Godelieven, [34v] die den armen soe goedertierlijc vertroost heeft, / die den meegdekens alsoe duegdelec onderwijst / heeft, die den ghehuweden soe zalichlijc ghe- / raden heeft, die den weduwen soe eerbaer een / lesse ghegheven heeft ende elcken ghesterct heeft / in de passie Cristi. O, hoe wel es sij van grooter / weerden die soe vol godliker gracien duer vloeyt4 / ende ghewassen es, ghebenedijt es si in eewicheiden. /
Als Bertholf langhen tijt aldus uut ghereyst / hadde in dyveerschen plaetsen ende raedt / ghevraecht hadde, maer emmer tot niement goeders, / want die5 quade zaken voert stellen wille, hij en / verselt hem niet dan met quaet doenders6. Aldus / waer hij hoorde van eenighen quaden wive spreken, / dat nam hij rechtevoert ten propoest van sinen / wive. Ende met sulken lieden maecte hi conversasie / ende nammer raed aen; maer vant hij yewers / compasselike zinnekens die hem berespen wilden / van sijnder mesdaet, daer en wilde hi niet na / hooren. 1
in eenicheiden: in eenzaamheid. op drooghe tacxkens: op droge takjes. 3 volprijsen: roemen. 4 duer vloeyt: vervult. 5 die: diegene die. 6 hij en verselt hem niet dan met quaet doenders: hij gaat alleen om met andere misdadigers. 2
Hoe Bertolf thuijs quam / ende haer provende dede minderen: / Bertolf langhe achter lande loepende, met / luttel ijemant ghinc hij omme, die peijs ende / vrede begherden te maken, maer waer hi hoorde / dat sijnder quaetheit voerderen mochte, nam dat ten / propoeste te sinen wive.
117
Ende hi dus langhen tijt wech sijnde, quam thuus in dyndelxi. / Godelieve die in grooter / kettyvicheiden1 lach, sober ghehouden van / allen lijflijcken zaken, deerste groete2 die sij / van Bertholf ontfinc waren quade ende spijteghe / woerden, gram sijnde dat sij van hongher niet [35r] ghestorven en was. Maer Godelieve vol van / ghedoechsamheiden boodt hem wedere al dat / goedt, eerlijc ende zalich was. Als die twee cna- / pen hoorden dat Bertholf quaet sprac ende Gode- / lieve duecht, sij beghonsten selve te sprekene / ende brochten daer meneghe stoute lueghene / voert: Hoe dat sij alle dinc gaf den truwanten3 / ende hoemen noyt des ghelijcx van clappaerts / ende clappeyen en sach4 die daghelijcx tot haer / quamen. Ende hoe zij ypocriten aen haer trac / ende hoe zij ter veinsteren uut lach en predicte, / ghelijc eenenlxii muulstootre5, also / wel den truwanten ende den vremden als den / ghebueren nemmermeer swijghende. / Bertholf vloectese6 scoffierlijc. Hij gaf / haer vele quade woerden, hij hietse / tooveresse, ypocrite, pylaerbitere7, ongheloe- / veghe ende hi keerde alle haer goede werken / in arghe mids den lueghenen die hem aen / ghebrocht waren. Maer Godelieve in alder / oetmoedicheit ghefondeert8, sij wenschte hem / allen wedre gheluc ende eeweghen pays der / zielen, verdraghende om Cristus wille al donghe- / lijc dat men haer dede. Ende als sij lieden hoorden / dat sij in haer goedt propoest ghestadich bleef, / zij worden confuys ende ghinghen wech, be- [35v] scaemt vele quaets sprekende, om dat sij Go- / delieven niet en consten bringhen in murme- /
1
in grooter kettyvicheiden: in grote ellende (sub 'keitivicheit'). deerste groete: de eerste groet. 3 truwanten: bedelaars. 4 hoemen noyt des ghelijcx van clappaerts ende clappeyen en sach: hoe men nooit zo veel kwaadsprekers en kletskousen zag. 5 ghelijc eenen muulstootre: zoals een valse priester. Verdam heeft het over "een oplichtster die met valsche reliquieën het platte land afloopt en daarmede de lieden bedriegt" (sub 'muulstroter'). 6 vloectese: verwenste haar. Enclisis. 7 pylaerbitere: schijnheilige (sub 'pilarenbiter', "iemand die in de zuilen eener kerk als het ware bijt"). 8 ghefondeert: vast geworteld. 2
Dus na vele tijts1 thuijs / comende, Godelieve die seere allendich was, / haer ijerste gruete was van hem een quaet woertclxxiv, / datse versmoert ware oft verdroncken.
Maer sijclxxv / woenste2 hem daer voere dat hem goet ende salich / was. Acka ende Lanbrecht, als duvels boden, / hoorende dat haer meester quam, liepen toe als gri- [119r] pende wolven, seijdenclxxvi daer te harer presencien haer / quade woerden met loeghenen gheminct, al haer / doecht in quade verkeerende. Seijden, sint dat / Bertolf wech track, si een loepinghe daer was / houdende van trauwanten3 ende ijpocriten, susterluten / ende lollaerden, des ghelijc men noeijt ghesien en had- / de. Si lach altoes ter vensteren uut, prekende al waert / een observant4: Weder hij trauwant was oft ghebuer, / haer tonghe was altoes even cloec. Bertolf die / tquaetste best gheloefdeclxxvii, vloecte ende vermalendide. / Vanclxxviii quaden woerden was hij milde, makende van / haer dat hem ghenoechde, een toverersse, een ijpocrite- / ghe, een ongheloeveghe pijlaer bijteghe5. Was dit / al biedendeclxxix in harer presencien, hoer goedeclxxx meijninghe / al qualijc keerende mids die loeghenen vanden / quaden. Godelief altoes ter doeght bereet, woen- / ste hen allen te samen peijs, gheluc ende eweghen vre- / de.
Als si hoorden haer ghestadicheit, niet teghenstaen- / de dien groeten lachter dat haer propoest niet af en / trac6, liepen van daer vele quader woerden sprekende, / haer verduldicheit voer spot houdende. Ende die duvel / tfenijn in hen ghietende, nijewe tormenten ende lachteren [119v] versierende om haer te bringhen in muermeracienclxxxi.
1
na vele tijts: na een lange tijd. 'tijds' is gen. part. bij 'vele' (cf. Stoett 1923, § 160). 'tijt' was oorspronkelijk een vrouwelijk voornaamwoord, later werd het echter mannelijk (cf. Van Loey 1980a, § 14, Opm. 5) zodat het naar de mannelijke sterke flexie werd verbogen (cf. Van Loey 1980a, § 10a). 2 woenste: wenste. 3 trauwanten: Hs. tranwanten; bedelaar, landloper. 4 al waert een observant: alsof ze een franciscaan was (sub 'observant). 5 pijlaer bijteghe: schijnheilige (sub 'pilarenbiter'). 6 haer propoest niet af en trac: ze haar streven / voornemen niet liet varen. VERDAM heeft het over 'aftrekken', 'wegtrekken' (sub 'aftrecken').
118
racien1. Ende de duvel stoecte2 altoos tvier van / quaetheiden in hem lieden tharer verdoemenessen. / Doe ghinc Bertolf ter tafelen sitten met / sijnder moeder ende met meer andere / van sijnder gheselscap, want met sulken volcke / ghinc hi meest omme, maer luttel met goeden / lieden. Daer was eenen raedt ghesloten dat / men Godelieven provenne minderen soude ende / gheven haer voert aen de helft min dan men ghe- / daen hadde. Dus en woech3 dbroot niet meer / dan een half pont. Oec was haer vermindert / tzout ende water van ghelijken ende dit gaf men / haer een werven sdaechs ende niet meer al zoudse / van honghere ghestorven hebben4 ende herte ghe- / broken hebben. Ende wie dat haer meer gave / dat ware op Bertholfs groote corecxye5, tot dat / sij van dien verkarkertheit in ziecten ende in / frenesien vallen soude6 ende sterven.
Ende in een ver- / meerderinghe van haren drucke, soe was daer / gheordineert dat men haer dese provene sin- / den soude metten slechsten meysenieden ende / kindren vander minster verstannessen. Ende die sou- / den haer handen vol gheladen hebben van [36r] goeder spijsen ghebraden ende ghesoden ende / loopen daghelicx voer thuus daer Godelieve / in was om haer te meer te tempterene ende dat7 / sij peysen soude: "Daer boven in de zale daer / maect men groote blijscap ende ic ben van dien / versteken!" Meynende dat sijt in trecken soude8 ende / cranc zinnich bij dien worden soude. ¶ Desen / raedt aldus ghesloten, Lambrecht ende Acka / die namen tlast aen alle dinc te bewarene / ende sij droeghen selve Godelieve haer provene, / spijtelicke presenterende, versmadende ende ver- / spuwende die onnosele oetmoedeghe maecht, / die hem lieden noyt mesdaen en hadde. Ende / al gheckende boden sij haer weerdicheiden / om haer verdriet te dobbelerenne.
1
in murmeracien: in opstand tegen God. stoecte: stookte (sub 'stoken'). 3 woech: woog. 4 zoudse van honghere ghestorven hebben: zou ze van honger gestorven zijn. Het 'gestorven hebben' waar thans 'gestorven zijn' gebruikt zou worden, is in het Mnl. te vinden. 'hebben' i.v.m. het voltooid deelwoord werd gebruikt om een actieve handeling uit te drukken (cf. Stoett 1923, § 264). 5 corecxye: straf. 6 in frenesien vallen soude: krankzinnig zou worden (sub 'frenesie'). 7 dat: opdat. 8 dat sijt in trecken soude: dat ze het zich zou aantrekken (sub 'intrecken'). 2
Als / Bertolf met sijnder moeder ende sommeghe andere waren / ter tafelen gheseten, soe was daer enen raet ghe- / maect hoemen Goedelieven meest soude hinderen / met datmen haer provende minderen soude, deen helft / min soude gheven dan men ghedaen hadde. Dus / woech dat broot datmen haer gaf een half pont ende / sout ende water oec vermindert. Dit soude si hebben / eenwerf daechs ende niet meer, al soude haer / therte van hongher breken. Die haer oec ijet anders / gave, conste men bevinden1, het soude hem rouwen. / Ende dit soudemen doen dat si bi dier benauheit2 / van spijsen soude vallen in siectenclxxxii oft evele oft van / ghebreke sterven.
Oec om haer lijden noch te verswa- / ren, als men haer dat gave, soe soude men daer toe / ordinerenclxxxiii kindere die ruijt3 van sinne waren. Dese souden / die handenclxxxiv hebben gheladen vol goeder spijsen, ghe- / braden, ghesoden ende loepen alsoe alden dach voer / Godeliefs camereclxxxv, bij welken si merken mochte / wat feesten daer was boven in die zale ende wat / groter overvloedicheit van spijsen, op dat sij, dat siende, / alsulken druck int herte grepe dat si van dien ver- [120r] steken ware, soude vallen in frenesien4.
Desen raet / ghesloten sijnde, Acka ende Lanbrecht namen die last / dwelke si in deser manieren volbrachten. Dus or- / dineerden si haer provende die si haer spijtelijc presen- / teerden met bloedeghen tanden als hongherighe leeu- / wen, verspouwende5 dat onnoesel bloet, daden haer spotte- / lijc reverencie. Hare rouwe te dobbelerene, daden / si comen schaeps herden kindere6, loepende met spijsen / seer overvloedich te haer weert, sprekende al dat / nijdich was, alsoe hen die quade bevolen hadden. /
1
bevinden: vernemen. dier benauheit: het gebrek. VERDAM geeft 'nood', 'benarde omstandigheden' (sub 'benautheit'). 3 ruijt: grof (sub 'ruut'). 4 soude vallen in frenesien: zou krankzinnig worden. 5 verspouwende: verachtende. 6 schaeps herden kindere: de kinderen van de schaapherders. 2
119
Ende boven dien / deden sij comen scaepherdekens1, coeyherdekins / ende andere dienst boden, hebbende de handen / vol spijsen vanden besten. Ende dedense loopen / int aenscouwen vander Heilegher Godelieven / te haer weert spijtelic sprekende. ¶ Lambrecht / ende Acka vervult met sduvels temptacie, zeiden: / "Dit es u scult met uwen wech ghevenne2. Dit es / den danc die ghi van Gode ontfaet in uwe / tribulacie. Ende eest dat ghi u wech gheven niet / en laet, altoos salmen u provene minderen [36v] ter tijt dat ghi dwech gheven achter laet. / Ende als ghi dwech gheven achter ghelaten / hebt, dan salmen weten hoe vele dat u da- / ghelige van noode es ende dat salmen u dan ghe- / ven om u in devoter disposicien3 te houdene." / Gheen meerder orlof en was haer ghe/ gheven4, gheen vriendeliker groetenesse en / was sij daghelicx ontfanghende. Maer cleyn / nootdurft, groot verwijt, swaer verhonghe- / ren, grootelijc versteken: Wat dinghe mach ar- / gherder sijn om verdraghen een der edelder herten? / Dese heileghe vrouwe ende maecht sij / sloech haer handen aen die sobre pro- / vene sonder eenich yeghen segghen, sonder / verzuchten oft weeninghe te makene, maer danc- / te Gode van sijnder milder gracien, verblijdende / dat sij in verstekenheiden weerdich was Cristus / nae te volghene, ghestadich5 blijvende in vie- / regher caritaten te Gode weerdt ende met heeter / minnenlxiii bereedt tot haers eevens- / kerstens noodzake6, het welke bleec7, want sij / gaf deen helft van haren scamelen provende / daghelicx noch den armen, het welke sij haere / teedere natuere ontreckende was8 om de minne / van Onsen Heere. Aldus mach sij wel 'Gods [37r] lief' gheseet sijn.
1
scaepherdekens: schaapherders (sub ‘herde’). Dit es u scult met uwen wech ghevenne: Het is uw eigen schuld vanwege uw vrijgevigheid. 3 in devoter disposicien: in devote stemming (cf. Van der Voort van der Kleij 1983, p. 99, sub 'dispositie', 2e betekenis). 4 Gheen meerder orlof en was haer ghegheven: Meer werd haar niet toegestaan (sub 'orlof', 1e betekenis). 5 ghestadich: gestadig, aanhoudend. 6 tot haers eevenskerstens noodzake: in het belang van haar medemens. 'haers eevenskerstens' is een bepaling in de genitief. 7 het welke bleec: wat duidelijk werd (sub 'blicken'). 8 het welke sij haere teedere natuere ontreckende was: dat (het weinige voedsel dat ze dagelijks kreeg) ze aan haar teder gestel onttrok (sub 'onttrecken', 5e betekenis). 2
Acka ende Lanbrecht seijden oec spottelijc: "Siet vrou- / we, dit es u wech gheevens schout. Dit es den / danc die u God biet. Ende eest oec dat ghijt niet en / laet, weet dat u provende altoes sal minderen tot dat / ghi dese castume laet. Ende dat ghelaten, soe sal- / men weten hoe vele ghijs daechs1 oeveren2 moecht / om te gheven u proper voetsel. Weet dat Bartolf / oec meshaecht dat loepinghe die ghi hier sijt / houdende van uwen travanten, daer ghi den tijt / mit overbrinct ende u sinnen maect mede verwert. / Blijft hier allene ende sijt te vreden." Dit was / haer gruetenesse ende orlof nemen daghelijcs, [120v] langhen tijt gheduerende soe cleijnen noot drooft, / soe groeten verwitingheclxxxvi ende soe seer versteken.
Maer / dit heileghe wijf, sonder weder segghen oft arguacien / haer hant slaende aen die sober provende, Gode altoes / der gracien danckende dat hi haer weerdich maken / wilde, alsoe sijn voerstappen na te volghene.
Ende hoe / soberlijc dat met haer ghesteelt was, deijlde nochtans / deen helft den armen, haer selven dat onttreckendeclxxxvii. Dus / langhen tijt gheduerende, niet schinende aen haer enighe / swaerheit3, was Gode eenpaerlijc haer offerande doen- / de4, dwelcke was haer goetwilleghe penetencie, / haer devoete bedinghe, haer goet onderwijsen den / verdoelden5, haer saechtmoedeghe verdrachlijcheit, haer / willeghe armoede, haer aelmoesene / met soe milder herten. 1
hoe vele ghijs daechs: hoeveel je per dag (cf. Stoett 1923, § 178). oeveren: besparen. Verdam heeft het over 'overblijven', 'overschieten' (sub 'overen'). 3 niet schinende aen haer enighe swaerheit: zonder dat het haar enige schade leek te doen. 4 was Gode eenpaerlijc haer offerande doende: bracht (ze) God aanhoudend offers (sub 'offerande'). Het subject van de zin ontbreekt. 'Gode' is het meewerkend voorwerp (cf. Van Loey 1980a, § 10). 5 haer goet onderwijsen den verdoelden: haar deugdelijk onderwijzen van de.verdwaalden. 2
120
Sij dede daghelijcx haren lieven / Cristum een weerdeghe offerande1: Dat was haer / ghewilleghe penitencie2, haer devote beedinghe, / haer duechdelec onderwijsen, haer saechtmoe- / dich verdraghen, haer ghedoechsame armoede, / haer milde aelmoesene. Dit waren die offeran- / den die sij daghelijcx Onsen Heere ghevende was, /
bijden welken sij wel verdiende Gods lief te sine / ende nu machtich es voer ons te biddene Onsen / Lieven Heere endelxiv onvermindert alle / andere sanctinnen, soe en was haers ghelike / noyt ghevonden. Sij was, sij es, sij blijft Gods / lief nu ende in eewicheiden daer boven. /
1 2
offerande: offergave. penitencie: boetedoening.
Want men claerlijc van haer / scrijft, si ghinc der apostelen raet te boven1, want sij / predicten dat elc niet soe vele en dorste gheven als / dat hijclxxxviii namaels totclxxxix aermode quame. Dit was dan een / caretatelijc wijf, want dat si gaf, verspaerde si sel- / vencxc uut harencxci buijke. Want soe elc clarlijc wel ver- / staen mach, soe waest onmoghelijc dat ijemant in / ghesonden levene, daghelijcxcxcii niet meer voetsels [121r] te hebbene dan men haer in porcien stelde, soude moe- / ghen lijf ontdraghen. Nochtan en dede si nijewer- / incs clachten maer was altoes lijdsam, niet teghen- / staendecxciii dat haer die hongher swaerlijc quelde. /
1
si ghinc der apostelen raet te boven: ze overtrof het advies van de apostels (sub 'gaen', 3ȕ).
121
Hoofdstuk VII – Handschrift Wenen
In dien tijden dat Godelieve in dier el- / lendicheit1 was, was sij altoos dancba- / rich Gode. Nochtans van hongher groot tor- / ment2 lijdende, soe quam een duechdelic wijs / persoon yeghen haer spreken ende seide dat sij groo- / telic mesdede, dat sij bleef in de sware onghe- / noechte3, aenghesien dat het haer gheen noodt / en was ende dat sijt wel beeteren mochte. Segghen- / de dat haer ghedoechsamheitlxv zake4 was van / Bertholfs quaetheit ende oec van sijnder moeder / ende vanden anderen dienstlxvi boden als Lambrecht / ende Acka. Mids dat sij alle sondichden, verblij[37v] dende in haer ellendicheit ende zeide dat5 beeter / ware, dat sij haer haestelijc van daer maecte / ende hoe eer, hoe beeter. Hoe wel dat Cristus ghinc / bij vrien wille in de handen van den yoden / endelxvii hoe wel oec dat Cristus ghesproken heeft: / 'Elc neme sijn cruce ende volghe mi na.'6 Maer / dat cruce dat Cristus meent, dat es dlijden dat Hi / ons verleenende es7, dat wij daer danckelijc in / wesen selen. Maer in allen zaken behoord men / discrecie ende redenelxviii te orberenne8. Wij draghen / ons cruce voer onsen eyghenen persoon, maer / Cristus droech sijn cruce voer ons allen menschen, / die hem ter zalicheit voegen willen9. Sijn za- / ke was meerdere ende sinen last was vele / swaerder, maer als wij in lijdene sijn, welc lij- / den wij niet ontvlien en connen, dat sindt ons / God toe om dat wij in ons paciencie den he- / mel besitten souden. Anders10 in lijdene wesen, / dwelke wij met Gode ende met eeren ontvlien moe- / ghen 1
in dier ellendicheit: in deze treurigheid. Verdam geeft voor 'ellendicheit' ook de betekenis 'vreemd land, buitenland'. Bij de situatie van Godelieve passen beide mogelijkheden (sub 'ellendicheit', 1e en 3e betekenis). 'dier' is gen.vr.enk. óf van het bepalend lidwoord (Van Loey 1980a, § 31d) óf van het aanwijzend voornaamwoord (cf. Van Loey 1980a, § 32a). 2 torment: kwelling. 3 de sware onghenoechte: het grote verdriet. 4 zake: de reden. 5 dat: dat het. 6 Elc neme sijn cruce ende volghe mi na: Allusie op Matteüs 16:34. 7 dat Hi ons verleenende es: dat Hij ons verleende (over het gebruik van het part. prae. i.v.m. 'sijn' zie: Stoett 1923, § 257). 'verleenende es' is duidelijk een ind. praes. die echter het verleden uitdrukt: praesens historicum (cf. Stoett 1923, § 244). 8 orberenne: gebruiken. 9 die hem ter zalicheit voegen willen: die zich aan het zielenheil willen wijden (sub 'voegen', II.5). Het wederkerend voornaamwoord 'hem' is eigenlijk mn. enk., maar kan ook in het meervoud gebruikt worden (cf. Van Loey 1980a, § 29). 10 Anders: Verder (sub 'anders', 2e betekenis).
Hoofdstuk VII – Handschrift Brussel Hoe Godelieve vloecxciv van noode des / honghers ende quam te Londefoert bi haren vader: / Godelieve sijnde in deser elinden, een doech- / delijc persoen quam tot haer, segghende dat si / mesdade, bleef si in dat ghequel, ghemerct dat / sijt wel beteren mochte ende dat haer lijden vele son- / den wrachte1, met dat hem Bertolf met den sinen alsoe / verblijdde2 in harer alleijnden. Ende dat haer vele sale- / gher ware, dat si haer haestelijc van daer maec- / te dan langher in dat verdriet te bliven, verhalende / die gheleghentheiden,
hoe wel dat si te segghen / plach, dat Cristus uut minnen ghinc inden joeden han- / den ende en woude die doot niet ontflien ende heeft / oec selve den minsche vermaent3 sijn crucecxcv willichlijc4 / op te nemene, welcke cruijce es dat lijden dat Hi / ons toe sint verduldichlijc te verdraghene. Maer / men sal alle zaken met redenen merken5, want wij / sijn ons cruijce draghende allene voer ons selfs [121v] ghebreken, maer Cristus droech ons cruce ende niet / sinen. Dat was den last van onsen sonden, want Hij / die dat onnoesel lam was, moeste voer ons gheof- / fert worden oft anders waren wij alle verloren. / Dus was die saeke sijns lijdens meerder6, ghe- / merct den noot die daer aen was, want anders / en mochten wij niet salich worden en ware Hij / die doot niet ghestorven. Oec eest dat wij lijden / dinghen, die wij niet beteren en moeghen, dat / mach ons comen tot groter verdienten. Maer dat / wij sijn in tribulacien ende onsen lichaem onghere- / ghelt makende tot Gods dienste ende goeden / werken, tes een breken van Gods gheboden, oec / in ons selven merkende dat lijden ons onder die / voeten wilt terden ende wijs
1
vele sonden wrachte: veel zonden veroorzaakte (sub 'werken'). met dat hem Bertolf [...] verblijdde: omdat Bertolf [...] zich verheugde (sub 'verbliden', II. Wederk.). 'met dat' kan causale betekenis hebben (cf. Stoett 1923, § 306). 3 vermaent: eraan herinnerd, vermaand. 4 willichlijc: vrijwillig. 5 met redenen merken: naar het waarom vragen. 6 Dus was die saeke sijns lijdens meerder: Dus was de reden voor zijn lijden belangrijker (Berteloot 1972, p. 175). 2
122
ende niet en vlien, het es zotternie1. Ende oec / dat een mensche soe sympel ware ende sulke zotte2 / devocie creghe dat hij niet eer eeten en wilde, voer / dat hem God themelsche brood sinden soude ende / hi daer in stervende, soude eewelic verdoemt sijn. / ¶ Voert seide die devote voerscreven persoon, dat God [38r] ons ghegheven heeft wille, memorie ende verstan- / nesse als drie crachten onser zielen. Oec redene, / kinnesse ende discrecie3 ende consciencie4, bijden wel- / ken elc mensche weet te onderscheedene tgoede / vanden quade. Oec heeft God ons verleent ons / natuerlic voedsel5. Ende oft wi dit wel weten ende / bekinnen, zoe blijket dat hi God tempteert, die sijn / lichame onredelic6 bedwinghen wille oft te / nieute7 laet bewinghen van anderen, op dat- / ment bij middele redelic beetren mach, sonder / de gracie8 Gods te verliesene. Soe sal dan elc dies / machtich es het lijden vlien, dat hem een ander / bij puerer quaetheit lijden doet. Niet alleene om / dat hi dlijden ontgaen soude, maer om dat hij / den anderen gheenen voet gheven9 en soude in sijnder / quaetheit. Aldus salmen van twee quaden tminste / quaet kiesen. /
Godelieve hoorende dat duechdelec on- / derwijsen, goet ende al warechtich we- / sende, zij droech accoort in dien10, als dat11 sij rech- / tevoert een maechdeken nam, wien sij haer se- / creet ontdecte. Ende het was tselve maechdeken / dat met haer opt velt was, als sij die voglen / in de woestelxix scuere dreef. Niet min, Go- / delieve die overdachte de groote droefheit die [38v] haer vader ende moeder hebben souden, als sij haer / zaghen comen in also armen state. Ten anderen / soe mercte zij dat Bertholf scoffierlijc op der
1
zotternie: gekheid. zotte: dwaze. 3 discrecie: oordeel, beoordelingsvermogen. 4 consciencie: geweten. 5 ons natuerlic voedsel: Eigenlijk zou men verwachten dat 'natuerlic' gereflecteerd wordt. De ending van de accusatief '-(e)n' kan echter ontbreken als er een bezittelijk voornaamwoord aan voorafgaat (cf. Van Loey 1980a, § 23f). 6 onredelic: zonder reden. 7 te nieute: totdat er niets over blijft. 8 gracie: Dit woord is afgekort tot 'gre' en een nasaalstreep boven de 'e'. We hebben hier met de Latijnse afkorting te maken (cf. Capelli 2008: Capelli A.: Dizionario di Abbreviature latine ed italiane. 6e druk. Milaan 2008. p. 153). 9 gheenen voet gheven: niet ondersteunen (cf. Stoett 1925, nr. 2442). 10 droech accoort in dien: stemde daarmee in. 11 als dat: zodat. 'als dat' leidt een consecutieve bijzin in (cf. Stoett 1923, § 311). 2
ons wel ontladen / mochten1, ende voirsichtichlijc2 daer in te bliven, seg- / ghende, men esser toecxcvi gheboren, het es Gode / een temperinghe ende maect den volcke een mur- / muraciecxcvii. Want God heeft ons vijf sinnen verleent: / kinnesse, redene3, bi welken die mensche weet / onderscheet van goede ende quade. Daer en boven / heeft hij ons oec ghegheven natuerlijc voet- [122r] sel tot onser noot. Ende oft wij dan dit verstant / hebben, soe schinet dat hi Gode temptert, die sijnen / lichaem onredelijc persequerende es4, ja alsoe verre / als hi dat te beteren wiste. Die oec van lijdene / tonder es5 dat hemcxcviii van ijmant aenghedaen wort, op / dat hij mach, hij sal dat beteren, niet om den anxt des / lijdens te scouwene6, mer om des gheenscxcix mesdaet / wille, die hem dat doet. Want hoe wel dat lijden / verdienlijc es, den ghenen diet lijdt, het es hem / een vervremden7 van Gode den ghenen diet doende / sijn, eest datsi daer verblint in werden. Ende want / ons God hier al te samen in eender minnen hevet / ghemijnt ende hij nijemant verliesen en wille, soe salmen / liever van tween quade dbeste kiesen, dwelcke is / die verdiente des lijdens te dervene dan ijemant / sake te gheven van sonden. Godelieve desen raet / aen hoorde, wijs ende warechtich sijnde, si was / accort, ghecreech8 rechtevoert een maechdeken / tot wien si haer secreet verteldecc ende was dat / selve meechdeken dat met haer die voghelen wach- / te. Hoe wel si ghedachte des bitteren jammers / dat haer van node gheboeren moeste, hoe vader [122v] ende moeder souden bedruft sijn haer siende in sulken / staet comende, ten anderen dat Bartolf haer man / midts dien swaerlijc op svolcs tonghe rijsen soude9. / Nochtan daer blivende, soe moeste si bij ghebreke / van spijsencci in swaerder allinden van hongher sterven. /
1
wijs ons wel ontladen mochten: wij ons daarvan bevrijden kunnen. 'wijs' is een enclisis van 'wij es' (cf. Van Loey 1980a, § 119, 2e), 'es' is het genitief-object. 2 voirsichtichlijc: inzicht hebbende (sub 'voresichtich'), i.e. bewust. 3 redene: verstand. 4 persequerende es: vijandig behandelt. 5 tonder es: in een treurige toestand verkeert, er slecht aan toe is (sub 'onder', II, 4). 6 te scouwene: te schuwen, te vermijden (sub 'schuwen', II. Trans., 2e betekenis). 7 vervremden: vervreemding. 8 ghecreech: kreeg (sub 'gecrigen'). 9 op svolcs tonghe rijsen soude: het onderwerp van gesprek van de mensen zou zijn (cf. Stoett 1925, 2271).
123
lieden / tonghe rijden soude1. Ende ten derden peysde si, waertlxx / dat si daer bleve, zij moeste bij ghebreke van / spijsen sterven van honghere. Aldus dan van / desen twee zaken nam sij voer tbeste als in ziele / ende in live ende om Bertolfs zalicheit van daer / te vertreckene al dede zijt noode. Ende bad Onsen / Lieven Heere dat hi in haer gheleydt wesen wil- / de, alsoe waerliken als hem kinlec was de / waer omme2 van haren vliene3.
Aldus dat maech- / deken ende zij ghinghen soe langhe dat sij qua- / men te Londefroot. /
Als Godelieve boven opt casteel was ghe- / commen, niement van haers vaders dien- / linghen en kindeze metten eersten niet, want sij / was qualiken ghecleedt ende barvoet, deerlijc4 / van aensichte. Sij en peysden om Godelieve / niet, het meysken was scoone endelxxi Godelieve / mesmaect van colluere5, soe dat Ogiene, haer / edele moeder, haer zelve nauwelic en kinde6. / Want als sij van daer sciet, zij was scoone ende / claer ende nu was sij flau van honghere ende / moede van gane.
1
op der lieden tonghe rijden soude: het onderwerp van de gesprekken van de mensen zou zijn (cf. Stoett 1925, nr. 2271). 2 de waer omme: het waarom. 3 van haren vliene: van haar vluchten. 'vliene' is een gerundium in de datief, waarvan de flexie-uitgang tot '-en' gereduceerd is (cf. Van Loey 1980a, § 53). 4 deerlijc: jammerlijk. 5 colluere: kleur, huidkleur (sub 'colore'). 6 kinde: herkende.
Dus hebbende raet op dese II1, als naden lichaem / waest goet te kijesen, mer nader zielen daer meest / aen te verliesen es, soe dachte si, al mochte si wat / verdienen, Bertolfccii waer nochtan ghescapen sijn sa- / licheit aen haer te hanghen, aenghesien want2 elc man / schuldich es sinen wivecciii. Dus nam si raet voer / dbeste als dat si haestelijc vloe van daer, Gode / biddende, dat hijse int salichste wilde bewaren, / alsoe als hi bekinde waer om si vloe uut dien / verdriete. Dus quam si ende die maecht te Longefoertcciv. /
Hoe Godelieve quam op dat casteel ende hoe / haer vader die waerheit verstaende van haren / vliene, troc totden greveccv van Vlaenderen / sijn clachte te doene: / Godelieve comende op dat casteel, denccvi / meesten deel haers vaders dienaren / en mochtense ten ijersten3 niet bekinnen, want si be- [123r] rvoet ende qualijc ghecleet was. Dus metten / opsiene hielden sijse voer vroukens van lichter / stofferinghe, als arme kintst bedden oft huijs / arme. Want men daer wel om Gode gaf, soe quamen / daer alder hande minschen van levene. Hoe dat elc op / haer sach, si en dachten op Godelieve niet4. Die mae- / ght was schoene, Godelieve sach flauwelijc5 als / datse haer moeder oec nau en bekinde, want als si / uut haersccvii vaders hove schiet, soe was si schone / ende claer, dwelcke nu al contrarie was, want si van / hongher ende moetheiden6 al tonder was7.
1
Dus hebbende raet op dese II: Dus overwegend deze twee (mogelijkheden) (sub 'raet', 11e betekenis). 2 want: omdat het. 'want' bevat een verborgen enclisis (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 3 ten ijersten: in het begin. 4 si en dachten op Godelieve niet: ze dachten niet aan Godelieve. 5 Godelieve sach flauwelijc: Godelieve zag er krachteloos uit (sub 'sien', II. Intr., 3e betekenis). 6 moetheiden: moeheid. 7 tonder was: er slecht aan toe was (sub 'onder', II. bijw., 4e betekenis, aldaar: 'tonder sijn').
124
¶ Haer moeder dit siende, [39r] zij was zeere verwondert dat Godelieve daer soe / deerlic quam. Sij en hadde noyt ghehoort van / gheenen discoorde of van eenegher ziecten, / maer haer lieve dochtere alsoe mesmaect sien- / de, haer coluer veranderde ende sij viel in onmachte. / ¶ Godelieve alle wederstoot ghewoene sijnde, / sprac: "Gheminde moedere, en verslaet u selven niet, / het sijn al de ghiften Gods. Weest doch ghedoech- / sam, want Ons Lieve Heere wilt ons paciencie / proeven om te siene, wat wij om sinen wille lij- / den moghen." Heynfroot quam oec daer, wiens / vaderlic herte zeere beroert was, ende hi vraech- / de haer, hoet bij quam1 dat sij hem baervoet quam / besien, mesmaect ende soberlijc int abijt ende niet / meer dan een meechdeken met haer. Vraghende, / oft haren staet alsoe ghemindert ware. Go- / delieve die verhaelde daer alle de zaken, alsoe / sij gheleghen2 waren discretelic3 ende wijselic voer / vader ende moeder tbeghin, tmiddel ende dinde / van alder ghevaernessen ende dat de zake van / haren vliene om beeters wille ghedaen was. / Maer hoe sij haer clachte dede oft wat sij ver- / haelde, zij bewaerde altoos Bertholfs eere / ten besten dat sij mochte. Niet segghende hoe [39v] qualic ende onnaerdelic dat sij gheanteert ghe- / weest hadde. Maer dmeysken dat seide al de / warachticheit: Hoe bertholf op den eersten dach / wech liep ende hoe dat sijn moederlxxii met grooter / lueghenen fenijnlic yeghen Godelieve stac4 / ende hoe scoffierlic dat sij verhonghert5 was ende / hoe vyleinlic dat sij versmaet was ende hoe pa- / cienteliken dat sij alle dinghen verdreeghen6 had- / de. ¶ Aldus was men voersienlic ondervra- / ghende, wiens de sculden waren oft niet. Ende / als Heinfroot wel verstaen hadde alle de dinghen / ende alle die zaken ende de warachticheit verno- / men hadde, doen was sijn vaderlijc herte in / grooten drucke. Ende hi trac om raet tot sinen / vrienden, die hem
1
hoet bij quam: hoe het kwam. gheleghen: gebeurd. 3 discretelic: verstandig (cf. Van der Voort van der Kleij 1983, p. 99, sub 'discreet'). 4 yeghen Godelieve stac: vijandig tegen Godelieve optrad (sub 'steken', II.2). 5 verhonghert: uitgehongerd. 6 verdreeghen: verdragen. De gewone vorm van het part.perf. 'draghen' luidt 'gedraghen'. Echter, ook de vorm 'gedreghen' wordt vaak gevonden (cf. Van Loey 1980a, § 61). 2
Haer moeder / dit siende, verwonderde hoet aldus gheschiet was / ende si niet ghehoort en hadde van enegher siecten / oft discoerde. Ende eer si ten woerde gheraken / mochte, haer moederlijc herte alsoe beruert / werdt, dat si ter neder in onmacht viel. Godelieve / dat siende, die niet en vaerde1 druck ende vele we- / derstoets, sprac: „Moeder, stelt u herte in vreden, / want dit sijn Gods gaven om ons te prueven, om / te besiene wat wij om sinen wille moeghen / lijden." Heijnfroet quam oec daer toe, wies vader- / lijc herte bedruct was. Godelieve vader ende [123v] moederccviii groetende, soe vraechde Heijnfroet / als van wondere bij wat middel dat comen moch- / te, dat si bervoet quam met enen meechdeken, soe / qualijc ghecleet, hoe haren staet aldus ghestelt / was. Daer was van Godelieven verhaelt bi onder- / scheede voer vader ende moeder beghin, middel ende / ijnde ende die zake van haren vliene, ghedaen voer / dbeste om den noot van lijdene, soe voer gheseit / es. Maer hoe si haer clachte dede, was noch- / tans Baertolfs eere bewarende, niet segghende soe / rudelijc2 alst haer was aenghedaen.
Maer die / maecht seijde gheheel die waerheit: Hoe Ber- / tolf wech liep ten ijersten daghe ende hoe die / moeder valschelijc teghenccix haer alle quaet ver- / sierde3, hoe si verhonghert was ende versteken, / hoe doechdelijc si dat was verdraghende.
Heijn- / froet die clare waerheit verstaende, wiens schult / dat was, trac haestelijc tot sinen vrinden om / raet te vraghene met groten drucke, die / welcke hem rieden dat hi trocke totten greve / van Vlaenderen sijn clachte doende, want dat / houwelijc mijds hem ghemaect was ende dat [124r] noeijt voert en hadde ghegaen sonder sijn proper / persoen4, dat hi hem 1
vaerde: vreesde. rudelijc: grof. 3 versierde: verzon (sub 'versieren', 2e betekenis). 4 sonder sijn proper persoen: zonder hem. 'proper' betekent in dit verband 'eigen' (sub 'proper'). 2
125
rieden1 dat hij haesteliken / op sitten soude ende trecken totten grave van / Vlaenderen, hem claghende het groot messuus2 / van Bertolve ende de sware confugie3 die Gode- / lieve sijnder dochter bewesen was, vermanen- / de4 hoe thuwelic om sijn begheerte gheconsen- / teert was in welc poeynt Heynfroot niet en / cesseerde5. Maer trac rechtevoert bijden grave, / hem ontdeckende Bertolfs archeit ende zijnder / moeder vreeselicheit ende hoe si lieden bleven [40r] gheduerich om Godelieve van hongher te doen / stervene, die nochtans zelve soe scoonen goet / met haer bringhende was6, biddende duer / alle edelheit, dat de grave van Vlaenderen / hem ende sijnder dochter Godelieve remedie doen7 / wilde van deser tribulacien ende bringhent teenen / goeden payse ende accoorde, aenghemerct het hu- / welic en hadde niet voert ghegaen8, ten hadde / gheweest bij sijnder hoogher begheerten ende bi / sinen versoeke. ¶ De grave Boudijn hoorende / de clachte van desen riddere, hij kindene ghe- / truwe ende warachtich. Dies seide hi, dat hem / dat een leede mare was9, maer aenghesien dat / thuwelic een vanden zeven sacramenten es, zoe / riedt hij hem ter stont te treckene bijden bisscop / van Noyon ende hem alle de zaken claerlijc ont- / decken10 ende bij alsoe11 dat hier niet toe doen en / wille datment hem late weten. "Ic sweere u," / sprac de grave. "Bij mijnre ridderscap, ic sal hem / soe wreede een juge wijsen dat hem gruwe- / len sal van mijnder sentencien, soe coene te sine / te latene dat hij bijder Heilegher Kerken beloeft / heeft, dus sijt hier in te vreden; u sal van mi / alsoe ghescien."
1
rieden: rieden, raadden. In het Mnl. werd 'raden' steeds sterk geflecteerd (cf. Van Loey 1980a, § 62). 2 messuus: misdrijf. 3 confugie: beschaming (cf. Van der Voort van der Kleij 1983, p. 186, sub 'confusie', 2e betekenis). 4 vermanende: herinnerende. 5 cesseerde: terugtrok, week. 6 bringhende was: bracht. 7 remedie doen: verbetering wilde aanbrengen (sub 'remede', 1e betekenis). 8 en hadde niet voert ghegaen: zou nooit zijn aangegaan. Het plusquamperfectum kan gebruikt worden om een irrealis uit te drukken (Stoett 1923, § 251). 9 dat een leede mare was: dat het slecht nieuws was. 'dat' bevat een verborgen enclisis (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 10 ontdecken: te verklaren (sub 'ontdecken', 7e betekenis). In verband met 'raden' kan een infinitief zonder 'te' gebezigd worden (cf. Stoett 1923, § 279). 11 bij alsoe: op die voorwaarde (sub 'also', bijw., 3e betekenis; aldaar: 'bi also').
Bartolf aen droech als sijn maech. / Heijnfroet desen raet hoorde, was dies accoert, /
sat haestelijc op sonder letten ende trac totten gra- / ve hem wonderlijc seer beclaghende dat Bertolf / Godelieven was soe wreet. Was alle saken ver- / tellende, hoe hijse met hongher persequeerde, hoe / versmaeddelijc si ghevloen was. Badt hem doer sijn / weerdicheit dat hijs hem dade peijs ende vrede, seg- / ghende dat hijt oec sculdich was, mids dat hij / Bartolf soe vrint was1 ende dattet noeijt en hadde / gheschiet en ware gheweest doer sijn begher- / te.
Greve Boudewijn hoorende die claghe, seideccx dat hem / verwonderde. Hij kindene nochtan warechtich sijn- / de2 ende dat hij niet sonder sake en claechde. Dus / seijde hi dat hem therte beswaerde dat thuwelijc / noeijt3 mids hem ghemaect was. Seide, hi wildes / hem gherne moeijen4 die sake na sijn macht. Mer / ten stont te sijnder kinnessen niet5, want thuwelijc es / een sacrament ende hoort ter gheestelikerccxi wet. / Dus moeste men dat der Kerken ontdecken. "Ghij / en moecht niet bat doen6 dan ghi trect ten [124v] bisscop van Noeijen ende hem die saken ontdect ende / en wilt hijs hem niet moeijen, soe latet mij cortelijc / weten bider waerheit en ic saelt houden als edel / man bij mijnder trouwen. Ick sal hem soe wreetccxii / een jughe7 sijn dat, waer ment verhalen sal, elc int / ghenerael sal gruwelen te breken des hi
1
vrint was: bevriend was (sub 'vrient', bnw.). Hij kindene nochtan warechtich sijnde: Hij wist echter dat hij (Heinfroot) geloofwaardig was (sub 'kennen', I. Trans., 3e betekenis). 'kindene' is een enclisis van 'kinde hem' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2c). 3 noeijt: ooit. 4 hi wildes hem gherne moeijen: hij wilde zich er graag mee bemoeien / hij wilde zich er daarom graag mee bemoeien. 'wildes' is een enclisis van 'wilde es'. 5 Mer ten stont te sijnder kinnessen niet: Maar dat was hem niet toegestaan (sub 'kennesse', 4e betekenis). 6 Ghij en moecht niet bat doen: Je kunt niets beters doen (Berteloot 1972, p. 283 en Van Loey 1980a, § 25e). 7 juge: rechter. 2
126
¶ Heinfroot hier mede or- / lof nemende, reedt ter stont te Noyon weert [40v] tot den bisscop die en1 ontfinc zeere vriendelijc. / Ende als hi verstaen hadde de zake van al, hij / seide, hij souder sijn macht om tooghen alsoo / verre alst gheestelike recht verdraghen mochte, / het welke Bertolve vele te swaer wesen sal. / Heinfroot bedancte hem hoochelic2 als werc / van caritaten.
¶ De grave Boudijn screef aenden / bisscop aen dander zijde als weerlic heere / vanden lande van Vlaenderen, hoe thuwelic / te sijnder begheerten ghemaect was. Badt / oec herttelijc den bisscop dat hi Bertolve soe / scaerpelic bedwonghe metten gheesteliken / rechte, dat hem oude ende jonghe daer aen spie- / ghelen mochten3. Hij soudene4 oec metten weer- / lijken rechte alsoe castien, dats hem elc quaet- / doendere scamen soude. Aldus dan was Ber- / tolf met twee roeden ghesleeghen, gheestelec / ende weerlec, alsoe men hier na hooren sal. / Nu mocht yement vraghen hoet bij quam, dat / de bisscop van Noyon hier af de kinnesse had- / de. Daer op segghen de zommeghe dat dbisscop- / domlxxiii van Doernike in tsesse stont5 om zekere / causen die onsen materien niet aen en gaen. / Nu biddic hem allen die dese legende / lesen oft hooren lesen, dat sij daer inne [41r] ghepaeyt sijn willen, want al waest dat Gode- / lieve bij haren vader trac, men sal dat niet / verstaen dat sijlxxiv tmaertelaerscap ontvlien / wilde, hoe wel dat God alsoe ghescien liet. / Nochtans sij en dede yeghen dwoert der Ewan- / gelien niet, want Sinte Matheus ende Sintelxxv / Maerc 1
die en: die hem. bedancte hem hoochelic: bedankte hem hogelijk (Verdam geeft 'geëerd, in aanzien'; sub 'hogelijc'). 3 dat hem oude ende jonghe daer aen spieghelen mochten: zodat jong en oud een voorbeeld aan hem zou kunnen nemen. 4 soudene: zou hem. Enclisis 'soude ne' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2c). 5 dat dbisscopdom van Doernike in tsesse stont: dat het bisdom Doornik geschorst was (sub 'cesse'). 2
doet / beloofte1. Dus weest hier op mijn woert te / vreden, want het sal alsoeccxiii gheschien." Hoe / Heijnfroet trac ten bisscop van Noijen ende hoe / Bertolf bedwonghen was metter gheeste- / liker ende werliker hant sijn wijf weder thuijs te haleneccxiv: / Heijnfroet des greven / woert betrouwende, nam orlof, treckende / aenden bisscopccxv voerseit van wien hi begherde recht / te hebbene, dies sinen state aenclevelijc was2, van / Bertolf hem claer ontdeckende. Die bisscop hem ont- / finc als vrint, hoorende sijn saken redelijc sijnde, / troeste hem segghende, hij wilder gherne sijn / macht toe doen, soe verre alst recht verdraghen / mocht. Heijnfroet wasccxvi seer blijde, hem danckende / groetelijc. Graveccxvii Boudewijn aen die ander sijde / screef selve letteren aenden bisscop als ghe- [125r] weeldich3 heere van Vlaenderen, segghende hoet / houwelijc mids hem ghemaect was, badt ende be- / gherde dat hi Bartolf alsoe bedwonghe als dat / hi ouden ende jonghen soude wesen een spectakel4. Hij / wildene oec metter werliker hant soe herdelijc5 / punijeren6 dat elc mesdoenre hem soudeccxviii ververen7. Aldus / was Bartolf, soe me noch hooren sal, met beiden / rechten swaerlijc bedwonghen na redene8 te woen- / en met sinen wive.
1
des hi doet beloofte: wat hij beloofde. 'des' is gen. van het betr. vnw. De antecedent wordt niet expliciet vermeld. 2 dies sinen state aenclevelijc was: wat zijn stand toekwam. VERDAM geeft 'aanhangend' (sub 'aenclevich'). 3 gheweeldich: machtig. 4 spectakel: voorbeeld. VAN DER VOORT VAN DER KLEIJ geeft 'schouwspel' (cf. Van der Voort van der Kleij 1983: Van der Voort van der Kleij, J.J.: Verdam – Middelnederlandsch Handwoordenboek Supplement. Leiden 1983. p. 288). 5 herdelijc: streng. 6 punijeren: straffen. 7 dat elc mesdoenre hem soude ververen: zodat elke misdadiger bang zou worden (sub 'vervaren', II. Wederk.). 8 na redene: zoals het billijk is (sub 'redene', 1e betekenis).
127
alle beyde zegghen dat Cristus int hove- / kijn wesende1 sijn passie oversiende, Hij sweete / water ende bloet van vreesen sinen Vader bidden- / de, oft moghelic ware dat Hij den kelct van / bitterheiden hem af name. Doch seide Cristus: / 'Niet, Vader, minen wille, maer den uwen moet / ghescien.'2 ¶ Oft dan Cristus, die God ende oec / mensche te samen was, zoe en waest gheen won- / der dat Godelieve grooten vaer3 hadde, die een / puer mensche was ende een teeder maghet. / Vele maertelaers hebben hem wijlen absent / ghemaect, die namaels4 vromelic dwerc / volcommen hebben ende alsoe heeft Godelieve / oec ghedaen, bijden welken5 sij heelichliken / de croone vanden maertelaers ontfinc. Want / de weerde Godelieve wech wesende eenen ter- / mijn van tijde, dat liet Ons Heere ghescien om / dat hi wilde, dat sij in een andere maniere / de doot ontfaen soude, om breeder kinnesse [41v] van harer martielisacie te hebbene.
¶ Ber- / tolf siende dat Godelieve aldus wech was, / hij liep, hij bijsde6 aen allen canten om raedt / te zoekene, hoe dat hij sduvels quite worden / mochte, hem selven altoos excuserende. Maer / segghende dat Godelieven alle de sculden waren7, / aen ghemerct8, hoe dat si wech gheloopen was / te sijnder scanden. Aldus waer hi hoorde van / eenen tooverarelxxvi oft waersegghere, daer liep / hi toe om raedt te hebbene, wanende troost / vinden9 aen sulke bedrieghers. Maer al sijn / loopen was voer niet, want sijn meyninghe / was quaet ende sij waren alle quaet daer hi / raedt aen sochte. Aldus ten bescoot niet10. /
1
int hovekijn wesende: als hij in de tuin / het tuintje was (sub 'hof', 1e betekenis). Het genoemde 'hovekijn' is kennelijk de Hof van Gethsémané (cf. Matteüs 26:36sqq. 2 Niet, Vader, minen wille, maer den uwen moet ghescien. Citaat uit Matteüs 26:39. 3 vaer: angst. 4 namaels: later. 5 bijden welken: waardoor. 6 bijsde: zwierf. 7 dat Godelieven alle de sculden waren: dat Godelieve overal de schuld van was. 'Godelieven' is gen. subjectivus (cf. Van Loey 1980a, § 20 Opm.); een getrouwere vertaling is 'dat de schulden allemaal van Godelieve waren'. 8 aen ghemerct: in aanmerking genomen dat. 9 wanende troost vinden: waande troost te vinden. Na een part. ontbreekt soms het woord 'te' (cf. Stoett 1923, § 273). 10 Aldus ten bescoot niet: Het hielp allemaal niets (sub 'bescieten', Onpers., a).
Hoe Bartolf sant te Heijn- / froets hove om Godelieve weder thuijs te haleneccxix: / Godelieve dus sijnde ghevloen, was enen ter- / mijn van tijde thuijs. Ende Bertolf dies hem / luttel bedruefde1, was binnen desen altoes meer / in quaetheit wassende ende reet nu aen allen canten, / nauwen raet ende listen soekende, hoe hi sijn wijf nu / quijt worde. Was hem voer elken waer hij quam ex- / cuserende, segghende het waer bij harer scult, ghe- / merct haer wech loepen te sinen verwijte. Ende waer hij / eneghe herijte2 vant oft waersegghers die om- / ghinc met toverijen, daer track hi toe oft nijemen / ghenen raet en wiste. Maer wat hij dede ten / halp al niet, want al sijn opinie quaet ende bitter was, [125v] soe en mochte sijn herte niet versueten. Ende ghinc ver- / dwinende van verdriete, want die hem ten besten rieden, / pijnde hij te scouwene waer hij mochte.
1
Bertolf dies hem luttel bedruefde,: Bertolf, zich daar weinig om bekommerend, (sub 'bedroeven', 3e betekenis). 2 herijte: ketter.
128
De bisscop van Noyon screef diveersche / letteren aen Bertolve te Heinfroots be- / gheerte: Hoe dat hij beval op den ban vander / Heilegher Kercken dat hij Godelieven weder / thuus halen soude ende voerdt met haer soe / leeven, alsoe een goet man es sculdich van doene / inden staet van huwelike oft hem soude swaer- / der verdriet ghenaken1.
¶ Bertolf en achte / des niet met allen, hi loech als hi de brieven / hoorde lesen ende hi sloecht al voer een cantfyghe2 / ende was soe hart ende soe verwaent, dat hij den [42r] bode de brieven woude doen eten ende sprac / als een man die buten keere es3. ¶ Item. De / grave Boudijn van Vlaenderen hij screef haes- / teliken aen Bertholf, dat hi niet en liete4, hi en / haelde Godelieve wedre ende dat hi leefde in / redenen ende in eeren met haer, oft hij soude hem / de scaerpste rechter sijn die oyt op eerden ghe- / sien was, sijn lijf ende sijn goet al bederven / ende destrueren ende hem nemmermeer gracie doen, / maer omme worpen al dat hem toe behooren mochte. /
Bertholf hoorende de dreyghinghe vanden / grave van Vlaenderen, hij wordt bit- / terlic vervaerdt, zijn herte wordt cout, zijn / gheest leet pine. Hij wanhoepte van trooste / hij en wist niement claghen, want alle sijn / goede wijse vrienden waren gram op hem ende / sij haddenen zeere versproken5 ende begrepen, om / dat hij soe openbaer mesdoen durste. Aldus / soe en wist hij wat doen6, doch wiste hij wel, / hi moeste maniere vinden om des graven / vrienscap7 te behoudene, want hi kindene / voer eenen scaerpen rechtere endelxxvii voer eenen recht- / veerdeghenlxxviii prinche ende daer bij hij ont- / sach den grave grootelic, alsoe men noch da- / ghelicx mannen ende vrouwen vindt die bij vree- [42v] sen van weerliken rechten meer laten quaet te doe- / ne, dan om Gods wille.
1
ghenaken: naderen. cantfyghe: De betekenis van dit woord is niet duidelijk. De 'n' is niet goed leesbaar. 3 die buten keere es: die buiten zich zelven is (cf. Stoett 1925, nr. 380). 4 liete: zou toelaten. 5 versproken: berispt (sub 'verspreken', B, 1e betekenis). 6 en wist hij wat doen: wist hij niet wat hij moest doen. Eigenlijk wordt 'te doen' verwacht, maar de infintief kan zonder 'te' gebezigd worden i.v.m. 'weten' (Stoett 1923, § 279). 7 des graven vrienscap: de vriendschap van de graaf. 2
Die bisscop / van Noeijen schreef aen Bartolf wiens leven beestelijc / was, letteren als van bevelene1 op condempnacie2 / vander ewegher doot, op alle penen3 beijde ziele / ende lijf aengaende, op onder hooricheit der Heilegher / Kerken dat hi sijn wijf thuijs soude halen ende voert / alsoe met haer te levene, soe elc met houwelijc / schuldich ware, oft anders hem naecte weder stoet4. / Als Bartolf dese lettere hoorde al ontstelt ende buten / keere5, sloecht recht als voer raserije ende loecherccxx / omme ende spotter mede ende was accort der bringhers / der brieven nauwe te doene eere. Greveccxxi Boude- / wijn van Vlaenderen, als werlijc heere, schreef / oec aen Bartolf met grooter macht, als dat hi Gode- / lieven weder haelde ende leven met haer na recht ende / redene. Waert dat hijs niet en dede hi soude hem / die scerpsteccxxii jugheccxxiii wesen, die oeijt van eertrijcke / op stont. Hi wilden selve uut rechtverdicheitccxxiv met qua- / der doot sijn lijf verderven6, ende dat hi gheen gracie en / soude verwerven aen hem, maer dies hem aen clevelijc [126r] was soude bedervenccxxv. Bertolf dese letteren hooren- / de, verscoot soe seere vanden greve, dat hi nauwe en / wist wat hi peijse7: Het was quaet om te doene, / noch quader te latene. Wert wel na in wanhopen / ghestelt, niet wetende wien hijt claghen mochte, want / eneghe die sijn maghen waren, haddenen swaerlijc / begrepen dat hij soe openbar mesdade. Dus Ber- / tolf sijnde in desen dangijere, dachte, hi moeste ma- / niere soeken waermede hi sgreven gramscap paijde, / want hijen ontsach als prince rechtverdich, sghelijcs / heden daechs men noch vele vint, als te duchtenccxxvi / es, die meere ontsien den werliken richtere ende haer / quaetheit laten, dan gods vreese ende minne, ghelik / als Bartolf dede.
1
als van bevelene: zoals een bevel. condempnacie: veroordeling (sub 'condemnacie'). 3 penen: straffen (sub 'pene'). 4 oft anders hem naecte weder stoet: of anders naderde hem tegenweer / of anders zou hij weerstand ondervinden. 5 buten keere: buiten zich zelven (sub 'keer', 5e betekenis). 6 sijn lijf verderven: zijn leven beëindigen. 7 peijse: Hs. peijsen. moest denken (cf. Berteloot 1972, p. 287). 2
129
¶ Aldus dan Bertholf / in desen dangiere wesende, hij en wiste tot / niement om radet te gane dan tot Acka ende / Lambrecht, jeghen wien1 hi al sijn secreet ontdecte, / hoe hem de grave soe dreyghende brieven ghe- / sonden hadde. Acka ende Lambrecht vol van / valscheiden, zij gaven hem een corte antwoerde, / segghende: "Laet ons begaen2, ghi selt wel aen / sgraven vrienscap gheraken, al soe wijt bedriven / selen." Bertolf vraegde: "In wat manieren3?" Zij / seiden: "Ghi selt ons morghen beyde weerdelijc / te peerde stellen ende also selen wij trecken / telxxix Londefroot, Heinfroote ende sijn wijf zeere / blijdelijc groeten, niet wetende dat ghi ghe- / dreycht zijt vanden biscop noch vanden gra- / ve van Vlaenderen. Maer dat wij van u daer / ghesonden sijn ende hem lieden segghen die / groote berouwenesse, die ghi int herte hebt / om dat ghi soe fel ende zoe wreet gheweest / hebt jeghens Godelieven, uwen goeden wijve. / Maer op hope van harer grooter duegdlxxx, soe / bidt ghi neerstelic om vergheffenesse ende om / gracie van uwer grooter putiericheit4. Ende / zijt beraden5 ende beloeft haer van nu voert [43r] aen u alsoe payselic te draghene dat si nem- / meer zake hebben en sal over u eeneghe / clachte te doene. Ende hoe dat ghi gheerne bee- / teren wilt uwe voerledene ghebreken, haer / vriendelic biddende, dat sij thuus comen wille. / Ende als ghijse thuus hebt, zoe sal den bisscop / ende den grave den mont ghestopt sijn6." Ende dan / als dan7. ¶ Bertholf dese scalcheit hoorende, / hij wasser zeere wel in te vreden, want het / dochte hem met allen goedt sijn. Aldus de / cnapen trocken te Londefrootlxxxi, daer sij eerlijken / ontfanghen waren. Ende sij deden haer boedscap / met soeten woerden, maer met gheveysder8 / hertten, met stouten lueghenen voer de hant / ghemaect, zoe groot dat men noyt sghelijcx en hoordelxxxii. /
1
jeghen wien: tegenover wie. 'wien' is een betrekkelijk voornaamwoord in de acc. mv. (cf. Van Loey 1980a, § 35a en 38). 2 Laet ons begaen: Laat het ons volbrengen, doen. 'laet' bevat een verborgen enclisis: 'laet het' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 3 In wat manieren: Op welke manier. 4 putiericheit: Het lemma ontbreekt in de woordenboeken. Echter, bij VAN DER VOORT VAN DER KLEIJ vindt men het trefwoord 'putierscap' in de betekenis 'onkuisheid, wulpsheid' (cf. Van der Voort van der Kleij 1983, p. 259). 5 zijt beraden: wees verstandig. 6 den mont ghestopt sijn: het zwijgen opgelegd zijn (cf. Stoett 1925, nr. 1537). 7 Ende dan als dan: De betekenis van deze zin is niet duidelijk. Misschien betekent het zoiets als: zo gebeurde het dan. 8 gheveysder: valse (sub 'gevenst', 2e betekenis).
Sijn herte dus tonvreden sijn- / de, ghinc tot Acka ende Lanbrecht ende gaf hen sinen noot / te kinnen, hertelijc biddende dat si hem beraden wil- / den, welcke hem antwoerden, woude hi hen lieden / laten ghewerden1, soudent wel alsoe properlijc ma- / ken dat si sgreven vrintscap wel crighen souden, seg- / ghende: "En wilt niet sorghen. Wij selen haestelijc mer- / ghen ten daghe ons eerlijc te perde bereiden ende / te Longefoert treckenccxxvii seedichlijc ende met blijden ghelate, [126v] doende eere ende weerdichheit Heijnfroet ende sijnderccxxviii vrouwen / ende alle den sinen, niet wetende van eneghen dreijghe- / ne van bisscop noch van greve, maer bi goeder goen- / ste van u ende groter berouwenessen, uut hopen ende / goeden betrouwene van Godelieven harer dochter, / hoe wel ghi u mesdadich kint, bidt om gracie ende / sijt beraden u soe te draghen dat si voert aen gheen / noot en sal hebben eneghe clachte oft vlucht te / doene, haer biddende dat si thuijs wil comen."
Bertolf / desen raet aen hoorende, het docht hem goet. Dus / comende te Longefoort, daer si eerlijc worden ont- / fanghen ende deden gheveijsdelijc haer boetscap met / sueter talen, verfijert met loeghenen.
1
laten ghewerden: laten betijen (sub 'gewerden', 5e betekenis).
130
Heinfroot in haer tale ver- / blijdende, gaf hen lieden in andwoerden, / segghende, het was hem een blijde boedscap / ende Godelieve die seide oec alsoe. Maer Heinfroot / die seide hen lieden, dat Bertholf zeere mesdadich / was in hem ende in sijnre dochter ende in hen allen / die ten huwelike waren, of hant, oft mont / toe deden, "aen ghesien dat iclxxxiii met princhen / daer toe bewonghen was ende dat sij oec meer / goeds daer brochte, dan sij daer vandt. Niet [43v] min van edelheiden oft van rijcdomme dat latic va- / ren, zijn wijf en willic hem niet onthouden. Maer / bedancke Gode1 van sinen weeghen, dat hij alsoe / bekeert es ende hope, dat al waer es dat ghij / zecht." Het welke al contrarie int inde ghevon- / den was ende gheloghen. /
Godelieve de edele scoone maegt vol / vanden Heileghen Gheest, als niet verscie- / tende van gheenen lijdene, zij toechde haer sel- / ven in de boedscap verblijdende, hoe wel dat sij / te voren wiste, dat haer noch vele te lijdene / stont, op dat sij tijt van leevene hadde. Maer / doch sij nam orlof aen vader ende moeder ende aen / tghesinde vanden hove met eenen blijden scijne / ende sij trac met haren cnapen te Vlaender2 weert. / Bertolf vol van fenine3, was bedwonghen / vander gheesteliker wet ende oec vander / princheliker hant, dat hij sijn wijf weder ont- / fanghen moeste op groote corecxye. Maer den / weerliken heere ontsach hij alder meest. Soe / doet de menighe noch, dat es te duchtene. / Oec bemoedde hij wel dat sij op haer comste / was, hij droech groote nijt te haer weert ende / hij moestese ontfanghen bij bedwanghe, aldus / dobbeleerde sinen druc. Ten lesten hij verhoorde [44r] dat sij in Vlaenderen was ende bij sinen hove. Hij / trac haer tseghen4 ende ontfincse met grooter / chieren in samblante5 voer de lieden, dat niement / ghemerken en conste dat sijn herte vol venijns / was. Ende int hof commende, sij ginc weder / in haer camere, daer sij in te sijne plach. Niet / datmense daer in leeydde of sloot als ghevaen6 / of provende gaf nae delxxxiv oude costume, maerlxxxv / men gaf haer bat ende men lietse in haren / peys, maer ongheoefent ende sonder 1
Maer bedancke Gode: Maar ik dank God. Het subject ontbreekt hier. Echter, in de volgende zin wordt duidelijk dat 'ik' het subject moet zijn. 2 Vlaender: Vlaanderen. 3 vol van fenine: vervuld van het kwaad. 4 trac haer tseghen: trok haar tegemoet. 5 samblante: uiterlijke schijn. 6 als ghevaen: (zo)als gevangen.
Heijnfroet / wies heerte ghetrouwe was, meijnende haer / woerden warechtich sijnde, gaf hen antwoerde / als dat hem een blijde bootscap ware, Godelieve / dies ghelijc aendander sijde. Niet te min Heijn- / froet liet blicken blootelijc1 dat Bartolf groete- / lijc was mesdadich in hem ende in sijnder dochter, / ghemerct hoe hijse met princen daer toe dwanc, / ende oec int versamenen des houwelijc2 sij meer / brachte dan sijter vant. Nochtan niet jeghen staende [127r] wat hiccxxix seijde van edelheit, rijcdom oft dier ghe- / lijcke, in gheender manieren en wilde hij hem sijn / wijf onthouden, maer gherne te sinen ghebode / senden op hope der beteringhen, soe si seijden3, be- / trouwende haren woerden te sine warechtich, dwelc- / ke na al contrarieccxxx viel4. Godelieve die heileghe / maghet verliecht vanden Heileghen Gheest, hoe / wel dat haer int herte lach5 dat si track in groten lij- / dene, nochtan toende blijde ghelaet. Nam orlof aen / vader ende moeder ende aen meijsnieden ende trac ter stontccxxxi / in blijden schine met haren knapen te Vlaenderen / weert. Bartolf was suchtendeccxxxii ende vreesende die / toecoemst6 van sinen wive. Sijn nijdicheit van outs te / haer weert hebbende, was doen int herte ghe- / dobbeleert, mids dat hijse bedwonghen moeste / onfaen.
Den tijt sijnde ghecomen dat si binnen Vlaen- / deren quam, wernemende dat si was bi huijs, trac / jeghen haer uut, ontfincse minlijc met groeter chijere / ende maecte maniere oft therte al wel te vreeden / ware, maer was nochtans vol nijts beloken7, hoe / wel dat hij tfenijnccxxxiii bedecte. Was
1
blootelijc: alleen, slechts (cf. Van der Voort van der Kleij 1983, p. 72) int versamenen des houwelijc: in het echtverbond (sub 'versamenen', 2e betekenis). 3 soe si seijden: zoals zij zeiden. 'soe' kan een vergelijkende bijzin inleiden (cf. Stoett 1923, § 315). 4 dwelcke na al contrarie viel: dat later helemaal anders gebeurde (sub 'vallen', betekenis I,3). 5 dat haer int herte lach: het haar verdroefde (sub 'liggen', B, 1). 6 die toecoemst: het komen, de komst. 7 vol nijts beloken: vol van verborgen woede. 'nijts' is een part. gen. bij 'vol' (cf. Stoett 1923, § 160). 2
131
anteringhe, / ghelijc eenen mesdach zonder vieren. Niement / en dede haer goet noch quaet. Sij mocht eten, / drincken, slapen, waken, alsoot haer ghelief- / de ende met elkerliken spreken, die tot haer qua- / men. Bertolf, oec al en waest te harer weer- / dicheit niet, hij spracker somtijts yeghen al gri- / nende1, als die men lettel betruwen mach. Ende / daer bij sij mercte wel dat hij haer anders / jonde2 dan goet. Aldus was sij als nae den / lichame3 in grooter tribulacien, maer si soch- / te haren troost aen Onsen Lieven Heere bij daghe / ende bij nachte, dat hij haer vertroosten ende ver- / stercken, wilde want sij was vele te teeder te / wederstane alzulke gheveysde nydicheit. / Ende die ontfermherteghe God was haer soe [44v] vriendelijc vertroostende, als sijn vercoorne bruyd, / dat sij stercker ende ghestadegher was, dan noyt / te voren, niet anders peysende dan ter eeren / Gods ende tot harer zielen salicheit sonder aflaten. /
De mare liep ghenoech4 al Vlaenderen / duere, dat Bertolf leefde als een tru/ want ende als een fel tierant, allxxxvi soe dat elc- / kerlijc vernam, hoe hij sijn wijf hilt in grooter / kettyvicheit. Bijden welken dat eeneghe / goede mannen van Bertolfs maghen quamen / bij hem ende versprakenen5 zeere om sijn grooter / overdaet, duchtendenlxxxvii dat sgraven gramscap / op Bertolf dalen soude6 ende op alle sijn maes- / scap ende daer omme sij sprakens hem groote / scande ende sij deden hem gheheelijc af, hoe / wel dat zij sijn maghen waren. Maer om7 die / groote duegt van Godelieve sinen wive, sou- / den sij zelve den grave over hem claghen ende / hem al kinlijc maken sijn quaetheit ende / scieden grammelijc van hem.
1
grinende: grijnzende, lachende. hij haer anders jonde: hij haar anders genegen was (sub 'gonnen'). 3 nae den lichame: wat het lichaam betreft (sub 'na', 4e betekenis). 4 ghenoech: bijna. 5 versprakenen: laakten hem. 6 op Bertolf dalen soude: op Bertholf neerkomen zou. 7 om: vanwege. 2
blijde int aenschijn / al en deet gheen goenste, alsoe dat nijemant en [127v] conste ghemerken haet ende nijt en was ter neder1. / Maer als den dach ten avondeccxxxiv quam, liet hijse / allene in haer camere onghehanteert ende onghe- / troest, recht als een mesdadeghe die men niet / en viert. Niet dat mense daer in bant oft sloet, / oft te haer weert seide luttelccxxxv / oft vele, oft provende gaf als te voer- / en, maer men lietse gaen in vreden. Met goede / oft quade hemccxxxvi nijemant en moeijde. Si mocht / al doen dat haer gheliefde: Eten, slapen alsoe si wou- / de, met elcken spreken wie haers begherde. / Bertolf, al en waest niet te harer weerdicheit, / sprac haer oec alte met2 selve toe al grynende, ende / ghinck al grijnkelen3 als scalcke toe draghers pleghenccxxxvii, / die niet wel te betrouwen en sijn, dat si wel bi aensiene / mercte dat hij haer anders dan goet gheonde4. / Dus was dit onnoesel bloet in tribulacien, riep in- / windichlijc aen Gode dat hij haers ontfermen wil- / de, want si haer selven alte cranc5 kinde den ghe- / veijsden6 weder stane. Mer God die in gheen- / der noot sinen vrinden af en gaet, vertroeste soe sijn / uutvercoren bruijt, soe dat si meer ghestadegher7 [128r] was dan te voeren. Hoe Bartolf aen Acka ende / Lanbrecht raet nam, hoe hijse ter doot / soude moeghen bringhen. / Die mere ghinc achter lande dat Bartolf / leefde als een tijran, hoe dat sijn wijf was / schoene, edel ende ghetrouwe, hoe si van armoeden / ghevloen was van hem, hoe dat si weder thuijs quamccxxxviii. / Eneghe die Bartolfs maghen waren, vrees- / den voer hem ende oec voer hen selven dat sgreven / gramscap op hen soude comen. Quamen tot hem met / scerpen woerden, segghende, ten ware bij haerder / schout dat hi dede sulc overdaet ende niet en leefde / in sulker eendracht, soe man ende wijf tsamen sculdich / sijn, hoe welccxxxix sij edelder ende rijker was dan hij, hieltse / recht als een sottinne,
1
haet ende nijt en was ter neder: dat daar beneden (in zijn hart) haat en nijd verborgen was (cf. Berteloot 1972, p. 290). 2 alte met: af en toe. 3 al grijnkelen: lachend (sub 'greniken'). 4 gheonde: genegen was (sub 'geonnen', II. Intr.). De 'n' is een 'n' en een 'u' door elkaar. 5 cranc: zwak. 6 gheveijsden: de huichelaars. Hs. gheueijsden. De 'u' is een 'n' en een 'u' door elkaar. 7 meer ghestadegher: standvastiger. (sub 'gestadich', 2e betekenis). Oorspronkelijk stond er 'ghestadeghei'. Echter, de 'ei' werd doorgehaald en er werd een afkortingsteken voor 'er' aangebracht.
132
Dies Bertholf hen / zeere vergramde, dat hi plats1 onverduldich / bleef, peysende: "De grave heeft my dreyghen- / de brieven ghescreven ende comt hem clachte / boven dien, soe ben ic eewelic bedorven. Ic [45r] zie dat God ende alle goede menschen my tseghen / sijn. Dies en es mijn ghepeys anders niet, dan ic / wilde, dat ic sduvels quite ware."
In desen / propoeste bleef hij, want de duvel blies hem / tlijf vol van verraderyen, zoe dat hi anders niet / en peysde, dan hoe hijse ter doot bringhen moch- / te, zoe heymeliken, als dat hij noch niement / daer in bedreeghen en worde2.
¶ In desen tijde / quamen dickent3 vele goede persoonen Godelieven / visenteren ende haer vertroostende, maer vloecten / Bertolf om sijn quaetheit ende seiden hoet wonder / was, dat God ghedoeghen wilde. Maer als Go- / delieve alsulke menschen hoorde, sij begreep- / se van sulken woerden, segghende: "En vloect mi- / nen man niet, maer wiltene ghebenedyen4, want / wij en behooren gheen quaet met quaden te / loonenne5. Maer wij selen quaet met goeden loo- / nen ende bidden over hen die ons mesdoen, soe / dat sij hem beetren willen6 ende bekeeren." ¶ Daer / op dat eeneghe andwoerde gaven, segghende: / "Het es al waer, maer het en betaemt7 niet. Ghi / die soe edel van gheboerten sijt, ghehoudenlxxxviii / te 1
plats: volkomen. als dat hij noch niement daer in bedreeghen en worde: zodat noch hij, noch iemand anders daarvan beschuldigd kon worden (sub 'bedragen', 3e betekenis). 'als dat' leidt een consecutieve zin in (cf. Stoett 1923, § 312). 3 dickent: vaak. 4 maer wiltene ghebenedyen: maar wilt hem zegenen. 5 wij en behooren gheen quaet met quaden te loonenne: Allusie op Romeinen 12:17. 6 soe dat sij hem beetren willen: zodat zij (zedelijk) beter zullen worden. 'willen' kan in het Mnl. gebruikt worden om het futurum te omschrijven (cf. Stoett 1923, § 243). 7 betaemt: behoort. 2
die was soe eerbaer ende / soe wijs. Gaven haer lof ende spraken hem lachter1 / ende daden hen sijns gheheelijc af2. Ende seijden, / hoe wel hij ware haer maech, si souden den / grave selve over hem claghen. Schieden van hem / met groeter versmaetheit, niet willendeccxl hooren hier op / sijn antwoerdeccxli, int welckeccxlii Bertolf hem seer ver- / sloech3, als dat hij plats4 onverduldich wertccxliii. [128v] Dachte den last van sgreven moeghentheit waerccxliv hem / veele te swaer om te draghen, want hi dat wel wi- / ste: Waert dat noch clachten over hem quamenccxlv, het / waer hem enen swaren slach. Dus in deser vree- / sen staende, want hi hem alle menschen jeghen vant, / die enighe wijsheit oft redene hadden, waert / in hem selven peijsende, hoe hijs quijte mochte wer/ den, niet roekende5 wel oft qualijc. Die duvel / was hem altoes toe blasende ende hieltene een- / paerlijc6 in sijn quaetheit, want voert aen altoes / sijn ghedachte was, hoe hijse ter doot bringhen / mochte. Socht manijere waer af, met wien, dat / ment hem niet en wete, noch den ghenen die waren / van sinen aecoerde. Om dit te volbringhen, soe pijn- / de hij hem7 met wille endeccxlvi consente nacht ende dach,
1
spraken hem lachter: beledigden hem (sub 'lachter', 2e betekenis). daden hen sijns gheheelijc af: onttrokken zich helemaal aan hem (sub 'aendoen', Wederk., 2e betekenis). 3 int welcke Bertolf hem seer versloech: waardoor Bertolf zich erg verslagen voelde (sub 'verslaen', II. Wederk., 3e betekenis). 4 plats: geheel en al. 5 niet roekende: zich niet bekommerend (sub 'roeken', 5e betekenis). 6 eenpaerlijc: aanhoudend. 7 pijnde hij hem: trachtte hij (sub 'pinen', II. Wederk., 3e betekenis). 2
133
sine in deser armoeden, sonder eenich ghe- / mac. Het es een onlidelike pine, hoet u emmer / al dus ghesciende es, God salt hem loonen." [45v] Godelieve sprac: "Mijn vrienden, nu weest in / vreden! Dit yeghenwoerdich lijden es cleynen / aerbeydt1, want wat dinghe es edelheit, ghe- / mac of eere oft weelde, wat dinghe eest an- / ders dan asschen wech vlieghende metten win- / de, daer gheen zekerheit in ghevonden en es, / hoet begheeren vanden vleessche es: Het es con- / trarie der zielen salicheidt. Cracht, rijcheit, / scoonheit, eere, weelde het es al ydel glorie, / de welke verblinden dinwindich in sien van- / den mensche. Wat dinghe es dweeldeghe lee- / ven vanden mensche, anders dan een bloeme / scoone staende inden acker, die metter zon- / nen inden zomer vriendelijc openbaert. Ende / tsnachts metten dauwe liefelijc staende es, / zoete om rieken, scoone om sien. Maer als de / zomer vergaende es oft datter onversien een / neevel op valt of ander tempeest, zoe ver- / deluwt2 de bloeme dan ende verdroocht ende wort / eerde ende mes3." ¶ Dusdanighe redene was / den leeken lieden om hooren zeere bequame / ende om dat haer woerden zoe soete ende soe troos- / telic waren, zoe poechde elc ontrent haer te / commene, want nu mochte elckerlijc tot haer [46r] commen onbegrepen4, bijden welcken menich / devoet hertteken devotelic bij haer quam. / Ooc quamen haer visenteren devote pre- / laten, religiose moncken, die haer met / zoeten trooste bij quamen ende seiden, hoe zij / in sulken state verdiende5, op dat sijt ghedoech- / samlijc lijden wilde, haer dat bewijsende / bij vele Scrifturen, hoe God de paciencie loonen / sal, aenghesien dat Cristus selve dien wech vore / ghegaen heeft, den wech van glorien ons be- / reydende, want gheenen zekerden wech ten / eeweghen leevene en es, dan in tribulacien / ghedoechsam te wesene. /
1
es cleynen aerbeydt: doet weinig moeite (sub 'arbeit', 2e betekenis). verdeluwt: verlept, vergaat. 3 mes: mest. Het woord eindigt op een lange 's' hoewel eigenlijk op het einde van een woord een ronde 's' meer gangbaar is. Het voorafgaande (Wat dinghe es dweeldeghe leeven [...] ende wort eerde ende mes) is een allusie op 1 Petrus 1:24. 4 onbegrepen: onbelemmerd. 5 hoe zij in sulken state verdiende: hoe zij van deze toestand kon profiteren (sub 'verdienen', 2e betekenis). 2
/ want hij sach claerlijc dat gheestelijc ende werlijc / haer na volchde, want vele goeder, devoter personen / die stadelijc1 haer lijden wisten, met datse elc / sonder begrijp spreken mochte, quamen tot haer / troesten ende oec haer stichteghe woerden te / hooren die weerdich ende vol wijsheiden wa- / ren, want men van haer bescreven vint, dat daer [129r] quamen relijgiose mannen, devote persoenen die de / Scrieftueren verstonden, seiden hoe si in alsulken staet hoech- / ghelijc stont te verblijdene. Ende leijden haer die Scrif- / tuere voer oghen, wat men verdienen mach int lijden / ende dat gheen sekerder wech en ware om Cristum na te / volghen.
1
stadelijc: aanhoudend.
134
sine in deser armoeden, sonder eenich ghe- / mac. Het es een onlidelike pine, hoet u emmer / al dus ghesciende es, God salt hem loonen." [45v] Godelieve sprac: "Mijn vrienden, nu weest in / vreden! Dit yeghenwoerdich lijden es cleynen / aerbeydt1, want wat dinghe es edelheit, ghe- / mac of eere oft weelde, wat dinghe eest an- / ders dan asschen wech vlieghende metten win- / de, daer gheen zekerheit in ghevonden en es, / hoet begheeren vanden vleessche es: Het es con- / trarie der zielen salicheidt. Cracht, rijcheit, / scoonheit, eere, weelde het es al ydel glorie, / de welke verblinden dinwindich in sien van- / den mensche. Wat dinghe es dweeldeghe lee- / ven vanden mensche, anders dan een bloeme / scoone staende inden acker, die metter zon- / nen inden zomer vriendelijc openbaert. Ende / tsnachts metten dauwe liefelijc staende es, / zoete om rieken, scoone om sien. Maer als de / zomer vergaende es oft datter onversien een / neevel op valt of ander tempeest, zoe ver- / deluwt2 de bloeme dan ende verdroocht ende wort / eerde ende mes3." ¶ Dusdanighe redene was / den leeken lieden om hooren zeere bequame / ende om dat haer woerden zoe soete ende soe troos- / telic waren, zoe poechde elc ontrent haer te / commene, want nu mochte elckerlijc tot haer [46r] commen onbegrepen4, bijden welcken menich / devoet hertteken devotelic bij haer quam. / Ooc quamen haer visenteren devote pre- / laten, religiose moncken, die haer met / zoeten trooste bij quamen ende seiden, hoe zij / in sulken state verdiende5, op dat sijt ghedoech- / samlijc lijden wilde, haer dat bewijsende / bij vele Scrifturen, hoe God de paciencie loonen / sal, aenghesien dat Cristus selve dien wech vore / ghegaen heeft, den wech van glorien ons be- / reydende, want gheenen zekerden wech ten / eeweghen leevene en es, dan in tribulacien / ghedoechsam te wesene. /
1
es cleynen aerbeydt: doet weinig moeite (sub 'arbeit', 2e betekenis). verdeluwt: verlept, vergaat. 3 mes: mest. Het woord eindigt op een lange 's' hoewel eigenlijk op het einde van een woord een ronde 's' meer gangbaar is. Het voorafgaande (Wat dinghe es dweeldeghe leeven [...] ende wort eerde ende mes) is een allusie op 1 Petrus 1:24. 4 onbegrepen: onbelemmerd. 5 hoe zij in sulken state verdiende: hoe zij van deze toestand kon profiteren (sub 'verdienen', 2e betekenis). 2
/ want hij sach claerlijc dat gheestelijc ende werlijc / haer na volchde, want vele goeder, devoter personen / die stadelijc1 haer lijden wisten, met datse elc / sonder begrijp spreken mochte, quamen tot haer / troesten ende oec haer stichteghe woerden te / hooren die weerdich ende vol wijsheiden wa- / ren, want men van haer bescreven vint, dat daer [129r] quamen relijgiose mannen, devote persoenen die de / Scrieftueren verstonden, seiden hoe si in alsulken staet hoech- / ghelijc stont te verblijdene. Ende leijden haer die Scrif- / tuere voer oghen, wat men verdienen mach int lijden / ende dat gheen sekerder wech en ware om Cristum na te / volghen.
1
stadelijc: aanhoudend.
134
Godelieve danctes hem allen grootelic / ende gaf hem lieden zoe devotelic een / antwoerde ende soe wijselic ende soe scoone bij / Scrifturen daer toe alligierende1, dat sij blijde / waren, dat sij sweghen ende Godelieven mochten / hooren spreken. ¶ Aldus hebben de moncken / selve gheleden2, dat sij noyt en quamen daer / sij meer gheesteliker leeringhen3 ontfinghen, / dan daer van dier vrouwen ende gaven orconde / van haer, dat sij vervult was met godlijker / philosophienlxxxix ende dat si den Heileghen Gheest [46v] in hadde, want sij waren vele meer ghe- / leert ende ghetroostxc van haer, dan eenich / van hem lieden haer vertroosten mochte. / Aldus vertrocken sij van haer, bevelende hem / lieden harer devoter, zoeter beedinghen. /
1
alligerende: aanvoerende, aanhalende. gheleden: meegedeeld (sub 'liden'). 3 meer gheesteliker leeringhen: meer vrome lessen. 'gheesteliker leeringhen' is een gen. part. bij meer (cf. Stoett 1923, § 160). 2
Op dwelcke si hen oetmoedelijc alsulke / antwoerde gaf, haer redene met der Scriftueren prue- / vende, soe dat si swighende met begherten haer woer- / den hoorden. Ende hebben claerlijc van haer gheoercont, / dat si metter godliker phijlosophijen in haer verstannes- / se was gheleert ende dat si den Heileghen Gheest in / hadde, want si belijden1 dat si vele meer van haer ghe- / troest waren, dan enich van henccxlvii die haer troesten moch- / te.
1
belijden: zeiden (sub 'beliën').
135
Hoofdstuk VIII – Handschrift Wenen Hoe Bertolf meer heileghe lieden te / haer comen sach, hoe sijnen druc meer / dobbeleerde, waer bij dat hij nacht ende dach / peysde, hoe hijse best vanden weeghe helpen / mochte1, onghenoost2 blivende hij ende die hem / hulpen souden. ¶ Hier in droech hij sinen wil- / le ende sijn volmaect consent3 om dit quaedt / te werke te legghene4, want hij sach dat / gheestelike ende weerlike tot haer quamen / ende eerlijken jeghen haer spraken, het welc- / ke hij al nam te sijnder cleynheit. Nochtan / hij en durst5 hen lieden niet verbieden, noch doen / verbieden, twelke hem zeer swaer op ther- / te woech6. Hadde hi niemende ontsien7, hi had- / se openbaerlijc doen binden met kethenen, / als een die dul8 ende zinloos es. Ende hi en had- / de niet ghedoecht dat yement goeders te haer / ghecomen hadde, maer hi wiste wel waer / omme dat hijt liet. ¶ Doch hij en ontsach [47r] God niet, noch sbisscops verwaten9, noch dopspraec10 / van sinen vrienden niet. Maer hi ontsach den weer- / lijken heere, sijnen grave van Vlaenderen, die / hem soe fellen brieven ghescreven hadde, ende / bij dien bedwanc hi hem11 Godelieven quaet te / doene, want de grave dwanckene daer toe, / dat hijse houden moeste in eeren ende in state / binnen sinen huse, gheen confugie12 te doene op / de verbuerte13 van lijve ende van goede. Aldus / was Bertolf van quaetheiden in grooten lijde- / ne, hij en conste tverdriet niet langher helen14. / Maer hij gaf sijnre hertten secreet15 te kinnene dien / vulen boeven Lambrecht ende Acka, die hem / dienden ende
1
vanden weeghe helpen mochte: uit de weg kon ruimen. onghenoost: ongehinderd. 3 droech hij [...] consent: stemde hij toe (sub 'dragen', 10e betekenis). 4 te werke te legghene: zijn werk te laten doen. 5 durst: dorst. 'durst' is een Vlaamse vorm (cf. Van Loey 1980a, § 64). 6 twelke hem zeer swaer op therte woech: wat hem erg kwetste (sub 'wegen', 3e betekenis). 7 ontsien: gevreesd. Aan het einde van het woord staat een schuin streepje. 8 dul: krankzinnig. 9 verwaten: verbanning. 10 dopspraec: de opspraak. Proclisis (cf. Van Loey 1980b, § 118.1). 11 bij dien bedwanc hi hem: daarmee dwong hij hem (cf. Stoett 1923, § 290). 12 geen confugie te doene: (haar) niet vernederend behandelen (sub 'confusie') 13 de verbuerte: het verlies (sub 'verboorte'). 14 helen: verbergen. 15 sijnre hertten secreet: het geheim van zijn hart. 2
Hoofdstuk VIII – Handschrift Brussel Ende want Bertolf dit al te sinen lachter nam ende / en dorstese met sijnder partijen niet wederstaen1 oft ver- / bieden,
dwelcke hij swaerlijc int herte droech, want / hij hadse doen binden2 openbaerlijc als een die dul oft / beseten ware ende bi haer nijemant laten comen. Maer hi / wist wel waer om laten: Hi en vreesde Gods gramscap / noch verwatenesse3, noch op sprake niet dan hem thoeft / toe ghebonden was. Met dat die greve soe fellijc screef, / dat dede sulc dinc al achter blivenccxlviii ende moetse houden [129v] binnen sinen huijse in goede, in eeren, gheen lachterccxlix doense / op lijf, op goet, soe sgreven bevel was.
Dus Bartolf / sijnde in dit ghequel en mocht verdriet niet langher / verberghen4, ghinc tot Acka ende Lanbrecht, die hi hielt / als vrinden ghetrouwe, hertelijc suchtende. Sprac tot / hen:
1
dorstese met sijnder partijen niet wederstaen: durfde het niet haar door zijn aanhangers te (laten) beletten / tegen te houden. In het handschrift staat 'wedederstaen'. 2 hadse doen binden: zou haar (het liefst) hebben laten boeien. De irrealis kan door een vorm van 'hebben' worden ingeleid (cf. Stoett 1923, § 271). 3 verwatenesse: banvloek. Hs. 'verwatrnesse'. 4 mocht verdriet niet langher verberghen: kon het verdriet niet meer verbergen. 'mocht' bevat een verborgen enclisis (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e).
136
die hij hooghelijc betrouwede. Ver- / suchtende1 ende droefelijc ziende2, seide hij tot hen / lieden: "Gheminde vrienden, ghi kint mijn / leeven ende ghi weet, hoe ic bedwonghen ben / te woenen met minen wijve. Maer oec ic haers / lijfs ghenaken soude, ic soude liever sterven, / want ic en hebbe haer noyt gheneect, noch / nemmermeer en sal, ende midts dien dat ic u / beyden betruwe, zoe moet ghi mijn heymelijc / meynen weten. Want etic, drinc ic, slapic, / makic, altoos comt mi inden zin, hoe icse best [47v] quijte woorden moeste mochte. Ende dat alzoe se- / cretelic datter niement van ons drien nemmermeer / in beleet gheleet en worde, dit es seet hi mijn / meyninghe."
¶ De cnapen seiden, hoe wel dat / sijt niet gheseet en hadde, het hadde hem beyden / langhe inden zin gheleghen, hoe wel dat elc / vanden anderen niet gheweten en hadde. Doen / waren sij daer in heymeliken secrete, valsschelijc / ende verraderlijc slutende onder hem drien, hoe / sij dat edel meechdeken3 Godelieve vermoorden / souden ende dat heimelic om quijte te sine4. Ende / hier toe zeide elc sinen zin5, maer nae vele seg- / ghens het was ghesloten6, datmense verworghen / soude met eender dwalen7. Ende de zake was, / om dat de dwale zulke licteekene niet maken / en soude, als eenen bast oft coorde int toe cnoo- / pen vanden stricke. Maer metter dwalen zou- / dement soe maken, dat sij gheen gheluyt en / soude moeghen uut gheven, maer al verliesen / zin ende cracht. ¶ Dus half leevende, half doot / buten kinnesse zijnde, soe soude mense haestelic / int water draghen ende daer versmoren om dat / men tfeyt8 niet sien en soude. ¶ Aldus waest / onder hem drien ghesloten ende dit soude men doen [48r] int stilte vander nacht, alst volc in sinen eersten / slape es. Ende alst voerscreven feyt ghesciet ware, / zoe soude men daensichte ende keele wasschen ende /
1
Versuchtende: Diep zuchtend (sub 'versuchten', I. Intr., 1e betekenis). droefelijc ziende: er droevig uitziende. 3 dat edel meechdeken: dat edele meisje. Na 'dat' mist het adj. soms de uitgang op '-e' (cf. Van Loey 1980a, § 23 Opm. 1). 4 heimelic om quijte te sine: stilzwijgend (sub 'heimelijc', 8e betekenis) om ongestraft te blijven (sub 'quite', II.1a). 5 zin: mening (sub 'sin' znw. m., 10e betekenis). 6 ghesloten: besloten. 7 met eender dwalen: met een doek. 8 tfey: de misdaad. 2
"Ghi kint mijn leven ende wet oec hoe ic bijn bedwon- / ghen hier nu te woenen met minen wive. Ende eer ic ha- / ren liven ghenaecte, ic kose liever te sterven ende mijn / lijf te verliesen dan icker mede soude hebben te doe- / ne. Ende want ic u beiden wel betrouwe, soe moet / ghi mijn heijmelike ghepeijse weten. Salic eten, drin- / ken oft slapen, het ledt1 mij boven maten, dats een / voer al hoe icse quijt sal moeghen worden, levende / oft doot, soe heijmelijc dat niemant en worde bekint, / die onsccl mids dien tot eneghen tijde ijet mesdoenccli / oft scaden mochte. Dits dat naest mijnder herten leet." / Die knapen seijden elc besoender, hoe wel dat si ghe- / sweghen hadden ende elc vanden anderen niet en wiste, / hadde hen langhe int herte gheleghen. Hier waren / drie heimelike secreten in een besloten, hoe men dat / meechdelike juweelcclii vermoerden soude om quijt te / sine. Hier toe gaf elc den naustenccliii raet, soe hi nae- [130r] st conste. Dat den eenen goet dochte, was den anderen / quaet. Hendelijc om die minste sorghe, was ghesloten2 dat mense / verworghen soude met eender dweelen ende dit was / die sake om dat die dwele als corden oft bast te ga- / der en liepe, maer plats3 daer mede die kele / verknopen metccliv stijf te treckene, soe dat si gheen luijt / uut gheven en soude, maer verliesencclv cracht ende sijn4. / Dus half levende in onmacht sijnde, soe soude mense / draghen ten water weert ende daer verdrinken om dat- / ment feijt niet sien en soude5. Ende soude gheschijen / int stille der nacht, alst tvolc al meest in rusten / laghe, onwetende van vrinden oft van ghebueren. / Ende alst al waer gheschiet, soe soude mense sonder / enich letten haestelijc op haer bedde draghen, aen- / schijn6 ende kele wasschen ende legghense soetelijc of si / sliepe.
1
ledt: hindert. was ghesloten: werd besloten. Het woord 'ghesloten' ontbreekt in het handschrift. 3 plats: volledig. 4 sijn: bewustzijn (sub 'sin', 2e betekenis). 5 om datment feijt niet sien en soude: omdat men de daad niet zou kunnen achterhalen. 6 aenschijn: gelaat (sub 'aenscijn', 2e betekenis). 2
137
vaghen1 scoone vanden bloede ende legghense we- / der in haer bedde, oft2 zij sliepe. Ende om hier / heymelike toe commene, zoo vonden3 sij een groo- / texci lueghene, metter welker4 Bertolfxcii gaen sou- / de tot Godelieve, alsoe hij haesteliken dede met / grooter gheveystheit haer wat segghende met / zeere corte woerden. Ende van haer sceedende, we- / der comende tot sinen cnapen ende heeft hem lieden / uure ende tijdt bewesen5, vanden welken zij daer / elc andren sterckelijc belofte daden, alsoe dat / elc zijn last van dien volquam, alsoo zij gheraedt / hadden ende gheaccordeert. /
Bertolf wien leedt was, dat sijn wijf / noch leefde, hij trac met nydegher her/ ten tot haer al lachende met eenen blijden ghe- / late. Ende hij sprac in scijne van duechden: "O mijn / alder liefste vrouwe, ic ben bescaemt met ziele / ende met lijve, dat ic tuweerts dus langhen tijt / vreedt gheweest hebbe. Oec eest my leet met / goeder herten, want ic hebt sonder zake ghedaen / ende al bij tsvyandts rade diexciii tvier van ny- [48v] dicheiden in my gheblasen heeft. ¶ Nu heb / ic een heileghe, eerbare vrouwe ghevonden / die my gheseet heeft, dat mijn cauze quaet es / ende dat ic voer alle de weerelt onrecht hebbe, / het welke ic beeteren wille in zulker manie- / ren dat mer6 eewelic af sal weten te spreekene / ende u soe goedertieren wesen als noyt man sij- / nen wijve was." Dies nam hijse doen7 ende stel- / deze hem bij, ghenoech yeghen haren danc, / maer emmer zij sat aen sijn luchter zijde8 ende / hij nam haer handt in dexciv zine ende metten / anderen arm duwede hij haer aensichte aent / zine. Maer sijn herte was vol verraderyen ende / hij hem jonstich thaer weerdt toochde, sij ghe- / voelde nochtan sijn
1
vaghen: zuiveren (sub 'vagen', 2e betekenis). oft: alsof. 'of' wordt in het Mnl. gebruikt als voorwaardelijk-veronderstellend voegwoord (Stoett 1923, § 329). 3 vonden: verzonnen (sub 'vinden', 9e betekenis). 4 metter welker: waarmee. 'metter' is een enclisis van 'met' en het bez. vnw. 'der' (dat.vr.enk.) (cf. Van Loey 1980b, § 119, 1). Van Loey meent dat een verbinding als 'metter' vooral in het Vlaams optreedt, maar ook sporadisch in het Brabants (cf. Van Loey 1980b, § 117 Aant.). 5 bewesen: meegedeeld. 6 mer: men er. 7 Dies nam hijse doen: Daarom nam hij ze toen. 8 aen sijn luchter zijde: links van hem. 2
Ende om hier heijmelijc toe te gherakene ver- / sierden grote loeghenen, hoe Bartolf gaen soude / tot Godelieven ende haer alle dinccclvi voersegghen. / Daer na soude hij weder comen tot hen beiden ende / gheven te kijnnen maniere ende tijt. Dus waest daer / ghesloten onder hen drijen, ende deen den anderen be- / loeftencclvii doende, soe volquam elc sijn last van dien. [130v] Hoe Bartolf ghinc tot sinen wive in teekencclviii van / peijse ende hijse metcclix enen cussencclx toeter doot verriertcclxi: / Bartolf ghinc sonder letten tot Gode- / lieven minlijc, al lachende ende maecte maniere / als oft hi voer haer waer bescaemt ende seer rou- / wich van sijnder mesdaet, segghende: "Mijn uutvercoren / lief, ic bijn bescaemt ende rout mij soe seere dat ic u heb- / be gheweest sus1 wreet sonder sake van enegher / mesdaet. Ende nu hebbic vonden die mij ghepaeijt2 / heeft een eerbaer vrouwe. Ende si seijt mijn sake es / quaet, ic hebbe onrecht, dwelc ic in sulker manier- / en wil beteren, dat noeijt man en was soe goeder- / tieren met wive als ic met u sal wesen." Met dien / nam hijse in sinen aermcclxii ende settese neven3 hem op een / lijs4. Nochtans waest teghen haren danc5, maer ummer6 / sat hi ter luchter7 sijden ende nam haer hant vast / in die sine. Voert nam hijse inden anderen arm ende / doude sijn aenschijn vast aent harecclxiii. Maer therte / vol van fenijne der nijdicheit beruert, hoe gon- / stich hi hem te haer wert gaf, soe sach si sijn han- / den ende leden beven, dwelc haer mesnuechde8; swech / als die vroede9.
1
sus: zo. ghepaeijt: rustig gestemd (sub 'gepait'). 3 neven: naast. 4 lijs: bank, zitbank. 5 teghen haren danc: tegen haar zin (sub 'danc', 2e betekenis). 6 ummer: toch (sub 'emmer', 3e betekenis). 7 luchter: linker. 8 mesnuechde: mishaagde (sub 'misnoegen'). 9 de vroede: de wijze (vrouw). 2
138
handen ende alle sijn leden bevende, / het welke haer niet en ghenoechde, maer sweech / als de wijse. ¶ Ende hij al sijnde van Judas ghe- / slechte, hij sprac van sinen grooten betrouwe, / van sijnre jonstegher liefden, van eeweghen / wille met haer te gheduerene ende wat rusten / dat haer stont met hem te ghesciene, op dat sij / consenteren wilde, dat de weerdeghe vrouwe / om peys te makene tot haer quame, want / sij was wijs, heylich ende goet. Zij en wilde [49r] niet bekint sijn ende daer bij zoude sij bij nachte / commen, want al zulke sciencie en mochten van / niemende bezien sijn. / Godelieve andtwoerde met zaechten zinne, / dat sinen wille, dat ware de hare, op dat- / ter God inne gheeert ware ende sij beyde gheza- / licht ende dwerc yeghen tkersten gheloove niet / en ghinghe, want sij en wilde in stervelike / creaturen niet ghelooven. Hij seide: "Ten es gheen / ongheloovicheit noch tooverye, maer wat sij / doet, dat es al metten Heileghen Gheest alst blijct, / want sij heeft my alzoo ontsteken met jonsten / tuweert, dat ict u niet ghesegghen en can. Ende / natuerlijke minne maect my alsoe beroert, / dat ic een let1 niet stille ghehouden en can uut / rechter jonsten. ¶ Sij heeft oec versproken / Acka ende Lambrecht, die zoo bescaemt sijn, sij / en durven niet commen voer u oeghen voerder tijt / dat sij u vergheffenesse ghebeden hebben2 / ende dat ghijt hem lieden vergheven hebt. Zij / weet wel onze beyeghentheit te segghenne3 ende / daer omme bid ic ende begheert4 oec, dat sij hier / gheenxcv venijn van nyde en vinde, hoe wel dat / ic in u betruwe, dat ghi gheenen vee5 tons- / weerdt en draecht. Maer ic begheere dat6 hier [49v] al suver sij van murmeracien, van nyde ende van / allen discoorde. Zij sal te nacht hier commen met / onsen twee cnapen, Acka ende Lambrecht. Ont- / faetse doch in gracien om beeters wille.
1
een let: een lid (van het lichaam) (sub 'lit', 1e betekenis). dat sij u vergheffenesse ghebeden hebben: dat zij je om vergeving gevraagd hebben. 3 onze beyeghentheit te segghenne: onze kwade bejegening te verklaren. 4 begheert: wens het. 'begheert' is een enclisis van 'begere het' (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 5 vee: vijandschap. 6 dat: dat het. 'dat' bevat een verborgen enclisis (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 2
Maer hi die Judas was geh- [131r] lijc, sprac vancclxiv swaerder berouwenessen, van goenstegher / minnen ende groter betrouwenessen, van eweghen wille / met haer te blivene, wat liefden hij haer bewijsen / wilde sonder eneghe murmeracie, op dat si consente- / ren wilde als dat1 die vrouwe tot haer quamecclxv om / peijs te makene. Want sij was wijs, warechtich / ende seer excellent ende sij en woude niet bekint sijn. / Dus moest bi nachte gheschien, op aventuere / wie dat saghe2. Godelieve ontwoerde ghestade- / lijc te sijnder liefden, dat sijt gherne dade op dat / die naemcclxvi Gods daer in gheeert ware ende haer / salicheit bi vermeerdert, niet doende daer toecclxvii / eneghe dinghen die keersten gheloeve jeghen / waren, want si en wilde te gheenen tijde in ster- / felike creaturen gheloeven. Hij sprac: "Ten is geen / heresije noch schijn van eenegher toeverijen, want / ict heijmelijc heb verstaen: Si werct al met den / Heileghen Gheest, alst blict, want si mijn herte al- / soe ontsteken heeft, ic en can van goensten te u niet / spreken. Natuerlike minne beroert micclxviii soe, dat mijn herte ende / leden beven. Acca ende Lanbrecht heeft si oec ghe- / sproken, die soe ghi wel wet met mij eendrachtich [131v] hebben gheweest. Die welke si soe heeft beruert / met scaemten, si en dorren3 u niet sien voer dat sijse beide / voer u bringhen sal. Sij weet te segghen al dat ons / hindert. Mids desen ic wilt ende beghert aen u, / dat hier al suver si van venijne. Dus wilt een wijlken / u slapen laten. Sij sal hier te nacht comen met onsen /
II
knapen om te spreken. Hoe
wel ic u te vollen / betrouwe dat ghi op ons gheen nijt en draecht, / ic wilt nochtan al suver hebben van nijde endecclxix discoer- / de in allen sijden. Acka ende Lanbrecht, ment4 die in / gracien, want si selen met haer comen.
1
als dat: dat. 'als dat' kan een consecutieve bijzin inleiden (cf. Stoett 1923, § 312). op aventure wie dat saghe: voor het geval dat iemand het zou zien (cf. Berteloot 1972, p. 299). 3 dorren: durven. 4 ment: geleid. 'mennen' wordt eigenlijk alleen in verband met een voertuig gebruikt (sub 'mennen', I. Trans., 1e en 2e betekenis). 2
139
Moest / ic niet te Brugghe zijnxcvi, voerwaer ic quame / selve mede. Maer ic soude verbueren1 een groote / somme van penninghen, daer ic in verbonden / stae in live ende in goede. Niet min dit es / uuterlijc mijn begheerte, biddende dat ghijse / volcommen wilt ende verbeydt2 de comst vander heiligher vrouwenxcvii. / Godelieve altoos ghemanniert, / beloefde, consenteerde3 gheheel in hem / behoudenxcviii harer zielen salicheit int woert / van hem ghepaeyt sijnde. Ende hij int scijne / van liefden, hij custese vriendelic aen haren / mont, zegghende: "Adieu mijn lief, mijn trouwe, / mijn uut vercorenste bloeme." ¶ Ende met haesten / dede hij sijn peert bringhen ende zat op blijde ghe- / laet thaer weerdt toonende, ghelijc of alle zijnxcix / woerden warechtich gheweest hadden ende / sij beval hem Onsen Lieven Heere. Hij reedt / ter poerten uute ende zij ghinc weder in haer / camere ende daer na en sach sij hem nemmermeer. / ¶ Dese valsche Bertolf mach Judase4 wel / ghelijken voer alle andere menschen, want [50r] hij heeft de zelve werken volbrocht, die Judas / wrochte aen Onsen Lieven Heere, want met vals- / schen, gheveysden zinne in teekene van grooten / payse, heeft hij regael5 ghestroyt, daer suker / wesen soude. Want noyt te voren hadde hier6 / soe vele toe ghedaen als nu, waer hijse noyt / vant sittende, gaende of staende, oft waer hijse / zach of sprac. Want wij vinden, dat hi haer / noyt so nae en quam, dan als hijze trouwede / ende bijder hant nam. ¶ Ende bij desen was Ber- / tolf een ander Judas oft arghere dats blijke- / lijc, want al was Judas een vanden XII aposte/ len, hij en hadde Cristum gheen trouwe ghesworen, / ghelijc als Bertolf sijnen wijve dede.
1
verbueren: verliezen (sub 'verboren', 3e betekenis). verbeydt: verwacht, wacht op. 3 consenteerde: stemde toe. Na dit woord volgt een doorgestreepte 'l'. 4 Judase: Judas. De uitgang op '-e' laat zien dat het een datief is (cf. Van Loey 1980a, § 20). 5 regael: vergif. 6 hier: hij er. Enclisis (cf. Van Loey 1980b, § 119, 3a). 2
Ende moestic niet / sijn te Brugghe, ic quame met hen. Mer ic soude / verboeren1 soe menich pont, daer dit casteel in / steet2 verbonden, soe dat niet en mach gheschiencclxx. Dies / mijn begherte3: Bidde dat ghij ghepaeijt wilt we- / sen ende die comst der vrouwen wachten, want die / dachvaert4 en mach niet verstelt5 sijn." Int woert van / hem wascclxxi si te vreden. Hij in schinecclxxii van / sedicheit, hoe wel sijn herte vol was met nijde, / Custese minlijc aen haren mont, segghende minlijc met / blijden ghelate: "Addeen6, mijn uutvercoren lief, mijn troe- / st, mijn trouwe ende vroude7 mijns herten. Wel te rech [132r] te hebbic u in weerden8." Hij dede met haesten / sijn peert comen ende sat voer haer op, orlof nemen/ de al lachende, hem minlijc te haer weert bieden- / de. Ende toende oft9 al sijn woerden warechtich / waren, boet haer die hantcclxxiii als man ghetrouwe. Sij / beval hem Gode met herten eendrachtich. Ende hi met- / tien ter poerten uuttreckende, soe ghinc Godelieve / in haer camere ende en sachene na dien noeijt meer. / Dese quade tijran vol valscher treken wort wel / bij Judas ghelijct, want hi dat selve werck dede / dat Judas sinen meester ghedaen heeft. Want comen/ de in teeken van peijse, betoende hij int valsch regal / oft ergher, want soe men claerlijc weet: Hij en / hadder noeijt soe vele toe ghedaen. Ende en quam / haer noeijt soe na, waer hijse oeijt sach oft / sprac, dan doen hijse troude, nam hijse bider hant. Mi- / ds desen soe es hij wel gherekent vele ergher / dan Judas was. Want hoe wel Judas apostel / was, hi en hadde Cristi gheen trouwe ghesworen / ghelijc als Bartolf sinen wive dede.
1
verboeren: verliezen. steet: staat (cf. Van Loey 1980a, § 49, Opm. 3). 3 Dies mijn begherte: Vandaar mijn verlangen. 4 dachvaert: bijeenkomst (sub 'dachvaert, 6e betekenis). 5 verstelt: uitgesteld (sub 'verstellen', 6e betekenis). 6 Addeen: Adieu. 7 vroude: vreugde. 8 hebbic u in weerden: waardeer ik je / hou ik je in ere / acht ik je hoog (sub 'werdicheit', 7e betekenis, aldaar: 'in werdichede hebben'). 9 oft: alsof (cf. Stoett 1923, § 315). 2
140
¶ Maer / in ziele ende in live bedwelmt wesende, hi reedt / soe verre dat hij sijn cnapen vant ligghende, duken- / de, ghelijc als mordenaren pleghen, daer sij al- / le haer ghereetscap ghemaect hadden. ¶ Daer / ghincc hen Bertolf onderwijsen de uure ende den / tijt ende alle de maniere van daer te gane: Hoe / hi met haer ghesproken hadde, hoe hijse met / lueghenen verdooft hadde, hoe zij in1 als consent / dede, hoe hi hem lachende blijdelic veysde2, / hoe dat hi bij nyde bevende wort, ghelijc oft / hem alle de cortsen ghereden hadden. Dus [50v] was hij blijde dat hi van daer gheraecte ende / begheerde dat mense holpe vanden weghe. Ende / hi gaf elken een somme van penninghen ende / beloefde noch meer te ghevene als dwerc / voldaen ware. Dies gaf hi last, dat sijze ver- / worghen souden in alsulker manieren, als / ghesloten was metten eersten. ¶ Daer toon- / den sij hem de dwale, die stricwijs ghemaect / was, daer mede dat sij tfeyt doen souden ende / sij namen last ende beloefdense te verworghene. / Aldus sij scieden van malc andren ende Bertolf / die reedt te Brugghe weerdt. Ende daer soude hi / bliven tot dat men hem haestelijcke ontbode / ende dan soude hij rouwich3 thuys weert commen, / weenende, claghende als nieuwers af weten- / de4, onnosel scijnende van sulker mesdaet. / O vermalendide valsche verraders! Ende / ghi, Bertolf, specialec, ghi wilt u ex- / cuseren van deser vreeseliker moerdt, maer / al waerdi inden grondt der zee ghevlucht / ende besloten, de ooghen des hemels die zou- / den u zien. Hi ziet der zake, Hij siet alle dinc / yeghen sijn heileghe ooghen en baet5 gheen / decxele. Te voren waerdt ghi bij Judaes ghe- / lijct oft arghere - nu sijdi quader ende vals- [51r] scher dan Pylatus, want alsci Cristus / voer Pilatus gheleidt was ende Pylatus sijn / zaken hoorde, hij seide, hij en vant gheen zake / om hem te doodene.
1
in als: in het geheel (sub 'als' bijw., 1e betekenis). veysde: huichelde. 3 rouwich: bedroefd. 4 als nieuwers af wetende: als onwetende. 5 baet: helpt, beschermt. 2
Aldus bedwel- / lemt1, niet achterweert peijsende, reet vast voert / ende niet verre buten sinen muerecclxxiv comende, Acka ende [132v] Lanbrecht die butencclxxv als mordenaers laghen, daer si / ghereescap ghemaect hadden, vernemende dat haer / meester bi was, quamen hem teghen. Daer ghinc hen / Bartolf vertrecken2, hoe hi met haer ghesproken had- / de, hoe hijse met loeghenen was stofferende3 ende / hoe si hem consenterende was4, hoe hi hem veijsde5 in / bliden schine, hoe dat hi bevende wert van nijde / ende bidien sulke pine leet. Al hadden hem allen die / cortschen gherede, die oeijt mensche hadden, soe / was hem te moede. Ende was blijde dat hij van / daer gheraecte, begheerde dat mens hem quijt / macte. Boet hen daer voer hoere6 ende belofde / hen vele meer te ghevene op dat si sijn begherte / voldaden. Daer toenden si hem die dwele stricwijs / ghevoudencclxxvi ende hoe sijt meijnden te doen. Daer dedecclxxvii / elc belofte: Hi vander ghiften ende si vanden laste in / sulker manieren dat werc te volbringhene. Aldus / schiet Bartolf van hen ende reet met haesten te Bru- / gghe weert ende soude daer blijven totder tijt dat / men met haesten om hem sonde. Dan soude hi comen / als onschuldich met groeten rouwe, niet wetende / vander doot sijns wijfs. Dese arme drie verwaen- [133r] de cative, sonderlinghe7 bartolf waent8 hem be- / scudden ende verberghen voer die werelt. O Bartolf, / al moeghestu die werelt verscalken, du en moe- / ghescclxxviii voer Gode niet bedecken9 dijn quaetheit! Du / waertcclxxix ergher dan Pijlatus was, want Cristus / voer hem ghebracht sijnde, socht maniere hem / quijt te laten, hoe wel hi na dat vonnessecclxxx gaf, / deet bedwonghen10 sijn onschout doende11.
1
bedwellemt: van zijn zinnen beroofd (sub 'bedwelmen'). De 't' was oorspronkelijk een 'e'. vertrecken: vertellen (sub 'vertrecken', I. Trans., 6e betekenis). 3 was stofferende: te horen gaf (sub 'stofferen', 5e betekenis). 4 consenterende was: toestemde. In het handschrift staat 'consenterde was'. 5 hem veijsde: veinsde (sub 'vensen', II. Wederk.). 6 hoere: loon (sub 'hure'). 7 sonderlinghe: bijzonder. 8 waent: wanen. In het Mnl. kan op een veelvuldig subject een ww. in het enkelvoud volgen (cf. Stoett 1923, § 208). 9 bedecken: geheimhouden. 10 bedwonghen: gedwongen. 11 sijn onschout doende: zijn (Christus') onschuld betuigende (sub 'onscout', 4e betekenis). 2
141
Ende ghi Bertolf, valsch / tierant, wilt Godelievecii emmer verworcht / hebben sonder zake oft redene. Ende hebt selve / mede1 ende ghelt ghegheven om donnoosel / bloet te stortene, die ghi nochtan beloefdet int / Heileghe Sacrament vanden huweleke nemmer- / meer af te gane om leven ende om sterven. O / Bertholf, ghi en moeghes niet ontsculdeghen, / want ghi hebt vanciii uus wijfs doot zelve / tvonnesse ghegheven ende Pilatus die wasser / toe ghedwonghen. Ghi hebt ghelt ghgheven / om haer te doodene, wiens goedt u selve rij- / ke ghemaect heeft. ¶ Judas vercochte Cristum uut / ghiericheiden ende van armoeden ende Pilatus / moeste Cristus verwijsen2 om dat de jodenciv / dreychden den keyser te claghene over hem. / Aldus ghi, Bertolf: Men mach u hier in proe/ ven argher dan Judas ende Pilatus beide wa- / ren, want niemet en mach metter waerheit / segghen, dat ghi eeneghe zake van nyde thaer / weerdts hebben sout, want sij en mesdede u / noyt, noch noyt stervelike creatuere. [51v] Hoe Sinte Godelieve verworcht was van haren / cnapen deerlijc ende verradelijcken. / In dien tijden als dese groote verraderye / ghebuerde ende alle goede menschen / meest in rusten waren, doen waecten dese / valsche menschen int heymelike vanden ho- / ve, alsoo de belofte ghedaen was. Alsoo heb- / ben dese quade haer uure ghewacht, zij twee / beloefden Bertolve te zulker uuren de moordt / te doene. Ende die onnoosele Godelieve beloef- / de Bertolve ter selver uuren de verraders in / gracien tontfanghenne. ¶ Niet yeghen / staende haer heilich herteken was wat be- / roert int over peysen3, dat Bertolf alsoe tot haer / ghecommen met alsoe blijder chieren ende groote / jonste toe zegghende, dat hi daer te voren noyt / ghedaen en hadde. Ende aen sijn bevinghe ende tou- / teringhe4 docht haer wel, dat hi beroert was / met eenegher goeder zaken oft quade.
1
mede: loon (sub 'miede', 1e betekenis). verwijsen: veroordelen. 3 over peysen: overdenken. 4 touteringhe: trillen, dobberen. Het woord 'touteringe' staat niet in de woordenboeken. Daar vinden we echter het werkwoord 'tuten' in de betekenis 'tuiten, suizen, ruisen' (sub 'tuten', 2e betekenis). 2
O Bartolf, dijn / onschout en baet di niet voer Gode. Hi weet1 ucclxxxi / quaetheit! U wijf, ghi puer onnoesel kindet, spen- / dese2 van eten, van drincken, verstaecse confuselijc / sonder saeke, deetse versmaden ende verspraecse. Dit / u noch niet ghenoechcclxxxii wesende, hebt ghi von- / nesse ghegheven van harer doot ende ghiften voer / belooft. Pijlatus deet toch bi bedwanghe uut / anxste sijnder officien, dat hij Cristus ter doot ver- / wijsde3. Judas porrede armoede ende ghiericheit4 / dat hij die valscheit dede. Dus bestu argher / dan Judas ende Pijlatus waren, want ghi niet segghen / en moeght eneghecclxxxiii saeke van nijde bi harer / scout te enegher tijt in u rijsen mochte, want / te u weert en was noeijt ghebreccclxxxiv aen haer. /
Van Godelieven doot ende die teekenen die / gheschieden in harer uutvaert: [133v]
Aldus dese drie5 hebbende Bartolf / beloefte ghedaen, elc wachte den tijt / om dat te volbringhene. Die twee diecclxxxv wisten / claer den raet, maer die derde twifelde, dwelc- / ke was Godelieve vol alder doecht, wies / herte onthoecht was ende bereet, niet wetende / maniere oft waer omme dat Bertolf soe gon- / stich te haer weert was. Sij wist claerlijc / dat wat bediede6, hem sijnde beruert int qua- / de oft int goede.
1
weet: kent (sub 'weten', 1e betekenis). spendese: weigerde haar (sub 'ontspanen', 3e betekenis). 3 verwijsde: veroordeelde (sub 'verwisen', II., 3e betekenis). 4 Judas porrede armoede ende ghiericheit: Armoede en begerigheid dreven Judas ertoe. 'Judas' is het lijdend voorwerp (cf. Berteloot 1972, p. 304). 5 dese drie: deze drie (Acka, Lanbrecht en Godelieve). 6 dat wat bediede: dat het iets te betekenen had. 2
142
Niet / min, inden voer avendt sij beval haer Onsen / Heere ende ghinc wat rusten om dat sij snachs / de ure niet verslapen en soude. /
Lambrecht ende Acka bleven eenpaerleec1 / wakende tot dat het int alder stilste / vander nacht was ende tvolccv meest deel in [52r] zinen eersten slape gheleghen was, doen qua- / men sij als dieven ende quade mordenaers / sonder eeneghe vrouwe met te bringhene, / want het was al lueghene2, dat Bertolf van / dien gheseet hadde. ¶ Ende ter ghestelder uuren / ghinghen zij voer die camere vander heileger / maecht ende sij clopten wat heimelicachtich. / Godelieve die met devotien besich lach inden / dienst Ons Heeren, zij vraechde, wie dat daer / clopte. Zij seidencvi: "Vrouwe, wij sijn u cnapen / ende wi bringhen u de weerdeghe vrouwe, daer / Bertolf u af gheseet heeft." Ende dese woerden / seiden zij zuchtende ende bescaemdelic als die / grooten rouwe hebben van haren mesdaden. Ende / zij seiden gheveysdelic: "Om Gods wille, want / de vrouwe sal zeere verlanghen, zoe bidden wij / u dat ghi op staet, want sij verwacht u ter / poerten om met ons drien te sprekene, also / Bertolf haer ghebeden heeft." De weerde maghetcvii / ende bruut Gods vercoren, zeide: "Tes waer, ic sprac / met Bertolve ende ic beloefde met u lieden te / sprekene, het welke ic bijder gracien Gods vol- / commen wille, haddic mi zelven wat ghecleedt. / Aldus ghi selt een luttelken verbeiden3." Sij seiden: [52v] "Och vrouwe, comt doch een woerdeken haes- / telec spreken! Steect een rocxken aen, dat mou- / weloos es, comt bloots hooft ende barvoet, / want dat behoort oetmoedelic ghedaen te / sijne, het es puere devotie ende anders niet. / Het weder4 en es niet cout en vreest voer gheen / vervriesen, maer latet werc volcommen te wijle / dat tijdt es, het sal u zalich ende prophitelec wesen, / want ghi selt nu gaen leyden een gracelic leven /
1
eenpaerleec: aanhoudend. al lueghene: allemaal gelogen, allemaal een leugen (cf. Van Loey 1980a, § 40a). 3 verbeiden: wachten. 4 weder: weer. 2
Dus in haer selven peijsende / den dach leet, den nachtcclxxxvi quam aen. Si bleef wakende nae / Bertolfs begherte, devotelijc aen Gode haer / bedinghe doende, voer alle staten int ghemeijne, / specialijc voer haren man, die si beminde voer / alle zaken naest Gode ende sijnder eeren aengaende. / Badt oec dat haer binnen dier nacht niet naken / en moeste, dat harer salicheit ghinghe te na. / Acka ende Lanbrecht waren oec wakende ende wach- / ten dat elc in rusten ware. Dese
II
als dieven / ende mordenaers, sloten hen selven binnen den
hovecclxxxvii, / op haer mesdoen en achte nijmant.
Ende hebben den / stillen tijt ghewacht dat dat volc in rusten ware, / doecclxxxviii quamen si ter cameren daer Godelieve was, recht / oft si van buten comen waren ende die vrouwe met [134r] hen lieden brachten. Sij clopten. Godelieve dat hoor- / de, ontspranc1 ende vraechde wie daer ware. Si / seijden: "Vrouwe, wij sijn u knapen ende bringhen die / vrouwe met ons daer u Bartolf ghisterencclxxxix af seide." / Ende spraken bescaemdelijc suchtende als mis- / doendersccxc die rouwich schenenccxci, seiden: "Staet op doer / Onsen Here! Der vrouwen sal liecht verlanghen2. Si staet / ter poerten ende wacht nae u van saeken te sprekenccxcii / die Bartolf seijde." Die saleghe bruijt Gods sei- / de: "Tis waer, ic sprac met hem, beloofdoen3, tvoldoen / ic sculdich bijn. Hebt gheen verlanghen, ic come ter / stont als ic een luttel bin ghecleet." Si seiden: / "Comt tochccxciii ende sprect een woert. Een mouweloes / roecsten en wilt mer aensteken, bervoet ende / met bloeten hoofde, want het moet oetmoe- / delijcccxciv ghedaen sijn. Het es puer devocie. / Weer4 es suete, en vreest gheen coude. Laet / wercccxcv volcomen die wile dat tijt es.
1
ontspranc: werd wakker (sub 'ontspringen', 4e betekenis). Der vrouwen sal liecht verlanghen: De vrouw zal zich licht vervelen (sub 'verlangen', II. Onpers., 1e betekenis). 3 beloofdoen: en ik beloofde het hem (cf. Berteloot 1972, p. 306). 4 Weer: Het weer. Het lidwoord van bepaaldheid kan ontbreken voor namen van dingen die enig zijn (cf. Stoett 1923, § 97c). 2
143
vol van paysen ende van minnen, het wort al vol / vreden dat opt hof wesen sal." / Godelieve hoorende haer troostelike rede- / ne, natuere was wat verstoutende, zij / wapende haer lichame metten cruce Ons Heeren, / segghende: "Heere, in uwen handen bevelic minen / gheest, want ic stelle mi gheheel in uwe zoe- / te ontfermherticheit." ¶ Sij lieden dit hoorende, / dat sij met Onsen Heere dus besich was, zij maec- / ten vremde bootsen1 ende onderstelden hem, als / oft sij tfeyt daer onder handen hadden2 ende tooch- / den daer de condicie3 van den hangman4, dient dicke / verdriet5, dat de dief soo langhe sijn biechte spreect, / aldus deden dese mordenaers oec. Zij seiden: / "Vrouwe, ghi maket vele te lanc! De heileghe [53r] vrouwe, die maechs haer verstooren6 dat zij soo / langhe na u wachten moet." ¶ Dat onnoosele, / reyn meechdeken beval hem inwindich den / almoghenden God, dat Hijse in alder zalicheit / bewaren wilde, haer teekenende metten teekene / vanden Heileghen Cruce ende zij quam ter dueren / saechtmoedichlijc ende goedertieren, alst lam dat / ter doot weert gaet ende doen sij buten quam, sei- / de zij: "Ic bevele my uwer eerbaerheit." Maer zij / als kinderen der eewegher demsterheit7, verwoed- / den8 als honden ende sloofden haer stappans de / dwale over thooft ende om den hals, de welke / dwale was stroopwijs ghemaect ende elc / sijn ynde nemende, trocken zoo sterckelic, dat eer / Godelieve haer beedinghe conste ghespreken, / haer stemme benomen9 was.
1
bootsen: grappen. als oft sij tfeyt daer onder handen hadden: alsof ze al bezig waren met de misdaad (cf. Stoett 1925, nr. 817). 3 condicie: gedaante. 4 hangman: beul (sub 'hancman'). 5 dient dicke verdriet: die het vaak mishaagt/ongevallig is. 'dient' is een enclisis van 'dien', betr.vnw. m. dat.enk., en 'het' (cf. Van Loey 1980a, § 119, 2e). 6 maechs haer verstooren: kan daardoor verstoord raken. 7 demsterheit: duisternis. 8 verwoedden: dol. 9 benomen: verdwenen (sub 'benemen'). 2
Het / waer ons salich ende profitelijc, ghi sult gaen / leijden een leven van peijse. Het woert al vre- / de voerdaen int hof." Dat onnoesel lam hooren- / de haer suete woerden, natuer verstoutte die / ijerst bevreest was1, beval haer Gode met / herten, haer stellende gheheel in sinen handen [134v] dat hijse int salichste wilde bewaren.
Si lieden ston- / den als gripende wolven
ende Godelieve quam hae- / stelijc tot hen, ontdoende2 die doere ende seyde: "Va- / der, in uwen heilighenccxcvi handen beveel ic mynen / gheest, want ic stelle my gheheel in uwer sueter / ontfermherticheit." Ende beval haer voert haerre / eerbaerheden3.
Maer sy, als kinderen derccxcvii ewigherccxcviii doot, / stonden als ghiereghe leeuwenccxcix ende met dien dat si / buten quam, sloeghen haer haestelijc onversien die / dweele om den hals stricwijs. Ende eer si wiste / wat haer was, trocken dat strop soe vaste toe / ende verstroppten haer die kele soe datse gheen / gheluijt uut gheven en conste.
1
natuer verstoutte die ijerst bevreest was: haar wezen dat eerst bevreesd was, werd moedig. ontdoende: opende. 3 Ende beval haer voert haerre eerbaerheden: En vertrouwde zich verder aan hun eerlijkheid toe (Berteloot 1972, p. 307). 2
144
Ende boven dien / duweden sij met haren wreeden handen die / meechdelike keele onthameliken1, om dat de / stric te nauwer toe loopen souden, ende tierden hem / als wreede ende onbesnedene2 draken zoo foortse- / liken3, als dat al haer macht4 faelgeerde5 ende / moeste in onmachte vallen. Maer met haren / stiven6 strickene hielden sij zecviii staende, / soo langghe dat si hoorden, dat sij versmoort [53v] was, want gheen van hem beyden en consten / haren adem niet ghehooren. / Aldus haer keele toe ghecnoopt zijnde, / soe dat zij inden uutersten noot was, doen / nam deen thooft ende dander de voeten ende droeghen- / se haestelic in een vuyl water, dat daer opt hof / stont, daer de peerden, coeyen, scapen ende swijnen / uut plaghen7 te drinckene. Ende daer ghinghen sij / in tot over de knien ende deden die dwale van / haren heileghen halse ende staken dweerdeghe / lichame tot over de scouderen in dat watere, / tot dat sij met allen versmoren8 soude ende alsoe den / gheest uut gheven. Ende sij hieldense metten voeten / op weerdt, zoo langhe dat sij Gode den gheest op / gaf. ¶ Ende zij lieden daer af zeker sijnde, zij / namen dat gloriose9 lichame ende sij wiesschen10 / die heileghe keele vandencix bloede ende wrevense / met haren handen om de licteekene ende quetsinghe / vander dwalen uut te wrivene, zoe dat niement / bekinnen en zoude, hoe oft waer af11 dat sij ghe- / storven ware.
¶ Ende alt bloet dat vander pinen / vander doot in haer keele gheclontert lach12, mids / dien dat sij metten hoofde neder weert hinc, / dat scoot uut harer zoeter keelen tot inden [54r] grondt vanden watere, twelke weerdeghe / bloedt stappans verkeerde inder vormen van / eenen witten calc steene in
1
onthameliken: op schandelijke wijze. onbesnedene: ruwe (sub 'onbesneden', 5e betekenis). 3 zoo fortseliken: met zo'n groot geweld. 4 macht: kracht (van lichaam en geest). 5 faelgeerde: bezweek. 6 stiven: stevige. 7 plaghen: plachten. Ind. praet. 3e pers. mv. van 'plegen' (cf. Van Loey 1980a, § 59). 8 versmoren: stikken. 9 gloriose: zalige. 10 wiesschen: reinigden. 11 hoe oft waer af: hoe of waaraan. 12 gheclontert lach: gestold was. Verdam heeft het over "Een clont, clonter of bal vormen." (sub 'clonteren'). 2
Dus treckende ende / douwende die keele soe vast met haren han- / den, worden haer crachten faelgerende1 ende wou- / de ter neder in onmacht vallen. Maer si heilden- / se weder op, soe stijf dat hen dochte si was ver- / smoert ende negheen van hen haer adem en hoor- / den.
Aldus half levende, sijnde in onmacht, nam / deen thooft ende dander die voete ende droeghense / te water weert, daer si in terden2 tot over / die knijen. Mettien ontdeden si die dwele ende / staken dat heileghe lichaem int water, op avont- / uere oft3 si noch leefde.
Wieschen ende streken soe [135r] seere die kele metten handen om te verdrive- / ne dbloet ende die quetsinghe vander dwelen, die / in haer kele gheprint4 was, soe datmen claerlijc / niet ghesien en conste wat doode si ghestorven / was. Ende heildense toten scouderen toe metten voe- / ten opweert int water, soe langhe dat sij seker / waren van harer doot. Sus hanghende gaf sij / haren gheest ende met dat si den gheest op gaf, al / dbloet datter vergadert was in haer kele van / pinen der doot, scoot neder doer dwater op / den gront, welc bloet daer rechtevoert ver- / keerde bi mirakelen in vormen van enen witten / steene, blinckende schoen ende claer int water. Dat / water wert oec doen gheheilicht van haren / ghebenedijdenccc lichaem, wantccci menschen van dij/ verschercccii siecheit hebben daer dicke haer ghe- / sonde5 vercreghen.
1
worden haer crachten faelgerende: namen haar krachten af (sub 'faelgeren', Intr.). De 'r' in 'faelgerende' is ongewoon gevormd. 2 terden: traden (cf. Van Loey 1980a, § 60). Bijvorm die door metathesis is ontstaan (cf. Van Loey 1980b, § 103). 3 op avontuere oft: voor het geval dat. 4 gheprint: gedrukt (sub 'prenten'). 5 ghesonde: gezondheid (sub 'gesonde', Aanm., 2e betekenis).
145
teekene van haren / onbevlecten maechdomme. Aldus was dat water / gheheylicht met haren weerdeghen bloede, daer / namaels1 scoone miraculen bij ghesciedden. / Als die mordenaers claer wisten, dat Godelie- / ve doot was, soo namen sij tlichame behende- / like ende droeghent in haer camere ende leydense / neder op haer bedde ende dectense wel ghelijc of / sij gheslapen hadde. Ende aldus es dinde2 van harer heilegher passiencx. / Doen dese oetmoede- / ghecxi, weerdeghe3 creatuere van / deser weerelt4 verscheeden was, soe ghevielen / diveerssche myraculen in haer begraven. ¶ Het / ghesciede, als Godelieve zoo verradelic ghesmeect / was uut harer cameren ende sij quam inde handen / vanden mordenaers, bloots hoofs ende barvoet, / ende de eerde daer sij op stont met haren blooten / voeten, die verkeerde in scoonen pavimente5 inden / tijt harer passien. Noch een scoon mirakel: / Ooc mede de ghebueren van daer ontrent, / die hoorden in de locht6 groote blijscap ende / hemelschencxii zanc, maer sij en wisten niet gheen / bediet7, voer tsanderdaechs dat de mare quam [54v] openbaerlicken, dat Godelieve doot was.
Des / morghens als de zonne hooghe gheresen was, / doen seiden de dienst boden onderlinghe8, hoet / bij comen mach, dat Godelieve noch op haer / bedde es, want costumelic zij pleecht zoe tij- / leken9 op te stane ende achter hof te gane al le- / sende, oft ghinc messe hooren alst tijdt was. / ¶ Ten lesten het verdroot hen allen, want het / spade ende hooghe op den dach was, aldus / sij ghinghen bij ghemeinen rade al te zamen in / haer camere. Daer vonden sij tlichame naect / opt bedde, maer wel te poente10 ghedect
1
namaels: later. dinde: het eind. 3 weerdeghe: edele. 4 van deser weerelt: van deze wereld. 'deser' is eigenlijk een genitief, maar werd soms ook in de datief gebruikt (cf. Van Loey 1980a, § 33b). 5 pavimente: plaveisel. 6 locht: lucht. Deze vorm komt komt in Brabant voor (cf. Van Loey 1980b, § 25, Opm. 2). 7 bediet: verklaring. 8 onderlinghe: onder elkaar. 9 tijleken: vroeg (sub 'tidelijc', 3e betekenis). 10 te poente: op een behoorlijke wijze. 2
Die knapen siende dat sijccciii doot / was, soe namen si den lichaem met groter haest / ende droeghent in haer camere dat niemant binnen / noch buten en wisten1 ende leijdense ghedect op / haer bedde, die cleederen te puente2 over / ghetrocken, suetelijc of si gheslapen hadde. /
Als dese heileghe merteleresse Cristi sus jam- [135v] merlijc was vermoert,
soe was haer doot / bekint ghemaect sommeghe devote personen die / haer in weerdicheit plaghen te hebben, want sij / binnen dier nacht ghehoort hadden met groter / jolijt3 die inghelen singhen, maer si en wistenccciv niet / vander saeken, voer sanderdaechs dat die me- / re gheopenbaert wertcccv, doen dancten si Gode / van sijnder gracien. Als die sonne was op ghegaen / ende hoeghe opden dach, soe murmerrerden / die meijsnieden onderlinghe, vraghende wat / bedieden mochte, dat Godelieve soe langhe / sliep ende het soe spade was, want si tijlijc / plach op te staene ende ghinc al lesende achter / hove ende voert ter kerken als tijt was. Dus / ghinghen sij alle te samen in haer camere ende / vonden de lichaem op dbedde suverlijc metten / cleederen ghedect oft si gheslapen hadde. Ende / als sijse ruerden4 om te wecken, vonden si cout / ende stijfcccvi.
1
wisten: wist. Na enkelvoudige onbepaalde pronomina die een collectief uitdrukken, kan het werkwoord in het meervoud staan (cf. Stoett 1923, § 206). 2 te puente: op de juiste wijze (sub 'poent', 12e betekenis). 3 jolijt: vreugde. 4 ruerden: aanraakten (sub 'roeren', I.Trans., 4e betekenis).
146
met ha- / ren cleederen. Zij roerdense1 om wecken, maer / sij vonden dlichame cout ende stijf. ¶ Doen de / dienst boden gheware worden, dat Godelieve / doot was, doen ghinghen sij hertelic beclaghen / den grooten rouwe, armoede ende verdriet, die / sij langhe gheleden hadde bij Bertolfs groote / quaetheit. ¶ De mare van harer doot liep / soo verre, als dat2 de ghebueren haer quamen be- / weenen ende gaven te kinnenne den zanc, die si / in den nacht ghehoort hadden. Niet dat de / ghebueren van malc anderen wisten, maer elc / seide zonderlinghe, wat hij ghehoort hadde / binnen dier zelver nacht3. Eneghe zeiden [55r] dat sij niet alsulken blijscapen ghehoort en hadden. / De ghebueren vraechden, wie bij haer was / als sij sterf. De dienst boden seiden, zij meynden, / niement, want sij en wisten van harer ziecten4 / niet. ¶ Doen besochten5 sij tlichame of daer / eenich quetsuere van wonden in ware, maer / sij en vonden niet anders over haer, dan eenen / bloedeghen rinc ontrent haer kele. Doen seiden / eeneghe, dat si verworcht was. Andere seiden / zerteyn6, sij es heimelic vermoort.
Maer hoet / was, men bereydde dlichame ter eerden te doene. / Bertolf de valsche man gheveysdeliken / wech ghereden was, doen haesteliken / thuus ontboden ende hi quam als een smeekende / hont, zeere druckelijc ghebeerende ende groote / clachte makende, hulende ende janckende ende / al gheveyst. Ende hi custe die Heileghe Godelie- / ve met sinen verradeliken lippen aen haren on- / nooselen mont, recht alsoe Judas Onsen Lieven / Heere dede. Ende ghelijc dat Cristus in de uure van / sijnder doot ghehanghen was tusschen twee die- / ven, alsoe stont ooc Sinte Godelieve tusschen / twee mordenaren. Naect, blootshoofs ende baer- / voet stervende ontrent de middernacht, ghe- / lijc Cristus op die noene versciet. Cristus die sterf [55v] op den berch van Calvarien7, dwelc een versmaed- / de plaetse 1
zij roerdense: zij schudden haar. als dat: zodat. 'als dat' leidt een consecutieve bijzin in (cf. Stoett 1923, § 312). 3 binnen dier zelver nacht: in dezelfde nacht. Na 'binnen' volgt in het Mnl. de genitief (cf. Stoett 1923, § 124). 4 harer ziecten: haar ongemak (sub 'siecte', 2e betekenis). 'harer ziecten' is dat.vr.enk. 5 besochten: onderzochten. 6 zerteyn: standvastig. 7 berch van Calvarien: Calvarieberg. 2
Ende dat si saghen dat sicccvii doot was, be- / claechden si den bitteren noot die si soe lan- / ghe gheleden hadde ende in corter tijt,
soe / liep die mere daer omtrint. Die welcke / uut minnen claeghelijc haer doot beweenden, [136r] gaven oec openbar te kinnen den sanc vanden / ijnghelencccviii, sulke seijden oec dat si aen hen lieden / soe orlof nam met dien sanghe.
Sij besochten1 den / lichaem oft daer in sijn mochte quetsuere oft won- / de, mer si en consten daer niet aen vinden meer / dan een teeken omtrint haer kele die was ble- / ven, enen bloedeghen rant vander quetsinghe van- / der dwelen. Eeneghe dat siende seijden heijmelijc, / sij was vermoert ende leijdent die sulcke int hof / op2. Ander seijden dat si die natuerlike doot ghe/ storven was. Men ghereijde den lichaem ter erden / weert3 ende ontboden4 Bartolf haestelijc, die van / daer gheveijsdelijc ghereden was ende quam / soet scheen met grooten rouwe, dede den lichaem / in schine van liefden eerlijc ter erden doen.
1
besochten: onderzochten. leijdent die sulcke int hof op: beschuldigden de anderen in het hof ervan (sub 'opleggen', 4e betekenis). 3 Men ghereijde den lichaem ter erden weert: Men bereidde het lichaam voor de begrafenis voor / Men maakte het lichaam klaar voor de begrafenis (sub 'gereiden', I. Trans., 6e betekenis). 4 ontboden: ontbood (cf. Stoett 1923, § 206). 2
147
was. Ende Sinte Godelieve was in / een vuyl water versmoort, daer de beesten / dicwile sijn vuylicheit in deden. Calvarien / es verheeven metter doot van Cristus ende metten / sturttene van sinen heileghen bloede. Ende / dwater wort oec nu verheeven, midts dat / Godelieve daer oec haer bloet in sturttede, / twelke veranderde in eenen witten steen al- / soot voerscreven es. Aldus heeft de Heileghe Gode- / lieve Cristus na ghevolcht in sijnder heilegher / passien, wel blikende dat haer Jhesus daer / toe vercoren hadde. Van harer begravinghen: / Bertolf in grooten scijne van weer- / dicheiden, hij wilde tlichame herde / betamelic1 ter eerden doen, uut grooter liefden / ende scult van trouwen, het welke hi vol quam / ende sij was begraven te Ghistele inde kerke / met eender heilegher uutvaert2. Hier ghe- / sciedde een scoon myrakel. Item. Het ghebuer- / de, datmen den armen deylen soude om Gods / wille ende daer ghebrac coren ende meel den / armen te ghevene. Bertolfs hoefmeestere / santer vollec3 omme te coopene. Hoort hier een / wonderlijc wondere: Alle die coren vercoch- [56r] ten en deden der4 gheen verlies aen, want tcoren / wies boven ter maten uute, ende ooc soe ver- / keerde God dat coren in scoonen meele, zonder / moeyte vancxiii malene in welken / teekene dat God claerliken bewijsen wilde, / dat5 Hem zeere danckelic was, dat Godelie- / ve in haren leevene so milde den armen was. / Noch een scoon myrakel in haer begraven: / Ooc gheviel een scoon myrakel, als / men theileghe lichaem in tgraf stellen / soude, want eeneghe devote die daer waren, / die zaghen een vier uuten hemel dalen tot / op den put6 ende uut dien viere strecte een scoon / hant diet lichamecxiv sechende ende ghebene- / dijde7 menich fout, sij lieden dies weerdich / waren, die saghent ende gaven orconde dat sijt / ghesien hadden, dies seiden si Gode lof ende / eewighe eere.
1
herde betamelic: geheel zoals het betaamt. uutvaert: lijkdienst (sub 'utevaert', 3e betekenis). 3 vollec: spoedig (sub 'vollike', 2e betekenis). 4 deden der gheen verlies aan: leden daardoor toch geen verlies / verloren daardoor niets 'der' is volgens Verdam een "toonloze vorm van daer" (sub 'der'). 'deden' en 'der' zijn in het handschrift erg dicht tegen elkaar geschreven. 5 dat: dat het. Verborgen enclisis (cf. Van Loey 1980a, § 119, 2e). 6 put: grafkuil (sub 'put', 2b). 7 sechende ende ghebenedijde: zegende. Beide woorden hebben dezelfde betekenis (tautologie). 2
Ende / als men coren coepen soude ter uutvaert om den / armen te deilen, soe ghevielt bider gracien Go- / ds, die bi mijrakelen toenen wilde hoe dancke- / lijc hem haer aelmoesenen was, die si soe milde- / lijc den armen deilde, als dat tcoren van boven / ter maten uut wies1, ende diet vercochten hadden / niet te min2.
God wilde opbenbaren met schoenen / teekenen die daer gheschijeden, hoe groot dat [136v] haer verdiente was. Want alsmen dat lichaem / ter erden dede, soe sachmen daer een hemels / liecht als een vier dalende boven tgraf, daer / in een hant schoon ende wit den meechdeken / lichaem ghebenedijende. Ende die dit saghen / gaven ghetuijghe van desen mirakel.
1
ter maten uut wies: tot boven de maat (hoeveelheidsmaat) vermeerderd werd / toenam (sub 'utewassen', 2e betekenis: Verdam heeft het over "Uit iets groeien of voortspruiten"). 2 ende diet vercochten hadden niet te min: en de voorraad van hen die het verkochten verminderde er niet door (Berteloot 1972, p. 313).
148
Noch een myrakel: Eeneghe / lieden die te haren grave met devocien qua- / men, die namen van dier eerden ende droeghense / weerdichlijc thuus weert. Ter grooter lieften / ende grooter minnen vander heilegher vrouwen / Sinte Godelieve, zij namen dese eerde ende leydense / in secreten plecken, die reyne waren. Ende sij / vonden daer nae die eerde vol dierbaer1 ghe- [56v] steynten. ¶ Die weerdeghe monc Drogo, die de- / se legende maectecxv ende in / Latine stelde hij orconde dat hijt selve ghesien / hadde ende hi gaf dies Gode ende Sinte Godelieve / hooghelijc lof ende danc.
1
dierbaer: kostbare.
Eneghe / personecccix die tot haren grave quamen uut lief- / den die si te haer hadden, namen uut devocien / vander eerden ende droeghense tuijs met weer- / dicheiden, legghende in een suver stede1, die / welke veranderde in preciose2 dierbar steene. / Drogo die dese hijstorie screef, oercontcccx dat hi / die precioese steene selve hadde ghesien, Gode / danckende vander weerdicheit die hij sijnder / bruijt in ertrijke bewisen woude.
1 2
stede: plaats. preciose: kostbare.
149
Hoofdstuk IX – Handschrift Wenen Hier volcht, hoe Bertolf / leefde na de doot van die heileghe Sinte Godelieve. / Nae dien dat Godelieve overleden was, / soe leefde Bertolf in cleynen rouwe1, want / hi bleef in sonden verblint, soe dat hi daer na / een ander wijf troude, bijder welken dat hij / een dochterken hadde, dat ter weerelt blint / gheboren was ende bleef zonder sien den tijdt / van neghen jaren. Ende mids dat de blinde dic- / wile scaerper sijn van verstannesse ende van inwin- / deghen in siene2 int verstaen ende hooren, dan andere / die ziende gheboren sijn, soo verstont dit meys- / ken dicke wandelende onder de lieden, dat / sijt beclaegden dat het blint gheboren was. / Ende seiden het was de wrake Gods, om dat / Bertolf, haer vader, soo onredelic was yeghen / sinen eersten wive der Heilegher Godelieven / ende dat si heymeliken versmoert was. Dit blin- / de kint dit hoorende, wort zeere beroert3 int / herte ende bad dach ende nacht Onsen Heere, dat / bij der verdienten vander Heilegher Godelieven [57r] doch haer blintheit ghenesen mochte. Een scoon mirakelcxvi: / Het gheviel op een tijt, / daer sij te bedde lach. Haer dochte dat / sij sach een scoon vrouwe4 in witten ghecleedt, / die zeide: "Dochterken, ganc5 ten watere, daer / ic inne versmoort was ende wascht daer dijn ooghen / ende du sels sien6. Ende ghedinct dan mijns lijdens, / want te dier causen heeft God ghehoort dijn / beede." ¶ Als dat kint op was, het vertelde sijnder / moeder met grooter blijscapen, segghende wat / scoone vysioene dat sij ghesien hadde ende hoep- / te dat sij bi dien noch sien soude.
1
leefde Bertolf in cleynen rouwe: was Bertolf weinig bedroefd. in siene: opmerkzaamheid. 3 beroert: ontsteld. 4 een scoon vrouwe: een mooie vrouw. Eigenlijk zou men 'scone' kunnen verwachten (cf. Van Loey 1980a, § 23), echter, de uitgang –e werd o.a. bij 'scoen' geapocopeerd (cf. Van Loey 1980a, § 23b). 5 ganc: ga. Imperatief van 'gangen'. Verdam vermeldt dat het dezelfde betekenis heeft als 'gaen' en meestal in rijmvorm voorkomt (sub 'gangen). 6 du sels sien: je zult het kunnen zien. 2
Hoofdstuk IX – Handschrift Brussel Hoe Bar- / tolf na Godelieven doot een ander wijf nam / ende hoe God sijn kint dat blint gheboren was, / mids Goedelieven bedinghe1 siende maecte: / Bartolf die luttel bedrueft was van- / der doot sijns wijfs, hoe wel hi sachcccxi / die groote teekenen die gheschieden, noch- / tan verblint van herten bleef. Troude na haer / een ander vrouwe, bider welker hij een doch- [137r] ter hadde die ter werelt blint gheboren / was ende bleef alsoe tot omtrint haer neghen / jaren. Dit kint dicke onder die lieden gaende, / hoerde die sommeghe claghen dat soe bleefde2 / in dier blintheit.
Oec hoerdet heijmelijc seg- / ghen, dat was Gods wrake3 ende een teeken van / plaghen als dat sijn vader wel aen Godelieven / hadde verdient, dat sijn kint dat moeste becoepen4. / Dit kint al dit verstaende, hoe dat si5 leefde / in groten doeghdencccxii ende nu overleden was, soe / weert seere int herte beruert, riep aen Gode / als dat bider heilegher vrouwen sijn blintheit / doch verliecht6 worde. Ende het ghevielcccxiii als / dit allene op sijn bedde lach, dat sach een scho- / ne vrouwe met witten cleederen ghecleet, die / haer aldues toe sprac, segghende: "Gaet ten wa- / ter daer mijn gheest uut ghinc ende wassche dijn / oghen ende du sult sien. Ghedincke mijns lijdens, / want overmids dien heeft God dijn bede / gheconsentert7." Als dit kint op stont, soe ghinct / met blijscapen tot sijnder moeder ende seijde, het / hadde ghesien een visijoen ende hoepte bi dien / sijn oghen te ghecrighene.
1
mids Goedelieven bedinghe: door het gebed van Godelieve. dat soe bleefde: dat het zo bleef. Het woord 'bleefde' "is vreemde contaminatie van de sterke imperfectumvorm "bleef" met de zwakke uitgang '-de'." (Berteloot 1972, p. 315). 'bleefde' is nauwelijks te herkennen omdat het op een rasuur staat. 3 dat was Gods wrake: dat het Gods wraak was. 'dat' bevat een verborgen enclisis (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 4 dat sijn kint dat moeste becoepen: (zo)dat zijn kind daarvoor moest boeten (sub 'becopen', ȕ). 5 si: zij (Godelieve). 6 verliecht: genezen (sub 'verlichten', III. Intr., 1e betekenis). 7 gheconsentert: verhoord. Verdam geeft de betekenissen 'vergunnen, toestemmen in iets, het inwilligen' (sub 'consenteren'). 2
150
Die moeder / van haer die foolder mede1, segghende: "Soutstu / ghelooven aen Godelieven, die vol quaetheiden / was?"
Het kint en mochs niet verdraghen, dat / men quaet van Godelieven sprac, maer het ghinc / spelen met anderen kinderen ende vertrac2 hen lieden / sijn vysioen, dien kinderen biddende3, dat sijt in / duechden verstaen wilden ende haer bij caritaten / leyden tot dien watre, daer Godelieve in versmoort / was. Die kindere nament dmeysken vriende- / lijc bijder hant ende sij leydent op den kant van / den watere, daer dat selve blindt meysken / met grooten betrouwe het water in sijn [57v] handeken nam zeere devotelic, ende dwoecher4 drie / werven haer oochskens mede, bijden welken / sij scoone ende claerlijc siende wert. Ende daer / op haer kniekens vallende, lovende Maria / die weerde Moeder Gods ende die heileghe / Sinte Godelieve ende riep lude tot haren ghe- / spelinnen5: "Mijn lieve zusterken, sijt blijde met / my, Gode lof, want ic zie scoone ende claer. / ¶ Dit mirakel wort kinlic6 ende claer alle / den volke, dat Bertolfs blinde dochter ziende / worden was, die blindt gheboren was. Daer / elkerlijc in verblijdende was, sonder alleene / haer quade moeder ende die wynschede van / rechter quaetheit, dat haer kint blindt ghe- / bleven hadde ende had liever ghesien van / rechter aermoeden broodt bidden, dant bij / selker aventueren es ziende worden ende seits / Gode ondanc ende hem allen bij wiens ver- / diente, dat het ghesciet was.
1
foolder mede: maakte grappen daarover. vertrac: vertelde. 3 dien kinderen biddende: de kinderen vragend. 4 dwoecher: waste daar. Enclisis (cf. Van Loey 1980b, § 119, 3a). 5 ghespelinnen: vriendinnen. 6 kinlic: bekend. 2
Die moeder dat hoor- [137v] de hadder grote swaerheit in ende hadt haer / gherne ontgheven1, segghende, het was al / raserije2: Oft si in droemen gheloeven soude oft / in sterffelike creatuerencccxiv. Liet oec blicken haer / quade meijninghe, verhalende van Godelieven gro- / te quaetheit. Tkint hoorde dat si ghestoert / was, sweech ende ghinc wech, maer tvisijoen / hielt vaste in sijnder memorien. Cort daer na daert / soude gaen spelen metten kinderen vanden ghe- / bueren, soe loctet al spelende een vanden kinder- / en3 als dat sijt leidden soudecccxv daer dwater was, / want sij hadde ghehoort dat tfeijt daer ghe- / daen was. Aldus comende aen den cant vanden / water, soe naemt wat waters ende netter drie / werf sijncccxvi oghen mede4. Dat ghedaen hebbende / saecht rechte voert5 claerlijc. Riep luijdecccxvii: "Ghe- / nade, lieve Here God, mijn lieve kinder, ic sie6!" /
Elc diet hoorde dancten Gode sonder die qua- / de moeder allene, die seijde als een verblinde7 / beeste, dat si woude datse ewelijc blint ghe- / bleven ware ende van doeren te doeren haer broet / ghebeden hadde, dan dat si soe sach bi sulker / avontueren.
1
ontgheven: uit het hoofd gepraat. raserije: dolheid. 3 loctet [...] een vanden kinderen: trok [...] een van de kinderen met zich mee / lokte [...] een van de kinderen met zich mee (sub 'locken'). 4 ende netter drie werf sijn oghen mede: en maakte daarmee drie keer zijn ogen nat (sub 'netten'). 5 rechte voert: onmiddellijk 6 ic sie: ik kan zien. 7 verblinde: onvatbaar om de waarheid te zien (sub 'verblint'). Dit woord is nauwelijks leesbaar. 2
151
¶ Maer Ber- / tolf die groote gracie aensiende, hi mercte / in hem selven vele ghepeysen, opt goede ende / opt quade, saechtmoedegher wordende ende / hilt dit altoos heymelijc in sijn herte vele / dincx peysende. ¶ Zoo verre dat dat quade [58r] wijf ooc sterf1 ende Bertolf wedeware wordt, / maer noch onna2 ghecommen ter rechter / kinnessen, maer bleef voert levende alsoo / hij ghewoene was. Een wonderlijc scoon mirakel: / God die niements doot en begheert, / maer dat hi leve ende hem beetere / tot eenen duechdelicken levene. Aldus Ber- / tolf wedeware zijnde, alsoo hier verhaelt / es, het ghebuerde dat hem hemden ghebra- / ken. Dies zandt hij sijn joncwijf te Ghistelecxvii / met lijnwade, om dat sij hem een paer / lijnen cleederen zoude doen sceppen. Ende / als tjoncwijf quam ontrent half weeghe, / zij vandt daer een scoone vrouwe al wit / ghecleedt, die hadde twee hant scoene hang- / ghende aen de rayen3 vander zonnen. Ende dit was / te doene onder eenen boem tusschen Ghistele / ende nu den cloostere, ten sceede weeghe4 daer / nu het steynen cruce es, daer Godelieve ghe- / meynlijc plach te rustene, als sij ghinc ter / kerken. ¶ De welcke vrouwe vraechde den / joncwive, waer sij ghinc. Tjoncwijf die seide, / sij was te Ghistele ghesonden met lijnwade / om hemden te doen snijdene. De vrouwe sprac: [58v] "Gheeft mij dlijnwaedtcxviii, ic sal uwen meester / wel payen5 ende de hemden wel maken, want / ic kinne eens deels sijn maniere ghenoech. / Ende gaet thuysweert ende sect6 hem wat ghi ghe- / sien hebt. Es hij tompasse7 daer in, comt / weder, ghi selt mi hier vinden. Bij mi en sal / u gheen scade ghescien, noch ooc blaemte / ghebueren." Tjoncwijf en wiste wat doen noch / wat laten. Het dochte haer een eerbaer vrou- / we wesen ende daer bij sij bevaelt Gode ende / harer wetentheit ende sij liet haer dlijnwaet ende / ghinc tuysweert.
1
sterf: stierf (cf. Van Loey 1980a, § 58c). onna: nog lang niet. 3 aen de rayen: aan de stralen, lichtstralen. 4 sceede weeghe: tweesprong (sub 'schedewech'). 5 payen: tevredenstellen (sub 'paeyen', 2e betekenis). 6 sect: zeg (cf. Van Loey 1980a, § 49e). 7 tompasse: niet tevreden (sub 'onpas', b). Proclisis van 'te onpasse/ompasse' (cf. Van Loey 1980b, § 118.3). 2
Bartolf dit groot mijrakel siende, [138r] maecte in hem selven arguacie1 ende murmeracie / int quade, int goede; niet vele en ghinctcccxviii hem / uuter herten. Dus lijdende den tijt, dat quade / wijf sterf ende bleef wewere2, gheen ander hi / nummermeercccxix en ghenaecte. Hoet met sijnder doch- / ter verghinc, salmen in sijn bekeeren verstaen. /
Hier beghint die bekeeringhe van Bartolf: / Die almechteghe God die niet en wilt die / doot des sondaers, maer dat hi bekeere / ende leve. Bartolf wewaer sijnde, tgheviel dat / hem eens lijwaet3 ghebrac, om dwelcke hij / haestelijc sant een bode te Gistel weert met / lijwate4 om hemden te doen maken. Die bode om- / trint half weghe comende, sach si sittende onder / enen boem een schoen vrouwe, verciert met witten / cleederen. Oec sach si, dwelcke si niet begripen / constecccxx, twee hanschoen aen die raije der / sonnen hanghen. Ende soe wijt verstaen, soe steet / die boem alsmen van Gijstele ten cloester weert / comt, tencccxxi scheeweghe, daert steenen cruijce nu / staet, daer Godelieve in haren levene dic- / kecccxxii ruste plach te nemene, als si ghinc / tusschen der kerken ende huijs. Djoncwijf dat [138v] siende, hads groet wonder wat sijn mochte. / Ende als si een luttel staende bleef, soe vraech- / de haer die vrouwe van waer si quamecccxxiii ende / waer sij ghinghe. Die welcke haer seijde, hoe / haer meester te Gistel weert sant met lijwa- / te om himden te doen maken. Die vrouwe sprac: / "Betrouwet mij, dochter, ende gheeft mij dat / lijwaet. Ic sal uwen meester wel paeijen5. Ick / kinne eens deels sijn maniere. Gaet haestelijc / tuijs ende segt hem dit ende es hij dies niet / wel te vreden, comt weder ter stat! Ghi vint mi / hier." Djoncwijf bescaemt sijnde en wist niet / wat sij segghe6. Si en deets niet gherne ende / haer begherte si noode ontseide7. Niet te min / sij gaf haer dlijwaet ende ghinc haestelijc / thuijs.
1
maecte in hem selven arguacie: lag met zichzelf overhoop / was van binnen verdeeld. Verdam geeft de betekenissen 'tegenwerping, redetwist' (sub 'arguacie'). 2 wewere: weduwnaar. 3 lijwaet: linnen hemden (sub 'lijnwaet', 2e betekenis). 4 lijwate: fijn linnen (sub 'lijnwaet', 1e betekenis). 5 paeijen: tevredenstellen (sub 'paeyen', 2e betekenis). 6 segghe: moest zeggen. In het handschrift staat 'segghen'. 7 ende haer begherte si noode ontseide: maar ze wilde haar (Godelieves) verzoek niet graag afslaan (sub 'ontseggen', 5e betekenis).
152
¶ Als Bertolf haer so haes- / telic thuys sach commen, hij vraegde oft haercxix / tlijnwaert ghenomen was. Zij seide: "Neent," / maer verclaerde hem al tghene dat sij ghe- / sien hadde. Bertolf dat hoorende, hij hiet1 / haer tlijnwaet weder halen oft waert ver- / loren, sij zout selve betalen ende de scade heb- / ben. Aldus tjoncwijf die keerde weder ter zel- / ver plecken, daer sij die vrouwe noch sittende / vandt. Bescaemdelic groetende, segghende: / "Vrouwe, mijn meester versprac2 mi dat ic u dit / lijnwaedt liet ende ic u niet en kinde." Sij sprac: / "Dochter, en sijdt niet ghestoort! U lijnwaedt es hier [59r] al bereedt ghescheepen, ghemaect, ghenayt / ende ghevoudencxx, alsoot behoort te sijne." Tjonc- / wijf verwondert wesende, verscoot van vare3, / biddende dat sij haren name seide, om dat sijt / haren meester segghen mochte. Een mirakel: / Sij zeide4: "En ondersoect dat niet, maer draegt / hem tlijnwaedt ende laet hem die vouden sien. / Het ware moghelic, hij souder kinnesse aen / hebben ende weten wie dat ic ben. Maer sect / hem dat iccxxi tot sinen dienste ben / ende segt hem dat hi Onsen Heere bidde om / sijn heileghe gracie." Tjoncwijf nam weerdeli- / ken orlof ende droech Bertolven tlijnwaedt al / voldaen. Maer doen Bertolf tfatsoen van dien / sach, doen seide hij: "Sertyn, dit es den naet / ende de voude van Godelieven." Ende hem quam / eenen slach inwindich van binnen, dat hem / God dit teeken sinde, dat was, dat hij hoep- / te dat God hem niet verloren laten en wilde. Ende / met haesten5 liep hij ter plaetsen, daer tlijn- / waedt ghenaeyt was, maer daer commende, / hij en vanter niement. Daer oversach hi haer / groote jonste ende sijn vreeselic quaet, daer / hij bij sinen grooten rouwe alsulken raedt [59v] op nam, dat hij sijnder dochter al sijn goet op / droech. Ende hi badt haer, dat sij over sijn ziele / ende over sijn sonden Gode daer mede dienen / soude ende doen dienen. Ende hi nam cortte- / linghe orlof ende trac te Jherusalem weert, daer / hi langhen tijt vacht6 jeghen de Sarazinen /
1
hiet: beval. versprac: berispte. 3 verscoot van vare: werd bleek van schrik. 4 Sij zeide: Zij (Godelieve) zei. 5 met haesten: snel. 6 vacht: vocht (cf. Van Loey 1980a, § 58b). 2
Als Bartolf haer soe haestelijc sach / comen, vraechde oft dlijwaet ghenomen waercccxxiv. / Sij seijde hoe si ghevaren hadde. Hi versprac / haer dwaesheit ende hiet haer weder om / dlijwaet gaen. Oft waert verloren, sij soudt / betalen.
Djoncwijf bedrueft, ghinc weder omme, / daer sijse noch vant ter plaetsen, daer sijse / liet. Ende sprac haer aen beschaemdelijc ende seide: [139r] "Vrouwe, mijn here versprac mij mids dat ic u / niet en kinde." Sij seijde: "En laet u niet berouwen, / dochter, u lijwaet es al bereet ghenaeijt / ende besoender ghevouwen!" Djoncwijf dat siende, / wascccxxv eens deels bevreest, maer si vraechde / haer wie si ware om haren here bescheet te / doene. Sij seijde: "En ondersuect dat niet, maer / draecht hem1. Siende die vouwe, twaer moeghe- / lijc dat hij mij soude kinnen. Ghebiet mij aen / hem ende segt hem vrijlijc dat dit tot sijnder weer- / dicheit es ghedaen. Beghert hij oec ijet meer / aen mij, hi sal bevinden dat ict hem gonne ende dat / hij Gode om gracie bidde."
Dwijf nam oerlof / ende quam thuijs, daer sij Bartolf vant ende gaf / hem dlijwaet al ghemaect. Hij siende tfaetsoen / ende die vouwe ende hem dochte oft Godelieve / hadde ghedaen. Inwindichlijc quam hem eenen / inslach2, ghedinckende sijns quaets ende / haer doecht, maer mids den teekenen die / hem God toende, soe hoeptecccxxvi hij noch gracie te / vercrighene. Ende haestelijc ter plaetsen loepen- / de, socht hi die vrouwe, maer en vantse / daer niet, beclaechde hij seere sijn groete / quaetheit. Ende nam uut dien alsulken raet [139v] als dat hij sijnder dochter sijn goet op droech, / haer biddende dat sijt soe wilde belegghen3 / dat menre Gode met mochte dienen ende neeren- / stelijc bidden voer sijn sonden. Ende trac daer / na goetwillichlijc van herten ten Heileghen Lande, / daer langhen tijt vechtende was teghen die / Sarasinen.
1
maer draecht hem: maar breng het hem (sub 'dragen', I.Trans., 1b). inslach: plotselinge inwerking van Gods geest op het zondige gemoed, beroering van het hart tot bekering en betering van het leven (sub 'inslach', 6e betekenis). 3 belegghen: gebruiken (sub 'beleggen', 6e betekenis). 2
153
ende groote feyten dede, daghelijcx bewee- / nende sijn verveerlike1 sonden altoos God om / troost roepende ende sinen wive Sinte Gode- / lieven, die hij hilt over een suver maecht, ghe- / huwetcxxii, weduwe ende een merteleresse. / ¶ Item. Sijn dochter die blint gheweest / hadde, zij aensiende dat haer vader was / ten Heileghen Lande weert, zij was dies / seere verblijdt ende danctes2 Gode met hertte- / liken love om dat haer vader te zulker / kinnessen ghecommen was. Bijden welken / sij ter eeren Gods ende ter weerdicheit van Sinte / Godelieve ende in restoore3 van haers va- / ders sonden, dede sij een clooster funderen / van devoten joncvrouwen ter selver plec- / ken, daer Sinte Godelieve haren gheest / uut gaf; dat was int neder hof. Maer / int ordineren vanden cloostere was dat [60r] selve watere beloken int middel vanden / viere panden, alsoo ment noch sien mach / ende es bemuert4 met steenen rons omme5, / daer de zieke, boete ende bate noch daghe- / lijcx in halen. Ende in dat selve watre rust / noch dat heileghe bloet van Sinte Gode/ lieve, wit sijnde in vormen van steenen, / vol van mirakelen ende zalighen trooste. / Bertholf keerende uuten Heileghen Lan- / de, daer hij groote feyten ghedaen had- / de ende vele aermoeden gheleden hadde. Hij / trac te Roome weert met grooten berouwe / van sinen sonden, daer hij ghebiecht ende ghe- / absolueert was, aen nemende scarpe peni- / tencie ende hij track van daer te Vlaenderen / weert int cloostere te Sinte Winnocx berghe, / daer hi met grooter devotien begheerde re- / ligioes te wesene, het welke hem ghebuer- / de, daer hij een leeven leydde van strangher / penitencien altoos van duechden in duechden / te gane, dicwijle beweenende die groote moord, / die soo verradeliken gheordineert was bij hem, / ende vele heymelike secreten die hij den broeders / te kinnen gaf, die men nemmermeer en soude [60v] gheweten hebben, hadde hijt selve niet ghe- / oppenbaert, want ten wiste noyt niement / soo wel als God ende hij. Ende dat hi open- / baerde
1
verveerlike: vreselijke (sub 'vervaerlijc'). danctes: dankte daarvoor. Enclisis van 'dancte es'; 'es' is een genitief (cf. Van Loey 1980b, § 119, 2e). 3 in restoore: ter compensatie. Verdam geeft voor 'restoor' de betekenissen 'vergoeding, schadeloosstelling voor aangedaan onrecht of toegebrachte schade' (sub 'restoor'). 4 bemuert: versterkt. 5 rons omme: rondom. 2
Ende sijn dochter siende haren vader / in soe groten berou ende dat hij soe van haer / scheeden wilde, dancte Gode grotelijc vander / victorien ende deet casteel daer hij in woendecccxxvii / wijselijc een cloester fonderen ter eeren Gods / ende Sinte Godelieven. Ende dwater daer si haer / sien ontfinc, daer Godelieve haren gheest op / gaf, staet in dat cloester binnen den pande / ende es een put bewracht met steenen, welcke / water noch daghelijc wordt versocht1, daer / schoen mijrakelen gheschien.
Bartolf voerscre- / ven wederghekeert uuten Heileghen Lande ende / track te Roomen ende dede hem daer absolueren2, / aennemende scerpe penetencie daer hij in vol- / duerde sijn leven lanc. Te Sinte Winnox berghe / begaf hij hem, doende beloefte van religione3. / Daer was hij monick, leijdende een stranghecccxxviii / leven van heilecheidencccxxix ende abstinencien, boven [140r] alle die daer waren int convent voert gaen- / de van doechden tot doechden, overdinckende diecccxxx / groote moert ghedaen sijnde bij sinen con- / sente. Ende liet oec blicken vele secreten die men / nummermeer gheweten encccxxxi hadde, en hadde / hijse selve niet te kinnen ghegheven. Haer su- / ver leven, haer paciencie, dat nijemantcccxxxii en wiste / dan God ende hij, dwelcke hij dede als tot ha- / rer eeren ende sijnder scanden.
1
versocht: bezocht. dede hem daer absolueren: kreeg daar vergiffenis van zijn zonden. 3 beloefte van religione: een religieuze belofte. 2
154
dat dede hij ter weerdicheit van / Sinte Godelieven. Ende om te meerder scande / te lijdene in afslaghe1 van sinen sonden, / aldus blijct wel dat hem sijn sonden leet / waren ende in warechteghen teekene van / dien, soo bevandt men, als hij doot was, dat hij / op sijn bloot lijf een pansier aen hadde, het / welke hij langhen tijt ghedreeghen hadde / ende vele jaren, want de maellyen2 waren te / vele steden in sijn vel ghegroeyt3. ¶ Aldus / was hij een warechtich, ghewillich penitent4 / ghevonden, daer al tghemeyn convent inne / verblijdt was. Ende sij deden daer omme sijn doode / lichame legghen in een looten vat, als een / doot kiste om tlancste ghedueren ende boven / sinen hoofde was ghemaect in letteren 'Hier / leet5 Bertholf, die wijlen man was vandercxxiii / heilegher vrouwen Sinte Godelieve.' Ende / sijn sepultuere6 was hem ghegheven int / fundament van eenen muere, daer hij me- / nich jaer vergheten lach ende was langhe [61r] daer nae noch al gheheel ghevonden, daer / af dat tghescrifte mencie7 maecte, wie dat / daer begraven lach.
Maer hoet metten lichaem / ghevaren es, daer af en weten wij die clare / waerheit niet. Maer wij hopen ende gheloo- / ven na dien, dat hij soo heilich wort, dat de / verdiente van Sinte Godelieve hem gracie / verwervende was.
1
afslaghe: mindering (sub 'afslach', 3e betekenis). maellyen: metalen ringen (van het pantser) (sub 'maelge', 2e betekenis). 3 te vele steden in sijn vel ghegroeyt: op veel plaatsen in zijn huid gegroeid. 4 penitent: boeteling. 5 leet: ligt (Van Loey 1980a, § 49e). 6 sepultuere: begrafenis, graflegging. 7 mencie: melding. 2
Sijn quaetheit was / hem leet, soe mencccxxxiii na sijn doot noch bat beveint1, / want doen hi doot was ende men den lichaem / bereiden souden, vant men op sijn naecte lijf / een pansier groet ende swaer van ijsere. Ende / hadt ghedraghen menich jaer, alst blict, want / sijn huijt vanden maeldien verhert was ende / sijn vleesch daer doer ghegroeijt. Dus wae- / st een goetwilleghe penetenciecccxxxiv, daer alle / tconvent blijde af was. Ende die abdt metten / moncken dede maken tot sijnder weerdicheit / een loeten2 vat om gheduerich te bliven, daer / sij den heileghen lichaem in leijden. Ende deden / boven ten hoofde scriven: 'Hier leghet Bartolf / die wilen eer ondertrout was Sinte Gode- / lieven der heilegher vrouwen', ende gaven hem [140v] eerlijc sijn sepultuere int fondament van enen / steene die ghemetst was in enen muer. Daer / lach hi vergheten menich jaercccxxxv ende was daer na / gheheel vonden sonder corruptie3, want int ghe- / scrifte men claerlijc las wie daer begraven lach. / Die dese hijstorie trac uut den Latijne in Diet- / scher talen oercont dat hem een seijdecccxxxvi diet selve / sach. Mer hoe langhe dat leden es oft hoet / metten lichaem verghinc, die waerheit en heeft / men niet verstaen. Maer ghelijc eest4 dat hi / soe heilich wert, dat hij dat overmids Gode- / lieven verdiente hadde, die hem gracie vercreech. Amencccxxxvii. /
1
beveint: verneemt (sub 'bevinden', 3e betekenis). loeten: loden (sub 'lodijn'). 3 corruptie: bederf (cf. Van der Voort van der Kleij 1983, p. 192). 4 Maer ghelijc eest: Maar het is waarschijnlijk (sub 'gelijc', 5e betekenis; zie ook Berteloot 1972, p. 324). 2
155
Hier nae volgt decxxiv / canonisacie van der heilegher maeght Sinte Godelieve: / Ende want in Scriftueren ghescreven / staet, dat gheen duecht en blijft on- / gheloont ende want die heileghe Sinte Gode- / lieve in eewegher glorien nu ghecroont sijn- / de met viere uutnemende croonen scoone1, / soo en wilde haer lieve brudegoem niet ghe- / dooghen dat sij soude vergheten sijn onder / die eerde, maer Hij wilde haer victorie open- / baren maken zijnen heileghen ende goede alle / menschen ende haer verheffen onder tghe- / tal van sijnen uutvercorenen. Ende es waer, hoe / dat hier voertijdts moncken ende diveerssche / religioese plaghen te prochien ende noch da- / ghelijcx doen2. Ende zij gheven elc bij ghebuerten [61v] specialiken Ghistele, landt ende zandt3, oft zij / dedense gheven ende bedienen elc sijn zijde. /
¶ Aldus het gheviel na dbegraven vander / heilegher vrouwen Sinte Godelieven, zoo dat / te Ghistele quam van des abts weghen van / Sinte Andries een goet devoet monc, bij na- / men gheheeten Drogo. Ende hij bewaerde ende / regeerde4 deen zijde vander prochien weer- / deliken ende wel, alsoo dat dese goede man / hoorde van sinen prochyanen vele wonders / vander heilegher vrouwen Sinte Godelieve, / de welke prochyanen ghesien ende ghehoort / hadden. Hoe dat Godelieve leefde onder Ber- / tolf haren man in swarer ellendicheiden, in / grooter penitencien, in onsprekeliker ver/ smaetheiden, in onthoudenesssen van lichame- / liker nootdurft ende altoos blivende in ver- / duldicheiden ende in diveerschen miraclen ghe- / schiet bij haren leevene ende na haer doot. /
1
met viere uutnemende croonen scoone: met vier buitengewoon mooie kronen. Het adjectief komt in het Mnl. bij uitzondering achter het znw. te staan (cf. Stoett 1923, 1923, § 135 Opm.1). 2 plaghen te prochien ende noch daghelijcx doen: De betekenis van deze passage is helemaal onduidelijk. Als we echter dezelfde passage in B bekijken, wordt duidelijk dat er in W waarschijnlijk tussen 'te' en 'prochien' een aantal woorden ontbreken. 3 landt ende zandt: In BgI treft men 'Zande ende Moere' i.p.v. 'landt ende zandt'. BERTELOOT verklaart deze fout met het gebrek aan voldoende geografische kennis van de Brabantse kopiist (cf. Berteloot 1972, p. 26 en Berteloot 1988, p. 81). 4 regeerde: leidde.
Hoe Godelieve ghecanoniseert was / ende wie haer leven bescreef: /
Hier voertijts was gheordineert / als dat prelaten van eneghe abdijen wa- / ren colatuers1 van proghikerken2 ghelijc die / abdt van Sinte Andries tsamencccxxxviii metten bisscopcccxxxix / collacie van eneghen proghien namen3 ende gaven- / se haer moncken elcken bij koere4 dat sij die / kerken regeren souden. Dus soe ghevielt als / Sintecccxl Godelieve was ghestorven, soe quam te Ghi/ stelecccxli een monck van sabs weghen, ghetrouwe / ende eersam van leven, die Drogo hiet ende [141r] was houdende in heilicheiden die een stede / vander prochijen. Dese goede man tbediet5 verstaen- / decccxlii van sinen prochianen, diet hoorden ende saghen, / hoe Godelieve in haren tijde leefde in groter / heilicheit, in paciencien, soetcccxliii verclaert es
1
colatuers: geestelijken die het recht hebben om een kerkelijk ambt uit te oefenen. (sub 'collatoor'). 2 proghikerken: parochiekerken. 3 collacie van eneghen proghien namen: eigenden zich het recht toe om in enkele parochiekerken geestelijken te benoemen (sub 'collacie', Aanm. en 'collatoor'). 4 koere: keus (sub 'core). 5 tbediet: het verhaal (sub 'bediet', 2a).
156
¶ Dese heileghe monc Drogho ghelooven- / de zijnder prochyanen woorden, want sij / certificeerden bijcxxv eede, wat sij ghehoort / ende ghesien hadden ende dat dat al warechtich [62r] was. Dese monc anteerde gheerne duecht / ende hij ontsteken wordende met compassiecxxvi / in de minne vander Heilegher Godelieven, / hij nam den aerbeit bij devocien aen, hem / voeghende de weerdeghe legende te stelle- / ne in Latijne ende in goeder ordinancien1. De / welke legende hij zandt den bisscop van / Noyon Rabodo in manieren van eender episte- / len, beghinnende 'Saluut ende de vrede ons / heeren zij nu ende eewilec bij u, etcetera.' Ende daer na / hielt de epistele in2 alt leeven van Sinte Go- / delieve, de welke hem gheseet ende gheor- / condt was van sinen prochyaen ende van me- / neghen warechteghen menschen, die hem met / beeden bedwonghen dat hij de legende scriven / wilde. ¶ Ende hij badt sijnder prelateliker moe- / ghentheit, dat sinen aerbeit van weerden bli- / ven mochte ende voer alle bisscoppen ende prelaten / gherecommendeert3 waren, want het was wa- / rachtich. Ende dat hij eerst besien wilde, wat / sijn epistele in hilde ende hij dan int openbaer / te wetene dede. Ende waert, dat int voerscreven / scriven eenich ghebrec ware, dat hij bij sijnder / gracien verbeeteren wilde, want het ware een [62v] groot werc van caritaten, dat selke heileghe / ghesciedenesse verheeven worde in de Heyle- / ghe Kerke, aenghemerct, dat het hem ghe- / seet ende gheorcont was van warechtighen / persoonen, diet met haren vleesscheliken oo- / ghen ghesien hadden. ¶ De bisscop Rabodo / ontfinc dese epistele met grooter weerdich- / heiden, Gode danckende van alsulcker gra- / cien ende om meerder versekertheiden zandt / hij aen de notabelste van Ghistele om haer / propoest te wetene. Zij orconden alle, dat haer / prochypape Drogo niet anders dan de puere / waerheit ghescreven en hadde, bijden wel- / ken de bisscop stappans op sat
1
ordinancien: volgorde. hielt [...] in: behelsde (sub 'inhouden', 1e betekenis). 3 gherecommendeert: aanbevolen of met ere genoemd (cf. Van der Voort van der Kleij 1983, p. 263, sub 'recommanderen') 2
ende menich vo- / cabel warechtich sijnde1, dat certificerde, ba- / den hem dat hijse screve. Die monick dat seer / gherne dede, bestont den arbeijt te scrivende / al in schoenen Latijne bi ordinancien als een ser- / moen2,
ende sindet bode3 den bisscop van Noijen ende / een epistele daer mede beghinnende: 'Saluijt, et cetera.' /
Badt sijnder bisscopliker weerdicheit ende moe- / ghenheit dat weerdich bleve ende hielde cracht / voere alle bisscoppen ende prelaten, ende dat hi ijer- / st wel besaghe4 wat ware eer hijt openbar- / lijc liet blicken. Ende waer die redene niet wel ghe- / sticht, dat sijnder weerdicheit woude ghelieven, / dat bi hem verlicht mocht werden, te dien / ijnde datcccxliv alsulken werke verliecht in die Heile- / ghe Kerke verhaven werde, want die leghende / die hi hem daer was presenterende, hoorde hij / van lieden die noch in dien tijde leefden ende / selve saghen.
Die bisscop ontfinc die letteren [141v] met weerdicheiden ende dancte Gode van sijn- / der gracien
1
soet verclaert ende menich vocabel warechtich sijnde: zoals werd uiteengezet en door menig betrouwbaar woord bevestigd (cf. Berteloot 1972, p. 326). Hs. soet verclaert es menich vocabel ende warechtich sijnde. 2 een sermoen: een preek, redevoering (sub 'sermon', 2e betekenis). 3 bode: een bode of: boden. Acc. mv. op '-e' is zelden (cf. Van Loey 1980a, § 16). 4 besaghe: moge bekijken. 'besaghe' is conj. praes. 3e pers. enk.
157
ende hi trac / te Roome weerdt, toonende dese weerde le- / gende Onsen Heileghen Vader den paus / ende sinen cardinalen ende eertsche bisscopen. / Ende daer na was haer heilich leven ende / weerdeghe passie gheopenbaert voer elc- / kerlike. Ende ter stont was sij bij hen lieden / verheeven ende ghecanonizeert als Gods ver- / coorne sanctinne ende maertelersse. ¶ De / bisscop van Noyon bij desen quam blideliken / thuys ende hij quam te Ghistele ende hij verhief [63r] de heileghe Sinte Godelieve met grooter / solempniteyt1, daer vele miraclen ghevielen / int jaer ons Heeren dusent ende vierentach- / tentich den dertiensten dach in hoymaent2 / ende was doen noch leevende als paus de / zevende Gregorius, eerst gheheeten Hildebrand, / alsoo tbeghinsel van deser legenden ver- / claert es. ¶ Laet ons dan bidden deser / heilegher maegt ende vrouwe dat sij bij / harer verdiensten ons verwerven moet deylach- / tich te wesene der glorien vanden eewi- / ghen leevene. Amen Deo gracias.
1 2
solempniteit: plechtigheid. hoymaent: hooimaand, juli.
ende track te Romen, daer hij die / legende was bringhende voer tgenerael ca- / pittel1 in die consistorie2. Daer was ghehoort / haer leven ende haer passie ende ter stont van / hen lieden ghecanoniseertcccxlv ende verheven groete- / lijc met anderen santinnen.
Die bisscop weder / thuijs comende met groeter blijscap, track / selve te Ghestele met sijnder clergijen3, daer / hijse verhief4 met groeter eeren.
Amen. Sijnte / Godelievecccxlvi, Gods lief, is troestesse van allen / bedructe herten. Haer joncheit oetmoedich / als violette5, haer huwelijc als lelije sonder / smette6, haer weduscap als acoleije ghe- / stade7, haer martelaerscapcccxlvii groot tonsercccxlviii / baten. Exempel. Het was een man te Ghistele / die sijn coren picken soude op enen sondach / ende die seijsene8 bleef in sijn hant ende dat corencccxlix / wertcccl verbrant tot dat Sinte Godelieve verloste9 / bij gods gracie. Noijt soeter naem en was om / te horen, Godelievecccli, gods lief uutvercoren, / naest Maria, Gods moeder vercoren. Men / speeldeccclii een spel10 te Ghistele ter eeren der [142r] heilegher maght ende marteleressencccliii Sinte Gode- / lieve ende Bartolf haren man. Ende daer was een / roekoloes11 jonghelinc die spel regeerde12 ende / clopte op die tomme13 daer Bartolf haer man in / lach uut spotte: "Nu clopt als ghi doet, als / een tempeest hier comen sal!" Doen die jonghelinc / dat ghesproken hadde, doen wert hij te stont / alsoe swert als 1
voer tgenerael capittel: voor de vergadering van verschillende verenigingen van kanunniken (sub 'capitel', 3e betekenis). 2 consistorie: kerkenraad. 3 met sijnder clergijen: met zijn geestelijken. 4 hijse verhief: hij haar gebeente verhief (cf. Berteloot 1972, p. 320). 5 violette: het viooltje. De eerste 't' was oorspronkelijk een 'e'. 6 sonder smette: zonder smet / smetteloos. 7 ghestade: standvastig. 8 seijsene: zeis. 9 verloste: hem verloste. Het meewerkend voorwerp ontbreekt in de tekst. 10 spel: toneelstuk. Hs. spelte (Berteloot 1972, p. 185). 11 roekoloes: roekeloze. VERDAM geeft de betekenis 'zorgloos' (sub 'roekeloos'). 12 regeerde: leidde. Hs. regeede. 13 tomme: graf.
158
een atriment1. Hij en costecccliv voeten / oft handen oft een let niet gherueren, om dat / hij daer mede ghespot hadde. Ende hi riep / die heileghe maghet Sinte Goedelieve ane / ende hij wert verlost: "O heilighe maghet Sijnte / Goedelieve bidt den here voer ons allen int / ghemeijne dat wij van allen zeere bescermtccclv worden. / Ic gruete u heilighe maghet Sinte Go- / delieve, vol glorien, die Here es met u, / ghebenedijt sij dij onder die heileghen ende / ghebenedijt sij die minnaer uwerccclvi heilicheit ende / suverheit, Jhesus Cristus, om wiens minne ghi / verworcht sijndeccclvii u bloet onnoeselijcke / uut hebt ghestort. Amen.2
1
swert als een atriment: inktzwart (cf. Berteloot 1972, p. 330). Ic gruete u heilighe maghet Sinte Godelieve, vol glorien, die Here es met u, ghebenedijt sij dij onder die heileghen ende ghebenedijt sij die minnaer uuver heilicheit ende suverheit, Jhesus Cristus, om wiens minne ghi verwocht sijnde u bloet onnoeselijcke uut hebt ghestort. Amen.: Allusie op het Weesgegroet. 2
159
Eindnoten – Handschrift Wenen
i
uutwindich: Hs. wtwindtch connen: Het volgende woord 'als' is doorgestreept. iii weerdicheit: Dit woord staat op het einde van de volgende regel en een markering laat zien op welke plaats het woord behoort te staan. iv machtich: De 'a' is niet duidelijk te herkennen. v arme: De 'r' staat erboven tussen de 'a' en de 'm'. vi meechdeliken: De eerste 'e' is niet duidelijk te lezen. vii gheven: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'hi'. viii peysde: De 's' is een 'f'. ix bancketeren: Hs. banckenteren x Heinfroot: De 'e' is tussen de 'h' en de 'i' erboven geschreven. xi waert: De 'a' en de 'e' zijn zo dicht tegen elkaar aan geschreven dat ze nauwelijks leesbaar zijn. xii eenen: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'hoep'. xiii daer: In het handschrift stond oorspronkelijk 'dat'. Later werd de 't' doorgestreept en een kleine 'r' boven de 'a' geschreven. xiv armen: Voor dit woord staat bij vergissing 'den', hoewel 'den' ook al in de laatste regel van folio 11v staat. xv spijse: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'de'. xvi haers: De 's' staat als kleine letter boven de 'a'. xvii dochte: Na dit woord volgt in het handschrift het doorgestreepte 'hem'. xviii maeltijt: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'alm'. xix gheerne: De 'r' is klein tussen de tweede 'e' en de 'n' erboven geschreven. xx was: In het handschrift volgt na dit woord een punt. xxi duechdelijcheit: Hs. duechdetijcheit xxii wat: Hs. was. xxiii blijscapen: Het woord staat in de volgende regel. xxiv ghenoech: Hs. gheuoech xxv in: Na dit woord volgt 'een ander lan'. Dit is echter doorgestreept. xxvi Bertholfs: Hs. berttholfs. xxvii of: Dit woord ontbreekt in het handschrift. xxviii ghenuechte: Na dit woord volgt in het handschrift 'es', dat echter slecht leesbaar is; misschien werd het doorgestreept. xxix derde croone vanden weduwscape: Deze woorden staan in de volgende regel. xxx haers: De 'r' staat erboven geschreven tussen de 'a' en de 'e'. xxxi gracien: De 'c' is onduidelijk leesbaar. xxxii deerne ben: Deze woorden staan in de volgende regel. xxxiii bloote: Dit woord is klein in de linkermarge geschreven en twee kleine strepen verwijzen naar zijn plaats in de tekst. xxxiv alt folc: Hs. alt tfolc. xxxv nochtans: Na dit woord volgt 'niem' dat echter doorgestreept is. xxxvi mare: De 'r' staat erboven geschreven. xxxvii waest: Voor dit woord staat het woord 'ware' dat achteraf doorgestreept werd. xxxviii achter: Voor dit woord staat het woord 'als' dat echter doorgestreept is. xxxix seiden: Hs. seide. xl pacientelec: Hs. pecientelec. De eerste 'e' is nauwelijks te herkennen. xli dese: Na dit woord volgt in het handschrift het woord 'in' dat echter doorgestreept is. xlii drincken: Hs.drinchen xliii overvloeyte: De tweede 'e' staat erboven geschreven. xliv paciencien: Het woord wordt na 'paci' door een koppelteken gesplitst. Oorspronkelijk stond er 'pacin', de 'n' werd echter doorgestreept. xlv metten: Na dit woord volgt een 'p' die doorgestreept werd. xlvi dincke: Hs. dinche. xlvii Godelieve: Na dit woord volgt in het handschrift 'pers' dat echter doorgestreept is. xlviii de: Na dit woord volgt 'heft' dat echter doorgesteept is. xlix dit: Dit woord staat in de rechtermarge en twee kleine strepen geven aan waar het woord in de tekst hoort te staan. ii
Eindnoten – Handschrift Brussel
i
gheheeten: Hs. gheheete. bewarende: Hs. bewaren. Na dit woord volgt in het handschrift een punt. iii waren: Voor dit woord staat doorgestreept 'onder'. iv ghetale: Hs. ghtale. v Ogeve: Hs. ogeĤe. vi Adele: Hs. ädele. vii ioncheit: Hs. iontheit. viii wandelinghen: gedragen. ix gherne: Dit woord is later met kleinere letters toegevoegd en staat in de marge. Het is door een streep met 'ghinc' verbonden. x achtende: Hs. athtende. xi wonderlicheit: Hs. wonnderlijcheit. xii aelmoesenen: De eerste 'e' staat boven de 'a'. xiii dat ghi: Tussen deze woorden is een letter uitgeveegd. xiv menichfuldichlijc: Hs. menichfulduhlijc. xv der sonden: Hs. dersonden. xvi deijlen: Oorspronkelijk was de 'ij' een 'e'. xvii tot: Dit woord is achteraf met kleinere letters op een rasuur geschreven. xviii eest si den armen niet en deylen: Deze woorden staan in de linkermarge en door een kleine haak wordt duidelijk gemaakt dat ze achter het woord 'swaerheit' horen te staan. xix Joffrouwe: Oorspronkelijk stond op de plaats van de 'r' een 'e'. xx weet: De ene 'e' is achteraf boven de andere geplaatst. xxi drinken: De 'r' in 'drinken' is niet leesbaar. xxii beruert: De tweede 'e' staat boven het woord, tussen de 'u' en de 'r'. xxiii weet: De ene 'e' staat boven de andere. xxiv dinc: Hs. dint. xxv De kopiist is op folio 96v te hoog begonnen met schrijven en heeft achteraf het geschreven 'li' doorgestreept. xxvi moeten: De tweede 'e' is niet duidelijk te herkennen. xxvii gherne: De 'n' en de 'u' staan door elkaar. xxviii scheeden: Boven de eerste 'e' staat een teken dat dat blijkbaar geen betekenis heeft. xxix sprac: De 'c' is niet duidelijk te herkennen. xxx der scaden: Hs. desscaden met een kleine 'i' boven het woord, tussen de eerste 'e' en de eerste 's'. Zowel 'des scaden' als 'deis scaden' hebben geen zin. Het woord 'scade' is zowel mannelijk als vrouwelijk (cf. Van Loey 1980a, § 15 en § 16, Opm. 3). Daarom moet het lidwoord of 'den' of 'des' zijn (cf. Van Loey 1980a, § 31a en b). xxxi hij: De 'i' was oorspronkelijk een 'e'. xxxii verstoert: Achter dit woord staat doorgestreept 'de'. xxxiii hi u soe: De 'u' is achteraf toegevoegd en in kleine letters erboven geschreven. xxxiv caritate: Hs. caitate. xxxv oec tgeven: Hs. oectgeven. De 't' is later toegevoegd. xxxvi mildeliker: Hs. mildelker. xxxvii te: Het woord is achteraf ingevoegd en staat hoger, tussen 'alleen' en 'we-'. xxxviii si: Het woord staat in de marge en is door een streep met 'ghinc' verbonden. xxxix dlijf: Proclisis van 'het lijf'. xl totten: De tweede 't' was oorspronkelijk een 'e'. xli niet: De 'n' is met de 'i' verbonden zodat het als een 'm' eruitziet. xlii segghende: Boven de eerste 'g' is een streepje dat blijkbaar geen betekenis heeft. xliii oetmoedichlijc: Hs. oetmoededlijc. xliv ghinc: Hs. ghint. xlv dat: De 'd' is blijkbaar achteraf op een rasuur ingevoegd. xlvi mirakel: Hs. melrakel. xlvii dies: De 'i' staat boven het woord, tussen de 'd' en de 'e'. xlviii suverlijcs: Hs. suverlijcts. xlix sietten: Boven de eerste 'e' is een nasaalstreep uitgewist. l die kokenknechten: Hs. koken knechten. li eerlijcs: Hs. eerlijes. ii
160
l
quaemt: Er staat een nasaalstreep boven de 'a'. sijn: In het handschrift volgt na dit woord bij vergissing 'ende'. lii om: Dit woord ontbreekt in het handschrift. Echter, zonder dit woord wordt de finale betekenis niet duidelijk. liii haer: Na dit woord volgt het uitgewiste 'po'. liv ende: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'bey'. lv etene: Na dit woord volgt een doorgestreepte 'o'. lvi dient: Hs. 'dient. lvii sermoene: De tweede 'e' is niet duidelijk te herkennen. lviii wilden: Na dit woord volgt een doorgestreepte 'w'. lix armen: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'menscen'. lx stervelic: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'men'. lxi thuus in dynde: Deze woorden staan in de volgende regel. lxii eenen: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'muultroote'. lxiii minnen: Achter dit woord volgt 'te Gode weerdt'. Deze woorden zijn echter doorgestreept. lxiv ende: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'onghemindert'. lxv gedoechsamheit: Na dit woord volgt een doorgestreepte 'e'. lxvi dienst: Na dit woord volgt een doorgestreepte letter. lxvii ende: Dit woord staat in het handschrift twee keer achter elkaar. lxviii redene: Boven de laatste ‘e’ is een vlek. lxix woeste: Na dit woord volgt doorgestreept 'sce'. lxx waert: De 'r' staat erboven geschreven. lxxi ende: Na dit woord volgt doorgestreept 'gl'. lxxii moeder: Dit woord is als volgt afgekort: moedre. lxxiii dbisscopdom: De laatste 'o' was oorspronkelijk een 'e'. lxxiv sij: Na dit woord volgt een doorgestreepte 'n'. lxxv Sinte: Na dit woord volgt doorgestreept 'mar'. lxxvi tooverare: Na dit woord volgt een doorgestreepte 'a'. lxxvii ende: De eerste letter is niet duidelijk te herkennen. lxxviii rechtveerdeghen: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'prince'. lxxix te: Na dit woord volgt doorgestreept 'la'. lxxx duegd: In het handschrift eindigt het woord met een doorgestreepte 'e'. lxxxi Londefroot: Hs. landefroot. lxxxii en hoorde: Deze woorden staan in de volgende regel. lxxxiii aen ghesien dat ic: In het voorafgaande wordt steeds de indirecte rede gebruikt. Plotseling verandert dat. lxxxiv de: Na dit woord volgt een loodrechte streep die eruitziet als de bovenste helft van een 'l'. lxxxv maer: In het handschrift staat 'mae' met een kleine 'r' erboven tussen de 'a' en de 'e'. lxxxvi Al: In het handschrift stond aanvankelijk nog een 's' achter de 'l'. De 's' werd echter doorgestreept. lxxxvii duchtenden: Hs. duchtende. 'Bertholfs maghen' is nog steeds het subject. lxxxviii ghehouden: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'sij'. lxxxix philosophien: De tweede 'h' is niet duidelijk te herkennen. xc ghetroost: De tweede 'o' is niet duidelijk te herkennen. xci groote: Na dit woord volgt doorgestreept 'lo'. xcii Bertolf: Hs. bertolf. De eerste twee letters zijn onduidelijk te herkennen. xciii die: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'tfi'. xciv de: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'sijne'. xcv gheen: De ene 'e' staat boven de andere. xcvi zijn: Na dit woord volgt een doorgestreepte 'n'. xcvii vrouwen: Dit woord staat in de volgende regel. xcviii behouden: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'zijnder'. xcix zijn: De volgende regel begint bij vergissing met 'sijn'. c ghinc: Na dit woord volgt doorgestreept 'hi'. ci als: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'pylatus'. cii Godelieve: Na dit woord volgt een doorgestreepte 'e' met nasaalstreep. ciii van: Na dit woord volgt een doorgestreepte 'w'. civ joden: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'de'. li
lii
niet: Hs. neit. Swijghet: Hs. swghet. liv oneerliken: Hs. oneer liken. lv aenroepen: De tweede 'e' was oorspronkelijk een 'p'. lvi op: Na dit woord is naderhand 'hi' verkeerd toegevoegd. Het staat in het handschrift hoger, tussen 'op' en 'mij'. lvii dinckende: Hs. dnickende. lviii maecht: Hs. maetht. lix stelde: De 'd' was oorspronkelijk een 'e'. lx beghennen: Hs. beghennen. De 'n' die voluit geschreven is, werd met een schuine streep doorgehaald. lxi ghinc: Hs. ghnic. lxii heeren: Van het woord zijn alleen de eerste drie letters duidelijk te herkennen, evenals een kleine 'r' die erboven geschreven staat. Daarna volgt een 'o' met een nasaalstreepje; die 'o' is kennelijk in een 'e' veranderd. De laatste letter is helemaal niet leesbaar. lxiii Heijnfroet: Hs. heijnfroct. lxiv doechdeliken leven: Het einde van 'doechdeliken' en het begin van 'leven' is niet duidelijk te herkennen. lxv duve: Hs. dĤĤe. lxvi haeren sin: De tweede 'e' van 'haeren' en de 's' van 'sin' zijn kleiner dan de andere letters omdat ze op een rasuur staan. lxvii waer: Het woord is als volgt afgekort: w'a. lxviii menichghen: Hs. menieh - / ghen. lxix meer: Dit woord is nauwelijks leesbaar. lxx haer: Hs. haet. lxxi daer toe bedwanck: Deze woorden staan verkeerd in de volgende regel wat door een verwijzingsteken wordt aangetoond. lxxii Hoe een edel man die Bartolf hiet haer te houwelyc begeerde ende hijse met princen daer toe bedwanck: Als die niemare haerer famen dus verre ghebreit wert: In deze passage heeft de kopiist een ander schrift gebruikt. lxxiii Londefoert: Dit woord is merkwaardig afgekort: londefoe. lxxiv Doe Bertolf dat hoorende: Waarschijnlijk ontbreekt 'was' of we hebben te maken met een vergissing en moet i.p.v. 'hoorende' 'hoorde' worden gebruikt. lxxv want: Verborgen enclisis van 'want het'. lxxvi ware: Hier wordt de conjunctief gebruikt om aan te duiden dat het Bertolfs opinie is dat de graaf hem zou kunnen helpen. Het wordt hem in de mond gelegd (cf. Stoett 1923, § 337). lxxvii van: Dit woord ontbreekt in het handschrift. lxxviii Beuenegauwen: De eerste twee letters zijn onduidelijk te lezen omdat ze door een vlek met elkaar verbonden zijn. lxxix beiden: Naderhand werd uit de tweede letter, wat oorspronkelijk een 'i' was, een 'e' gemaakt. lxxx claerlijc: Hs. clairlijc. Echter, boven het woord staat een kleine 'e' geschreven tussen de 'i' en de 'r'. lxxxi was: De laatste letter is door een inktvlek niet meer duidelijk te herkennen. lxxxii audiencie: In het handschrift staat "gheen onscout audiencie hebbende [...]" Het woord 'onscout' is in deze samenhang moeilijk te verklaren (cf. Berteloot 1972, p. 223); verder is de laatste letter van 'onscout' nauwelijks leesbaar. lxxxiii Godelieven: Hs. godelienen. lxxxiv presencien: Hs. preseucien. lxxxv sueten: De 'u' was oorspronkelijk een 'o'. lxxxvi beloefte: Hs. beloeste. lxxxvii man: De 'a' is in het handschrift niet leesbaar. lxxxviii es: Dit woord staat op het einde van de volgende regel. lxxxix schone: De 'n' is een 'u' en een 'n' door elkaar. xc wijf: Na het woord 'wijf' staat in de regel nog 'en slaet' dat echter doorgestreept is. xci si en dient: Deze woorden staan in de linkermarge en zijn door een streep met de tekst verbonden. xcii ruinder: Hs. rnijnder. liii
161
cv
tvolc: Hs. tvolt. seiden: Na dit woord volgt een doorgesteepte 'n'. cvii maghet: De 'e' is klein erboven geschreven. cviii ze: Na dit woord volgt doorgestreept 'zoe'. cix vanden: Na dit woord volgt doorgestreept 'bo'. cx heilegher passien: Deze woorden staan aan het eind van de volgende regel. cxi oetmoedeghe: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'creatuere'. cxii hemelschen: Na dit woord volgt een doorgestreepte 'b'. cxiii van: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'maellene'. cxiv lichame: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'seg'. cxv maecte: Daarna volgt in het handschrift 'in Latine maecte' dat echter doorgestreept is. cxvi Een scoon mirakel: Deze woorden staan in de volgende regel. Hoewel er geen markering staat, is het duidelijk dat deze woorden voor 'Het gheviel op een tijt' behoren te staan. cxvii Ghistele: De 'h' staat kleingeschreven boven de 'i'. cxviii dlijnwaedt: De eerste 'd' is klein erboven geschreven. cxix haer: De volgende regel begint met het doorgestreepte 'dli'. cxx ghevouden: De 'v' is onduidelijk te herkennen. cxxi ic: Na dit woord volgt het doorgestreepte 'Onsen Heere'. cxxii ghehuwet: Na dit woord volgt in het handschrift een doorgestreepte letter. cxxiii vander: Boven de 'e' staat bij vergissing een nasaalstreep. cxxiv de: Na 'de' volgt het woord 'weer' dat echter op deze plaats geen zin heeft. cxxv bij: Na dit woord volgt in het handschrift een doorgestreepte 'h'. cxxvi compassie: Het woord eindigt met een doorgestreepte 'n'. cvi
xciii
sprac verwijtelijc: Deze woorden staan dicht bij elkaar en worden door een streep gescheiden. xciv ooghen: De tweede 'o' staat klein geschreven in de linkermarge. xcv aensach: Hs. aensath. Verder staat er op de tweede 'a' een accent aigu. xcvi thuschen: Hs. thusthen. xcvii onwerdichlijc: Hs. onwerdichlijt. xcviii die: Dit woord staat in de linkermarge en is bijna niet leesbaar. xcix beroefde: Hs. beroefden. c ghemeijnlijc: De nasaalstreep staat boven 'eij'. Verder staat er een accent aigu op de tweede 'e'. ci rijden: De 'i' was oorspronkelijk een 'e'. cii ballinc: De laatste letter is slecht leesbaar. ciii sprac: Dit woord ontbreekt in het handschrift. civ sinden: De 'd' was oorspronkelijk een 'e' met nasaalstreep. cv ongheschicket: De 'i' is erboven geschreven tussen de 'h' en de 'c'. cvi Bertolf: Het woord eindigt met een 's' die echter met een kruis is doorgestreept. cvii na: Oorspronkelijk stond er een nasaalstreep boven de 'a'. De streep werd achteraf uitgeveegd. cviii vulde: Boven de 'e' staat een nasaalstreep. cix Bertolf: Boven de 'r' staat een horizontaal streepje. cx wreet: De 'r' staat boven de 'w' geschreven. cxi drucke: De 'r' is boven de 'd' geschreven. cxii Cristus: De kopiist gebruikt meestal – zoals ook in dit geval – de afkorting 'xpc' met een streep boven de 'p' om de nominatief aan te duiden. Echter, men komt ook de afkorting 'xps' (ook met een streep boven de 'p') tegen (cf. f. 121r, 1). cxiii O was: Hs. owas. cxiv hier: De 'i' was oorspronkelijk een 'e'. cxv craije: Hs. craijc. cxvi voghelen: Hs. voghen. cxvii es: Het woord is achteraf boven de regel geschreven. cxviii scalker: Boven de 'e' staat een nasaalstreep. cxix doecght: De 'c' is acheraf toegevoegd en staat boven het woord. cxx sweech: De 'e' is achteraf toegevoegd en staat boven het woord. cxxi enigher: 'ig' is niet duidelijk leesbaar. cxxii strate: De 'r' is later toegevoegd en staat erboven geschreven. cxxiii Ende: De 'n' is niet duidelijk te herkennen. cxxiv edelheit: De eerste 'e' is vanwege een rasuur niet leesbaar. cxxv teghen: De 't' is niet duidelijk te herkennen. cxxvi voghelen: Hs. voghenlen. De letters 'len' staan onder de regel. cxxvii Twas: Hs. twas. De 't' wordt alleen door een dunne verticale streep aangeduid. cxxviii fantaseerighe: Hs. fantaseeringhe (cf. Berteloot 1972, p. 125). cxxix sprac: Hs. sparc. cxxx perselijc: Hs. perserselijc. cxxxi Folio 111v en r zijn blanco. BERTELOOT verklaart dit met de katernenopbouw. De codex bestaat uit drie delen: 1) 4 III en II, d.w.z. deel een bestaat uit vier katernen à drie bladeren en een katern met twee bladeren. 2) 8 IV. 3) V; IV; III. Folio 111 is het eerste blad van de laatste katern van deel drie (cf. Berteloot 1972, p. 74). cxxxii elcks: Dit woord eindigt op een lange 's' hoewel op het einde van een woord eigenlijk een ronde 's' gangbaar is (cf. Berteloot 1972, p. 125). cxxxiii mijn: De 'i' was oorspronkelijk een 'e' of een 'c'. cxxxiv bliven: Op de 'i' volgt een doorgestreepte letter en pas daarna het koppelteken. cxxxv ghevinden: In het handschrift staat bij vergissing 'gheuinde', het moet echter de infinitief zijn (cf. id., p. 248). cxxxvi Ten: Oorspronkelijk stond er waarschijnlijk alleen 'en'. De 't' is enkel een klein vertikaal streepje. cxxxvii segghe: Eén 'g' is achteraf toegevoegd en staat boven het woord. cxxxviii vallen: Dit ww. ontbreekt. BERTELOOT pleit voor de emendatie van 'vallen' i.p.v. 'sijn' omdat twee regels verder 'vele quader vallen' staat (cf. Berteloot 1972). cxxxix bedrueft: Hs. bedruest. cxl Buenen: Hs. bĤenen.
162
cxli
goedertieren: Het begin van het woord is bij vergissing onderstreept. ghevanghen: Hs. gheuanghe. cxliii vrouwe: Oorspronkelijk stond er 'vruowe'. De 'o' werd echter achteraf uitgewist en daarna werd er een 'o' boven geschreven tussen de 'r' en de 'u'. cxliv hij u van: Deze woorden zijn op een rasuur geschreven en daardoor nauwelijks leesbaar. cxlv camer: Tussen de 'm' en de 'e' is een letter uitgeveegd. cxlvi ghehindert: Hs. ghehindet. cxlvii soet: Dit woord is achteraf toegevoegd en staat boven de regel. cxlviii buten: Hs. bĤten. cxlix teghen: De 't' was oorspronkelijk een 'ij' die uitgewist werd. cl der last: Hs. dlast. Echter, tussen de 'd' en de 'l' staat een merkwaardig teken dat verder niet in het handschrift voorkomt. cli warechtich: Hs. warechcich. clii deerne: De 'n' is doorgestreept. cliii Joncfrouw, wi: Hs. Ioncfrouwi. cliv uwen: Hs. vwen. De eerste letter is achteraf toegevoegd en staat boven de regel. clv Men: De 'e' is niet leesbaar. clvi hier: De 'i' was oorspronkelijk een 'e'. clvii ghewin: Tussen de 'i' met nasaalstreep en het volgende woord staat een vreemd teken. clviii den: Hs. den. Het woord is bijna niet leesbaar. clix soude: Boven de 'e' stond een nasaalstreep. Deze werd later uitgeveegd. clx woerden: De 'e' staat erboven. clxi caritatie: Hs. taritate. clxii teghenstaende: De eerste 't' staat boven een uitgeveegde 'ij'. clxiii gehadt: De 't' was oorspronkelijk een 'e'. clxiv loept: De 't' was oorspronkelijk een 'e'. clxv lieden: Na dat woord volgt het woord 'siende' dat echter doorgestreept werd. clxvi gheleert: De 'r' staat erboven geschreven. clxvii leerende: De eerste 'e' is niet duidelijk te herkennen. clxviii volbracht: De dwarsstreep van de 't' is merkwaardig doorgehaald. clxix murmureren: De tweede 'r' was oorspronkelijk een 'e'; de tweede 'u' is in het handschrift een 'n'. clxx haer: De laatste twee letters staan op een rasuur. clxxi hij: Het woord staat hoger geschreven tussen 'dat' en 'sinen'. clxxii De kopiist is te ver bovenaan begonnen met schrijven: 'lietse een onbevlete' heeft hij uitgewist en is vervolgens iets daaronder opnieuw begonnen. clxxiii vrindeloes: Hs. vrimde- / loes. clxxiv woert: De 'r' is erboven geschreven. De letters zijn onduidelijk te lezen. clxxv sij: Hs. sijn. clxxvi seijden: De eerste 'e' was vroeger een 'ij'. clxxvii gheloefde: Na dit woord volgt in het handschrift een "klein v-achtig teken in blauwe inkt" (Berteloot 1972, p. 140) dat boven de regel is geschreven. clxxviii Van: Hs. van. De 'v' is boven een doorgestreepte letter geschreven. clxxix biedende: De eerste 'e' staat boven een uitgewiste letter. clxxx hoer goede: Hs. hoergoede. Op de laatste letter stond een nasaalstreep die later uitgewist werd. De 'r' is achteraf als klein lettertje tussen de woorden geplaatst. clxxxi murmeracien: Hs. nurmeracien. clxxxii siecten: De 'c' was oorspronkelijk een 't'. clxxxiii ordineren: Hs. ordinereu. clxxxiv handen: Hs. handen. Tussen de 'a' en de 'd' is een inktvlek. clxxxv camere: Hs. cameer. clxxxvi verwitinghe: Hs. verwitinghe. De tweede 'i' was oorspronkelijk een 'e'. clxxxvii onttreckende: Hs. ontteeckende. clxxxviii hij: In het handschrift werd tussen 'dat' en 'namaels' het woord 'sij' in kleine letters erboven geschreven. Berteloot toont echter dat het 'hij' moet zijn, omdat het direct naar 'elc' verwijst (cf. Berteloot 1972, p. 274). clxxxix tot: Het woord is achteraf toegevoegd en staat boven de regel. cxc selven: Hs. seluen. De 'u' is echter niet duidelijk leesbaar. cxci haren: Na de 'h' stond een afkortingsteken dat blijkbaar uitgewist werd. cxlii
163
cxcii
daghelijcx: De 'x' is blijkbaar achteraf ingevoegd. Daardoor zijn de woorden 'daghelijcx' en 'niet', het woord dat erop volgt, met elkaar verbonden. cxciii teghenstaende: De eerste 't' is boven een uitgewiste 'ij' geschreven. cxciv vloe: De 'l' was oorspronkelijk een 'o'. cxcv cruce: De 'c' is waarschijnlijk achteraf toegevoegd. De letter is een beetje dunner dan de andere letters en staat erg dicht bij de 'r'. cxcvi toe: De 't' was oorspronkelijk een 'c'. cxcvii murmuracie: Hs. mnrmuracie. cxcviii hem: De 'e' met nasaalstreep staat op een rasuur. cxcix gheens: Eén 'e' is erboven geschreven en de 'n' is een 'n' en een 'u' door elkaar. cc vertelde: Hs. verteldes. cci spijsen: De 'e' was oorspronkelijk een 'ij'. ccii Bertolf: De 't' is erboven geschreven. cciii wive: Boven de 'e' stond oorspronkelijk een nasaalstreep die echter uitgeveegd werd. cciv Longefoert: Dit woord is als volgt afgekort: 'longefoe'. ccv greve: De 'r' was oorspronkelijk een 'e'. ccvi den: Na dit woord volgt een uitgeveegde letter met een nasaalstreep. ccvii haers: Na dit woord volgt in het handschrift een uitgeveegde vertikale streep. ccviii moeder: Vóór dit woord staat in het handschrift bij vergissing een tweede keer 'ende'. ccix teghen: De 't' staat op een uitgewiste 'ij'. ccx seide: Dit woord ontbreekt in het handschrift. ccxi gheesteliker: Boven de 'g' staat een punt. ccxii wreet: De 'r' staat op een rasuur. ccxiii sal alsoe: Tussen de woorden is een grote vlek. ccxiv te halene: Deze woorden staan op het eind van de volgende regel. ccxv bisscop: De 'i' was oorspronkelijk een 'e'. ccxvi was: Dit woord ontbreekt in het handschrift. ccxvii Grave: Hs. grane. ccxviii soude: Hs. sdude. ccxix halene: Hs. haleen. ccxx loecher: De 'c' is niet leesbaar. ccxxi Greve: De eerste drie letters staan op een rasuur, zodat ze moeilijk te herkennen zijn. ccxxii scerpste: Hs. scerpte. ccxxiii jughe: Hs. inghe. ccxxiv rechtverdicheit: In het handschrift stond oorspronkelijk 'rechteruerdicheit'. De 'er' na de eerste 't' is achteraf doorgehaald. ccxxv bederven: Hs. bedernen. ccxxvi duchten: Hs. ducten ccxxvii trecken: Dit woord ontbreekt in het handschrift (cf. Berteloot 1972, p. 154). ccxxviii ende sijnder: Hs. endet sijnder. Het woord 'sijnder' staat daar echter erboven geschreven. ccxxix hi: Hs. si (cf. Berteloot 1972, p. 156). ccxxx contrarie: Hs. tontrarie ccxxxi stont: Hs. stonc. ccxxxii suchtende: Hs. suchstende. ccxxxiii tfenijn: Hs. tfemijn. ccxxxiv avonde: Op de plaats van de 'o' stond oorspronkelijk een 'e' waar naderhand een 'o' van is gemaakt. ccxxxv oft te haer weert seijde luttel: In het handschrift volgt nog een keer: oft te haer weert seijde luttel. ccxxxvi hem: Hs. haer. Het wederkerend vnw. bij 'nijemant' moet 'hem' zijn. ccxxxvii grynende, ende ghinck al grynkelen als scalcke toe dragers pleghen: De kopiist gebruikte bij het schrijven van deze woorden plotseling een ander schrift. ccxxxviii quam: Dit woord ontbreekt in het handschrift. ccxxxix hoe wel: Deze woorden ontbreken in het handschrift. Ze zijn "gezien de inversieve woordvolgorde" (Berteloot 1972, p. 292) wel nodig. ccxl willende: Hs. willen. Berteloot gaat ervan uit dat we met een schrijffout te maken hebben, omdat in de tekst nauwelijks het part. praes. i.p.v. een infinitief gebruikt wordt (cf. id., p. 292). ccxli antwoerde: De eerste 'e' is achteraf toegevoegd en staat boven de 'o'.
164
ccxlii
int welcke: De laatste letter van 'int' en het begin van 'welcke' zijn vanwege een vlek nauwelijks leesbaar. ccxliii wert: Na dit woord volgen twee uitgewiste letters. ccxliv waer: Dit woord is vreemd afgekort: wa'e. ccxlv quamen: Hs. quame. ccxlvi ende: Dit woord ontbreekt in het handschrift (cf. id., p. 293). ccxlvii hen: In het handschrift volgt het woord 'die' (cf. id., p. 160). ccxlviii bliven: De 'i' is achteraf erboven geschreven. ccxlix lachter: Hs. alchter. ccl ons: De 'n' is een 'u' en een 'n' door elkaar. ccli mesdoen: Hs. mesoan. cclii juweel: Hs. inweel. ccliii nausten: Hs. nansten. ccliv met: Hs. niet. cclv verliesen: Hs. verliesten. cclvi dinc: Hs. dint. cclvii beloeften: Hs. beloesten. cclviii teeken: Hs. teeke. cclix met: Na dit woord volgt bij vergissing in het handschrift nog eens 'met'. cclx cussen: Oorspronkelijk stond er 'scussen'. cclxi verriert: Dit woord staat in het handschrift op het einde van de volgende regel. cclxii aerm: De nasaalstreep staat boven de 'e'. cclxiii hare: Dit woord wordt als volgt afgekort: h'a. cclxiv van: Dit woord ontbreekt in het handschrift (cf. id., p. 164). cclxv quame: Hs. quamen. cclxvi naem: De nasaalstreep staat boven 'ae'. De 'e' is blijkbaar naderhand ingevoegd. cclxvii toe: Na dit woord staat doorgestreept 'ije'. cclxviii beroert mi: Deze woorden ontbreken in het handschrift (cf. id., p. 300). cclxix ende: Dit woord ontbreekt in het handschrift (cf. id., p. 165). cclxx gheschien: Op de 'c' staat een accent aigu. cclxxi was: Hs. want. cclxxii Hij in schine: In het handschrift volgt bij vergissing nog een keer: Hij in schine. cclxxiii hant: De 'n' is een 'u' en een 'n' door elkaar. cclxxiv muere: Dit woord is vanwege een vlek bijna niet leesbaar. cclxxv buten: Hs. bute (cf. id., p. 167). cclxxvi ghevouden: Hs. gheuoĤden. cclxxvii dede: Hs. de. cclxxviii moeghes: De laatste letter is niet duidelijk te herkennen. Hij staat boven enkele uitgewiste letters. cclxxix waert: Afgekort: wa'et. cclxxx vonnesse: Hs. vonuesse. cclxxxi u: Na dit woord zijn letters uitgeveegd. cclxxxii ghenoech: De laatste letters van dit woord zijn nauwelijks leesbaar. cclxxxiii eneghe: Oorspronkelijk stond er 'enegher'. De 'r' werd echter uitgewist. cclxxxiv ghebrec: Hs. ghebret. cclxxxv die: In het handschrift volgt nog een keer 'die'. cclxxxvi nacht: Dit woord ontbreekt in het handschrift (cf. id., p. 169). cclxxxvii hove: Op de 'e' stond oorspronkelijk een nasaalstreep die echter werd uitgeveegd. cclxxxviii doe: Dit woord ontbreekt in het handschrift (cf. id., p. 169). cclxxxix ghisteren: Hs. ghisteen. ccxc misdoenders: De 'i' was oorspronkelijk een andere letter. ccxci als misdoenders die rouwich schenen: Hs. als die misdoenders rouwich schenen (cf. id., p. 170). ccxcii spreken: De eerste 'e' is niet duidelijk te herkennen. Ze staat iets hoger en eronder is vermoedelijk een letter uitgewist. ccxciii toch: Hs. toeh. ccxciv oetmoedelijc: Hs. oetmoe. - / delijc. ccxcv werc: Hs. wert. ccxcvi heilighen: Hs. hielighen.
165
ccxcvii
der: Dit woord werd later toegevoegd en staat in kleinere letters erboven, tussen 'kinderen' en 'ewigher'. ccxcviii ewigher: De 'r' is niet duidelijk te herkennen. ccxcix ende seyde [...] stonden als ghiereghe leeuwen: Hier wordt een ander schrifttype gebruikt. ccc ghebenedijden: Hs. ghebeneden. ccci want: In het handschrift volgt 'wat'. cccii dijverscher: Hs. dijuerscheier. ccciii sij: Hs. sijn. ccciv wisten: Hs. visten. cccv wert: De tweede letter was oorspronkelijk geen 'e'. De oorspronkelijke letter werd uitgeveegd en vervolgens werd er een 'e' geschreven die daardoor moeilijk leesbaar is. cccvi stijf: Hs. tijf. cccvii si: De 's' is in het handschrift doorgehaald. cccviii ijghelen: Boven de eerste 'e' stond oorspronkelijk een nasaalstreep die echter werd uitgeveegd. cccix persone: Hs. persene. cccx oercont: Hs. oeront. cccxi sach: Hs. saeh. cccxii doeghden: Hs. doeghen. cccxiii gheviel: De 'i' was oorspronkelijk een 'e'. cccxiv creatueren: Hs. creaueren. cccxv soude: Hs. souden. cccxvi sijn: Hs. sij. cccxvii luijde: De 'u' staat boven een uitgewiste letter. cccxviii ghinct: De 't' is vanwege een vlek moeilijk leesbaar. cccxix nummermeer: Hs. mumeer. cccxx conste: Hs. connen. cccxxi ten: Hs. een. cccxxii dicke: Na dit woord volgt in het handschrift 'te'. cccxxiii quame: Hs. quammen. cccxxiv waer: Dit woord wordt als volgt afgekort: wa'e cccxxv was: Hs. als. cccxxvi hoepte: Hs. hoep. cccxxvii woende: De 'e' was oorspronkelijk een andere letter. cccxxviii stranghe: Hs. stanghe. cccxxix heilecheiden: Hs. heileheiden. De tweede 'e' is niet duidelijk te herkennen. cccxxx die: De volgende regel begint in het handschrift bij vergissing met nog een keer 'die'. cccxxxi en: Hs. ende. cccxxxii nijemant: De 'i' was oorspronkelijk een 'e'. cccxxxiii men: De 'e' is onduidelijk te herkennen. cccxxxiv penetencie: Hs. penecencie. cccxxxv jaer: Hs. ia. cccxxxvi seijde: Hs. seijden. cccxxxvii Amen: Dit woord staat op het einde van de volgende regel. cccxxxviii tsamen: Hs. csamen. cccxxxix bisscop: De 'c' staat boven de 'o'. cccxl Sinte: Dit woord is later toegevoegd en staat in de linkermarge. Het wordt door de onderstreping met de tekst verbonden. cccxli Ghistele: De 'i' was oorspronkelijk een 'e'. cccxlii verstaende: 'taen' is nauwelijks leesbaar. cccxliii soet: Hs. soec. cccxliv dat: Hs. van (cf. id., p. 184). cccxlv ghecanoniseert: Hs. ghecanoni seert. cccxlvi Godelieve: Hs. godelieuen. cccxlvii martelaerscap: Hs. martelaetscap. cccxlviii tonser: Hs. tonf (cf. id., p. 185). cccxlix coren: Hs. core. cccl wert: Hs. wt. cccli Godelieve: Hs. godelieuen.
166
ccclii
speelde: Hs. spele (cf. id., p. 185). marteleressen: De 'a' is niet duidelijk te herkennen. cccliv coste: Hs. cos. ccclv bescermt: Hs. bescrcmt. ccclvi uwer: Hs. wver. ccclvii sijnde: Na dit woord volgt in het handschrift het woord 'in'. cccliii
167
Geraadpleegde literatuur
Primaire literatuur
Koninklijke Bibliotheek Brussel, ms. 2224-2230. f. 93r – f. 142r (i.e. Handschrift Brussel).
Österreichische Nationalbibliothek Wien, Series nova 12847, F.C. 7924. f. 7r – 73r (i.e. Handschrift Wenen).
Gyselen 1982: Gyselen, S. (ed.): Vita Godeliph. In: Gyselen, S en Huyghebaert, N.: Drogo van Sint-Winoksbergen. Vita Godeliph. Latijnse tekst ingeleid door Nikolaas-Norbert Huyghebaert O.S.B., Nederlandse vertaling met noten voorzien door Stefaan Gyselen, pastoor-deken van Gistel. Tielt en Bussum 1982. p. 33-71 (i.e. de Vita Godeliph).
Sollerius 1721b: Sollerius (comp.): Vita altera auctior, ab Anonymo Ghistellensi descripta. In: Acta Sanctorum Jul II. p. 413-436 (i.e. de Legenda Anonymi).
Sollerius 1721c: Sollerius (comp.): Vita Drogone monacho ex sacerdote. Ex Ms. Cœnobii Aldenburgensis, numquam antehac sincere & integre edita. In: Acta Sanctorum Jul. II. p. 402-409 (i.e. de Oudenburgse vita).
Sollerius 1721d: Sollerius (comp.):Vita et Martyrium S. Godelevæ. Authore Drogone Monacho et Sacerdote Ghestellensi: sed dictionem F. Laur. Surius fere totam mutavit. In: Acta Sanctorum Jul. II. p. 409-413 (i.e. de vita volgens de kartuizer Surius).
168
Wonderlyk leven 1783: Wonderlyk leven van de Heylige Godelieve. Maagd en Martelaresse. Kortryk 1783 - http://books.google.de/books?id=scdbAA AAQAAJ&printsec=frontcover&dq=Leven+van+de+heylige+Godelieve&s ource=bl&ots=5mmkk8Igqj&sig=2h4FIDJ_cO2oZVBRLp0iTZeuMmc&hl =de&ei=VpS8SDPCYKgngO19vmqCA&sa=X&oi=book_result&ct=result &resnum=10&ved=0CCoQ6AEwCQ#v=onepage&q&f=false (12-04-2010)
Secundaire literatuur Bernards 1971: Bernards, M: Die Frau in der Welt und die Kirche während des 11. Jahrhunderts. In: Sacris Erudiri 20/1971. p. 39-100.
Berteloot 1972: Berteloot, A.: De legende vander heiligher maghet Sinte Godeliue. Onuitgegeven eindverhandeling tot het verkrijgen van de graad van licentiaat. Leuven 1972.
Berteloot 1988: Berteloot, A.: De Middelnederlandse legende van SintGodelieve. Een tekst-kritische studie van een heiligenleven op de taalgrens. In: De Franse Nederlanden 13e jaarboek 1988. p. 78-88.
Bollmann 2004: Bollmann, A.M.: Frauenleben und Frauenliteratur in der Devotio moderna. Volkssprachige Schwesternbücher in literarhistorischer Perspektive. Groningen 2004.
Callewaert 1978: Callewaert, D.: Het leven van de H. Godelieve. De volksboeken met hun voorgeschiedenis. In: Volkskunde 79/1978. p. 311319.
Capelli 2008: Capelli A.: Dizionario di Abbreviature latine ed italiane. 6e druk. Milaan 2008.
Coens 1926: Coens, M.: La vie ancienne de Sainte Godelive de Ghistelles par Drogon de Bergues. In: Analecta Bollandiana 44/1926. p. 102-137.
169
Corbellini 2009: Corbellini, S.: Een oude spiegel voor nieuwe maagden. In: Ons Geestelijk Erf 80/2009. p. 171-198.
Cuvelier en Watrin 1989: Cuvelier, T. en Watrin, J.: Godeleine de Wierre, Godelieve de Flandre. Étaples 1989.
De Bruin 1954: De Bruin, C.C.: De Middelnederlandse vertaling van de "De imitatione Christi" van Thomas a Kempis. Leiden 1954.
Defries 2008: Defries, D.J.: Drogo of Saint-Winnoc and the innocent Martyrdom of Godeliph of Ghistel. In: Mediaeval Studies 70/2008. p. 29-65.
De Grijs 1983: De Grijs, F.J.A.: Heiligen, wat zijn dat eigenlijk? In: Stuip, R.E.V. en Vellekoop, C. (red.): Andere structuren, andere heiligen. Utrecht 1983. p. 13-32.
De Flou 1933: De Flou, K.: Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen, Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de graafschappen Guines en Boulogne, en een gedeelte van het graafschap Ponthieu. 14e deel. Brugge 1933.
De Korne en Rinkel 1987: De Korne, A. en Rinkel, T.: Cursus zestiende- en zeventiende-eeuws Nederlands. Groningen 1987.
De Puydt 1984a: De Puydt, R.M.: Bibliografie over de Heilige Godelieve. In: Vlaanderen 200/1984. p. 197/198.
De Puydt 1984b: De Puydt, R.M.: De H. Godelieve in de plastische kunsten. In: Vlaanderen 200/1984. p. 161-181.
De Smet 1971: De Smet, J.-M.: De "Vita Godeliph" door Drogo van Sint Winoksbergen. In: Sacris Erudiri 20/1971. p. 257-269.
170
English 1944: English, M.: Godelieve van Gistel. Heiligen van onzen stam. Brugge 1944.
English 1951: English, M.: Sinte Godelieve en haar beevaart te Gistel. Gistel 1951.
Franck 1971: Franck, J.: Mittelniederländische Grammatik mit Lesestücken und Glossar. Onveranderde herdruk van de uitgave van 1910. Arnheim 1971.
Gysseling 1971: Gysseling, M.: De naam Godelieve. In: Sacris Erudiri 20/1971. p. 283/284.
Holenstein 1991: Holenstein, A.: Die Huldigung der Untertanen: Rechtskultur und Herrschaftsordnung (800-1800). Stuttgart 1991
Hoste 1971: Hoste, A.: Kritische bemerkingen bij de Latijnse legende van Sint-Godelieve door de Anonymus Gistellensis. In: Sacris Erudiri 20/1971. p. 299-330.
Hoste 1973: Hoste, A.: tClooster van Sinte Godelieve. eertijds buyten Ghistele nu binnen Brugghe. Brugge 1973.
Huyghebaert 1949: Huyghebaert, N.: Onuitgegeven Bescheiden betreffende de abdijen Gistel en Oostbroek (Utrecht). In: Sacris Erudiri 2/1949. p. 307334.
Huyghebaert 1970: Huyghebaert, N.: Un moine hagiographe: Drogon de Bergues. In: Sacris Erudiri 20/1971. p. 191-256.
Huyghebaert 1982a: Huyghebaert, N.-N.: De twee sermoenen van Drogo van Sint-Winoksbergen. In: Ons Geestelijk Erf 56/1982. p. 97-107.
171
Huyghebaert 1982b: Huyghebaert, N.: Inleiding op de Vita Godeliph. In: Gyselen, S en Huyghebaert, N.: Drogo van Sint-Winoksbergen. Vita Godeliph. Latijnse tekst ingeleid door Nikolaas-Norbert Huyghebaert O.S.B., Nederlandse vertaling met noten voorzien door Stefaan Gyselen, pastoor-deken van Gistel. Tielt en Bussum 1982. p. 13-30.
Inleiding van het tijdschrift Sacris Erudiri 20/1971. p. 5-6.
Janssens de Bisthoven 1971: Janssens de Bisthoven, B.: Het wondere weefsel van de H. Godelieve. In: Sacris Erudiri 20/1971. p. 285-298.
Jelsma 1988: Jelsma, A.J.: Doorwerking van de Moderne Devotie. In: Bange e.a.: De doorwerking van de Moderne Devotie. Windesheim 13871987. Hilversum 1988. p. 9-28.
Jongen 2003: Jongen, L.: Die spindeldürre Jungfrau und ein nudeldicker Eremiet. Über Liedewij von Schiedam und die modernen Devoten. In: Lehmann-Benz, A., Zellmann, U. en Küsters, U. (uitg.): Schnittpunkte. Deutsch-Niederländische
Literaturbeziehungen
im
späten
Mittelalter.
Münster 2003. p. 83-93. Hier p. 84/85)
Keersmaekers 1984a: Keersmaekers, A.: Het leven van de H. Godelieve in handschriften. In: Vlaanderen 200/1984. p. 156-160.
Keersmaekers 1984b: Keersmaekers, A.: Het leven van de H. Godelieve in Vlaamse volksboeken. In: Vlaanderen 200/1984. p. 182-189.
Klueting 2005: Klueting, E.: Monasteria semper reformanda. Kloster- und Ordensreformen im Mittelalter. Münster 2005.
Moeyaert en Lowyck 1984: Moeyaert, C. en Lowyck, A.: Sint-Godelieve in de Nederlanden in Frankrijk. In: Vlaanderen 200/1984. p. 148-152.
172
Mulder-Bakker 1997: Mulder-Bakker, A.B.: Gefascineerd door heiligen. Heiligenlevens en heiligenverering in de Nederlanden in de dertiende eeuw. In: Mulder-Bakker, A.B. en Carasso-Kok, M. (red.): Gouden legenden. Heiligenlevens en heiligenverering in de Nederlanden. p. 1-26.
Nip 1995a: Nip, R.: Godelieve of Gistel and Ida of Boulogne. In: MulderBakker 1995: Mulder-Bakker, A. e.a.: Sanctity and Motherhood. Essays on Holy Mothers in the Middle Ages. New York en Londen 1995. p. 191-223.
Nip 1995b: Nip, R.: The canonization of Godelieve of Gistel. In: Hagiographica 2/1995. p. 145-155.
Nip 2002: Nip, R.: Life and afterlife. Arnulf of Oudenberg, bishop of Soissons, and Godelieve of Gistel: their function as intercessors in medieval Flanders. In: Mulder-Bakker, A. (uitg.): The Invention of Saintliness. New York en Londen 2002. p. 58-76.
Pleij 2007: Pleij, H.: Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560. Amsterdam 2007.
Rapp 1992: Rapp, F.: Zwischen Spätmittelalter und Neuzeit: Wallfahrten der ländlichen Bevölkerung im Elsaß. In: Schreiner, K. (uitg.): Laienfrömmigkeit im späten Mittelalter. Formen, Funktionen, politischsoziale Zusammenhänge. München 1992. p. 127-136.
Scheepsma 1992: Scheepsma, W.: Onbekende literatuur door onbekende vrouwen. Vrouwenliteratuur in de middeleeuwen. In: Literatuur 6/1992. p. 322-329.
Scholz 1997: Scholz, B.F.: De structuur van een legende. De Heilige Elisabeth als een voorbeeldige middelares. In: Mulder-Bakker, A.B. en Carasso-Kok,
M.
(red.):
Gouden
legenden.
Heiligenlevens
en
heiligenverering in de Nederlanden. Hilversum 1997. p. 49-59.
173
Sollerius 1721a: De S. Godeleva, virg. et mart. Ghistellae, dioecesis Brugensis, in Flandria. In: Acta Sanctorum Jul. II. p. 359-402.
Stoett 1923: Stoett, F.A.: Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis. 3de herziene druk. Den Haag 1923.
Stooker en Verbij 1997: Stooker, K. en Verbij, T.: Collecties op orde. Middelnederlandse
handschriften
uit
kloosters
en
semi-religieuze
gemeenschappen in de Nederlanden. II. Repertorium. Leuven 1997.
Stracke 1953a: Bijdragen over Sinte Godelieve. In: Ons Geestelijk Erf 27/1953. p. 5-61.
Stracke 1953b: Over Sinte Godelieve. Vervolg. In: Ons Geestelijk Erf 27/1953. p. 128-142.
Ter Laan 1951: Ter Laan, K.: Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen. 's-Gravenhage en Djakarta 1951.
Timmers 1985: Timmers, J.J.M.: Christelijke symboliek en iconografie. 5e druk. Weesp 1985.
Van der Voort van der Kleij 1983: Van der Voort van der Kleij, J.J.: Verdam Middelnederlandsch Handwoordenboek Supplement. Leiden 1983.
Van Dijk 2009: Van Dijk, M.: Naar voorbeeld van de vaders. De moderne devoten en hun bronnen. In: Ons Geestelijk Erf 80/2009. p. 139-141.
Van Loey 1980a: Van Loey, A.: Middelnederlandse Spraakkunst. I. Vormleer. 9e druk. Groningen 1980.
Van Loey 1980b: Van Loey, A.: Middelnederlandse Spraakkunst. II. Klankleer. 8e druk. Groningen 1980.
174
Wolf 1845: Wolf, J.W.: Deutsche Märchen und Sagen. Leipzig 1845. p. 384-403.
Geraadpleegde literatuur - digitaal
Kuiper 2002: Kuiper, W. (red.): Repertorium van Eigennamen in Middelnederlandse Literaire Teksten. Online: http://cf.hum.uva.nl/dsp/ scriptamanent/remlt/A_Z.pdf (15-03-2010).
Nip 1995c: Nip, R. Arnulfus van Oudenburg, bisschop van Soissons (1087), mens en model: een bronnenstudie. Online: http://dissertations.ub.rug.nl/ FILES/faculties/arts/1995/r.i.a.nip/thesis.pdf (01-04-2010).
Stoett 1925: Stoett, F.A.: Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden. Zutphen 1925. Online: http://www.dbnl. org/tekst/stoe002nede01_01/index.php (24-03-2010).
Verwijs en Verdam 1998: Verwijs, E. en Verdam, J.: Middelnederlandsch Woordenboek. Digitaal beschikbaar via CD-Rom Middelnederlands. 1e versie. Leiden 1998.
http://www.gistel.be/Abdij_ten_Putte/2199/default.aspx?id=122 2010)
(14-04-
175