W. BANNING
Bij Albarda's heengaan
neen artikel in de NRC van 24 april 'In Memoriam ir. J. W. Albarda' - met grote waardering en sympathie voor de overledene geschreven - merkt J. J. v. B. op, dat Albarda een náám is, geen symbool, en dat hij nooit een mythe zal worden, zoals Troelstra en Domela Nieuwenhuis dat waren: toen hij op de voorgrond trad, lagen de moeilijkste jaren van het socialisme achter hem. Er zit in deze opmerking iets waars; zeker de jongeren uit de PvdA kennen Albarda niet meer dan als naam; hij speelde na 1945 geen leidende rol meer in het openbare leven, al juichte hij de totstandkoming en ontwikkeling van de nieuwe partij van harte toe. Er zit echter in de opmerking echter ook onwaars; in de geschiedenis van de socialistische beweging in ons land is Albarda heel wat meer dan een naam, nl. een begrip met een rijke, menselijke inhoud. Nu ik mij bij zijn heengaan eerbiedig en dankbaar buig over zijn werk en persoon, wil ik dát vooral trachten duidelijk te maken. Albarda kwam in 1913 in de Tweede Kamer, werd in 1925 de opvolger van Troelstra als voorzitter der fractie en dus als 1eider' der SDAP. Hij was in 1899 lid geworden van de partij, aan het eind van zijn studententijd, in de periode toen (na het congres van '97) Gorter, R. N. en Henr. Roland Holst, Querido en Heijermans, Van der Waerden, Bonger, Bolkestein en Posthumus, toetraden: namen, die op de gebieden van wetenschap en kunst, hebben meegeklonken gedurende decenniën. Albarda was een typische intellectueel-socialist; in Engeland zou hij behoord hebben tot de groep der Fabians, te onzent is hij behalve door zijn vereerde leermeester uit Delft, prof. Pekelharing, gevormd door de kroniek van P. L. Tak, kern van een uiterst belangrijke groep jongere intellectuelen, die op alle gebieden der cultuur worstelden om vernieuwing, en waarvan er verscheidene tot de jonge SDAP zijn gekomen: het sociale vraagstuk was voor hen onverbrekelijk verbonden met de cultuurvraagstukken. Na de dood van Tak in 1907 heeft Albarda samen met dr. H. E. van Gelder een bundel artikelen, die van blijvende waarde werden geacht, verzameld in 'Herdrukken uit de Kroniek' (1908) met voorin de levensschets over Tak van de hand van F. M. Wibaut. Het leek mij gewenst, dit element uit Albarda's jaren van vorming tot socialist naar voren te halen. Hij kwam met de andere genoemden en talrijke niet-genoemden uit wat men noemt burgerlijk-intellectuele kringen; zijn overgave aan het socialisme is nooit een verabsolutering van het socialisme als machts- en belangenstrijd geworden, mede door de brede geestelijke belangstelling voor wetenschap, kunst, wijsbegeerte van hen, die toen, bij de kentering der eeuw, zich de jongeren wisten (de generatie van Negentig). Men versta de term 'intellectueel-socialist' in deze zin : er
I
273
speelde sterk in mee een zedelijk-cultureel motief: besef van bevoorrechting boven de proletariërs, van maatschappelijk onrecht, en een bewustzijn van te leven in een tijd van grote geestelijke beweging naar gemeenschap, waardoor het socialisme ver uitsteeg boven mededogen met de proletariërs. Uiteraard brachten zij, die zo tot het socialisme kwamen - dat na de afrekening met het anarchisme Zich oprichtte in jonge kracht - een vurig optimisme mee ('de nieuwe horizonnen vlogen open'). Nu ik de foto's uit het in 1938 uitgegeven Gedenkboek-Albarda nog eens tot mij liet spreken, straalt dat optimisme me toe. Stellig zou het een scheeftrekken van de verhoudingen zijn, wanneer ik nu, bij Albarda's dood, van een zekere 'tragiek' ging spreken. Neen, geen tragiek in de klassieke zin, maar wel een geroepen worden tot leiderschap van een grote beweging in een periode, die van onheil en dreiging vol was. Albarda moest Troelstra's arbeid voortzetten; in 1925 werd hij 'leider'. Dát was zeker geen onheil of dreiging (integendeel), al was het waarlijk geen eenvoudige opdracht. Maar wél onheil was, dat het politieke leven in Nederland leed aan een zwaar te doorbreken verstaning en een fel emotioneel anti-socialisme bij vrijwel alle burgerlijke partijen (vrijz.-democraten gewoonlijk uitgezonderd). Reeds Troelstra had gevochten tegen de onzuivere partijindeling naar confessionele kriteria, die als een loden last op het politieke leven rustte. Albarda eveneens was overtuigd, dat ons volk het duur heeft moeten betalen, dat de sociale scheidingslijn niet kon worden gerealiseerd; dat het tot 1939 heeft moeten duren, eer de SDAP tot regeringsverantwoordelijkheid kon komen, blijft een oordeel over de burgerlijke politici der interbellaire periode. Daar kwam als tweede factor van onheil bij: de economische crisis sinds 1929 met de massawerkloosheid en de aantasting van de volkskracht, die pas een dertigtal jaren in Nederland was gewekt in socialistis~he richting. Albarda, in dat geval opnieuw stem van de besten uit het socialisme, heeft voortdurend, en dikwijls bewogen, ervan getuigd, dat zo de democratie in ons volk werd uitgehold, en dat zij, die in waarheid de democratie hoog stelden, de handen ineen moesten slaan tot oplossing 'van het maatschappelijk vraagstuk, en moesten breken met de fatale aanpassingspolitiek der confessionele coalitie. Als derde factor van onheil kwamen fascisme en nationaal-socialisme op. Juist figuren als Albarda, overtuigde democraten niet alleen en dus gelovend in menselijke waardigheid, maar ook hunkerend naar nieuwe geestelijke gemeenschap, zijn verbijsterd geweest o~er het barbarisme, dat in de nieuwe dictatoriale stromingen gestalte aannam - hoe ervoeren zij de laHe moord op Matteotti als schande! En opnieuw kwelde dan de last der politieke verstarring op ons vplk: zelfs in het aangezicht van deze dreigingen werd de socialistische beweging o~betrouwbaar geacht! De SDAP kreeg in haar strijd om een nieuwe grondslag voor een politiek partijstelsel - het sociale criterium in plaats van het confessionele - zo nu en dan steun uit culturele kringen: prof. Huizinga o.a. constateerde in 1935 (Nederlands Geestesmerk), dat het partij stelsel in ons land reeds lang niet meer functioneert ... Maar de doem kon toen nog niet worden afgewenteld. Onder deze omstandigheden heeft Albarda het socialisme moeten leiden, de partij moeten aanvoeren. Overziet men nu van een zekere afstand zijn levenswerk, dan is m.i. duidelijk, dat een gemakkelijk idealisme en optimisme op de werkelijkheid der
274
m:
ge st ee' WE
eel he val sc~
bel all of ani
AU stel
Ir. J. W. Albarda
maatschappelijke en politieke verhoudingen breken moest, en dat alleen een realisme. gedragen door diep verantwoordelijkheidsgevoel, kon standhouden. Albarda heeft standgehouden. Zijn waarlijk leiderschap blijkt vooral hieruit, dat hij in de partij in een periode, waarin alles drong naar felle en scherpe oppositie-in-machteloosheid (de weg, die de splinterpartijen CPN, OSP en RSP gingen) heeft vastgehouden aan een leiding naar mede-verantwoordelijkheid. Daarbij werd hij op een post waar het ook wel eenzaam moet zijn geweest, gedragen en gesteund door twee factoren van objectieve en subjectieve aard. Met het eerste bedoel ik: dat het gehele maatschappelijke proces, ondanks demoraliserende krachten, ertoe leidde, dat de arbeidersklasse steeds meer ingroeide in het maatschappelijke en culturele leven, op allerlei terreinen deel kreeg aan verantwoordelijkheid, zodat vaststond, dat te een of andere tijd de toegang tot de landsregering geopend zou m6éten worden. Met de andere factor, die de eenzaamheid van het leiderschap deed dragen, bedoel ik dat Albarda een héél grote plaats had verworven in het hart der arbeiders, en zich daarin sterk en bevoorrecht wist. In een artikel, dat Albarda schreef naar aanleidïng van
275
• • 1 •• -
het regeringsjubileum van koningin Wilhehnina (Soc. Gids sept. 1938) spreekt hij over de reusachtige reserves aan geestelijke volkskracht, die eeuwenlang in het verborgen hebben gesluimerd en door de socialistische beweging zijn gewekt, zodat de arbeidersklasse draagster van hoge idealen en beschermster van kostbare waarden is geworden. Tot dit proces van ontwaken en geestelijke bewustwording behoort 66k, dat het volk zijn pioniers en leiders liefheeft - Albarda heeft er meer dan eens de bewijzen van gezien, en dat heeft hem het besef gegeven van een rijk leven te hebben geleefd. Van wat ik zoëven zijn 'waarlijk leiderschap' noemde, geef ik twee voorbeelden (er zijn meerdere). Ten eerste: zijn aandeel in de strijd voor een Nederlands Plansocialisme, met vooral ir. H. Vos, de toenmalige directeur van het Wetenschappelijk Bureau der partij, en Koos Vorrink, de bezielde partijvoorzitter. Uiterst constructief werk, waaraan vooral ingenieurs denken zijn hart kon ophalen. In de constellatie van toen hebben de leiders onmiddellijk begrepen: dit Plan is geen partijzaak, maar zaak voor héél ons volk, dwars door de verlammende politieke situatie heen. Albarda heeft de plan-actie mede dienstbaar gemaakt aan wat zijn vaste visie was: dat de sociale tegenstellingen in de politiek de confessionele moeten vervangen. Hiermee samenhangend het tweede voorbeeld: zijn pogen om de SDAP te bevrijden van haar overheersende on- of antigodsdienstigheid. Persoonlijk wist ik reeds lang, uit meer dan één gesprek, dat Albarda het marxistisch dogma over de godsdienst niet alleen afwees, omdat het in strijd was met de feiten, maar ook omdat hij de positieve kracht van het godsdienstig geloof in ons volk erkende. In zijn studie over 'Het ontstaan van de PvdA' heeft dr. Ruitenbeek de Nota opgenomen, die Albarda aan het partijbestuur der SDAP heeft gericht na de verkiezingen van 1939, waaruit dit overduidelijk blijkt. Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog betekende voor Albarda een niet te herstellen breuk in zijn leven en leiderschap. Hij week als minister met de regering uit naar Engeland, waar hij stellig nog nuttig werk deed, evenals na zijn terugkeer als lid van de Raad van State. Maar hoezeer hij en de andere naar Engeland overgestokenen ook meeleefden met ons volk onder de bezetting, men verloor de gevoelsrelatie. Wie zich de eerste grote vergadering der partij na de bevrijding in Amsterdam herinnert, waar ook Albarda sprak - en wat was er een onuitsprekelijke vreugde van weer vrij en samen te zijn! - besefte, dat de aansluiting werd gemist. Dat demonstreerde: Albarda's grote tijd was in '40 geëindigd - hoe intens overigens zijn meeleven nog mocht blijven. Die grote tijd heb ik, uiteraard gebrekkig en met maar enkele grove lijnen, trachten aan te duiden. Wanneer de dood een leven afsluit van iemand met wie men lange tijd samen heeft gewerkt en gestreden, mag ook een kort woord over de mens zijn plaats hebben. Mij heeft steeds geÜTIponeerd -de tucht in zijn leven: grondig de dingen bestuderen en wetenschappelijk verhelderen; eerst denken, dan spreken. Hij wantrouwde de impulsieven, die al sprekende denken, die wel een vergadering meeslepen, maar niet duurzaam bouwen - en toch kenmerkte hem een diep en sterk gevoelsleven, en trouw in vriendschappen. Zijn tucht over zich zelf bepaalde mee zijn type van welsprekendheid: objectiverend, dikwijls docerend, soms ook wel met een neiging naar betuttelen van wie uit de band dreigden te springen - en toch met een innerlijke
276
• t • ~
ij r-
e n
c, I-
n
k :f n k
t
n
warmte en menselijke bewogenheid. Zelden sprak hij over eigen diepste innerlijke gevoelens - opnieuw zoek ik verband met de kring om de Kroniek van Tak, De Negentigers zoals ze zijn genoemd, mede in verzet tegen de Tachtigers, met hun al te uitbundige uitstalling van allerindividueelste emoties: de jongeren zochten bovenal de gestyleerde gemeenschap. Het is wel kenmerkend, maar niet vreemd: Albarda schreef geen Herinneringen, van zijn jeugd weten wij niets, maar ook de intimiteit der latere jaren bleef besloten, wélbewaard. Wie weet, dat deze ingenieur-politicus evenals zijn voorganger in het leiderschap der socialistische beweging, de dichter-politicus, óók gedichten schreef, maar ze besloten hield voor de zeer intieme kring? Men is geneigd hier te denken aan een typisch aristocratische trek in deze ras-democraat: hij haatte demagogie, maar evenzeer familiariteit en etaleren van eigen gewichtigheid aan anderer grootheid. Ik herinner mij zijn ergernis over een spreker, die bij een herclenking van Henriëtte Roland Holst, door hem als de dichteres vereerd - telkens gesproken had van 'Tante Jet' (naam overigens, waarmee zij zich te gemakkelijk liet aanspreken). Albarda was bij alle eenvoud en oprechtheid in de omgang geestelijk voornaam, en wars van goedkope populariteit. Zo was hij ook in het politieke debat: wel scherp, nooit vulgair, nooit speculerend op bijval der massa, al wilde hij wel degelijk de massa raken om haar op te heffen. Democraat op z'n best, want geestelijk gereserveerd. Met hem is een gave, nobele leidersfiguur uit de periode tussen de beide wereldoorlogen heengegaan, aan wie niet alleen de socialistische beweging van nu (die hij wezenlijk mede heeft voorbereid), maar heel ons volk grote dank verschuldigd is. Geen mythe, geen martelaar als de groten uit de eerste romantische periode. Laat ons geen vergelijkingen treffen - ieder leeft in de eigen tijd en situatie: wij hebben de onze nu eenmaal niet te kiezen. Er ligt grootheid in het dienen in de eigen situatie op zich zelf. Wij danken hem namens honderdduizenden voor zijn trouw.
r
1
277
,
,
..l
.,
,
D. ROEMERS
Euromarkt 1
et is al weer ruim 2Jf jaar geleden en wel op 2 oktober 1954 dat ik op een buitengewoon congres van het NVV te Utrecht over de Europese integratie mocht spreken. Dat congres kwam destijds onder voor de Europese integratie weinig gunstige omstandigheden bijeen. Nauwelijks een maand tevoren, en wel op 30 augustus 1954, was in het Franse parlement het verdrag over de Europese Defensie Gemeenschap verwo~pen. Dat heeft ons destijds niet belet ons met klem van redenen voor de Europese integratie uit te spreken. Wij waren zo vast overtuigd van de noodzaak van die integratie, dat wij vertrouwden dat na op trekking van de mist naar nieuwe wegen zou worden gezocht om de Europese wagen weer op gang te brengen. Het is bepaald geen wonder, dat een Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, mr. J. W. Beyen, daartoe het initiatief heeft genomen. En het is evenmin verbazingwekkend, dat hij de zaak aanpakte van de economische kant. Reeds bij de discussie rondom de politieke gemeenschap was men in Nederland algemeen overtuigd, dat de economische integratie een essentieel onderdeel van de Europese eenwording was, sterker, het fundament waarop die eenwording moest rusten. Op 1 en 2 juli 1955 kwamen in Messina de ministers van Buitenlandse Zaken van Frankrijk, Italië en West-Duitsland en de Beneluxlanden bijeen. Zij besloten een deskundigencommissie in het leven te roepen, die tot taak kreeg de mogelijkheden van de vorming van een gemeenschappelijke markt en de oprichting van een gemeenschap voor de atoomenergie te bestuderen. Als voorzitter van deze commissie werd Paul Henri Spaak aangewezen. Voor ons land nam prof. dr. G. M. Verrijn Stuart aan de werkzaamheden van deze commissie deel. Zij begon haar arbeid op 26 juni 1955, haar rapport draagt de datum van 26 april 1956 en is onder de naam rapport-Spaak in de publieke discussie bekend geworden. Het is een rapport dat zich niet in vaagheden verliest, maar uitmunt door helderheid en door het aangeven van concrete oplossingen. Het was dan ook geen wonder, dat de mlinistersconferentie, welke op 29 en 30 mei 1956 te Venetië werd gehouden, besloot dit rapport als grondslag te aanvaarden voor de opstelling van ontwerpverdragen over de Euromarkt en Euratom. De deskundigen begonnen hun werkzaamheden op 9 juli 1956. De leiding berustte wederom bij Spaak. Op 25 maart 1957 werden deze besprekingen afgesloten door de tekening van de verdragen te Rome.
H
1) Enigszins bekorte tekst van een inleiding gehouden op de openbare hoofdbesturenvergadering van het NVV op 27 april 1957 te Amsterdam.
278
I
ti
..
~
Deze vrij dorre opsomming van data is gegeven om duidelijk te maken, dat de thans getekende ontwerp-verdragen niet uit de lucht zijn komen vallen. De grote lijnen konden reeds uit het rapport-Spaak bekend zijn. De kritiek, dat in Brussel in ijltempo deze ontwerp-verdragen zijn opgesteld, snijdt dan ook geen hout. Natuurlijk is er in de laatste weken bijzonder hard gewerkt. Is het ooit bij een grootse onderneming, die gereed moet komen, anders? Maar men vergist zich volkomen indien men zou denken, dat alle moeilijkheden zouden zijn opgeruimd als men er maar lang genoeg over had gepraat. Ik geloof daar op grond van mijn persoonlijke ervaringen als waarnemer van de Sociaal-Economische Raad bij de onderhandelingen te Brussel niets van. De moeilijkheden sproten niet alleen en niet in de eerste plaats voort uit gebrek aan kennis. Zij vonden veeleer hun oorsprong in tegengestelde belangen, waarbij in het midden kan worden gelaten of die tegenstelling reëel was dan wel op verkeerd inzicht berustte. Zij vloeide voorts voort uit een verschillend uitgangspunt van de onderscheiden landen. Wilde men tot een resultaat komen, dan moesten er knopen worden doorgehakt. Dat was niet anders geworden indien men verder om de hete brij had heengedraaid. Op vele punten was de zaak doodgepraat. De kritiek van de grote haast lijkt mij dan ook niet gefundeerd. De Europese vakbeweging heeft sedert Messina grote belangstelling voor de ontwikkeling van de Euromarkt en Euratom. Reeds in augustus 1955 werd te Brussel een conferentie van de ERO, de Europese afdeling van het IVW, aan de resultaten van de Messina-conferentie gewijd en werden de wensen van de vakbeweging ter . tafel gebracht. Helaas moet echter worden vastgesteld, dat de invloed van de internationale vakbeweging op de samenstelling van de thans aan de orde zijnde verdragen aanmerkelijk geringer is geweest dan destijds bij de opstelling van het ontwerpverdrag over de Kolen- en Staalgemeenschap. De oorzaak van dit verschil ligt in Parijs, Bonn en Rome. In tegenstelling tot België en Nederland hadden de Franse, Duitse en Italiaanse regeringen geen waarnemers uit het bedrijfsleven voor de Brusselse conferentie aangewezen. Dientengevolge is van een geregeld samenspel van de onderscheiden vakcentrales geen sprake kunnen zijn. De ERO heeft zich ertoe moeten beperken zijn kritiek met betrekking tot de bereikte resultaten in een tweetal nota's aan de ministers van Buitenlandse Zaken te doen toekomen. Ik wil daarbij niet verzwijgen, dat de samenstelling van de nota over de Euromarkt nogal wat moeilijkheden heeft opgeleverd. De tegenstellingen op regeringsniveau traden ook tussen de vakcentrales aan het licht. Het stemt echter tot voldoening, dat in tegenstelling tot de ministersconferentie het NVV in zijn opvattingen op voortreffelijke wijze is gesteund door onze Belgische vrienden. Ik heb er reeds op gewezen, dat de Nederlandse regering wel waarnemers van het bedrijfsleven tot de Brusselse conferentie heeft toegelaten. Ook overigens heeft de Nederlandse regering er naar gestreefd het ederlandse bedrijfsleven in te schakelen. Op verzoek van de regering benoemde de Sociaal-Economische Raad in juli 1956 onder voorzitterschap van prof. Verrijn Stuart een integratiecommissie, die de bevoegdheid kreeg zelfstandig adviezen met betrekking tot de diverse onderdelen aan de regering uit te brengen. De cOffi1Ilissie heeft in ruime mate van deze bevoegdheid gebruik gemaakt en daarmede zonder twijfel bijgedragen tot de meningsvorming in de Nederlandse regering. Bovendien kreeg de commissie de bevoegdheid enige waar-
279
nemers zowel van werknemers- als van werkgeverszijde voor de Brusselse conferentie aan te wijzen. Deze waarnemers hebben op voortreffelijke wijze met de Nederlandse onderhandelingsdelegatie samengewerkt. Zij hebben kunnen constateren, dat het Nederlandse standpunt bij de diverse onderdelen met grote bekwaamheid door deze delegatie is verdedigd. De samenwerking tussen de Integratiecommissie van de Sociaal-Economische Raad en de onderhandelingsdelegatie liet weinig te wensen over, hetgeen voornamelijk te danken is aan de voorzitter van de Nederlandse delegatie, dr. Linthorst Homan, die een open oog toonde voor de betekenis van de inschakeling van de vertegenwoordigers van bet bedrijfsleven. Helaas is deze inscbakeling door de opgelegde geheimhouding beperkt gebleven tot de top van het bedrijfsleven. Hoezeer dat uit een oogpunt van onderhandelingstecbniek te rechtvaardigen was, het heeft het grote nadeel meegebracht, dat belangrijke delen van het bedrijfsleven niet met de ontwikkellng hebben kunnen meegroeien, onvoldoende op de hoogte waren van de bestaande moeilijkheden en dientengevolge kritiek naar voren brachten, die tegen de feiten geen stand kan bouden.
Voordelen van een economische integratie in Europees verband Alvorens op de inhoud van het verdrag over de Euromarkt in te gaan, wil ik nog eens in het kort samenvatten, waarom het NVV voorstander is van economische integratie in Europees verband. 1) Ik zou hier drie groepen van factoren willen noemen. In de eerste plaats kan het verbrokkelde Europa van vandaag het tempo van economische expansie in de wereld niet bijhouden. In zijn brochure 'Naar economische eenheid van Europa' vermeldt dr. F. Hartog, dat de reële consumptie in 1954 per hoofd der bevolking in de Verenigde Staten 223% bedroeg van die in Nederland. Dat resultaat werd verkregen in 80% van de in Nederland gebruikelijke arbeidstijd. In deze cijfers wordt wel duidelijk gedemonstreerd hoe Europa achter dreigt te raken. En die achterstand wordt bij handhaving van de tegenwoordige verbrokkeling ieder jaar groter. Integratie kan niet alle factoren, welke tot deze achterstand leiden, opheffen. Zo is er een belangrijk verschil in de voorraad natuurlijke rijkdommen aan grondstoffen, die door de integratie niet zal verdwijnen. Maar op één punt zou integratie een belangrijke bijdrage kunnen leveren. Dat is ten aanzien van de marktgrootte. Door de veel grotere economische ruimte, waarover de Amerikaanse economie beschikt, kan de speciallsatie veel verder worden doorgevoerd en wordt de moderne technische ontwikkeling in veel mindere mate geremd door onzekere vooruitzichten omtrent de afzet in verband met de kans op handelsbelemmeringen. Men moet daar bepaald niet gering over denken. Juist bij de meest moderne industriële ontwikkeling is de Europese achterstand het grootst. Ik noem de auto-industrie, de vliegtuigindustrie, de atoomenergie en de elektronica. Zou een veel grotere economische ruimte in Europa worden verkregen, dan worelen de kansen van deze nieuwe bedrijfstakken belangrijk groter en dat zal de hele dynamiek van bet Europese economiscbe leven stimuleren. In de wereld van vandaag zijn de Europese staten en staatjes te klein geworden om de moderne ontwikkeling bij te houden. 1) Hierbij moge ik tevens verwijzen naar de redevoeringen, gehouden op het buitengewoon congres van het NVV: 1954.
280
t .
.11:
_
Dat heeft niet alleen het grote structurele nadeel van het achterblijven in de welvaartsontwikkeling, daarbij komt in de tweede plaats, dat deze kleinere nationale economieën veel kwetsbaarder zijn bij een omslag in de conjunctuur. Dat geldt wel in bijzondere mate voor ons eigen land. In 1938 bedroeg de internationale goederenbeweging in Nederland, dus invoer en uitvoer te zamen, 32% van de produktie; ÏI! 1954 was dit percentage gestegen tot 46%. Uit deze cijfers blijkt duidelijk, hoezeer de afhankelijkheid van het buitenland is toegenomen. Dat heeft onvermijdelijk tot gevolg, dat de mogelijkheden van het voeren van een actieve conjunctuurpolitiek verkleind zijn. Zouden wij in Europa tot eenheid komen, dan zou dat medebrengen, dat die mogelijkheden weer toenemen, omdat uiteraard de totale afhankelijkheid van de Europese landen gezamenlijk kleiner is dan van ieder afzonderlijk. Dr. Hartog vermeldt in zijn reeds voornoemde brochure, dat de gemiddelde 'openheid' van de OEES-Ianden 15% bedraagt, terwijl de totale 'openheid' van Europa 8% is. De afhankelijkheid van de Europese staten gezamenlijk is dus aanmerkelijk geringer en daardoor worden de mogelijkheden voor een actieve conjunctuurpolitiek groter. Hoe belangrijk dat is, behoef ik niet nader uiteen te zetten. In de derde plaats wil ik noemen het politieke element. Een verdeeld Europa is zwak tegenover de bedreiging uit het oosten. Het biedt ook geen perspectief aan de door het communisme onderworpen volken van Oost-Europa. Daarbij mag men niet alleen denken aan de militaire bedreiging, niet minder belangrijk is, dat Rusland door zijn economische expansie het vrije Europa dreigt te overvleugelen. In de eerste brochure van het Koos Vorrink-Instituut 'De ontwikkeling van de Sowjeteconomie' worden omtrent die expansie tal van zeer belangrijke gegevens verstrekt. Dr. W. Drees jr. heeft onlangs in een artikel in Economisch-Statistische Berichten een pleidooi geleverd voor een veel groter aandeel van de investeringen in de besteding van het nationale inkomen, eveneens op grond van het achterblijven in de economische expansie bij Sowjet Rusland. Ik heb tegen dit artikel wel belangrijke bezwaren. Het wordt door kringen, die het NVV bepaald niet gunstig gezind zijn, nogal eens met instemming aangehaald. Veelal wordt daarbij vergeten, dat het zeer de vraag is of dit grotere investeringsaandeel zou kunnen worden verkregen bij handhaving van de tegenwoordige economische orde. Voor de Russische expansie moest een hoge prijs worden betaald van uitbuiting en onderdrukking van miljoenen mensen. Het hier liggende probleem zullen wij gemakkelijker de baas worden, indien de Europese landen bereid zijn de handen ineen te slaan. Daarbij staat niet alleen onze welvaart, maar ook onze vrijheid op het spel. Dat behoeft na hetgeen op 4 november in Hongarije is geschied geen toelichting. Over deze factoren, die te zamen de Europese integratie niet alleen wenselijk maar zelfs noodzakelijk maken, bestaat in Nederland in het algemeen grote overeenstemnring. Dat geldt zowel voor het bedrijfsleven als voor de Nederlandse politieke partijen. Nu het echter op de concrete vormgevirig aankomt, steekt de kritiek de kop op. Op zich zelf is dat alleen maar nuttig, omdat dat ertoe bijdraagt, dat wij ons scherper rekenschap gaan geven van de grote stap die wij gaan ondernemen. Die kritiek is vooral geconcentreerd in de kringen "an de werkgevers. Gelukkig is het niet een algemeen geluid. Dr. Van Spaendonck, niet de eerste de beste in de wereld van de kathoHeke werkgevers, heeft zich op de vergadering der Beweging van Europese 281
Federalisten, welke 13 april jl. in Scheveningen is gehouden, in een moedige rede tegen deze in het algemeen vrij negatieve kritiek verzet en een sterk pleidooi voor de aanvaarding van het ontwerp-verdrag over de Eun>markt geleverd. Nu zou ik niet graag beweren, dat dit ontwerp-verdrag op alle punten de toets der kritiek zou kunnen weerstaan. Integendeel. Maar dat behoeft niet beslissend te zijn voor het eindoordeel. Want het gaat er niet om of in theorie een beter verdrag mogelijk zou zijn geweest, de beslissende vraag is in de eerste plaats of binnen de bestaande politieke verhoudingen van de zes deelnemende landen een beter verdrag tot de mogelijkheden behoorde. En indien die vraag ontkennend beantwoord wordt, rijst in de tweede plaats de vraag of dan dit ontwerp-verdrag ons een kans biedt voor een verdere groei naar Europese eenwording. Van de geuite kritiek wil ik in de eerste plaats noemen het adres van de 'Acht', zoals het in de publieke discussie bekend is geworden. Onder dit adres prijken de namen van zeer illustere personen. Maar ondanks het illustere gezelschap ben ik van de inhoud van dit adres niet onder de indruk gekomen. Ik wil daarbij in aanmerking n~men, dat het adres werd gepubliceerd toen de onderhandelingen over het ontwerpverdrag nog niet waren afgesloten en dus tot doel kon hebben de Nederlandse regering in haar moeilijke onderhandelingspositie te ondersteunen. Dat was op dat moment zeker nuttig. Ik heb daar zelf een bijdrage toe geleverd door een artikel in Het Vrije Volk van 2 februari jl. Het heeft mij echter verbaasd, waarom dit adres moest getuigen van zo'n gebrek aan kennis omtrent de werkelijke stand van zaken tijdens de onderhandelingen. De ondertekenaars meenden krachtig te moeten waarschuwen tegen overijlde beslissingen. Als er echter iets overijld was, dan was het hun conclusie~ dat wanneer er voor bepaalde punten geen aanvaardbare regeling zou kunnen worden getroffen, er voor Nederland vrijwel geen andere mogelijkheid meer zou bestaan dan zich van deelneming aan de gemeenschappelijke markt te onthouden en dat Nederland zich slechts zou kunnen scharen bij die landen welke nauwe relaties met de gemeenschappelijke markt wensen te onderhouden in de vorm van deelneming aan het in te stellen vrijhandelsgebied. Ik onderschrijf uiteraard volkomen, dat Nederland iet ieder ontwerp-verdrag had kunnen aanvaarden en dat er grenzen waren, die Nederland niet kon overschrijden. Maar uit de inhoud van het adres bleek niet voldoende welke ernstige consequenties aan een dergelijke beslissing zouden zijn verbonden. Dat geldt ook voor de kritiek van de kant van de Rotterdamse Kamer van Koophandel, onder leiding van zijn voorzitter de heer Van der MandeIe, en voor de kritiek die tot uiting is gekomen in een brief van werkgevers in de metaalindustrie. Ik ben bovendien verbaasd over het gemak, waarmee men het vrijhandelsgebied ziet als alternatief van de Europese economische gemeenschap. Dr. Linthorst Homan heeft in zijn redevoering te Scheveningen in dit verband gesproken van het spel van stuivertje verwisselen, dat WestEuropa sinds 1948 zo enthousiast heeft gespeeld. Dat spel gaat dan gewoonlijk, zo stelde hij, dat men een groot plan opzet, het uitwerkt, op moeilijkheden stuit en dan ijlings op een ander plan overgaat. Ik ben het geheel met Linthorst Roman eens, dat wij daartoe de tijd niet meer hebben. Niemand weet immers wat het plan tot een vrijhandelsgebied precies zal inhouden. De omtrekken daarvan staan nauwelijks op 282
u
i-
e \' ,1
e n g
t
e e 11
Paul Henri Spaak 1 )
papier. En het is maar de vraag of er iets van terecht zal komen, indien wij niet beginnen met de vorming van de Europese economische gemeenschap.
t
De inhoud van het verdrag I
c
t
)
1
Een volledige behandeling van het 248 artikelen tellende verdrag en de 16 daarbij behorende aanhangsels zou te veel ruimte vragen, zodat ik mij daarom zal beperken tot die punten waarop vooral de kritiek zich gericht heeft. Dat schept het gevaar, dat dit een eenzijdig beeld zal geven, omdat de punten die bevredigend zijn geregeld niet of nauwelijks aan de orde zullen komen. Tegen deze eenzijdigheid moge ik dan ook bij voorbaat waarschuwen.
Het regime van invoerrechten Het kenmerk van een douane-unie is, dat er geen invoerrechten zijn tussen de deelnemende landen. Dat resultaat zal in minimaal 12 en maximaal 15 jaar worden bereikt. Bovendien zullen in dezelfde periode de contingenteringsbepalingen tussen de deelnemende landen verdwijnen. Deze vermindering van invoerrechten en de opheffing van contingenteringen zullen gedeeltelijk automatisch gaan en voor een ander deel aan de vrije keuze van de deelr.emers worden overgelaten. Het totaal te bereiken resultaat ligt echter in het verdrag vast. Het gevolg hiervan is, dat in het begin de aanpassingsmoeilijkheden geringer zullen zijn, omdat men voor de moeilijke 28:3
•
~
i" .I •
I
bedrijfstakken het tempo van aanpassing kan matigen. Dat brengt echter tevens het gevaar mede, dat men aan het einde van de overgangsperiode met de moeilijkste posten blijft zitten. Blijkbaar bestaat echter het vertrouwen, dat door de dynamiek van de Euromarkt aan het einde van de overgangsperiode ook deze grootste moeilijkheden zullen kunnen worden overwonnen. Het is echter niet voldoende de zogenaamde binnenrechten op te heffen. Komt men tot een douane-unie 'dan is het tevens noodzakelijk, dat een gemeenschappelijk tarief tegenover landen buiten de gemeenschap wordt vastgesteld. Anders bestaat het grote gevaar, dat in de eerste plaats de invoer van grondstoffen zich zal concentreren op het land met de laagste invoerrechten en in de tweede plaats de producenten in dat land door deze lagere invoerrechten hun concurrentiepositie in de gemeenschap zien versterkt ten opzichte van de producenten in andere deelnemende landen met hogere invoerrechten. Hier ligt ook het grote verschil tussen een douaneunie en een vrijhandelsgebied. Bij een vrijhandelsgebied verdwijnen wel de binnenrechten, doch houdt ieder land zijn eigen buiten tarief. Dat brengt echter grote technische moeilijkheden mede, omdat men de binnengrenzen dan niet kan openen voor goederen, die vanuit derde landen komen of artikelen, waarvan de grondstoffen uit derde landen zijn geïmporteerd. De economische integratie is dus bij een vrijhandelsgebied aanzienlijk minder dan bij een douane-unie. Tussen de zes deelnemende landen bestond overeenstemming over de noodzaak van een gemeenschappelijk buitentarief. Het niveau van de buitentarieven heeft echter een van de moeilijkste punten in de onderhandelingen gegeven, moeilijkheden, die in het ontwerp-verdtag niet geheel tot een oplossing zijn gekomen. Voor Nederland is een laag buitentarief een levensbelang. Wij voeren een zeer belangrijk deel van onze grondstoffen in van landen buiten de gemeenschap. In totaal komt bijna 60% van onze import uit deze landen. Ook onze export is in sterke mate op derde landen gericht. In totaal bijna 60%. Zouden wij door een hoge tariefmuur van onze handelspartners buiten de gemeenschap worden gescheiden, dan zou daardoor de concurrentiepositie van op zich zelf gezonde en levensvatbare bedrijfstakken worden aangetast. Nederland heeft dan ook bij zijn onderhandelingen gestreefd naar een zo laag mogelijk buitentarief. Het heeft daarbij vooral Frankrijk en Italië tegenover zich gevonden. De handelspolitiek van deze twee landen is veel meer protectionistisch ingesteld. Het is duidelijk, dat hier een compromis moest worden gesloten. In het verdrag heeft men daarom het rekenkundig gemiddelde genomen van de tarieven van de vier bestaande douanegebieden, Frankrijk, Duitsland, Italië en de Benelux en stelde men maxima voor de rubrieken grondstoffen en half-fabrikaten vast en wel voor grondstoffen 3%en voor de half-fabrikaten 10%. De grote moeilijkheden ontstonden echter bij de indeling in grondstoffen, half-fabrikaten en eindprodukten. Zij kwamen vooral tot uiting bij de vaststelling van de tarieven voor chemische produkten. In het algemeen is het buitentarief hoger komen te liggen dan uit het rapport-Spaak zou zijn geresulteerd. Dat is voor Nederland zonder twijfel een groot nadeel, omdat het de werkgelegenheid in bepaalde bedrijfstakken kan bedreigen. In sommige opzichten is dit nadeel echter beperkt. Wanneer een bepaald invoerrecht tot grote schade aanleiding geeft, zullen in de komende periode afzonderlijke onderhandelingen plaatsyïnden. Bovendien is het stelsel van zogenaamde tarief-
284
..
I
.
~.
contingenten mogelijk. Dat betekent, dat een land voor een bepaald deel van zijn invoer zijn eigen oudere lagere rechten mag blijven heffen. Deze tariefcontingenten moeten echter geleidelijk aflopen. De aanpassing is hier dus getemporiseerd. Trouwens het gehele buitentarief wordt etappegewijs in de overgangsperiode van maximaal 15 jaar bereikt. Ten slotte is er een zeer belangrijke bepaling, dat bij uitvoer naar derde landen de geheven invoerrechten op grondstoffen, welke in de exportprodukten zijn verwerkt, kunnen worden gerestitueerd, waardoor de concurrentie-positie in landen buiten de gemeenschap door deze invoerrechten niet wordt aangetast. Wat zijn nu de consequenties van deze bepalingen? In de eerste plaats moet worden gevreesd, dat ons prijspeil ten gevolge van het hogere buitentarief iets zal stijgen. De omvang is echter niet nauwkeurig te schatten. In de tweede plaats zal onze concurrentiepositie buiten de gemeenschap wel wat worden verzwakt. Al heeft de restitutie van de invoerrechten, welke mogelijk blijft, die verzwakking wel in sterke mate beperkt. Men mag echter niet vergeten, dat tegenover deze nadelen het grote voordeel staat van de verdwijning van de binnenrechten, waardoor een markt van 160 miljoen mensen voor ons bedrijfsleven wordt geopend.
De landbouw Op het gebied van de landbouwintegratie zijn in de afgelopen jaren vele plannen geopperd. Geen enkel van deze plannen heeft echter tot concrete resultaten geleid. Voor Nederland is de landbouwintegratie een zeer belangrijke aangelegenheid. Nederland is onder de deelnemende landen het belangrijkste agrarische exportland. In 1956 bestond ruim 29 % van onze export uit agrarische produkten. Van onze export naar landen van de gemeenschap bedroeg de agrarische export ruim 50 %. Uit deze cijfers blijkt wel duidelijk, dat het voor Nederland onaanvaardbaar zou zijn geweest, indien de landbouw buiten de gemeenschappelijke markt zou zijn gehouden. Dat is dan ook niet gebeurd. Voor de landbouw gelden dezelfde bepalingen als voor de overige bedrijfstakken, tenzij voor de landbouw andere bepalingen zijn voorzien. Het vergif zit hier, zoals zo vaak, in de staart. Het landbouwbeleid in de onderscheiden landen heeft in het algemeen een nog meer protectonisch karakter dan het industriebeleid. Trouwens er bestaat nauwelijks verschil van mening dat de landbouwpolitiek meer geordend moet zijn dan de industriële. Men kan dus niet volstaan met de opheffing van de nationale landbouwpolitiek. In de plaats daarvan moet een gemeenschappelijke landbouwpolitiek in Europa tot stand komen. Daarna is een gekwalificeerde meerderheid noodzakelijk. Ten einde tot deze gemeenschappelijke politiek te komen, zal de Europese commissie voorstellen aan de Raad van Ministers doen. De Europese comm~ssie heeft hier dus initiatief. Alvorens zij die voorstellen doet, hoort zij de Assemblee. . Op twee belangrijke punten is reeds in het verdrag een inbreuk gemaakt op het vrije handelsverkeer. In de eerste plaats blijft bevoegdheid bestaan minimumprijzen voor importartikelen vast te stellen. Dat is natuurlijk een belangrijke belemmering. Scherpe concurrentie uit andere landen kan men dan weren door hoge minimumprijzen af te kondigen. Om tot een Europese landbouwpolitiek te geraken zou het dus nodig zijn om of deze minimumprijzen te doen verdwijnen of, voor zover daardoor 285
te grote verstoringen zouden ontstaan, ze te laten vaststellen door Europese organen. Zo ver is men echter in het ontwerp-verdrag niet gegaan. Integendeel. In de aanvang blijven de nationale staten geheel autonoom bij de vaststelling. Er is slechts bepaald, dat deze minimumprijzen geen vermindering van de bestaande handel tussen de landen ten gevolge mogen hebben en zelfs een geleidelijke uitbreiding van deze handel niet mogen belemmeren. Dat zijn echter schone woorden. Het komt op de concrete uitwerking aan. In een later stadium wordt de invloed van de Europese commissie geleidelijk groter. Na de inwerkingtreding van het verdrag zal de Europese commissie spelregels moeten vaststellen voor het bepalen van deze minimumprijzen. Gedurende de eerste twee perioden, dus 8 à 10 jaar, worden deze spelregels bij unanimiteit vastgesteld. Daarna is een gekwalificeerde meerderheid van de Raad van Ministers voldoende. Zijn dèze spelregels er eenmaal, dan is de autonomie van de nationale staten opgeheven, want dan kan de Raad van Ministers bij gekwalificeerde meerderheid de minimumprijzen aan deze spelregels aanpassen. Eerst dan kan van een Europese landbouwpolitiek worden gesproken. Wij kunnen ons voorstellen, dat in de Nederlandse landbouw ernstige bezwaren bestaan tegen het hanteren van minimumprijzen door nationale regeringen. Dit kan inderdaad een frustrering van de landbouwintegratie teweegbrengen. Het tweede punt betreft de zogenaamde contracten op lange termijn. De bedoeling van deze contracten is een preferentie voor de afzet van landen binnen de gemeenschap te verzekeren. De eis daartoe is vooral van Franse zijde gekomen. De Franse regering wenste een garantie binnen de gemeenschap voor de afzet van Franse granen. Hier ligt een belangrijke moeilijkheid voor onze veehouderij. Granen zijn namelijk voor de veehouderij grondstoffen. Zouden wij gedwongen worden dure Franse grondstoffen te importeren, dan zou onze concurrentiepositie op de wereldmarkt worden bedreigd. Nu staan daar enkele bepalingen in het verdrag tegenover. In de eerste plaats wordt vastgesteld, dat deze contracten op basis van wederkerigheid worden gesloten. De Fransen ontvangen dus niet alleen rechten, er staan verplichtingen tegenover. Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat onze exportprodukten zich in het algemeen minder lenen voor contracten op lange termijn dan de Franse. In de tweede plaats is echter vastgesteld, dat de contracten zullen worden gesloten op basis van de binnenlandse prijs van het importerende land. Wij kunnen dus nooit gedwongen worden aan de Franse boeren een hogere prijs te betalen dan aan onze eigen boeren. En ten slotte is bepaald, dat indien deze produ1
286
het handelsverkeer in landbouwprodukten aan gerechtvaardigde kritiek onderhevig, maar niemand kan ontkennen, dat niettemin de samenwerking in Beneluxverband tot een omvangrijke uitbreiding van de agrarische export naar België heeft geleid. De Nederlandse landbouw lijkt mij sterk genoeg om binnen het raam der verdragsbepalingen een gelijk resultaat in de Europese gemeenschap te verkrijgen.
Het transport In deze bedrijfstak bestaat aanzienlijke oppositie tegen het verdrag over de Euromarkt. Een oppositie, welke is geconcentreerd in de Rotterdamse Kamer van Koophandel. Ik vraag mij wel eens af of deze oppositie alleen haar oorzaak vindt in de transportbepalingen van het verdrag. Ik kan mij niet onttrekken aan de indruk, dat zij ook wordt ingegeven door de vrees, dat de gemeenschap zich in sterke mate van de wereld af zou sluiten, waardoor de positie van Rotterdam als invoerhaven van West-Europa zal worden bedreigd. Ik wil wel zeggen, dat ik die vrees moeilijk kan delen. Indien de Europese economische gemeenschap zal worden wat wij ervan verwachten, zal zij een aanmerkelijke expansie vertonen. Die expansie zal zich ongetwijfeld ook uitstrekken tot het handelsverkeer met landen buiten de gemeenschap. Van Rotterdam, dat op zovele gebieden van zijn wederopbouw van visie heeft getuigd, mag ook op dit gebied visie worden verlangd. Hiermede wil overigens niet gezegd zijn, dat de bepalingen omtrent het transport in het verdrag tot tevredenheid kunnen stemmen. Integendeel. Het beste wat men ervan kan zeggen is, dat er ten slotte overeenstemming was over het feit, dat er geen overeenstemming kon worden verkregen. De oorzaak van dit gebrek aan overeenstemming moet worden gezocht in het verschil van uitgangspunt van de onderscheiden landen. Nederland gaat ervan uit, dat het transport een bedrijfstak is als iedere andere, waarvoor dus ook dezelfde bepalingen moeten gelden. Dus vrijhandelsverkeer en geen subsidiëring, omdat deze leidt tot een vervalsing van de concurrentievoorwaarden. De andere landen echter, en vooral Duitsland, zijn van oordeel, dat het transport 'gemeinwirt· schaftlich' moet worden beschouwd. Dat betekent, dat het transport niet zijn eigen kosten behoeft op te brengen, maar mag worden gebruikt om bepaalde streken tot ontwikkeling te brengen of bepaalde bedrijfstakken te ondersteunen. Het is geen wonder, dat deze gedachtenwereld Nederland vreemd is, omdat Nederland als exportland van transportdiensten er weinig voor voelt buitenlandse bedrijfstakken via subsidiëring te ondersteunen. Ten aanzien van deze twistappel heeft het verdrag niet wezenlijk gekozen. Een gemeenschappelijke transportpolitiek zal nog na de inwerktreding van het verdrag moeten worden uitgewerkt. Gedurende de eerste twee etappes zal dat wederom met unanimiteit dienen te geschieden, daarna is een gekwalificeerde meerderheid voldoende. Het is vooral op dit punt, dat in Nederlandse transportkringen ongerustheid bestaat. Men vreest namelijk, dat Nederland, nadat het zijn vetorecht heeft verloren, een transportpolitiek krijgt opgelegd, dat grote schade teweeg zal brengen. Ik zou niet graag willen beweren, dat deze vrees geheel en al ongefundeerd is. Toch bevat het verdrag wel enkele bepalingen, waardoor Nederland zich tegen een dergelijk streven zou kunnen verweren. In de eerste plaats is bepaald, dat het doel van het gemeenschappelijke transportbeleid moet zijn, verwezenlijking van de algemene
287
doelstellingen van het verdrag. Zou het transportbeleid dus in strijd komen met deze algemene doelstellingen, dan zou Nederland beroep kunnen aantekenen bij het Hof. In de tweede plaats is de Raad van Ministers niet vrij om iedere transportpolitiek vast te stellen. De Europese commissie heeft hier het recht van initiatief en is verplicht over haar voorstellen zowel het Economisch en Sociaal Comité als de Assemblee te raadplegen. Bovendien zal het na de tweede etappe verboden zijn te discrimineren op grond van het land van herkomst of bestemming der vervoerde produkten. Ten slotte moge worden vermeld, dat geen enkel land zonder de unanieme toestemming van de Raad van Ministers de thans bestaande beperkingsbepalingen mag uitbreiden. Dit acht ik een zeer belangrijke bepaling, want als binnen het raam van de economische gemeenschap andere mogelijkheden tot bescherming zullen wegvallen, zou het gevaar groot zijn dat men die bescherming via de transportpolitiek zou proberen te herstellen. Gemeten aan het ideaalbeeld van transportintegratie schiet het verdrag dus te kort. Een geheel andere vraag is echter of het geen verbetering inhoudt ten aanzien van de tegenwoordige sitUatie. Want deze is evenmin ideaal. Komt het verdrag niet tot stand, dan worden de doeleinden, die het Nederlandse transportwezen zich heeft gesteld, evenmin verkregen. In dit licht bezien geloof ik dat men ondanks de kritiek, het verdrag op basis van de transportbepalingen niet kan afwijzen.
De sociale harmonisatie Dit is een punt dat in de internationale vakbeweging sterk leeft en ten aanzien waarvan men in de Nederlandse vakbeweging een wat afzonderlijk standpunt inneemt. Natuurlijk zijn wij het allen erover eens, dat de groeiende welvaartsmogelijkheden, welke wij van de vorming van de gemeenschappelijke markt verwachten, mede aan de werknemers ten goede moeten komen. Dat is in het verdrag vastgelegd. Er is ook wel overeenstemming, dat dit nooit kan inhouden dat alle arbeidsvoorwaarden tot het hoogste peil kunnen worden opgetrokken. Dat hangt immers af van de produktiviteitsontwikkeling maar ook van de ruilvoet van de nationale economie. Ten gevolge van de in Nederland gevoerde loonpolitiek heeft de Nederlandse vakbeweging het inzicht verworven, dat er grenzen zijn aan de mogelijkheden tot loonsverhoging en dat men deze grenzen alleen maar kan overschrijden op straffe van betalingsbalansmoeilijkheden en permanente inflatie. In Frankrijk treedt dit gevaar levensgroot aan het licht. Vandaar dat vooral uit Frankrijk de wens naar voren kwam de arbeidsvoorwaarden te harmoniseren, waarbij men in wezen bedoelde egaliseren. Dit verlangen is door het Nederlandse bedrijfsleven - dus ook door de drie vakcentrales eenstemmig afgewezen. Ik wil niet nalaten uitdrukkelijk te stellen, dat ook het NVV er heel weinig voor voelt via de Europese integratie de Franse inflatie in onze economie te laten doorsijpelen. Dat wil overigens niet zeggen, dat de vrees dat de voordelen van de Europese economische gemeenschap de werknemers onvoldoende ten goede zouden komen, geheel ongegrond is. Zou die vrees in een van de deelnemende landen werkelijkheid worden, dan zou dat inderdaad een vervalsing van de concurrentie kunnen berekenen. Ik heb echter voldoende vertrouwen in de kracht van de Nederlandse vakbeweging, dat zij ervoor zal zorgdragen dat de werknemers, indien daartoe de economische mogelijkheden zouden groeien, mede de vruchten
288
van de economische gemeenschap zullen plukken. De eis van algemene harmonisering van de arbeidsvoorwaarden, die aanvankelijk van Franse zijde is gesteld, is echter terecht in het verdrag niet ingewilligd. Slechts op drie punten is aan de Franse wensen tegemoetgekomen. In de eerste plaats is in het verdrag bepaald, dat gedurende de eerste pe,riode de beloning van mannen en vrouwen gelijk zal worden getrokken. Daartegen is in de kringen van de Nederlandse werkgevers verzet gerezen. Uiteraard zullen' door deze bepalingen de kosten in die bedrijfstakken, welke veel met vrouwenarbeid te maken hebben, niet onaanzienlijk stijgen. Andere bedrijfstakken zullen er echter nauwelijks mee te maken hebben. De moeilijkheden zijn tot bepaalde sectoren beperkt en bovendien weet men, dat ook in de andere vijf landen deze gelijke beloning tot stand zal komen. Hierbij mag worden bedacht, dat weliswaar de werkgevers zich tegen deze gelijke beloning steeds hebben verzet, doch dat niet alleen de vakcentrales voorstanders zijn van een geleidelijke invoering van deze gelijke beloning, maar ook de volksvertegenwoordiging zich in beginsel daarvoor heeft uitgesproken. Dat nu van internationale kant een stimulans aan deze ontwikkeling wordt gegeven, kan ik moeilijk betreuren. Het t\veede Franse punt betrof de vakantierechten. In het verdrag kon echter worden vastgesteld, dat deze praktisch gelijk waren. Het derde punt had betrekking op het betalen van overwerk. In Frankrijk is het gebruikelijk, dat vanaf het veertigste uur een percentage van 25 voor overwerk wordt betaald. De Franse eis was, dat dit ook in de andere landen zou gaan gelden. Ik wil uitdrukkelijk stellen dat wij daar als Nederlandse vakbeweging geen enkele behoefte aan hadden. Indien de veertigurige werkweek binnen het bereik van onze economische mogelijkheden komt, hebben wij geen Europees verdrag nodig om de verkorting van de arbeidstijd tot punt van ons programma te maken. De uitbetaling van overwerk vanaf het 40e uur acht ik in wezen een gewrongen constructie. Aan de andere kant vraag ik mij af of deze bepaling nu werkelijk de luidruchtige kritiek van werkgeverszijde rechtvaardigt. Ik wens dat te betwijfelen. Want in wezen gaat het hier om een loonsverhoging van 4%, te verkrijgen gedurende de eerste periode van 4 à 6 jaar. Bovendien is dan nog bepaald, dat, indien op andere wijze gedurende deze periode een grotere verhoging van de arbeidsvoorwaarden plaatsvindt dan in Frankrijk, een betaling van het overwerk vanaf het 40e uur niet is voorgeschreven. Ook al staat de Nederlandse vakbeweging bepaald niet om deze verdragsregels te dringen, toch moet worden vastgesteld, dat hun reële betekenis in de publieke discussie schromelijk is overdreven. Ik wil wel uitdrukkelijk stellen, dat ik mij niet zou willen verbinden met de in dit verdrag voorgeschreven verbeteringen gedurende deze periode te volstaan.
Régime 'special' voor Frankrijk Het staat wel vast, dat Frankrijk de zwakste schakel is in de keten van de Europese economische gemeenschap. En het behoeft evenmin betoog, dat iedereen het zou toejuichen, indien die schakel aanzienlijk sterker zou zijn. Het zou vele vraagstukken minder gecompliceerd hebben gemaakt. Maar met het uiten van deze vrome wensen brengt men de integratie geen stap verder. Wij hebben te maken met Frankrijk, zoals
289
•
,
...
•
t..
het daar ligt. Wij hebben ons de vTaag te stellen of opneming van dit Frankrijk voor de overige Europese landen een levensbelang is. Ik beantwoord die vraag zonder meer bevestigend. Verbetering van de Franse situatie, welke van de gemeenschap mag worden verwacht, is niet alleen een Frans maar een Europees belang. Indien Frankrijk niet in staat zou zijn mee te doen of zelfs indien Frankrijk daartoe niet bereid zou zijn, zou dit niet alleen een groot gevaar voor Frankrijk zelf, maat ook voor de overige vrije Westeuropese landen betekenen. In dit licht moet men de tegemoetkoming aan de speciale Franse wensen zien. Het wil niet zeggen, dat men ongezien aan alle Franse eisen tegemoet moet komen. Dat is tijdens de onderhandelingen bepaald niet geschied. Het betekent echter wel, dat men bepaalde delen van het verdrag in het licht van deze specifieke Franse omstandigheden moet beschouwen. Dat geldt onder meer voor het régime spécial, dat niet in het verdrag zelf, doch in een speciaal protocol geregeld is. Het houdt in, dat Frankrijk, zolang zijn monetaire situatie zwak is, het recht behoudt speciale invoerrechten te heffen en exportsubsidies te verschaffen. Het behoeft nauwelijks betoog, dat deze bepalingen wezenlijk in strijd zijn met de grondslagen van een gemeenschappelijke markt. Zij betekenen in feite een camouflage voor de noodzaak van de devaluatie van de Franse frank. Een dergelijke devaluatie kan echter geen enkele Franse regering zich op dit moment politiek veroorloven. Deze speciale bepalingen zullen echter slechts van kracht zijn, zolang de Franse monetaire situatie zwak blijft. Frankrijk is bereid geweest de vraag of van een zwakke monetaire situatie sprake is aan arbitrage te onderwerpen. Ten slotte is vastgesteld, dat Frankrijk binnen de groepen grondstoffen, half-fabrikaten en eindprodukten ten aanzien van invoerrechten en exportsubsidies niet mag discrimineren, zodat deze bepalingen niet tot gevolg kunnen hebben, dat afzonderlijke bedrijfstakken op specifieke wijze worden beschermd.
De associatie met de overzeese gebiedsdelen De Franse regering heeft hierover reeds in Venetië gesproken. Maar uitgewerkte plannen ten aanzien van dit onderwerp zijn pas in november 1956 bekend geworden, dus in het laatste stadium van de onderhandelingen over het verdrag. De aanvankelijke Franse wensen, die door België werden onderschreven, vonden bij Nederland en Duitsland een weinig gunstig ontl1aal. Dat gold niet zozeer de inschakeling van de overzeese gebieden in de douane-unie. Daarover kon in beginsel vrij spoedig overeenstemming worden bereikt. Die inschakeling zou niet volledig zijn. De deelnemende landen zullen op het ruilverkeer met de overzeese gebieden hetzelfde regime toepassen als op het onderlinge ruilverkeer. De overzeese gebieden van de deelnemende landen zullen dus na de overgangsperiode vrije toegang krijgen op de Europese markt. Die vrijheid zal niet wederzijds zijn. Waar men hier met economieën in ontwikkeling te maken heeft, is enige beschelming toegelaten. Maar die bescherming mag niet groter zijn dan de bescherming ten aanzien van het moederland van het overzeese gebied. Dat betekent bij voorbeeld, dat de andere Europese landen op dezelfde wijze toegang hebben tot de markt van Frans-Afrika als Frankrijk. Zij genieten dus dezelfde preferenties. Het is nog de vraag of dit in overeenstemming is met de bepalingen van het GATT. Maar dit laat ik hier buiten beschouwing.
290
Veel moeilijker lag het echter ten aanzien van de Franse wens dat de andere landen een bijdrage zouden leveren aan de investeringen in de overzeese gebieden. Frankrijk stelde zich op het standpunt, dat het beb·ekken van Afrika in de Euromarkt een algemeen Europees belang was. Dat algemeen belang zou slechts volledig kunnen worden gediend, indien Afrika tot ontwikkeling zou worden gebracht. Het zou niet redelijk zijn dat Frankrijk deze zware taak alleen op zijn schouders zou moeten nemen. Het zou de Franse economie een achterstand geven in de gemeenschappelijke markt. De Fransen namen deze zaak zo hoog op, dat zij de vervulling van hun eisen te dien aanzien als een conditio sine qua non stelden voor de aanvaarding van het verdrag. Wat waren nu de bezwaren van de andere landen en in het bijzonder van Duitsland en Nederland? In de eerste plaats meende men, dat het door de Fransen gevraagde bedrag aanzienlijk te hoog was. Het eerste bedrag dat de Fransen vroegen was een miljard dollar per jaar. Dit zou een veel te zware last voor de overige deelnemende landen betekenen. Het zou hun mogelijkheden, om zelfstandige onderontwikkelde gebieden in Azië en Afrika te helpen, beperken. In de wereldpolitieke verhoudingen zou dat een tegenstelling geven tussen West-Europa en de zelfstandige Aziatische en Afrikaanse landen. De deelneming aan de Franse plannen mocht dus de hulp aan de onderontwikkelde gebieden niet in gevaar brengen. En het gevaar was groot, dat dit bij de aanvankelijk door Frankrijk gevraagde bedragen wel het geval zou zijn. Het tweede bezwaar was, dat door de deelneming in de investeringen in de overzeese gebieden een mede-verantwoordelijkheid zou ontstaan voor de Franse koloniale politiek, terwijl de wezenlijke invloed op die politiek slechts gering zou zijn. Ook hierdoor zouden de tegenstellingen tussen de vrije landen van Azië en Afrika en West-Europa kunnen worden verscherpt. Daar stond echter tegenover, dat niemand kon ontkennen, dat de ontwikkeling van Frans-Afrika niet alleen een Frans, maar een Europees belang is. Zouden de Fransen die taak niet alleen kunnen uitvoeren, dan bestond het gevaar voor een gezagsvacuum, dat in de tegenwoordige wereldverhoudingen spoedig door de Russen zou worden opgevuld. Men heeft elkaar ten slotte gevonden door de oprichting van een fonds van aanzienlijk geringere omvang dan aanvankelijk door Frankrijk was gesteld. Dit fonds zal zich bezighouden met projecten voor de financiering van enerzijds bepaalde sociale instellingen, zoals hospitalen en scholen, en van anderzijds economische investeringen van algemeen belang, die direct verbonden zijn met de uitvoering van een programma van produktieve en concrete ontwikkelingsprojecten. Duitsland en Frankrijk zullen in dit fonds ieder in een periode van vijf jaar tweehonderd miljoen dollar storten, België en Nederland ieder zeventig miljoen, Italië veertig miljoen en Luxemburg H~ miljoen. De Fransen zullen het grootste voordeel uit dit fonds trekken, namelijk 51l~ miljoen, Nederland ontvangt 35 miljoen, België 30 miljoen en Italië 5 miljoen. De desbetreffe~de overeenkomst geldt voor vijf jaren en dan zal men verder zien. De Franse eisen zijn dus voor een belangrijk deel teruggedrongen, terwijl de projecten, waarvoor de gelden besteed kunnen worden, geconcretiseerd zijn. Er is nog weloverwogen, of Nederland niet buiten deze overeenkomst kon blijven. De onver-
291
.... .1
I
I
a
mijdelijke consequentie zou zijn geweest, dat dan ook de toegang tot de overzeese markt niet op dezelfde wijze zou worden geopend als voor de overige partners. Onze concurrentiepositie in deze groeiende markten zou dan een aanzienlijke verzwakking hebben ondergaan. En dat was weinig aantrekkelijk. Voorlopig eindloordeel
Ik ben mij ervan bewust, dat het niet zo eenvoudig is, als men niet van dag tot dag de opbouw van het verdrag heeft gevolgd, tot een eindoordeel te geraken. De grondgedachte van de Europese economische integratie moge eenvoudig zijn, de uitwerking in dit verdrag is het allesbehalve. De oorzaak moeten wij niet in de eerste plaats zoeken bij de deskundigen. Wij moeten de oorzaak bij ons zelf zoeken. Geen enkele nationale regering is bereid een blanco krediet te verstrekken aan een toekomstige Europese regering, waarvan zij niet weet hoe die zal functioneren. Indien die bereidheid niet aanwezig is, komt men onvermijdelijk tot een gecompliceerd geheel als thans op tafel ligt. En hoe gecompliceerder het geheel wordt, hoe meer kans er is op gerechtvaardigde kritiek. Ik heb die kritiek niet achterwege gelaten. Maar zij is niet beslissend voor mijn eindoordeel. Voor mijn eindoordeel is beslissend, of wij in dit verdrag een kans hebben de economische integratie een stap verder op de weg naar verwezenlijking te brengen. Die vraag beantwoord ik bevestigend. En dan moeten wij die kans grijpen. Natuurlijk kunnen wij als Nederlandse volksgemeenschap niet onbeperkt bereid zijn daarvoor offers te brengen. Maar indien wij van oordeel zijn, dat al onze heilige huisjes in stand moeten blijven, dan moeten wij niet al te zeer verbaasd zijn, dat een dergelijke overtuiging ook bij onze partners bestaat. Ik vrees echter, dat dan op den duur al onze heilige huisjes door een vloedgolf zullen worden verzwolgen. De heer Van der Mandeie, de voorzitter van de Rotterdamse Kamer van Koophandel, heeft in een artikel in Economisch-Statistische Berichten dit verdrag een 'sprong in het duister' genoemd. Dat vooronderstelt, dat wij op het ogenblik ons in een mild zonlicht kunnen koesteren. Dat moge in conjunctureel opzicht waar zijn, structureel geloof ik daar niets van. Als de conjunctuur zou omslaan, zou het wel eens kunnen blijken, hoe spoedig wij bij de tegenwoordige Europese structuur in het diepste duister komen te verkeren. Ik sluit mij liever aan bij het standpunt van dr. Van Spaendonck, op het congres van de Beweging van Europese Federalisten. Ik heb voldoende geloof in het initiatief van de Nederlandse ondernemers en de bekwaamheid van de Nederlandse werkers om te vertrouwen, dat de Nederlandse economie zich nieuwe kansen zal weten te veroveren in de grotere Europese ruimte. Dat perspectief zie ik bepaald niet in de verbrokkelde nationale economieën van vandaag. Om dat perspectief, hoe onvolkomen ook, gaat het. En daarom durf ik mij, mét alle bezwaren, voor dit ontwerpverdrag uit te spreken. Het brengt ons weer wat verder op de enige weg, die voor Europa een toekomst biedt.
292
A. A. V A N A. hl' E RIN GEN
Enkele economische notities over het afbetalingswezen 1. Consumptie en consumptief krediet Het is bekend, dat de consumptie als doeleinde van alle economisch handelen heel lang door de economische wetenschap is verwaarloosd. Deze houding staat natuurlijk niet geheel los van de economische moraal, die vooral in de 1ge eeuw overheersend is geweest en nog in deze eeuw lang niet verdwenen, volgens welke consumptie in laatste instantie eigenlijk welvaartvernietigend is, een economisch contraire handeling, weliswaar biologisch onvermijdelijk, maar toch allerminst een hoogtepunt van het economisch proces. Het is begrijpelijk, dat deze gêne tegenover het verschijnsel der consumptie in de meest absolute veroordeling zou overslaan ten opzichte van het verschijnsel van het consumptief krediet. Niet alleen dat de kredietnemer zich aan een consumptiehandeling schuldig maakte, iets waar men met victoriaanse consumptiepruderie nog overheen zou kunnen praten, maar bovendien werd deze consumptie nog mogelijk gem,aakt door het opsoeperen van door derden gevormd 'produktief' kapitaal. Mede door deze taboes bleef het consumptief krediet voor een groot deel uitgebannen naar de sfeer van de woeker, die eenzelfde functie te vervullen had ten aanzien van economisch niet gelegitimeerde consumptie als de prostitutie ten opzichte van maatschappelijk niet gelegitimeerde seksualiteit. Ook wanneer men zich losmaakt van het ideaal van consumptie-onthouding, waarvoor generaties van economen geknield hebben gelegen, is het bij de economische beoordeling van consumptief krediet noodzakelijk een onderscheid te maken naar de aard van de consumptie. Kredietopneming voor aanschaffing van verbruiksgoederen, die tenietgaan door één gebruikshandeling, behoeft economisch niet per se ongezond te zijn. Bij onregelmatig vloeien van een niettemin permanente inkomensbron, b.v. als gevolg van seizoenbewegingen kunnen liquiditeitsspanningen optreden, vooral indien er (nog) geen gelegenheid tot reservevorming is geweest. Consumptief krediet is in dergelijke gevallen een natuurlijke uitweg. Veelvuldig beroep op dit krediet vloeit echter voort uit een onvoldoend plannen, op elkaar afstemmen van inkomen en behoeften. De hieruit voortvloeiende storingen van de gezinshuishouding, die een frequente vraag naar consumptief krediet veroorzaken, vormen natuurlijk een zwakke basis voor kredietverlening. Heel anders staat de zaak ervoor bij behoefte aan langdurige of zgn. duurzame gebruiksgoederen, waaronder te verstaan vallen goederen die een reeks consumptienuttigheden afgeven welke eerst over een zeker tijdsverloop worden genoten. Van deze behoeften kan vastgesteld worden, dat zij normaliter niet passen in een rationeel behoefteschema, dat in rangorde van dringendheid der behoeften dient te worden
293
uitgevoerd. Het grote beslag op de middelen, dat de aanschaffing van een langdurig gebruiksgoed pleegt mee te brengen vloeit voort uit de ondeelbaarheid der voorraad consumptie-eenheden, die in een dergelijk goed zijn belichaamd. Als de consument in bet kader van zijn behoefteschema aan een dergelijk artikel is toegekomen, zal de bij hem beschikbare koopkracht veelal niet toelaten dat hij het schema volgens de rangorde van dringendheid afwerkt. Hij heeft dan de keuze tussen het zich onthouden van consumptie totdat hij voldoende uit zijn inkomen heeft kunnen afzonderen om tot deze aanschaffingen over te gaan - dit is het zgn. doelsparen - dan wel het afwijken van de volgorde van dl'ingendheid door aan andere minder dl'ingende behoeften de vOOlTang te geven, terwijl ten slotte de mogelijkheid van het opnemen van consumptief krediet aanwezig is. Voor deze mogelijkheden is het afwijken van het beboefteschema, aannemende dat dit enigszins redelijk is opgezet, natuurlijk het minst bevredigend. Het is tegelijkertijd velmoedelijk het meest gebruikelijke; wij allen kennen bet verschijnsel dat links en rechts allerlei kleine uitgaven worden gedaan van minder noodzakelijk karakter, waardoor vaak de aanschaffing van essentiële maar dure gebruiksgoederen in de verdrukking komt. Daarentegen wordt het uitstellen van consumptie, bet doelsparen, veelal bewierookt als het summum van economische doelmatigheid en soliditeit. Vermoedelijk vloeit dit nog voort uit het oude consumptie-vooroordeel, dat elke uiting van spaarzaamheid als overwinning op de schier 'zondige' consumptie begroet en hieraan nog de verwachting vastknoopt dat het tijdelijk doelsparen nog wel eens in permanent sparen zal overgaan. Indien men zich losmaakt van dit vooroordeel en kan afdalen tot de erkenning, dat bepaalde consumpties de voorrang kunnen hebben op besparingen. zelfs indien deze laatste ex post permanent zouden blijken, is er geen enkele economische reden meer aanwezig tot voorkeur aan consumptie-uitstel. Het direct aanvangen van de consumptie kan belangrijke voordelen hebben op het uitstel daarvan tot de aanschaffingssom contant kan worden betaald. Het gebruik van consumptief krediet tot dit doel is te beschouwen als een overbrugging van een liquiditeitsspanning, die in de weg stond aan de realisering van een overigens rationeel behoefteschema. Het consumptief genot loopt dan min of meer parallel met de aflossing van het krediet, hetgeen er eigenlijk op neer komt dat het verbruik van de consumptieve eenheden, die in de loop van de tijd vrij komen, contant betaald wordt, op dezelfde manier als dat met een pond rijst of een kilo suiker het geval is. Wel is het gebruikelijk, dat de kredietaflossing sneller plaatsvindt dan de slijtage van het gebruiksgoed, zodat men na volledige afbetaling een saldo aan bezit overhoudt en men dus min of meer tegen wil en dank toch blijkt te hebben gespaard.
2. Produktie en consumptiefkrediet Wij hebben hier enkele overwegingen weergegeven welke het opnemen van conconsumptief krediet voor bepaalde doeleinden uit het oogpunt van de consument niet alleen verklaarbaar maar zelfs zeer goed verdedigbaar maken. Wij willen thans even ingaan op het gezichtspunt van de producent. De technische ontwikkelingen, die de serie- en massafabricage van langdurige gebruiksgoederen hebben mogelijk gemaakt, hebben een economische kracht van elem,entaire aard irl het leven geroepen tot
294
• t t
..
het verwezenlijken van deze massale produktie. Voor bet opwekken van de massale vraag die nodig is om de produktie op het niveau van een optimale proportionaliteit te brengen en te handhaven zijn in de loop van deze eeuw door het bedrijfsleven waarlijk grandioze prestaties verricht, die het beeld van onze tijd ingrijpend hebben beïnvloed. Langs de weg van gesystematiseerde acquisitie, reclame en service is men er in geslaagd massale behoeften op te wekken. Maar aan behoeften alleen heeft men niets, deze moeten met koopkracht geladen zijn om het massa-aanbod een evenwichtig pendant in de vorm van effectieve massa vraag te verschaffen. Intuïtief zochten Amerikaanse industriële leiders een oplossing vOOr het probleem van de koopkracht der massa, hetgeen hen weer in het spoor van de oude onderconsumptietheorieën heeft gebracht. Het theoretisch sluitende antwoord hierop en de uiteindelijke legitimering van het consumptieverschijnsel werd pas veel later door Keynes gegeven. Met de ten eigen nutte geschapen koopkrachttheorie of beter: koopkrachtideologie was 'big business' in Amerika echter nog niet geheel waar hij zijn moest. Met de ontzaglijke stijging van het reëel inkomen van de Amerikaanse arbeidersmassa in de twintigste eeuw was men wél zo ver gekomen, dat een groot deel van de massa over een jaarinkomen beschikte, dat hen in staat stelde tot bekostiging van langdurige gebruiksgoederen. De maand- of weekcoupures, waarin dit inkomen werd opgenomen, waren tot dit doel echter nog verreweg ontoereikend. Hier zat men dus met een liquiditeitsprobleem, dat in principe oplosbaar zou zijn geweest langs de weg van het doel sparen. Voor de zich ontwikkelde massa-industrie in Amerika kan dit echter geen bevredigende basis vormen. Het risico dat de spaarpenningen tussentijds een andere bestemming zouden vinden, was te groot dan dat men hierop een markt zou kunnen bouwen voor het continu opvangen van massale stromen van eindprodukten. Deze impasse kan alleen overwonnen worden door consumptief krediet in een vorm die de afnemers direct bond aan één bepaald fabrikaat. Het afbetalingswezen is dus te zien als de vernuftige constructie, waardoor de drang tot onmiddellijke consumptie van een wél koopkrachtige, maar niet voldoende liquide kopersmassa gekoppeld wordt aan de noodzaak tot onmiddellijke afzet van de massaproduktie van langdurige gebruiksgoederen. . Het is van groot belang zich de in dubbele zin stimulerende werking van dit financiële instrument te realiseren. De prikkeling van de consumptie is parallel gelopen met een prikkeling van de produktie; wij staan hier tegenover de voor de oude theorie onverklaarbare paradox dat de enorme opvoering van de consumptie 'produktief' heeft gewerkt. Niet alleen dat de consumptie-ontwikkeling de produktie mee naar boven trok, doch de mate waarin dit mogelijk was en de proportionaliteiten, die daarbij bereikt werden, hebben een ontwikkeling van techniek én arbeidsproduktiviteit veroorzaakt, waardoor steeds weer nieuwe behoeften konden worden opgewekt en bevredigd tegen relatief steeds lagere kostprijzen. Men heeft wel eens geschat, dat de duurzame gebruiksgoederen de Amerikaanse consument tegenwoordig slechts 20 pct. kosten van de prijs, die zou hebben gegolden indien alleen contante betaling zou hebben bestaan. Nu is deze schatting uiteraard volkomen gratuit, daar zij op een te groot aantal onbekenden berust. De prijsverhoudingen bij een andere institutionele ontwikkeling van de Amerikaanse volkshuishouding zijn evenmin voor benadering vatbaar
295
als b.v. onze graanprijzen in het geval dat Napoleon het kraambed van zijn moeder niet had overleefd. Toch geeft deze 20 pct naar onze mening een richting en een orde van grootte aan, die beide reëel zijn. Zonder twijfel zouden de prijzen van de massafabrikaten aanzienlijk hoger gelegen hebben ... indien geen echte massafabricage mogelijk was geweest. Verschillende van deze produkten zouden zelfs in het geheel niet tot ontwikkeling zijn gekomen en/ of niet de technische volmaaktheid en verfijning hebben bereikt, welke hen heden ten dage kenmerken. Als men bedenkt, dat in Amerika de aankopen op afbetaling niet ver onder de 10 pct van het nationale inkomen plegen te liggen en dat 70 pct. van de aankopen van auto's, 80 pct. van die van televisie-apparaten en 75 pct. van die van refrigerators en wasmachines langs deze weg wordt gefinancierd, dan is het aandeel van dit instituut in de ontwikkeling van de betreffende industrieën ongetwijfeld overwegend geweest. Hieruit valt af te leiden, dat de bijdrage die op deze wijze geleverd werd tot de stijging van het totale nationale inkomen en dus tot de welvaart van de Verenigde Staten eveneens zeer belangrijk moet zijn geweest. Vooral op de lange termijn gezien heeft de consumptiestimulans, welke door de verbreiding van het afbetalingssysteem werd toegediend, dus waarachtig creatief en produktief gewerkt.
3. Afbetalingswezen en coniunctuurvraagstuk Wij hebben tot nog toe zo veel zonnezijden van het afbetalingssysteem belicht dat het tijd wordt ook aandacht te schenken aan bepaalde schaduwzijden. Te meer waar deze zowel in de Amerikaanse als in de Europese literatuur vele en zware accentueringen hebben gekregen zouden wij iedere kenner daarvan verbazen door daaraan althans niet enige aandacht te besteden. Zonder enige ambitie van volledigheid of systematiek willen wij eens enkele van de belangrijkste bezwaren onder ogen zien. De aankoop op afbetaling impliceert een beslag op toekomstig inkomen, waarvan een deel aldus bestemd wordt voor kredietaflossing. De beschikking, die de consument over zijn toekomstige mogelijkheden treft, kan consequenties van verschillende aard hebben. Men kan het verschijnsel b.v. in het licht zien van de concurrentie van de verschillende bedrijfstakken om de koopkracht van de consument. De industrie van duurzame gebruiksgoederen boekt in deze strijd in eerste instantie een belangrijk winstpunt: gedurende de gehele afbetalingsperiode wordt een deel van de koopkracht van de consument voor deze leverancier, resp. zijn financier opzij gezet. Dit is a.h.w. te vergelijken met een abonnement en dus voor de leverancier een ideale vorm van marktbeheersing. De aldus geblokkeerde koopkracht gaat de neus van de andere, om de koopkracht concurrerende bestemmingen voorbij. Het is denkbaar, dat vooral industrieën van verbruiksgoederen hierdoor achteruitgedrongen worden. Bij verschuivingen van enige omvang en duur kan men zich ongetwijfeld voorstellen, dat zulks structurele aanpassingen in het industrieel apparaat meebrengt, die pijnlijk kunnen zijn voor de betrokkenen. Bij een overigens evenwichtig conjunctureel bestel zullen dergelijke verschuivingen door de volkshuishouding in haar geheel betrekkelijk makkelijk kunnen worden opgevangen. In wezen gaat het hier om wijzigingen in het consumptiepatroon in de vorm van een toenemende voorkeur van de consument voor duurzame boven tijdelijke goederen. Dergelijke wijzigingen treden regel-
296
matig op. Wij kunnen hoogstens proberen in een periode van labiel evenwicht het tempo van de verschuivingen enigszins te matigen, doch overigens moeten wij deze consequentie van de consumptievrijheid bewust aanvaarden en de aan een welvaartsstijging inherente overschakeling op meer duurzame artikelen positief waarderen. Daartegenover moet men zich wel realiseren, dat bij een terugslag in de welvaartsontwikkeling, resp. een waardestijging van het geld de druk van de afbetalingsverplichting onevenredig zwaarder wordt voor degenen, die deze in een tijd van voorspoed of inflatie op zich hebben genomen. De economische en sociale gevolgen van een omvangrijk afbetalingsvolume op het moment van een dergelijke kentering zijn inderdaad niet te onderschatten. Gezien de gemiddeld toch altijd korte looptijd van dergelijke kredieten is dit nadeel echter van beperkte betekenis in vergelijking met de werking van het lange en middellange krediet, dat door overheid en bedrijfsleven in de hoogconjunctuur pleegt te worden opgenomen. Hoe op deze en dergelijke punten de balans ook ten voordele of ten nadele van het afbetalingskrediet doorslaat, onze waardering zal uiteindelijk vooral bepaald worden door het inzicht in de mate, waarin het stelsel bijdraagt tot accentuering van de opgaande conjunctuur en daardoor mede- of misschien wel alleen verantwoordelijk is voor de conjunctuuromslag. Er is uiteraard geen sprake van dat we ons diepgaand met dit onderwerp kunnen inlaten; de discussies hierover zijn vooral in de Verenigde Staten reeds tientallen jaren gaande. Wij willen ons hierover geen definitief oordeel aanmatigen, doch ons slechts beperken tot enkele kanttekeningen. De conjuncturele invloed uitgaande van het afbetalingswezen kan zijn effecten sorteren langs monetaire of langs niet-monetaire weg. Eenvoudigheidshalve willen wij eerst even op dit niet-monetaire effect ingaan. Het is een bekend verschijnsel, dat in de hoogconjunctuur de produktie van investeringsgoederen zich sneller pleegt te ontwikkelen dan die van consumptiegoederen. De zich tussen beide takken aftekenende en toenemende disproportie kan zeer gevaarlijk worden voor het conjuncturele evenwicht. Op het eerste gezicht zou men kunnen aannemen, dat het afbetalingswezen hier juist een evenwichtscorrigerende tendens zou moeten hebben, omdat het een expansie van de consumptiegoederenindustrie in de hand werkt en daardoor een nauwere correlatie van de beide sectoren zou kunnen bevorderen. Deze grotere evenwichtigheid zal zich vermoedelijk echter alleen in de eerste .fases van de hausse voordoen. Naar gelang de produktie van consumptiegoederen toeneemt, zal zich in een volgend stadium toch het zgn. acceleratieverschijnsel ten opzichte van de produktiemiddelenindustrie voordoen. Het is mogelijk, dat de expansie van laatstgenoemde op basis van het consumptie-stimulerend effect van de afbetaling grotere dimensies aanneemt en de scheeftrekking een sneller of ingrijpender evenwichtsondermijning teweegbrengt dan in een regime van overheersende contante betaling voor consumptiegoederen. Toch komt het ons voor dat bij volledige uitschakeling van monetaire factoren, hetgeen misschien alleen theoretisch denkbaar is, de financiering van het cons~tief krediet een relatief zo groot deel van het voor investering beschikbaar vermogen in beslag zal nemen, dat de expansie van de produktiemiddelenindustrie hierdoor noodzakelijkerwijze geremd moet worden. Indien men er dus in zou slagen de monetaire factor neutraal te houden, zou het afbetalingskrediet er op zich zelf toe kunnen leiden, dat de ontplooiing van con-
297
sumptie- en produktiemiddelensectoren gedurende de hausse zich evenwichtiger voltrekt, hetgeen zeer zeker conjunctuurstabiliserend zou werken .. Veel moeilijker wordt de zaak, indien men zich de werking van het afbetalingswezen te midden van het spel der monetaire krachten poogt te realiseren. De kern van de zaak betreft natuurlijk de vraag in hoever de uitzetting van het consumptief hediet in meerdere of mindere mate inflatoir wordt gefinancierd. De hausse biedt hiervoor altijd een gunstig klimaat, waarvan het produktief krediet pleegt te profiteren. Zolang er nog reserves aan produktiecapaciteit aanwezig zijn, behoeft het conjuncturele effect van de expansie van het consumptief krediet niet sterk af te wijken van dat van produktief hediet. De stijgende consumptie werkt evenzeer produktiestimulerend als de toeneming van het produktief krediet en zover de geldcreatie door een van beide of door beide oorzaken ontstaan slechts enigermate gelijke tred houdt met de stijging van de produktie en van het nationaal inkomen, is er nog geen bijzondere reden tot ongerustheid. Het keerpunt wordt bereikt naar gelang de grenzen van de produktiecapaciteit in zicht komen. In dat stadium werkt de hele toeneming van het hedietvolume steeds scherper inflatoir, maar er is waarschijnlijk nog wel dit verschil tussen de gevolgen van de toeneming van consumptief en van produktief krediet, dat dit laatste althans rechtstreeks kan bijdragen tot vergroting van de beschikbaar komende produktiestroom, terwijl het consumptief hediet in dit opzicht alleen indirect kan werken: het verhoogt de vraag naar eindprodukten en zal het bedrijfsleven dus wel stimuleren tot vergroting van het aanbod. Zolang de capaciteit daartoe echter niet beschikbaar is, werkt het consumptie-accres, zover dit gefinancierd wordt uit additionele geldcreatie, zuiver en scherp inflatoir. Nu kan men de principiële betekenis van deze factor erkennen, maar ten aanzien van het kwantitatief effect daarvan nog de nodige twijfel koesteren. Het grote proefterrein dat hierbij aller aandacht trekt, is vanzelfsprekend Amerika. Een deskundige als Lutz 1) is hierbij nogal pessimistisch. Daarentegen vermeldt Vredegoor, 2) dat in de periode 1929-1938 de rechtstreekse bijdrage van het consumptief hediet tot de totale conjunctuurbeweging in dé Verenigde Staten beperkt bleef tot 2%, met slechts één jaar ertussen, waarin het conjunctureel effect iets daarboven uitkwam. De Amerikaanse financier Rolfe heeft kunnen vaststellen, dat in de inflatieperiode 1948-1953 circa % van de schuld op korte termijn van de 5 grootste financieringsmaatschappijen op afbetalingsgebied uit reële besparingen werd gefinancierd; in de 'heetste' inflatiefase van 1948-1950 bedroeg dit percentage zelfs 95. 3 ) Nu kunnen zelfs beperkte procentuele doses geldschepping - het ons zo vertrouwde 'beetje inflatie' - in bepaalde tijdvakken een ongewenste werking hebben. Vooral indien de kredietverlening te sterk vooruitijlt op het accres van de produktie, zijn er maar enkele druppels nodig om de beker te doen overlopen. In verschillende landen heeft men dan ook gemeend hetzij in het kader van de conjunctuurbeheersing of van oorlogseconomie bepaalde maatregelen' te moeten nemen om het consumptiekrediet als inflatiehaard te beteugelen. De moeilijkheid hierbij is, dat men met alge1) Lutz: Der Konsumentenkredit, blz. 84 e.v. 2) Vredegoor: Het gezinskrediet in Nederland. 3) Harvard: Business Review, juli/augushls 1956.
298
mene kredietbeperkende maatregelen die van overheidswege via de geldscheppende handelsbanken worden opgelegd, het doel voorbijschiet. Om technische redenen is het niet mogelijk een redelijke selectie toe te passen ten opzichte van de consumptieve of produktieve bestemming van de kredietverlening. Dit betekent dat men zijn toevlucht zou moeten nemen tot een algemene regulering van het kredietaanbod en dus zowel het produktieve als het consumptieve krediet zou moeten reduceren. Daarmee gaat men wellicht verder dan nodig is, waar zoals reeds opgemerkt de ontwikkeling van het produktieve krediet in een bepaald hausse-stadium juist nog zeer nuttig kan werken resp. een inkrimping daarvan al te radicaal en v66rtijdig in het vlees van het bedrijfsleven zou snijden. De onvoldoende selectiviteit der reguleringsapparatuur heeft de financiële politiek op nieuwe wegen gebracht. In plaats van het kredietaanbod is men er toe overgegaan de kredietvraag te beïnvloeden door maah'egelen rechtstreeks gericht op het gebruik van consumptief krediet. Daardoor heeft men het natuurlijk in de hand het kaf en het koren volledig van elkaar gescheiden te houd~n en de spits van het ingrijpen zo zuiver mogelijk te richten op de consumptieve behoeftesfeer. Hiermee is men ongeveer tegelijkertijd begonnen in de laatste wereldoorlog in Engeland, Canada en de Verenigde Staten in 1941. Door voorschriften inzake de verplichte minimum-kassastorting alsmede de maximum-looptijd van het krediet is het mogelijk gebleken de vraag naar dit krediet op een zeer effectieve wijze af te remmen. Na de oorlog zijn deze beperkingen in de Verenigde Staten nog enkele malen toegepast, o.a. in de KOl'eatijd en steeds met de gewenste trefzekerheid. Het is niet helemaal zeker of men er ook in voldoende mate het omgekeerde effect mee zou kunnen bereiken, nl. het stimuleren van de ~onsumptieve vraag in een depressieperiode. Tot nog toe kon eigenlijk nog slechts de negatieve werking worden aanget90nd, het beperken van de vraag in een opgaande of overspannen conjunctuur. Aan het instrumentarium der conjunctuurpolitiek kon aldus een nieuw werktuig worden toegevoegd, dat waaraan enige zij het vermoedelijk nogal beperkte anticyclische werking niet kan worden ontzegd.
4. Afbetalingswezen en conjunctuur in Nederland Wij willen deze beschouwing niet afsluiten zonder nog even in te gaan op de Nederlandse aspecten van het afbetalingswezen. Deze zijn eigenlijk niet zo erg belangrijk. In vergelijking met de proporties, die het verschijnsel in andere landen heeft aangenomen, speciaal in de Verenigde Staten, maar ook landen als Engeland, Canada en Australië, is Nederland voor het afbetalingswezen eigenlijk een soort achtergebleven gebied. Dit mag voor velen een verblijdend verschijnsel lijken, men bedenke echter dat dit niet alleen een gevolg is van de begrippen van soliditeit en financieel fatsoen van ons volk. Deze laatste zijn vermoedelijk voornamelijk in het geding bij de middengroepen, waar de eerbied voor Jantje Contantje nogal diep geworteld zit. Bij de grote arbeidersmassa is de weerstand meer van economische dan van psychologische aard. Het gezinsinkomen biedt daar in het algemeen niet de speling voor het aanschaffen van de meer kostbare duurzame gebruiksartikelen, waartoe ook bij kredietfaciliteiten een vaak niet verantwoord regelmatig beslag op de wekelijkse of maandelijkse middelen zou moeten worden gelegd. Hoe paradoxaal het ook moge 299
klinken: voor het schulden maken heeft de debiteur een zekere welstand nodig. Naar gelang het welvaartspeil hier te lande stijgt resp. een gelijkmatiger inkomensverdeling wordt doorgevoerd, valt te verwachten, dat de arbeidersmassa zijn achterstand ten aanzien van bepaalde materiële voorzieningen ook door het opnemen van consumptief krediet zal pogen in te halen. Ondanks de nog beperkte omvang van het afbetalingskrediet in Nederland heeft de regering toch gemeend in het voorjaar van 1956 tijdelijke regelingen voor het afbetalingswezen te moeten voorstellen. Door middel van de bevoegdheid voorschriften te treffen ten aanzien van de kassastortingen en de duur van de afbetalingstermijnen meende de regering het hoofd te kunnen bieden aan een uit conjunctureel oogpunt ongewenste, op afbetalingskrediet gebaseerde consumptiestijging. Het feitenmateriaal, waarvan de regering zich bediende om dit ingrijpen te motiveren, was niet bepaald indrukwekkend, zelfs armelijk. Zoals het afbetalingswezen in Nederland achtergebleven is bij het buitenland, is min of meer begrijpelijk ook de statistische waarneming van het verschijnsel nog zeer onvoldoende. Bij de behandeling van het wetsontwerp kon de regering alleen aanvoeren, dat de stijging van de afbetalingsomzet bij enige honderden ondernemingen van 1953 op 1954 40% had belopen. Hiermee was dan alles op tafel gelegd waarover men beschikte. De regering heeft geen enkele poging gedaan de ontwikkeling in zijn kwantitatieve verband met de algemene conjuncturele ontwikkeling te benaderen. Men krijgt sterk de indruk, dat zij, aangegrepen door enige onbestemde ongerustheid ten aanzien van de conjunctuur, nog niet het moment gekomen achtte voor rigoureus ingrijpen en op het voetspoor van bepaalde andere landen nu ook maar eens met het afbetalingswezen meende te moeten manipuleren. Door gebrek aan statistisch materiaal kon men daarbij niet eens constateren, dat de ons uit hoofde van het afbetalingswezen dreigende gevaren toch wel van een andere orde van grootte waren dan in landen als Amerika en Engeland. Het gehele verloop doet even denken aan een gebeurtenis, die wij in Nederland enkele jaren geleden beleefd hebben bij de waarneming van radio-activiteit na de explosie van een A-bom. Prompt volgde toen een officiële geruststellende mededeling ten aanzien van de hoeveelheid radio-actieve substantie in onze atmosfeer. Even later moest worden toegegeven, dat deze verklaring niet steunde op eigen waarnemingen, daar de hiervoor nodige apparatuur in Nederland niet aanwezig was. Precies zo is het met het afbetalingswezen; de afwezigheid van Geigertellers heeft de regering op dit gebied echter niet weerhouden van het indienen van ingrijpende voorstellen. Indien wij de bekende CBS-schatting van de afbetalingsomzet in Nederland (exclusief auto's en motoren) van f 240.000.000,- in 1953 als uitgangspunt nemen en er rekening mee houden, dat weliswaar in 1954 een stijging van 40%, doch in 1955 een veel geringer accres is opgetreden, dan zouden wij de omvang van het afbetalingskrediet in 1956 misschien op f 400.000.000,- kunnen schatten, waarbij wij vermoedelijk aan de royale kant blijven. Dit is ca. lJf% van het nationale inkomen en ca. 2).~% van de gezinsconsumptie. Zoals men weet is deze laatste in 1956 met 8% gestegen. Op grond van ' de verhouding tussen totale consumptie en afbetalingsaankopen zou men dan de bijdrage van laatstgenoemde tot onze nationale overbesteding op 2% mogen taxeren. Maar zelfs dan maken wij ons nog aan een over-
300
t
t
t
"
drijving schuldig. Het gaat immers niet om de toeneming van consumptief krediet zonder meer, het gaat erom hoever deze toeneming inflatoir gefundeerd was. Dan is niet in de eerste plaats van belang het cijfer van de afbetalingsomzet, maar dat van de toeneming van het uitstaande afbetalingskrediet. 1) Slechts de eventuele stijging van deze grootheid kan bepaalde gevolgtrekkingen ten aanzien van de conjuncturele invloed wettigen. Daarbij moet men er echter wel rekening mee houden, dat een dergelijke stijging voor een groot deel uit normale besparingsmiddelen wordt gefinancierd en slechts voor een klein deel door geldcreatie of vermindering van liquiditeiten. Wij zullen ons hier niet aan een schatting wagen, doch alleen het vermoeden uitspreken dat het aandeel van het inflatoir gefinancierde afbetalingskrediet tot onze totale consumptieve overbesteding nog belangrijk minder moet zijn geweest dan de juist genoemde 2%. De Engelse liberale 'Economist' heeft er onlangs niet zonder instemming aan herinnerd dat de Labour Party de beperking van het afbetalingswezen 'klassewetgeving' heeft genoemd. 2 ) Vermoedelijk is dit in Nederland nog toepasselijker dan in Engeland, waar bij ons de achterstand van onze arbeidersbevolking in de voorziening met duurzame gebruiksartikelen aanzienlijk is. Een conjuncturele beheersing van het afbetalingswezen kan noodzakelijk zijn, zodra deze vorm van krediet een noemenswaardige invloed op de consumptie gaat uitoefenen. Zover zijn wij in Nederland nog lang niet. Wij moeten daarom niet te gauw bang worden om een gezonde groei van het afbetalingswezen in de hand te werken en er aldus toe bij te dragen de consumptieachterstand van onze arbeidersbevolking ten opzichte van andere bevolkingsgroepen en ten opzichte van andere westerse landen te verminderen. De waarborgen tegen misbruik, die geschapen moeten worden, zijn vooral van sociale aard en deze zullen zeker stringent moeten zijn. De wam' borgen van conjuncturele aard, me wij ons verschaft hebben, zijn daarentegen voorbarig en overdreven geweest. Zoals men meer ziet is de regeling van het minder belangrijke voorafgegaan aan die van het werkelijk belangrijke. Moge dit laatste thans ook spoedig volgen.
1) Zie v. d. Wal: Statistiek van het afbetalingswezen E.S.B. 6-3-'57.
2) The Economist, 9-3-1957.
.
301
.. • .1 ..
i
~
.
N. H. WIARDA
Enige ,aantekeningen rondom de voetbalpool r is de laatste maanden zo veel te doen geweest over het probleem van de voetbalpool, dat het zeker gewettigd mag heten hier eens wat nader bij stil te staan. Dit doende lijkt het allereerst nuttig tot een zuivere begripsbepaling te komen. Wat verstaat men nu precies onder een voetbalpool? . Een voetbalpool is een kansspel, waarbij de deelnemers tegen betaling van een bepaald bedrag per kans - IT\eestallO of 25 cent - in de gelegenheid worden gesteld door het raden van voetbaluitslagen mede te dingen naar de in de vorm van geldprijzen beschikbaar komende totale netto-inzet (de 'pool') of een gedeelte daarvan. Vele organisaties en verenigingen hebben de,afgelopen maanden hetzij op zich zelf hetzij in combinatie een dergelijk kansspel georganiseerd, enerzijds onder het wakend oog van het ministerie van Justitie, dat na lange tijd een aarzelende houding te hebben aangenomen eerst voor kort tot ingrijpen is overgegaan en daarmee de poolactiviteiten, tenminste voorlopig, goeddeels heeft lam gelegd en anderzijds, althans voor zover het voetbalverenigingen of combinaties daarvan betrof, in een duidelijke conh'overse met de leiding van de K VB, die van mening is, dat een interne KNVBpool, d.w.z. een pool van en voor leden van de KNVB, de meeste en beste kansen maakt om in de ogen van het ministerie van Justitie genade te vinden, om welke reden alleen een dergelijke pool voor hem als officieel lichaam aanvaardbaar is.
E
Het valt niet te ontkennen, dat er op het terrein van de voetbalpool langzamerhand een chaotisch beeld was ontstaan. Aangelokt door grote prijzen speelde het publiek in steeds grotere getále mee. Aan de andere kant bracht de mogelijkheid op deze wijze voor allerlei vaak zeer nuttige doeleinden gelden beschikbaar te krijgen, weer vele anderen ertoe pools te organiseren en de deelneming aan bestaande pools in een sterke onderlinge concurrentie uit te breiden. Dat het gevaar van ontsporingen vooral op financieel gebied in deze situatie groot was, zal wel niemand ontkennen; evenmin de wenselijkheid, dat in deze chaos een zekere orde moest worden gebracht. Hoe is het nu zo ver kunnen komen? De oorzaak daarvan ligt ten dele in het feit, dat de standpunten over hetgeen bij de huidige wettelijke bepalingen nog wel en niet meer geoorloofd is nogal eens verschillen. De soepele houding van de justitiële autoriteiten kan echter niet alléén hieruit worden verklaard. Er was aan die zijde zonder twijfel enige tegenzin tegen een vervolging van iets,
302
•
wat de grote massa niet als verkeerd ervaart en wat, zo men het een kwaad zou willen noemen, op grote schaal in andere vorm en op allerlei andere manieren, dikwijls met toestemming van de overheid, wordt bedreven, zodat een ingrijpen tegen de voetbalpools min of m,eer als een aanranding van het beginsel ener evenwichtige en evenredige rechtsbedeling werd gevoeld. Ik merkte reeds op, dat de grenzen van hetgeen op dit terrein wettelijk geoorloofd is, niet door alle juristen gelijk worden getrokken. De vraag, waarom het hier gaat, is, of de voetbalpool, zoals hij is georganiseerd, moet worden aangemerkt als een loterij. Luidt het antwoord op deze vraag bevestigend, dan is de voetbalpool krachtens het bepaalde in de Loterijwet van 1905 verboden. In het tegenovergestelde geval is hij geoorloofd. De Loterijwet verstaat onder een loterij: 'elke gelegenheid, door iemand opengesteld om, tegen voldoening aan zekere voorwaarde, mede te dingen naar prijzen of premiën in geld of goed, uitgeloofd ten behoeve van de deelnemers, die als winnaars worden aangewezen door het lot of enige andere kansbepaling, waarop zij geen overwegende invloed kunnen oefenen.' Voor de meeste op dit speciale juridische terrein niet-ingewijden past deze omschrijving aardig op het organiseren van een voetbalpool. Dit kon evenwel niet verhinderen, dat het dagblad De Telegraaf, dat voor zijn lezers een voetbalpool had georganiseerd en deswege was geverbaliseerd, voldoende gronden aanwezig achtte om tot in hoogste instantie te procederen over de vraag of zijn voetbalpool met de Loterijwet in strijd was of niet. De Telegraaf werd ten slotte veroordeeId (arr. H.R. d.d. 20 oktober 1953). Toch mag hieruit niet worden afgeleid, dat het resultaat van deze rechtsstrijd louter negatief was in deze zin, dat het organiseren van een voetbalpool verboden is. Integendeel! De uitspraak van ons hoogste rechtscollege heeft niet slechts in dit opzicht verhelderend gewerkt, maar laat tevens duidelijk zien, hoe de mogelijkheden liggen, om in de bestaande toestand een voetbalpool te organiseren. De gedachte, dat de deelnemer aan een voetbalpool door kennis omtrent het voetbalspel en de sterkte der clubs een overwegende invloed op de kansbepaling zou hebben, wees de Hoge Raad van de hand. Overwegende invloed op de kansbepaling zou er naar de mening van de Hoge Raad slechts zijn, indien de deelnemer aan de pool in staat zou zijn het verloop van de wedstrijden, welker uitslagen geraden moeten worden, daadwerkelijk te beïnvloeden. En daarvan is geen sprake. M.a .w. de voetbalpool is in de ogen van de Hoge Raad in ieder geval een kansspel. Maar niet ieder kansspel is bij de Loterijwet verboden. Verboden is slechts 'het openstellen' van de gelegenheid om aan een kansspel mede te doen. Een dergelijk openstellen nu acht de Hoge Raad niet aanwezig, indien de gelegenheid tot het deelnemen aan een kansspel wordt verschaft aan 'een groep van personen, die uit hoofde harer beperktheid en in verband met de bijzondere betrekkingen, bestaande tussen hen, die de groep vormen, naar spraakgebruik als een besloten kring kunnen worden aangemerkt.' De gezamenlijke abonnees van D~ Telegraaf vormden naar het oordeel van de Hoge Raad een zodanige besloten kring niét. Dat neemt intussen niet weg, dat de uitspraak van de Hoge Raad déze positieve 303
kant heeft, dat het organiseren van een voetbalpool in een besloten kring geoorloofd moet worden geacht. Wanneer kan men een kring nu nog besloten noemen en wanneer niet meer? De formulering van de Hoge Raad laat niet zo heel erg veel ruimte. Het aantal personen zal om te beginnen niet al te groot mogen zijn. Daarop wijst het vereiste van de beperktheid van de groep en die van het bestaan van bijzondere betrekkingen tussen hen, die daartoe behoren. Eén bijzondere betrekking is niet genoeg. Er moeten er meer zijn. Juist het gebruik van de meervoudsvorm brengt mede, dat het aantal niet te groot mag zijn. Naarmate het aantal groter wordt, worden de onderlinge relaties geringer en komt een moment dat men geacht kan worden met de een nog wel bijzondere betrekkingen te onderhouden en met de ander hoogstens in één enkel opzicht of misschien zelfs in het geheel niet. Ook naar het spraakgebruik vormt een besloten kring niet iets massaals, maar eerder een niet te groot gezelschap of een vereniging van personen met een onderlinge niet te losse band, waarvoor men in de wandeling wel eens de naam 'familie' bezigt, b.v. om maar eens een verenigingsnaam te noemen de 'Velocitas-familie'. Taalkundig wijzen de woorden 'besloten' en 'kring' voorts in de richting van een groep personen, die binnen een begrensde ruimte ondergebracht - 'besloten' - kan worden. Het vereiste van het bestaan van bijzondere betrekkingen duidt er ten slotte op, dat het verband tussen de personen onderling een zekere hechtheid dient te hebben. Van een besloten kring is dus naar mijn mening pas sprake bij een niet te grote groep van personen met een zekere onderlinge niet te losse binding. Het behoeft overigens geen gesloten groep te zijn in die zin dat niemand zich daarbij zou kunnen aansluiten. Dit misverstand schijnt hier en daar nog wel te bestaan. Gesloten is iets anders dan besloten. Maar het I)Jrengt wel mee, dat voor toetreding tot de groep aan zekere eisen moet worden voldaan, eisen, waaraan niet iedereen zal kunnen of willen voldoen. Het is duidelijk, dat in het licht van deze interpretatie de toelaatbaarheid van het organiseren van een voetbalpool kleiner wordt naarmate de organiserende instelling een grotere hoeveelheid mensen bestrijkt. Ik ben dan ook bevreesd, dat de rechter bij de huidige stand van zaken moeilijk vrede zal kunnen hebben met het organiseren van voetbalpools door massa-organisaties, zoals een vakverbond, een radio-omroepvereniging, een toeristenbond, een politieke partij of een voetbalbond. Ja, ook een voetbalbond! De Kon. Ned. Voetbalbond heeft tussen de 200 en 300 duizend leden, die aan de door hem georganiseerde voetbalpool kunnen deelnemen. Het aantal op zich zelf lijkt mij reeds veel te groot om ooit van een besloten kring te kunnen spreken. Daarenboven gaat het hier behoudens enkele uitzonderingen, om een vorm van indirect lidmaatschap. Men wordt lid via zijn vereniging. Direct stemrecht hebben de leden niet. Het huishoudelijk reglement van de KNVB kent geen vergaderingen waar zij kunnen worden toegelaten met het recht om het woord te voeren. Zelfs beschikken zij niét over een persoonlijk lidmaatschapsbewijs. Ook verder is er van enige band tussen de leden onderling weinig of geen sprake.
304
De rechten en plichten der leden komen in hoofdzaak tot gelding binnen het kader hunner eigen vereniging. De KNVB is dan ook meer een bond van verenigingen, een zgn. getrapte organisatie, dan een groep van personen. En juist omdat dit zo is, is het organiseren van een pool door de KNVB te bezwaarlijker, want door de werkzaamheid van de verenigingen in de opzet van de KNVBpool is er feitelijk sprake van een samenvoegen van de poolgelden der afzonderlijke verenigingen, zodat niet kan worden ontkend, dat de pool op deze wijze een gemeenschappelijke zaak der verenigingen dus van verschillende 'beslotenheden' wordt en daardoor het besloten karakter mist. Wanneer het derhalve zo ver komt, dat de KNVB-pool door de rechter op zijn toelaatbaarheid getoetst zou moeten worden, acht ik de kans groot, dat deze het strijdig met de Loterijwet zal uitspreken. Het ware daarom wellicht verstandiger geweest, indien de KNVB het organiseren van voetbalpools had overgelaten aan de clubs. Voetbalclubs voldoen in veel hogere mate aan de eisen door de Loterijwet gesteld. Ook de ondersteunende leden (donateurs) dezer verenigingen, die geen lid zijn van de KNVB en daarom niet aan de KNVB-pool mogen deelnemen, had men dan niet voor het hoofd behoeven te stoten. Verreweg de meeste van de ruim 3000 verenigingen tellen met inbegrip van de donateurs slechts enkele honderden leden. Een klein aantal heeft er meer dan duizend. Tussen de leden onderling bestaat over het algemeen een vrij hechte band. Als overkoepelende organisatie had de KNVB de verenigingen dan voorschriften kunnen geven over de wijze, waarop hij de voetbalpools georganiseerd wenste te zien. Hij had daarbij bijzondere aandacht moeten wijden aan de financiële gedragingen der verenigingen en daarvoor een zeker toezicht moeten invoeren, terwijl hij bovendien een bepaald percentage van de poolinkomsten der verenigingen had kunnen heffen ten bate van gemeenschappelijke en algemene doeleinden. Een dergelijke constructie was naar mijn mening zeker houdbaarder geweest dan de eenheidspool van de KNVB. Daarmee wil ik niet zeggen, dat ik het naast elkaar bestaan van vele clubpools de meest ideale oplossing zou vinden. Verre van dat. In werkelijkheid acht ik haar even onaantrekkelijk als een door de KNVB uitsluitend ten behoeve van zijn leden georganiseerde eenheidspool. Maar in de gegeven omstandigheden is zij beter aangepast aan hetgeen juridisch mogelijk is. Ideaal blijft voor mij een nationale voetbalpool georganiseerd van staatswege of, krachtens een verleende concessie, door de KNVB, waaraan iedere Nederlandse staatsburger kan deelnemen. Aan een dergelijke pool zijn vele voordelen verbonden. Een deel van de ingezette gelden kan worden bestemd voor doeleinden van culturele en charitatieve aard, wat mede tot gevolg heeft, dat tal van instellingen en verenigingen niet meer of in belangrijk mindere mate van ' overheidswege zullen behoeven te worden gesubsidieerd. 305
Maar ook langs andere weg profiteert de gemeenschap mee, nl. door de opbrengst van de omzetbelasting en wellicht van de inkomstenbelasting. Mogelijk is ook, dat de prijzen niet als inkomen worden beschouwd, maar dat door de prijswinnaars een bijzondere belasting verschuldigd zal zijn op de wijze van de staatsloterij. In ieder geval zal er een interessante verschuiving in het bestedingspatroon plaatsvinden, doordat een niet onbelangrijk bedrag aan consumptieve middelen blijvend voor doeleinden van algemeen nut zal worden aangewend. Verdere voordelen zijn, dat er geen Nederlandse deviezen de grens meer over gaan door de deelneming aan Belgische, Duitse en Engelse pools, een eind wordt gemaakt aan allerlei ongecontroleerd functionerende kleine en grotere voetbalpools en de kwade uitwassen van een te grove speelzucht worden voorkomen. Ik kan mij zeer goed indenken, dat men zich niettegenstaande al deze voordelen om principiële redenen tegen de invóering van een nationale pool verzet. Men kan godsdienstige bezwaren hebben of men kan hem uit ethische overwegingen afwijzen, b.v. omdat men het aanwakkeren van de begeerte naar rijkdom en geld en het scheppen van de mogelijkheid om zonder een evenredige prestatie vermogen te verwerven, dus om ongemotiveerd rijk te worden, vormen van moreel bederf vindt. In een bepaalde situatie zullen deze en dergelijke bedenkingen evenwel moeten wijken, nI. wanneer zij worden gekoesterd door een kleine minderheid of van overheidswege dan wel met toestemming van de overheid op allerlei andere manieren kansspelen en loterijen worden georganiseerd. In beide opzichten is bedoelde situatie in ons land aanwezig. Het meedoen aan een voetbalpool wordt in de consciëntie van een zeer grote meerderheid van het Nederlandse volk niet als iets afkeurenswaardigs gevoeld. Men ziet het als e~n onschuldig vermaak. Aan de andere kant heeft de overheid het recht uit morele overwegingen het organiseren van voetbalpools te verbieden verspeeld, nu zij tegelijkertijd wettelijke regelingen heeft geschapen voor een staatsloterij en een paardentotalisator en de uitgifte van premieleningen alsmede het op grote schaal en tot zeer hoge bedragen 'of met de inzet van zeer kostbare prijzen organiseren van allerlei loterijen en kansspelen, ook al geschiedt dit soms gecamoufleerd door prijzen te stellen op het oplossen van puzzels of het uitdenken van slagzinnen, toestaat. Daar komt nog bij, dat men als prijswinnaar van een voetbalpool niemand nadeed berokkent. Er zijn vele andere vormen van ongemotiveerd rijk worden, welke een dergelijke benadeling wel aankleven en waartegen althans van dezelfde zijde geen bedenkingen worden geopperd noch maatregelen worden aanbevolen. Ik behoef daarvoor niet eens te grijpen naar het voorbeeld van bepaalde beursmachinaties of -speculaties. Het is overbekend dat in de bouwwereld en in de handel in gebouwd onroerend goed door misbruik te maken van de nood der omstandigheden soms exorbitante 'winsten' worden gemaakt. Dergelijke 'winsten' worden gemaakt ten koste van de evennaaste en de gemeenschap, waarmede ze m.i. zijn veroordeeld. De overheid laat na tegen deze en dergelijke uitwassen maatregelen te treffen.
306
, ,
, t t
~'
• '
En wanneer zij het zou willen, komen de bezwaren daartegen merkwaardigerwijze meestentijds uit de hoek, waar men ook de bedenkingen tegen de voetbalpool koestert. Hoe het echter ook zij, van bepaalde zijde met name van antirevolutionaire en ten dele ook van christelijk-historische zijde heeft men bezwaar tegen het invoeren van een nationale voetbalpool. De antirevolutionairen zijn daarmee zelfs zo ver gegaan, dat zij voor de deelneming aan de regering de bijzondere voorwaarde hebben gesteld, dat er geen nationale voetbalpool zou komen. Daar de KVP de deelneming van de antirevolutionairen noodzakelijk achtte, wilde zij zelf tot de regering toetreden, werd de invoering van een nationale pool onmogelijk. Voor het uitblijven van een nationale voetbalpool is de KVP, die daartegen zelf geen bezwaren heeft, derhalve mede verantwoordelijk. Het bedenkelijke van dit alles is evenwel, dat een kleine minderheid op deze wijze haar wil weet door te zetten tegen het gevoelen van een grote meerderheid in. In een democratische rechtsorde is dit onaanvaardbaar. Levend uit een waarlijk democratisch besef, dat wordt gekenmerkt door vrijheidszin en onderlinge verdraagzaamheid, kan men zich niet veroorloven te negeren wat in een grote meerderheid leeft. De starheid, waannee van antirevolutionaire zijde het vraagstuk van de voetbalpool wordt benaderd, demonstreert een duidelijk tekort aan dit besef. Welke de gevolgen zullen zijn is m.i. niet moeilijk te raden. Het organiseren van voetbalpools zal zonder twijfel voortgang vinden in vele gevallen met de aankleve van alle bezwaren van een illegaal bedrijf. Daarnaast zullen wellicht enkele goed gereglementeerde en gecontroleerde pools door het ministerie van Justitie oogluikend worden toegelaten. Eenzelfde situatie zal ontstaan als bij de vroegere Zondagswet: handhaving ener wettelijke regeling, die het volksbewustzijn niet aanspreekt en zo tot een dode letter wordt. De eerbied voor wet en recht kan er slechts schade bij lijden.
307
TH. J. A. M. VAN LIER
Wordt onze cultuur door
'de arbeid' bedreigd? e reeks van kritische beschouwingen over 'de crisis van onze cultuur' is langzamerhand bijzonder omvangrijk geworden. Allerwegen zoekt men de zich uiterst snel voortspoedende maatschappelijke en culturele ontwikkeling te duiden en aan algemene normen van menselijkheid te toetsen. Waaraan ligt het toch, dat zo velen daarbij tot sombere en pessimistische conclusies komen? Is het zo, dat men gemakkelijk in de fout vervalt om de verkeerde maatstaven aan te leggen, in wezen ontleend aan het eigene van voorbije of afstervende cultuurfasen, terwijl men deze te goeder trouw, doch ten onrechte, voor het volstrekt algemene houdt, - of is het werkelijk noodzakelijk de wezenlijke kern der zich baanbrekende nieuwe wereld en der wordende cultuur af te wijzen; wanneer men de goddelijke en de menselijke dingen volkomen ernstig wil blijven nemen?
D
Het boekje van Kwant ]), dat ook in de pessimistische categorie gerangschikt schijnt te ~oeten worden, wil slechts een poging zijn om één 'aspect van het hedendaagse geschieden' te beschrijven. De beschrijving wordt als zeer inadequaat, de beoordeling als voorlopig aangekondigd. Toch, en misschien juist ook om wille van deze onvoldragenheid verdient zijn geschrift onze aandacht. Wat Kwant ons in al zijn 'voorlopigheid' te zeggen heeft is nl. in heldere begrippen geformuleerd en het raakt wel degelijk een van de kernpunten der hedendaagse ontwikkeling, terwijl de reserves, waarmede de schrijver de VlUcht van zijn intelligente beschouwingen aanbiedt, wijzen op een openheid en een zin ook voor zelfkritiek, die de discussie met hem bij uitstek vruchtbaar zouden kunnen maken. De schrijver, die er openlijk voor uitkomt geïnspireerd te zijn door de gedachte van Martin Heidegger, ziet de l"I\enselijke wereld een nieuwe gestalte aannemen door de arbeid. Alle menselijke bezigheden worden opgenomen in één enkel bestel, waardoor het Westen zich voor het eerst aan de Griekse wijze van denken heeft ontworsteld. De samenleving is een 'ru'beidsbestel' geworden, dat wil zeggen 'een sociaal-economische orde, waarin allerlei menselijke bezigheden worden erkend, opgenomen, gehonoreerd en beschermd, maar waarin zij tegelijkertijd hun vrijheid verliezen. Binnen dit menselijk bestel worden de menselijke bezigheden enerzijds middel tot bestaan, tot levensonderhoud, doch anderzijds worden zij onderworpen aan allerlei eisen en vormen van controle.' 'De geesteshouding die het arbeidsbestel beheerst, is 1) R. C. Kwant: Het arbeidsbestel, een studie over de geest van onze samenleving. Uitg. Het Spectrum, serie 'Mens en Medemens, aspecten der sociale werkelijkheid'.
308
t
t • ,
.
van economische aard; zij is koel, zakelijk en berekenend. Zij is sterk rationeel en technisch.' Dit gerationaliseerde arbeidsbestel belichaamt zelfs een totalitaire neiging: het is erop gericht alles te omvatten. Hoe komt dit zo? Is dit alles soms het gevolg van een techniek, die haar grenzen heeft overschreden? Deze verklaring wijst de schrijver als te oppervlakkig van de hand. Weliswaar hééft de techniek de arbeid grondig van karakter veranderd, de diepere oorzaak is echter gelegen in de moderne wetenschap. De techniek is van die wetenschap niet enkel een bijkomstig gevolg, doch zij ligt in het verlengde van haar meest wezenlijke bedoelingen. De moderne wetenschappen bedoelen immers niet de natuur te weerspiegelen, doch haar beschikbaar te stellen; van alle wijzen, waarop de mens de natuur kan beschouwen kozen zij er ene, zij kozen ook een bepaalde orde van begrippen, zo goed als alle wiskundig berekenbare grootheden. Haar voltooiing vinden deze wetenschappen in de moderne arbeid, geheel en al beheerst door de 'rationaliteit', evenals zij er naar streven zo strak en zo exact en zo rationeel te zijn als de betreffende zaak slechts toelaat. Het gevaar, waar Kwant op wijst, en dat verder het Leitmotiv vormt voor zijn geschrift, formuleert hij als volgt: 'de natuur dreigt niets anders te worden dan beschikbare energie, de mens niets anders dan beschikkend arbeider, en beider bestel tot de gehele zin van zijn en leven. Waar het arbeidsbestel het andere dreigt te verdringen, spreken wij met Heidegger van nihilisme.' Dat de natuurwetenschappen de natuur als beschikbare energie beschouwen is, volgens Kwant, op zich zelf geoorloofd en ongevaarlijk; maar zij zeggen dat de natuur beschikbare energie is. Dit maakt andere wijzen om de natuur te benaderen ijl en zinloos. De wetenschap is dus niet nihilistisch door het standpunt dat zij kiest, maar doordat zij andere mogelijke standpunten ·ontkent. Evenzo is het gesteld met de arbeid: wanneer de mens niets dan arbeider is, wordt hij van een onvervangbare persoon een vervangbaar individu. Het leven heeft dan nog slechts arbeidswaarde, de eigenlijke waarde van het leven wordt prijsgegeven en de mens beweegt zich dan aan de rand van de afgrond. Dit alles is, volgens Kwant, niet slechts mogelijke dreiging, maar reeds sombere werkelijkheid. Ten volle in de bolsjewistische staat doch in sterke mate ook in de heersende mentaliteit van het westen, in het amerikanisme b.v. en in het socialisme. Wanneer ik Kwants kritiek op de geest dezer samenleving op haar beurt aan kritiek onderwerp, dan wil ik toch graag beginnen met mijn gedeeltelijke instemming te betuigen. Dat is overigens misschien wel overbodig. Men kan vandaag aan den dag immers geen serieus geschrift meer lezen of geen serieus gesprek meer voeren, dat op een of andere wijze onze huidige cultuursituatie tot voorwerp heeft, of er klinkt iets door van dezelfde bezorgdheid, die Kwant nu heeft geuit. Men moet zelfs haast wel volstrekt non-conformistisch zijn in de wereld der 'cultuurbeschouwers' om nog overwegend optimistisch te zijn en de volle nadruk te leggen op de voorhanden mogelijkheden van vooruitgang en verbetering. Gaarne geef ik ook toe, dat er in de heersende westerse mentaliteit inderdaad het een en ander, nogal veel zelfs, is doorgedrongen van het nihilisme, dat Kwant aan de kaak stelt. Ik geloof echter, dat het goed is hierbij scherp te onderscheiden, scherper
309
ook, dan Kwant heeft gedaan. Terecht wijst hij op het verband tussen het technischsociaal-economisch totalitarisme en het rationaliSllle der wetenschap. Hij verzuimt echter de grens aan te geven tussen wat nu eenmaal de noodzakelijke consequenties zijn van een wetenschap en een techniek die de natuUl' beschouwen en behandelen als beschikbare energie, en de gevolgen, die intreden wanneer de wetenschap en techniek de gehele ruimte van het leven gaan vullen. Zoals Dippel heeft opgemerkt, 1) is het niet de techniek, die onze cultuur bedreigt, maar onze cultuur die zich zelf bedreigt; de techniek zou heel andere dingen kunnen doen, als zij in dienst stond van een andere cultuur. Maar ook wanneer de cultuur de teclmiek binnen de haar toekomende ruimte houdt, zal zij zeer wezenlijk door haar worden bepaald. Het meester worden van de natuur, het beschikbaarmaken van de natuur is toch ook naar christelijke zin een van de kernpunten der cultuuropd.racht die God aan het mensdom heeft gegeven. Vervulling van die opdracht is noodzakelijk voor de ontplooiing van de in de mens schuilende mogelijkheden. Niet alleen grotere welstand, een aangenamer leven is de vrucht van de techniek, 'techniek schept tijd om te leven, zij bestrijdt de nutteloze arbeid: 2) Nu kan de cultuur, zoals Dippel opmerkt, die rust afwijzen, welke de techniek door haar werktuigen verschaft en ten dienste gesteld worden van doelloze onverzadigbaarheid en overbodigheid, en dan is er zeker een heleboel mis met de cultUUl', maar dat neemt niet weg, dat de techniek in zich zelf een goed is en niet dwingt tot een onjuist gebruik ervan. 'In waarheid betekent cultuur, dat de natuurlijke werkelijkheden binnen het bereik der vrijheid komen en daar een potentialiteit van nieuwe aard krijgen.' 3) De techniek zelf is ook een bron van menselijke vrijheid, - dat is iets waar Kwant m.i. te weinig oog voor heeft gehad. Niet alleen doordat zij de mens in staat stelt veel meer van de natuur te genieten en heffi( vrije tijd geeft. Ook b.v. doordat zij in het arbeidsproces de hiërarchische verhoudingen verzakelijkt. Dit laatste mag in de ogen van sommigen misschien in de eerste plaats een onaangename klank hebben; 'verzakelijking van menselijke verhoudingen' is een van de stopwoorden der cultuurkritiek, maar voor de grote massa der arbeiders betekent het ook een wezenlijke vooruitgang en grotere menselijke waardigheid. Men mag de arbeiders toch niet kwalijk nemen, dat zij de onderschikking in hun arbeid aan een logisch en zinvol technisch geheel, dat hun bovendien steeds meer gelegenheid geeft tot 'samenwerken' in relatieve vrijheid en verantwoordelijkheid, aangenamer en minder vernederend vinden dan de onderschikking in een loutere bevelsverhouding? 4) Nog in een ander opzicht werkt de techniek vrijheid-verruimend. Juist doordat zij steeds hogere eisen stelt aan inzicht en vakbekwaamheid van een relatief groeiend percentage der werkenden en mede doordat zij de voorwaarden schept voor een 1) Dr. C. J. Dippel: Wordt onze cultuur bedreigd door de techniek? 'Mens, cultuur en techniek', drie voordrachten, Leopolds uitg., Den Haag 1954. 2) Dippel, t.a.p. 3) Guarclini, 'De gestalte der toekomst', pag. 57. 4) Zie o.m. Bahrdt: Das Problem der Hierarchie im industriellen Groszbetrieb, Frankfurter Hefte, Maart 1957.
310
vermindering der welvaartsverschillen, brengt zij aan de ene kant een veel grotere spreiding teweeg van de mogelijkheden van onderwijs en vakscholing, en aan de andere kant een veel sterkere binding der promotiekansen aan de bekwaamheid. Dit is een winst aan vrijheid voor tallozen, die men niet mag onderschatten. Natuurlijk zijn er groepen in de samenleving, voor wie er meer verlies dan winst aan vrijheid schijnt te zijn. Maar we moeten de cultuur toch niet beoordelen naar de mogelijkheden die zij verschaft aan de weinige uitverkorenen, doch naar de beloften die zij inhoudt voor alle mensen. Maar het is niet alleen de vrijheid, die mede door de techniek wordt gediend, ook de solidariteit, de sociale kant van de menselijke persoon. Reeds Marx wees erop, dat de techniek de arbeid vermaatschappelijkt. Op een wijze en in een mate zoals dat voorheen nooit mogelijk is geweest, wordt in de techniek de arbeid tot uitdrukking en vorm van steeds wijder en intenser menselijke verbondenheid. Dat is toch geen geringe winst, ook niet in het oog van de christen, die daarin een verwerkelijking kan zien van de door de Schepper bedoelde eenheid van het gehele menselijk geslacht. Ik zou het zelfs zo willen zeggen: de voorafgaande ontplooiing van de mogelijkheden, gelegen in de menselijke persoon, ook wanneer men deze in christelijke zin ziet als een goddelijke opdracht, kan buiten de techniek om niet tot stand worden gebracht, noch in haar individuele noch in haar sociale aspecten, en beide aspecten dienen noodzakelijk in beschouwing te worden genomen. Is het ook juist niet onze 'technische beschaving' geweest, die ons pas het inzicht in het wezenlijke karakter van de sociale geaardheid der menselijke persoon voldoende heeft helpen duidelijk worden? Natuurlijk stelt die verbondenheid haar eisen, van organisatie b.v. en van planning; en schept zij bijzonder moeilijke problemen, om met Guardini te spreken: vooral dat van de macht en het gebruik van de macht. Natuurlijk blijft ook de mogelijkheid van het verkeerde gebluik van de macht; de kansen daarop worden echter niet groter, slechts worden de gevolgen ernstiger naarmate de macht groeit. De opgeroepen problemen zijn nog volstrekt niet opgelost, worden echter steeds bewuster . gesteld: als probleem van noodzakelijke decentralisatie in overheid en bedrijfsleven, als vraagstuk van medezeggenschap en goede menselijke verhoudingen, enz. Heeft Kwant dus naar mijn mening te weinig oog voor de voordelen van de rationele natuurwetenschap en van de technische arbeid en van hun noodzakelijkheid en onvermijdelijke gevolgen, hij heeft bovendien de neiging enigermate eenzijdig te zijn in zijn oordeel, dat beide bezig zijn het gehele menselijke leven te overwoekeren. Wordt niet allerwegen b.v. aandacht gevraagd (in Nederland o.m. door de Partij van de Arbeid) voor meer en betere mogelijkheden, ook en juist voor de grote massa, van deelneming aan cultureel en geestelijk leven (men denke b.v. aan de actieve cultuurpolitiek)? Is een goed deel van het zich uitbreidende maatschappelijke werk er ook niet op gericht om juist de mensen buiten het arbeidsmilieu te helpen een volwaardig menselijk leven te leiden? Wordt er bij de verdeling van het nationale inkomen niet in toenemende mate gezorgd voor degenen, die buiten het arbeidsproces staan? Is het een onjuist of onchristelijk beginsel, dat de gemeenschap van de andere kant ervan uitgaat, dat al haar leden zich op een of andere wijze door hun 'arbeid' tegenover hun medemensen verdienstelijk maken?
Sll
En is het werkelijk waar, dat Kwant beweert, dat in een arbeidsbestel alles is gebonden en alles door de staat is geregeld? Niet geheel ten onrechte ziet hij typisch in de Verenigde Staten een samenleving gekarakteriseerd door de kenmerken, die hij onder het begrip 'arbeidsbestel' aanduidt; is er één ander beschaafd en ontwikkeld land waar de macht en de bevoegdheden van de 'staat' geringer zijn dan juist daar? Het lijkt er zo wel wat op, dat Kwants diagnose zelf enigszins totalitaire trekken vertoont: bij de beschouwing van één aspect onzer samenleving komt hij reeds tot de diagnose van zowat al haar kwalen. Naar mijn mening roepen Kwants beschouwingen door de gesignaleerde eenzijdigheden van hun kant weer gevaren op. Hij dreigt nl. diegenen in de kaart te spelen, die de moderne ontwikkeling afwijzen, niet omdat ze de daarin opgesloten tendensen na toetsing aan algemene menselijke maatstaven verderfelijk achten, maar orndat zij de mogelijkheden die erin schuilen niet zien, of niet aandurven, of niet aan willen en die daarom vluchten in het verleden. Ik denk aan degenen, die de noodzaak van integratie, coördinatie en planning ontkennen, omdat die onverenigbaar zijn met hun individualistisch vrijheidsbegrip, aan hen die de sociale waardering naar functie en bekwaamheid in hun hart nog altijd willen achterstellen bij die naar bezit of geboorte, aan hen ook, die altijd weigeren in te zien, dat het de zin is van eenQ;i.ch ontwikkelende democratie en de mogelijke vrucht van een voortschrijdende techniek om een grotere gelijkheid in levensomstandigheden te scheppen, in materieel zowel als in geestelijk opzicht. Dat de schrijver zich dit gevaar dat zijn beschouwingen kunnen opleveren niet bewust is geweest, zou ik geneigd zijn af te leiden van enkele terloopse opmerkingen, die hij maakt over de Partij van de Arbeid. 'De Partij van de Arbeid streeft naar een gerationaliseerd arbeidsbestel, en dit omsluit niet enkel de arbeiders in de strikte zin van het woord, doch allen die zich wijden aan 'arbeid', dus eigenlijk allen zonder meer: Naar de betekenis, die deze woorden bij Kwant hebben wil dat, geloof ik, niets anders zeggen dan dat de Partij van de Arbeid in ons eigen land de wegbereidster of kampioene is van het nihilisme. Het is jammer dat Kwant het mij heel moeilijk gemaakt heeft ons op dit punt te verdedigen, omdat hij nalaat ook maar één enkele grond voor zijn verwijt aan te voeren. Hij zal zijn opmerking toch niet baseren op ons beginselprogram, daar staat nl. met zoveel woorden: 'dat de arbeid een voorname zedelijke factor is' (punt 14), één, en niet de enige! Ook 'De Weg naar Vrijheid' biedt hem mijns inziens geen aanknopingspunten. daar staat zelfs duidelijk het tegenovergestelde te lezen van wat Kwant het Nederlandse socialisme aanwrijft; ik citeer slechts pag. 10 van dit boek: 'Uiteindelijk is alle arbeid op staatkundig, sociaal en economisch gebied middel en de vorming van vrije mensen, in de zin, welke wij hebben trachten te ontvouwen, doel. Vandaar dat in dit Plan een zo ruime plaats is gegeven aan inhoud en vormgeving van de cultuur. Wij hebben hiermede willen uitdrukken dat het materiële scheppen in dienst moet worden gesteld van het geestelijk leven.' Ik denk dat dergelijke uitlatingen door Kwant toch wel kunnen worden onderschreven; naar ik hoop ook wat verder op die pagina geschreven staat: 'Onze socialistische actie zou haar doel missen indien zij er niet toe zou bijdragen,
312
t t.
. . ,
dat een steeds groter deel der bevolking zou delen in het kennen, genieten en beleven, waarvan het culturele doel spreekt. Zij loochent daarbij niet de verscheidenheid der menselijke gaven en mogelijkheden. Maar zij kant zich principieel tegen de gedachte, dat de hogere uitingen van de menselijke geest het voorrecht zouden moeten blijven van een beperkte groep: Of zijn het niet onze beginselen, maar is het ons praktische handelen op een of ander punt, dat bij Kwant de bezorgdheid wakker roept? Ik zou wel nieuwsgierig zijn te weten welke kapitale fouten wij dan gemaakt hebben, waarvoor de andere partijen zich hebben weten te bewaren, om Kwants beschuldiging te rechtvaardigen. Ik ben ervan overtuigd, dat de praktisch-politieke tegenstellingen tussen de Partij van de Arbeid en de andere partijen volgens andere scheidingslijnen verlopen dan Kwant suggereert, maar wil een eventuele discussie daarover bepaald niet uit de weg gaan. Voorshands neig ik echter tot de opvatting, dat Kwants terloopse opmerkingen op dit punt vooral op rekening gesclu'even moeten worden van het voorlopige karakter van zijn beschouwingen en tot het bestel der vergissingen moeten worden gerekend. Ik wil deze kritiek niet op een controversiële wijze beëindigen. Ik zeide reeds, dat er veel waardevols steekt in Kwants uiteenzettingen; in bijzondere mate gaat dit op voor het laatste hoofdstuk van zijn boekje, dat de titel draagt: 'Arbeidsbestel en christendom'. Waar hij positief middelen tot verbetering aanwijst, lijkt zijn oordeel mij meer afgewogen dan waar hij schuld toebedeelt. Ook blijkt uit dit hoofdstuk, dat Kwant een open oog heeft voor de fouten der christenen, voor de fouten ook gemaakt door de R-K. Kerk. 'Het valt niet te ontkennen, dat ook in kerkelijke kringen het wijsgerige en theologische denken door het rationalisme zijn aangetast. De ziekte, die wij moeten bestrijden, is ook onze eigen ziekte geworden: De Kerk leeft in de wereld en de geschiedenis 'en ook zij zal niet volkomen gezond kunnen leven in een zieke wereld. Het valt dan ook niet te ontkennen, dat de geest van het arbeidsbestel de Kerk besmet heeft ... Toen de wereld aaneengroeide tot een straf gerationaliseerd bestel, heeft ook de Kerk min of meer de gedaante aangenomen van een dergelijk bestel en is de nadruk sterk gevallen op de uitwendige organisatie: Kwant wijst erop, dat er voor katholieken nog een grote achterstand is in te halen in de bezinning op de arbeid als zedelijke factor. We moeten werken aan een katholieke ethiek van de arbeid, de katholieke moraal en ascese moeten in nauwer verband gebracht worden met het werkelijke leven van onze tijd. Wij moeten afkomen, van wat hij in navolging van Merleau-Ponty noemt de 'bedoelingen-moraal', waarbij de grondslag der zedelijkheid te zeer gezien werd in de individuele innerlijkheid. 'Zijn de zogenaamde innerlijke bedoelingen onze ware bedoelingen? Zijn zij de authentieke plaats van de zedelijkheid? De echte christelijke traditie eist dat wij deze vraag ontkennend beantwoorden. Vestigen wij onze aandacht op de grondwaarden van de christelijke ethos, namelijk liefde en nederigheid? Is de liefde een innerlijke bedoeling? Geenszins. Zij is de wijze waarop wij onze medemensen ontmoeten en ons door hen laten ontmoeten, en alle ontmoetingen vinden plaats in de wereld: Wanneer wij de zedelijkheid weer in deze ruimere zin gaan verstaan, dan zal ook pas goed tot uitdrukking komen, hoezeer ons bestaan met dat van anderen is verweven. 'Een
313
,
........ .
menselijk bestel is nooit door een eenling gebouwd, doch door een gemeenschap: 'Wij kunnen niet oordelen over Ons zelf zonder mede te oordelen over Onze wereld; en omgekeerd zijn wij zelf ten nauwste betrokken bij het oordeel over de wereld. Wij kunnen niet leven met reine handen in een besmette wereld: Het komt er dus op neer, dat Kwant, wanneer hij de weg poogt aan te geven waarlangs wij aan de gevaren van het 'nihilisme' kunnen ontkomen, ten slotte juist de volle nadruk legt op het sociale element van de zedelijkheid. Ik geloof, dat wij socialisten het juist hierin gemakkelijk met hem zullen kunnen vinden. Wanneer wij in menig opzicht ijveren voor 'socialisatie' in het maatschappelijk leven, dan heeft dit begrip voor ons een geheel andere betekenis dan het methodisch en 'dogmatisch' ontnemen van bevoegdheden en vrijheden aan individuen zoals vele van onze tegenstanders schijnen te veronderstellen, maar dan gaat het er Ons om in alle sectoren van het maatschappelijk leven de praktische consequenties te trekken uit een zedelijk ideaal, waarin het sociale element volledig tot zijn recht komt. Zo gezien geloof ik ook, dat wat ons met K wants beschouwingen verenigt, wezenlijker is en dieper verankerd ligt, dan wat ons mogelijk verdeeld houdt.
314
t
t ,
t
•
.
•
J.
Z. BAR VCR
Naweeën van de oorlog Dr. J. Bastiaans: Psychosomatische gevolgen van onderdrukking en verzet. Noord-Holl. Uitgeversmaatschappij, 1957.
In een boekwerk van bijna vijfhonderd bladzijden heeft de Amsterdamse psychiater J. Bastiaans de nawerkingen van de oorlog vastgelegd, zoals hij ze bij enkele tientallen patiënten uitvoerig bestudeerd heeft. Het is bekend, dat velen door oorlog, onderdrukking en verzet schade hebben ondervonden aan lichaam en ziel. In de eerste plaats is het ieder wel duidelijk, dat een verblijf in gevangenis of concentratiekamp ernstige schade voor de gezondheid van velen betekend heeft. Velen herinneren zich nog wel de foto's van de mensen, die bevrijd werden uit Duitse concentratiekampen: uitgemergelde figuren, letterlijk vel over been, dat was het beeld dat tot ons sprak uit de foto's, waarop de kaalgeschoren hoofden boven de magere halzen en benige lichamen het geheel een spookachtig uiterlijk gaven. Voor ieder is het wel duidelijk, dat een dergelijke ondervoeding, als in de Duitse kampen regel was, tot ernstige lichamelijke aandoeningen aanleiding kan geven. Tuberculose maakte slachtoffers in de kampen en velen keerden met tuberculose na de bevrijding naar ons land terug. Anderen hadden geleden aan vlektyfus of longontsteking, kort voor of zelfs nog na de bevrijding, ook een gevolg van het verblijf in Duitse gevangenis of concentratiekamp. Minder duidelijk is het echter geweest, dat de verschrikkelijke ervaringen, die de overlevenden van het Duitse concentratiekampsysteem hebben moeten ondervinden, tot ernstige, soms blijvende schade voor hun geest, althans bij sommigen, hebben gevoerd. De "schade aan de ziel" is vaak zeer groot geweest. Velen hebben hetzij aan den lijve, hetzij door te moeten aanzien, wat anderen overkwam, moeten erkennen, dat het dierlijke in de mens in sterke mate aanwezig kan zijn. De erkenning van het feit, dat mensen andere mensen kunnen marte-
len, uithongeren, op alle mogelijke wijze pijnigen, verminken, eigenhandig worgen, ophangen of verbranden, heeft diegenen die deze gebeurtenissen in de kampen van nabij hebben meegemaakt, tot in het diepst van hun ziel geschokt. Indien men dan nog bedenkt, dat de mensen die aan het verzet deelnamen vaak vóór de oorlog behoord hadden tot hen, die, zij het op zeer uiteenlopende wijze, uitdrukking hadden gegeven aan de meest verschillende idealen, dus allen toch wel min of meer idealistisch getint of gestemd waren, dan moge het duidelijk zijn, dat voor velen de ervaringen die zij in kamp, gevangenis of concentratiekamp hebben moeten ondervinden, te veel zijn geweest. Ook na de bevrijding werd hun ziel niet altijd vrij van de belevenissen, die zij in de oorlog hadden ervaren. Toen voor de meeste mensen oorlog, onderdrukking en verzet reeds tot de geschiedenis gingen behoren, althans een deel uitmaakten van een tijdperk, dat men als voorbij en afgesloten diende te beschouwen, zijn er deelnemers aan het verzet, voor wie de oorlog in de geest nog als een levende werkelijkheid blijft voortduren. In dromen en nachtmerries beleven sommigen van hen nog de vreselijke gebeurtenissen in de kampen, waarvan of zij zelf, of hun medegevangenen, het slachtoffer werden. Maar ook, en dat verklaart de belangstelling, medisch gesproken van de psycho-somaticus dr. J. Bastiaans, vele deelnemers aan het verzet vertoonden nog lang na de oorlog lichamelijke verschijnselen, die weerstand boden aan elke behandeling, omdat de basis en achtergrond van dit lichamelijk lijden niet alleen gezocht moest worden in een schade, die het lichaam in de oorlog was toegebracht, maar ook omdat de geest van deze mensen, schematisch gesprok..~ het ont-
315
staan van het lichamelijk lijden ook na de verzetsstrijders, die meenden voor buitenoorlog in de hand had gewerkt of de gegewoon pensioen, op grond van hun werk in het verzet enerzijds, en anderzijds ten nezing ervan, onbewust of onderbewust, tegenwerkte. Dat ook zuiver psychische gevolge van hun al of niet bestaande gehele stoornissen van lichtere of meer ernstiger of gedeeltelijke invaliditeit in aanmerking te aard, als gevolg van de oorlogservaringen kunnen komen. bij een aantal deelnemers aan het verzet In een doorwrocht proefschrift 'Psychoontstaan zijn, zonder begeleidende lichame- somatische gevolgen van onderdrukking en lijke aandoeningen of stoornissen, wordt in verzet' heeft dr. J. Bastiaans zijn ervaringen bet bijzonder door dr. Bastiaans onder- met deze patiënten vastgelegd. streept. In een uitvoerige, theoretische inleiding De ziektebeelden waaraan de verzetsstrij- schetst dr. Bastiaans de verhouding tussen ders, welke door dokter Bastiaans onder- psychiatrie, interne geneeskunde en psychozocht zijn, leden, vormden vaak een oversomatiek, zoals deze zich de laatste jaren ontwikkeld heeft. Hij wijst erop, dat het gang van het gebied der interne geneeskunde naar dat der psychiatrie. Nu vormen gezonde individu over een groot aantal afjuist deze overgangsgevallen van interne weermechanismen beschikt, die hem in staat geneeskunde en psychiatrie het onderwerp stellen, onaangename invloeden en ervarinvan studie van de Amsterdamse Psychosogen van buiten af, in het psychische vlak, matische Werkgroep, waar internisten, psytegen te gaan. Het begrip 'stress' speelt nu chiaters en psychologen samenwerken bij de juist de laatste jaren in interne geneeskunde behandeling van patiënten. Dr. J. Bastiaans, en tevens in de psychiatrie, een grote rol. opgeleid als psychiater, heeft jarenlang Uit de interne geneeskunde is bekend, dat deel uitgemaakt van deze Amsterdamse vooral de bijnieren in werking treden, als Psycho-somatische Werkgroep. De bezieer een bijzondere 'stress' op het lichaam lende kracht en motor van dit team artsen wordt uitgeoefend. De moderne opvattingen wordt gevormd door dr. J. Groen, die na van 'stress' en zgn. alarm-reacties zoals deze de oorlog als eerste in ons land op de in Canada door dr. Selye ontwikkeld zijn, grote betekenis wees van het psychische genemen aan, dat bij krachtig werkende, beuren in de mens, juist en ook voor de inmeestal plotseling optredende situaties in het terne ziektebeelden. De vele onderzoekingen lichamelijk vlak, de zg. stress, de bijnieren van dr. J. Groen en zijn staf op het vinden in een bijzondere toestand geraken. De bijvan verbanden tussen bepaalde psychische nieren produceren dan diverse hormonen, structuren of ervaringen van de mens en die op hun beurt in staat zijn, de bijzondere oorspronkelijk als zuiver somatische, d.w.z. lichamelijke inspanningen, welke op een gelichamelijk beschouwde ziekteverschijnselen geven moment in de stress-situatie van het als verhoogde bloeddruk, astma, maag- lichaam gevraagd worden, te helpen overzweer en reuma, hebben in binnen- en bui- winnen. Bij een ge-.wnd individu wordt dus tenland de aandacht getrokken. Het werk in het somatische vlak een toestand van van deze Amsterdamse Werkgroep voor evenwicht bereikt, ook als een bijzondere Psycho-somatische Geneeskunde is de laatste vorm van stress op het lichaam wordt uitgeoefend. Dit laatste kan b.v. het geval zijn jaren door de RockefelIer Foundation voortdurend gesteund, hetgeen op zich zelf reeds bij een grote operatie, of bij een ongeluk, aangeeft, welke grote betekenis, ook in waarbij iemand in een toestand van shock Amerika, aan de onderzoekingen van dr. komt te verkeren. Bij deze ernstige condiGroen en zijn staf gehecht wordt. ties. aldus de moderne opvattingen, werken de bijnieren en hun hormonen als een het Gezien de uitgebreide vooropleiding en lichaam beschermende barrière. ervaring, welke dokter Bastiaans juist door De theorieën over stress, adaptie-reacties zijn werk binnen deze Werkgroep voor Psyvan het lichaam aan de stress via de alarmcho-somatische Geneeskunde had, was het niet verwonderlijk, dat de Stichting 1940- mechanismen, zijn binnen het gebied van de 1945 en de Buitengewone Pensioenraad zich interne geneeskunde, dus in het somatische gebied, nog niet altijd duidelijk omschretot hem wendden in een aantal gevallen, ven en zeker nog geenszins algemeen aanwaarbij het zeer moeilijk was de graad van vaard. Dr. J. Bastiaans probeert nu in de invaliditeit vast te stellen bij voormalige
316
t t t.
'
theoretische inleiding van zijn boek de begrippen stress uit de interne geneeskunde over te brengen naar het gebied van psychiatrie en psycho-somatiek. De oorlogservaringen welke het individu geestelijk heeft moeten verwerken, vormen de stress-invloeden voor zijn geest. Het is echter duidelijk, dat een strenge scheiding tussen lichamelijk en geestelijk gebeuren bij de mens niet mogelijk is, noch in het gebied van het normale, ongestoorde evenwicht tussen psyche en soma, noch op het terrein waarop schadelijke invloeden als stress op lichaam en ziel inwerken. Dr. Bastiaans wijst er in dit verband ook op, dat de uithongering, waaraan de verzetsstrijders in Duitse gevangenissen en kampen waren blootgesteld, soms zo ver ging, dat niet alleen hongeroedeem optrad aan voeten of onderbenen, maar soms ook aan de hersenen. In hoeverre het hersenweefsel ten gevolge van deze toestanden van hongeroedeem blijvend beschadigd werd, is natuurlijk achteraf niet meer na te gaan. Laten we nu de schrijver zelf aan het woord. 'De tweede wereldoorlog' aldus dr. J. Bastiaans, 'plaatste de geneeskunde voor een groot aantal problemen van velerlei aard. Sommige daarvan waren uit vorige oorlogen bekend, andere waren nieuw of stelden door hun ongewone gecompliceerdheid vragen aan de orde die voor de medische wetenschap in haar bestaande organisatie moeûijk te beantwoorden waren. Dit gold in het bijzonder de neuropsychiatrische gevolgen van de ongewone omstandigheden die oorlog en bezetting met zich brachten, speciaal voor de duizenden slachtoffers van de Duitse en Japanse terreur die in concentratiekampen bijeengebracht werden in situaties zoals niemand van de thans levende artsengeneratie ooit had meegemaakt.' 'Door de verplichting die de Nederlandse gemeenschap op zich nam om de slachtoffers, in het bijzonder de ex-deelnemers aan het verzet, zoveel mogelijk schadeloos te stellen voor de gevolgen die oorlog en bezetting voor hen hadden, kwam het probleem aan de orde van het oorzakelijk verband tussen de oorlogsstress en de daarna vroeg of laat intredende tijdelijke of blijvende invaliditeit.' 'Stilzwijgend werd hierbij verondersteld, dat de artsen op grond van de stand van hun wetenschap in staat
waren een oordeel te geven over ziekte en invaliditeit als meetbare grootheden, over de oorzaak van de vastgestelde invaliditeit en het complex van gedragingen - dat van daad en houding - dat als verzetswerk wordt aangeduid.' 'Bij sommige ziekten' aldus dr. J. Bastiaans, 'bij voorbeeld bij longtuberculose, schenen er voor de medici geen grote problemen te bestaan bij de beoordeling van het verband met het verzet. Hetzelfde gold voor lichamelijke afwijkingen die duidelijk het gevolg waren van mutilatie of verwonding.' 'Bij sommige welomschreven ziektebeelden uit de psychiatrie kon men meestal nog wel beslissen in hoeverre oorlog en verzet tot ontstaan of verergering hadden geleid.' 'Vele ex-verzetslieden die een aanvraag tot pensioen hadden ingediend, bleken echter te lijden aan een complex van vage lichamelijke en psychische afwijkingen, aan een vaag omlijnde psycho-somatische zwaktetoestand, die bij de beoordeling en de toeschatting (van de invaliditeit) grote moeilijkheden met zich meebracht.' De geneeskunde heeft, in de jaren die de tweede wereldoorlog voorafgingen, het begrip rente-neurose gekend, de veronderstelde neiging van mensen, die rente konden claimen ten gevolge van gehele of gedeeltelijke invaliditeit, op grond van de bestaande sociale verzekeringswetten, hun klachten aan te dikken en hun lijden, ter wille van de uitkeringen, als het ware te cultiveren. Een dergelijk gedrag, aldus blijkt uit de ervaringen van dr. Bastiaans, was bij de exverzetslieden uitzondering. In de meeste gevallen waren de oud-verzetsstrijders, die door J. Bastiaans werden onderzocht, erin geslaagd, zich voor de oorlog goed aan de maatschappij aan te passen, ook al hadden zij soms bepaalde moeilijkheden in hun jeugd te overwinnen gehad. Niet zelden hadden zij ook positieve, waardevolle bijdragen aan de maatschappij geleverd. Hun aanpassing aan het kampleven stelde echter hogere eisen dan aan de gewone maatschappij. In vele gevallen was een zekere fi"Xatie aan het kampleven ook na de bevrijding, nog aantoonbaar. Met fixatie aan het kampgedrag wordt in dit geval bedoeld, dat de onderzochten zich gedroegen alsof zij weer op het appel stonden in het kamp, of aan dwangarbeid waren, of voortdurend door honger worden gekweld of zich plot-
317
,
. 'I
seling, wanneer zij met iemand geconfronteerd worden, zich gedragen, alsof die ander een SS'er is, die boven hen geplaatst is en die een autoritaire houding tegenover hen aanneemt, ook al is dit geenszins het geval. In dit verband herinnert schrijver dezes zich heel duidelijk, dat hij bepaalde analoge ervaringen opdeed, toen hij enige maanden na de bevrijding werkzaam was in een ziekenhuis, waar mensen verpleegd werden, die uit Duitse concentratiekampen afkomstig waren. Deze patiënten droegen hun zeer schamele bezittingen, een versleten lepel of vork, een kapot hemd, kapotte schoenen, die zij uit het kamp hadden meegebracht, steeds bij zich. Beschimmeld brood, uit het kamp afkomstig nog, bewaarden zij als een kostbare schat. Zij weigerden er afstand van te doen, legden 's avonds de maanden oude broodkorsten onder hun hoofdkussen, uit angst dat iemand de beschimmelde korsten zou stelen. Toch leefden deze mensen al maanden in bevrijd Nederland, toch wisten zij, dat de oorlog voorbij was en Duitsland gecapituleerd had. Zij kregen normaal, voldoende voedsel, zij hadden goede pyjama's en als zij mochten of konden lopen, behoorlijke schoenen tot hun beschikking. Maar het kampleven was hun nog bijgebleven, het kamp was op dat moment, maanden na de bevrijding, nog de enige werkelijkheid voor hen. Deze fixatie aan het kampgedrag heeft dr. Bastiaans bij vele ex-verzetslieden in vaak kleine nuances in hun gedragingen, kunnen vaststellen. Hij is zelfs van mening, dat voor de ervaren psycholoog en psychiater, een dergelijke fixatie aan het kampgedrag 'een bepaalde kleur geeeft aan het beeld van de neurasthene zwaktetoestand . .. die bij velen, achter een misleidend gezond uiterlijk, aanwezig bleef.' Men schat, dat ongeveer 76.000 mensen in ons land zich tijdelijk of voortdurend met actief verzetswerk bezighielden. Van de 4000 politieke gevangenen, die na de
318
•••
oorlog uit gevangenis of concentratiekamp terugkeerden, beschouwde meer dan een derde zich zodanig ziek of invalide, dat zij zich bij de Buitengewone Pensioenraad of de Stichting 1940-1945 meldden, voorwaar geen gering percentage,. indien men bedenkt dat van de verzetsmensen, die meer geluk hadden gehad en niet gepakt waren geweest (in totaal een groep van ongeveer 70.000 personen) 2500 mensen zich op grond van hun verzetswerk ongeschikt tot werken achtten. Naar verhouding zijn bijna tien keer zoveel gevallen van invaliditeit ontstaan bij verzetsstrijders in de Duitse gevangenissen en kampen, als bij hun kameraden, die evenzeer aan het verzet deelnamen, maar de vrijheid behielden. Samenvattend mag geconstateerd worden, dat dr. Bastiaans er in zijn proefschrift zeker in geslaagd is, wetenschappelijke nuchterheid en objectiviteit te combineren met innerlijke bewogenheid van de medicus voor de mens, die een slachtoffer is geworden van leed, hem door anderen aangedaan. Onderdrukking en verzet hebben nog jaren na de oorlog hun sporen in lichaam en geest van vele mensen achtergelaten. Dr. Bastiaans had tot taak na te gaan, of en in hoeverre de gemeenschap ten opzichte van een aantal slachtoffers van oorlog en verzet, verplichtingen heeft gehad. Hij heeft de omvang van deze verplichtingen, voor zover het een percentage van de oorspronkelijke arbeidscapaciteiten van zijn patiënten betreft, in maat en getal moeten aangeven. Het vele, nodeloze leed, dat mensen elkaar aangedaan hebben, is niet in een percentage uit te drukken, noch in een uitkering of pensioen te vergoeden. Dr. Bastiaans spreekt hier ook niet over, maar toch is zijn boek, juist ook door zijn wetenschappelijke opzet en benadering van het probleem, tot een getuigenis geworden voor de gehele mensheid, als een waarschuwend teken van wat dictatuur en oorlogszucht in mensen door mensen teweeg kunnen brengen.
~
t
t
t t • '
. . .
W. L. VALK
Socialisme in kort bestek e theorie, waarop het volgende gebaseerd is, is in mijn vorige geschriften te vinden, vooral in mijn 'Conjunctuur diagnose' (Rotterdam '34) en 'De beheersing der wereldeconomie' (1937). Dit laatste boek is uit de circulatie teruggenomen, o.a. omdat op één punt waarop hieronder nog teruggekomen wordt, een wijziging in het stelsel is gekomen. Het stelsel is voornamelijk te karakteriseren door de eis van stabiele werkgelegenheid (thans gemeengoed geworden), streven naar het hoogst mogelijke loon, socialisatie van het stemrecht en verbetering van de rechtsorde, en verdere uitbouw der sociale wetgeving. Het stelsel kan, evenmin als enig ander stelsel, van deze aarde een paradijs maken, maar het beoogt het maximaal bereikbare tot werkelijkheid te maken en het komt mij voor, dat wij daar tevreden mee kunnen zijn.
D
Stabiele werkgelegenheid Adam Smith leerde, dat als alle prijzen op hun normale hoogte stonden, er evenwicht op alle markten zou zijn. De praktijk leert echter, dat de prijsbeweging bepaalde stuiptrekkingen uitvoert, die van tijd tot tijd het evenwicht verstoren, zodat massale werkloosheid ontstaat. De afwijkingen van het evenwicht zijn cumulatief; eenmaal begonnen, dreigen zij steeds groter te worden en zo ontstaan de beruchte conjunctuurgolven. Het gaat er dus om, zulke afwijkingen in de kiem te smoren, hetgeen betekent, dat wij de toestand, die Smith beschreef, tot stand moeten brengen of althans zo dicht mogelijk moeten benaderen. Dit wil niet zeggen, dat alle fluctuaties te verwijderen zijn: er is voortdurend verandering en er moet aanpassing aan die veranderingen zijn. Zonder doodreguleren kan men echter de zaken normaliseren, hen ten goede beïnvloeden, zodat massale werkloosheid zelden of nooit zal voorkomen. Bijzonder gevaarlijk zijn natuurlijk structuurveranderingen: wanneer een land, vergeleken met het buitenland achteruitgaat, gaat de betalingsbalans sukkelen en dan zal geruime tijd structurele werkloosheid moeten optreden. Immers, de export kan dan niet concurreren tegen buitenlandse mededingers. Wij moeten dus streven naar normale prijzen, prijzen, die in harmonie zijn met de gegevens, waarop de prijsvorming gebaseerd is. Dit betekent o.a. dat aan monopolieprijzen en 'Schleuderpreise' van regeringswege aandacht besteed moet worden, aan de eerste omdat zij soms te hoog zijn, aan de tweede omdat zij te laag zijn. Maar nog belangrijker voor de totale conjunctuur zijn de prijzen der produktiefactoren, met name die van kapitaal en arbeid. Wil er bij benadering volbezetting 319
·,
I~.._ • • • •
zijn, dan moeten winst en interest zo hoog zijn, dat er voldoende kapitaal belegd wordt om alle arbeiders werk te kunnen verschaffen. Is de winst hoger dan voor dit doel nodig is, dan kan het loon stijgen, wanneer ten minste de overige inkomens ongeveer op hun normale hoogte staan. Is de winst lager, dan komt er kapitaalgebrek en enige werkloosheid en moet de arbeider enig geduld aan de dag leggen en niet onmiddellijk loonsverhoging eisen. De spanningen op de arbeidsmarkt en de betalingsbalansen zijn ,t hans in dit deel van de wereld de voornaamste conjunctuurfactoren. Helaas hangen zij samen: doordat men in Engeland het loon te snel en misschien te hoog heeft opgedreven, is dat land kort geleden in zijn betalingsbalansmoeilijkheden geraakt. Op het ogenblik zijn bovenvermelde meningen sterk verbreid en men noemt hen neoliberaal. Ik heb hier geen bezwaar tegen, doch kan mijn eigen stelsel niet zo noemen, omdat ik de socialisatie van het stemrecht, waarover hieronder meer gezegd zal worden, nodig acht. En de term liberaal-socialisme is reeds van verschillende zijden zo misbruikt, dat het geen aanbeveling verdient deze uitdrukking nog weer een andere betekenis toe te kennen. Bovenstaande gedachten werden door mij reeds in '34 in mijn 'Conjunotuurdiagnose' afgedrukt.
Maximaal loon en maximale welvaart Goede conjunctuur en blijvende volbezetting is niet voldoende: het betekent slechts evenwicht en niet noodzakelijk evenwicht op het hoogst mogelijke niveau van welvaart. Zo komt het welvaartsprobleem naast het conjunctuurprobleem en wij dienen dus kapitaalvorming, uitvindingen, organisatieverbeteringen en verhoogde arbeidsprestatie in vele gevallen aan te bevelen. Daarnaast vinden wij de eis, dat de verdeling van de welvaart bevredigend moet zijn. 1 u heeft men eeuwen gestreden om het rechtvaardige loon, zonder het er over eens te kunnen worden, wat dat eigenlijk was. Wij kunnen echter in principe het hoogst mogelijke loon bij benadering berekenen en daarmede kunnen wii tevreden zijn. Met onze oplossing van de conjunctuurvraagstukken hebben wij meteen een oplossing van het probleem van het algemene loonniveau gevonden: het loon moet opgedrukt worden totdat de beloning van het kapitaal te gering dreigt te worden voor het op de markt brengen van voldoende kapitaal, om alle arbeiders aan het werk te kunnen zetten. Hiervoor is een eenvoudige mathematische formule te vinden. Men moet voorzichtig te werk gaan: bij vrijwel alle sociale maatregelen is 1 pct. veel en hier heeft het een aanzienlijke invloed op de produktiekosten en dus op de "vinst. Het komt mij voor, dat bij een rentevoet van 4 pct. een gemiddelde winst van 6 pct. voldoende zou zijn voor dit doel. Helaas moet men ook rekening houden met het buitenland: doet het buitenland niet mee aan de loonsverhoging, dan zal onze export verminderen en komt er toch weer werkloosheid. Het is dan ook aan te bevelen de loonsverhogingen internationaal door te voeren, terwiil vele kleine golven beter effect hebben dan één grote, die schokken in de winstvoet kan maken en beurs en belegging zouden kunnen afschrikken. Op morele gronden is er veel te zeggen voor beperking van het erfrecht. Op gron-
320
den van nuttigheid is het echter wenselijk, dat men hierbij voorzichtig te werk gaat. Van de grote vermogens wordt thans reeds veel afgenomen en ontduiking van erfrechtbelasting door giften tijdens het leven komt voor en is niet altijd gemakkelijk te achterhalen. Bovendien is het wenselijk, dat er een groep mensen is, die zich geheel aan de cultuur kan wijden, mede, omdat dit indirect de produktie en de welvaart kan doen groeien. Voor dit doel is wellicht een grens van 200.000 gulden voldoende. Overigens rijst hier een merkwaardig vraagstuk: als de staat het geld uitgeeft, dat hij uit deze bron verkrijgt, vernietigt hij kapitaal. Doet de staat dit echter niet, dan zal hij na enige generaties bezitter van vrijwel het gehele economische leven worden. Dat is geleidelijke socialisatie, maar het maakt de staat verantwoordelijk voor de gang van zaken in het bedrijfsleven en het komt mij voor, dat dit vermeden moet worden.
Socialisatie van het stemrecht van de aandelen De grote kapitalistische groepen zijn staatjes in de staat geworden en thans zo machtig, dat de staten niet altijd tegen hen opgewassen zijn. Men beweert, dat de strijd tegen de 'gangs' in Amerika zo moeilijk is, omdat de grote kapitaalbelangen die benden financieren. Bepaalde vormen van corruptie zijn alleen te bestrijden, wanneer de staat machtig is en ook zeggenschap heeft binnen de machtskring van die staatjes, die zich in de staat gevormd hebben. In die gevallen, waarin in het leven van een persoon staatsmacht en wil van de superieur met elkaar botsen, is het leven wel zeer moeilijk. Dit schijnt een van de drijfveren te zijn van hen, die dictatuur willen. Intussen is het vraagstuk van de 'eenheid' (men zij voorzichtig met dit woord) gemakkelijk op te lossen met behoud van de democratie, nl. door toepassing van de trustgedachte op het politieke leven: men socialisere het stemrecht van de aandelen in die vorm, dat men het aan de aandeelhouder laat waar dit mogelijk is, doch het opeist, wanneer het om belangrijke dingen gaat. Men kan dan de aandeelhouder zijn dividend en het recht, om het aandeel te verhandelen, rustig laten en de staat stelt zich niet verantwoordelijk voor de gang van zaken in het gewone bedrijfsleven. Reeds voor een krachtige uitvoering van wetten .tegen het monopolie lijkt mij deze socialisatie nodig, maar meer nog om pressie van geldgroepen op besluiten van het parlement te verminderen. In sommige landen zijn deze 'pressure groups' zeer hinderlijk. Verder gaan lijkt n:J.ij beslist onwenselijk. De resultaten, met overname van bedrijven door de staat in het buitenland bereikt, zijn niet bemoedigend en, al is de groei in Rusland merkwaardig, het bewijs van superioriteit van staatsexploitatie boven particuliere is nog niet geleverd. Waarom dan deze enorme verantwoordelijkheid te nemen? Het is duidelijk, dat men de kleine middenstandszaken geheel ongemoeid kan laten.
Geld- en prijspolitiek Uit het bovenstaande volgt, dat ik de voorkeur geef aan een vrije prijsvorming, die echter, om conjunctuurredenen, scherp in het oog gehouden moet worden en soms
321
correcties zal vereisen. Dit geldt voor te hoge monopolieprijzen en te lage prijzen, maar het geldt ook voor de loonvoet. Intussen is de economische maatstaf niet de enige, waarmee de dingen gemeten kunnen worden en kan natuurlijk om sociale of culturele redenen in de prijsvorming ingegrepen worden. Ik denk hier vooral aan bescherming van landbouw en kunst en wetenschap en aan de sociale wetgeving. Het prijsniveau moet stabiel gehouden worden en op deze regels zijn slechts weinige, kleine uitzonderingen. Dit betekent geen stabiel loon: indien de hoeveelheid geproduceerde goederen voldoende groeit, zal het loon met de groeiende welvaart kunnen stijgen. Deflatie, zowel als inflatie, moet men zoveel mogelijk velmijden.
Beurs- en bankwezen Omdat de tewerkstelling van arbeiders van de belegging afhangt, zullen bank- en beurswezen in hoofdzaak hun werk zo ongehinderd mogelijk moeten kunnen doen. Het is waar, dat de beurs excessen te zien geeft, die het beleggingswezen enigermate bederven en daarom heb ik vroeger voorgesteld, een gemiddeld dividend aan alle aandeelhouders toe te kennen na de socialisatie van het stemrecht. Intussen heeft deze maatregel schaduwzijden, vooral, doordat de prikkel tot het aanbod van kapitaal wellicht iets zou verzwakken. En bovendien lijkt zij mij, gezien in het licht van de ervaring van de laatste decenniën, niet nodig. Indien men de winstvoet normaal houdt, en dit kan, door een verstandige loonpolitiek en nog enige andere dingen, en men dit op de beurs weet, dus noch sterke winststijging, noch sterke Winstdaling verwacht, dan voelt men zich veilig, zonder excessieve winsten te verwachten. De zeer goede bedrijven zullen hun aandelen wel steeds zien stijgen, doch dit is dan gerechtvam-digd door de verwachte winsten. De afzonderlijke winsten moet men niet willen regelen, want zij zijn het kompas der belegging. Slechts het gemiddelde van de winst kan men normaal houden en alleen de praktijk kan ons leren, waar dit normaal ongeveer ligt.
Conclusies Ik hoop nu duidelijk gemaakt te hebben, hoe democratisch socialisme mogelijk is zonder staatsbeheer van bedrijven in grote omvang, met behoud van in hoofdzaak vrije prijsvorming, met ongeveer stabiele conjunctuur en maximaal loon. Dam- moet dan nog bijkomen een voltooien van het gebouw der sociale zekerheid, waar we hard mee bezig zijn. Democratie betekent echter, dat men zich houdt aan bepaalde spelregels; worden deze geschonden, dan houdt de democratie het op den duur niet. Zouden wij streven naar een loon, dat boven het hoogst mogelijke is, dan verwekken wij crisis en depressie en dit is koren op de molen van hen, die dictatuur wensen. En zo is er meer, maar in het kort bestek van dit artikel kan natuurlijk niet alles gezegd worden. De ondernemer is voor ons de kip met de gouden eieren. Hij moet goed leggen, maar hij moet niet op zijn beurt uitgebuit worden. Dat hij meer verdient dan de arbeider, is onvermijdelijk: goede ondernemers zijn schaars en door hun kunnen verhogen zij de produktiviteit van de arbeid dermate, dat zij hun geld waard zijn.
322
t ,
t t • .
. ..
Ook in Rusland heeft men zich daarom genoodzaakt gezien, hun hoge inkomens toe te kennen. Het is een moeilijk en zorgenvol bestaan, al lijkt dit wel eens anders en men zal zich er niet voor willen bekwamen, wanneer er niet wat extra mee te verdienen is. Voor de kapitalisten in engere zin heb ik als norm 6 pct. als gemiddelde winst genomen; of dit cijfer juist is, kan alleen de praktijk van de regeling in de toekomst bewijzen. Als wij er in slagen, de conjunctuur blijvend te beheersen, dan zal men misschien met minder genoegen nemen, doch voorzichtigheid is hier de moeder van de porseleinkast. In dit opzicht, maar dan ook alleen in dit opzicht, moeten wij conservatief zijn: wij moeten niet, door te snel vooruit willen, het reeds bereikte in gevaar stellen. De produktiviteit van de arbeid stijgt steeds. Dat betekent, dat, indien interest en grondrente op hun normale hoogte zijn (wat thans niet het geval is; men denke aan de huren), er steeds meer voor de arbeider over zal bliiven. Dit betekent echter niet, dat wij deze marge van sociale vooruitgang steeds in de vorm van loonsverhoging op moeten souperen. Een deel moet in de vorm van verbetering der sociale wetgeving genoten worden; de marge bepaalt alleen de som van beide: mogelijke loonsverhoging en mogelijke verbetering van sociale wetgeving. Hoe die koek verdeeld wordt, moeten wij telkens opnieuw beslissen. Indien er een langdurige oorlog zou komen, vooral een met atoombommen en dergelijke, dan glijden wij, wat ons welvaartspeil betreft, lelijk terug. Hopelijk kan dit vermeden worden en ik hoop, dat de vorm van socialisme, die ik propageer, er toe kan bijdragen, de naties wat dichter bij elkaar te brengen. Ook voor een klassenstrijd is in mijn stelsel geen plaats; er blijft de strijd om het maximaal inkomen en het streven naar gelijkheid van gelegenheid, maar vooral dit laatste verwijdert van de klassenstrijd. Ik acht ook verwerving van bezit door arbeiders bij steeds stijgend loon en stabiel of dalend kindertal, niet onmogelijk, maar hieraan zitten nog vele problemen vast. Ook wat de regeling der conjunctuur betreft, zijn wij er nog geenszins: er is nog onvoldoende internationale samenwerking en voor het probleem van de betalingsbalansen is nog steeds geen bevredigende oplossing gevonden. Ten slotte nog een persoonlijk woord: men heeft mij dikwijls verteld, dat ik steeds iets anders zeide. Uit het bovenstaande moge blijken, dat in dit stelsel zeer verschillende gedachten harmonisoh verenigd zijn, zonder dat van enige tegenspraak sprake is. Met name geldt dit voor de tegenstelling neo-liberaal en socialistisch; ik ben beide en acht beide principes volkomen verenigbaar. Omdat ik echter de socialisatie als voorwaarde zie voor goed regeren, meen ik bij de PvdA te horen en niet bij de liberalen. Ik heb ook wel eens moeten horen, dat ik in de dertiger jaren voor inflatie was en nu stabiel geld leer. Het is m,et die kwestie wonderlijk gegaan. Toen ik in de winter van '29/'30 op het idee kwam, aan de depressie een einde te maken door deflatie met inflatie te bestrijden, heb ik deze gedachte eerst verworpen, omdat inflatie geen mooi ding is, om welke reden men later van reflatie is gaan spreken (correctie van deflatie). Toen later in Engeland anderen die gedachte gingen propageren, hebben zij mij overtuigd en ben ik voor reflatie gaan vechten. Van den aanvang af heb ik echter betoogd, dat er niets boven stabiel geld gaat en dat inflatie alleen als tegengif tegen een catastrofale deflatie gebruikt mag worden. 323
.' , J_J_I • • •
De pen op papier Over de wenselijkheid van een raamwet oorlogsschade
n het olctober-nununer van 'Socialisme en Democratie' heeft mr. dr. N. H. Wiarda, directeur van het Bureau van het Commissariaat voor Oorlogsschade, interessante beschouwingen gewijd aan het vraagstuk van de vergoeding van eventueel in de toekomst te lijden oorlogsschade. Dit onderwerp staat begrijpelijkerwijze niet erg in het centrum van de belangstelling; het verdient echter wel degelijk aanbeveling dit vraagstuk nader te bezien. Om dit nader te adstrueren volgt hier een korte schets van hoe de toestand tot nog toe was. Noch voor de eerste noch voor de tweede wereldoorlog heeft de regering te kennen gegeven hoe gehandeld zou worden, wanneer aan onroerende en roerende goederen hier te lande oorlogsschade zou ontstaan. Wel was er kort vóór de tweede wereldoorlog een commissie ingesteld onder leiding van mr. J. Donner, die dit vraagstuk nog bestudeerde toen de tiende mei 1940 1k'lnbrak. De commissie is daardoor niet aan het uitbrengen van een rapport toegekomen. Reeds tijdens de eerste wereldoorlog heeft een groot aantal ondernemingen zich in een tweetal molestverzekeringsmaatschappijen op onderlinge grondslag aaneengesloten om eventuele oorlogsschade op onderlinge grondslag te dragen. Deze maatschappijen, waarvan er een, de Vereeniging 'Molest-Risico', een flinke omvang had verkregen, werkten nog op de dag waarop ons land in de tweede wereldoorlog werd meegesleept. Na de Duitse invasie is het Nederlandse publiek zich pas goed gaan realiseren, welke risico's men liep en nieuwe molestonderlingen rezen als paddestoelen uit de grond. Na korte tijd waren het er ongeveer 40. Geen van deze onderlingen kon een volledige vergoeding van oorlogsschade garanderen. De schade zou in omslag worden gedragen, doch er was een bepaald maximum voor de te heffen omslag vastgesteld. Indien de schaden groter zouden zijn dan dat maximum zou de schade pondsgewijze worden vergoed. Een aantal onderlingen rekenden jaarlijks of halfjaarlijks af. Andere maakten één afrekening over de gehele duur van de oorlog.
I
Na de bezetting is de overheid zich met de vergoeding van molestschade gaan bemoeien en reeds in december 1940 verscheen het Besluit op de materiële oorlogsschaden, waarbij een vergoeding van staatswege in uitzicht werd gesteld. Men zat toen met de moeilijkheid, hoe de verhouding tussen de staatsvergoeding en de uitkering krachtens de molestverzekering geregeld moest worden. Het besluit bevatte hieromtrent bepalingen, die hierop neer kwamen, dat de rijksbijdrage in de plaats trad van de molestverzekeringsuitkering. De molestonderlingen werden echter in de gelegenheid 'gesteld door aanvullende clausules de oorspronkelijk vastgestelde omslag te innen en aan de leden ten goede te doen komen. Deze aangelegenheid is definitief geregeld in de Wet op de materiële oorlogsschaden van 1950. Wij hebben hier te maken met een verward ·geheel, dat aanleiding heeft gegeven tot allerlei strijdpunten, discussies en zelfs processen. De schaden geleden door verzekerden werden ten minste tweemaal opgenomen, nl. eenmaal door de taxateurs van de molestondernemingen en eenmaal door de taxateurs van de staat. In veel gevallen heeft de staat echter,
324
t
t'
•
~
I
I
niet zeker van zijn eigen taxateurs, de scbade tweemaal of zelfs nog meer keren doen taxeren. De invloed van de rijksbijdrage en aanvullende uitkeringen door de staat alsmede van andere uitkeringen was niet in eenvoudige regelen neer te leggen en zelfs degenen, die zich dagelijks met deze materie bezighielden, konden het geheel nauwelijks overzien. Door allerlei omstandigheden heeft de de definitieve vaststelling van rijksbijdragen lang op zich moeten laten wachten en omdat de uitkering van de molestonderlingen weer afhankelijk was van de hoogte van de rijksbijdrage heeft het veel te lang geduurd voordat de molestonderlingen tot afwikkeling konden overgaan. Eerst thans is het einde van deze afwikkeling in zicht. Zoals de situatie nu eenmaal was, kon moeilijk een andere weg gevolgd worden, maar de wens om voor een onverhoopt nieuwe oorlog tot een betere coördinatie te komen, is aan de hand van de ervaring zeer zeker begrijpelijk. Hoe zou een nieuwe regeling er uit moeten zien? Moet de staat hier weer een vergoeding voor alle gelaedeerden in uitzicht stellen met de mogelijkheid van een aanvullende molestverzekering? Of moet men hier gaan zeggen: laten de eigenaars van roerende en onroerende goederen in eer&te instantie zelf de verzekering tegen oorlogsschade ter hand nemen en pas wanneer deze verzekering niet voldoende kan vergoeden, kan de staat de helpende hand bieden. De heer Wiarda pleit voor het eerste. De door hem geciteerde molestonderlingen 'Molest-Risico' en 'Nieuw Molest-Risico' hebben reeds jarenlang in hun jaarverslagen een pleidooi voor het laatste gevoerd.' Zolang wij in een maatschappij leven waar particulier eigendom bestaat, of dit nu een inboedel, een huisje of een grote onderneming betreft, wordt van de eigenaar verwacht, dat hij zijn eigendom zal dekken tegen risico's, die hij niet individueel kan dragen, maar waarvoor verzekering mogelijk is. Het eenvoudigste voorbeeld is hiervoor wel de brandverzekering. Wanneer iemands eigendom door brand verloren gaat of ernstig beschadigd wordt en hij heeft zich niet verzekerd, dan kan men de eigenaar terecht een verwijt maken en zal er weinig animo bestaan om deze man te hulp te komen. In ieder geval zal de staat hier zeker geen terrein zien tot verlening van hulp. Ditzelfde geldt elders ook reeds voor schade door natuurrampen als storm e.d., dus voor rampen die een catastrofaal karttkter dragen. Trouwens, ook in ons land heeft de regering alleen voor de ramp van 1953 wettelijke maatregelen getroffen; voor daarna ontstane overstromingen heeft de staat geen bijdrage in de schade gegeven. In hoever ligt dit nu anders wat oorlogsschade aangaat? In de eerste plaats betreft het hier geen individuele schade, maar zullen velen gedupeerd zijn en in de tweede plaats kan men nergens een verzekeraar vinden, die integrale vergoeding van de geleden schade toezegt. Wil dit nu maar zeggen, dat het hier een terrein betreft dat in de eerste plaats aan de staat moet worden overgelaten? Ik geloof dit niet. Even goed als iedere eigenaar ten aanzien van mogelijke brandschade behoort te zorgen zo goed mogelijk gedekt te zijn, dient men in geval van oorlogsschade - die naar wij hopen nooit zal komen, maar met de mogelijkheid waarvan men toch rekening moet houden - te verlangen, dat de eigenaars zelf zich zoveel mogelijk beveiligen. Men zou kunnen zeggen: dat spreekt min of meer vanzelf evenals bij de brandverzekering. Velen zien dit in en er is dan ook nog steeds voor een bedrag van meer dan vijf miljard gulden tegen molest verzekerd. Deze opvatting is echter nog niet algemeen. In Nederland behoeft niemand te betogen dat de staat bij schade door brand geen vergoeding zal geven; dat is een algemeen aanvaard feit. Maar op het punt van de oorlogsschade hééft de staat - gelukkig, omdat tevoren nooit iets was bepaald - zeer belangrijke vergoedingen gegeven en als de overheid nu ndets zegt, gaat men er min of meer op rekenen dat de staat ook in de toekomst wel een regeling voor vergoeding van oorlogsschade zal treffen. Daarom dient de overheid tevoren goed duidelijk te maken, dat men in de eerste plaats zelf moet zorgen; anders blijven velen rustig afwachten en krijgen wij weer dezelfde verwarde toestand als in en na de tweede wereldoorlog.
325
, , J--'--I • , ..
Wiarda wil de tegenstelling tussen de hier voorgestane oplossing en de zijne zien als een tegenstelling van een socialistische tot een liberaal-individualistische. Het plan van MolestRisico kan echter in het geheel niet als individualistisch worden aangeduid. Integendeel, het heeft ten doel dat alle belanghebbenden zich aaneensluiten om gezamenliik de oorlogsschaden te dragen en of een 'liberaal' het leuk zal vinden dat hij gedrongen wordt naar een molestverzekering lijkt mij nog de vraag. Wij kunnen een politieke aanduiding van de plannen overigens wel missen; de vraag is, wat het meest in overeenstemming is met het algemeen belang. Aan verzekering ligt ook ten volle de gedachte van het collectief dragen van het risico ten grondslag. Wanneer gesproken wordt over het sluiten van een verzekering, dan moet eerst gesteld worden dat in verzekering steeds in zekere mate de gedachte van het collectief dragen van een risico aanwezig is. Die gedachte komt niet steeds tot uitdrukking; men ziet veelal slechts dat de premie betaald wordt aan en uitkering ontvangen wordt van een verzekeringsmaatschappij. Zonder de collectiviteit kan de verzekeringsmaatschappij echter niet werken. In het ,geval van de molestverzekering komt daar echter nog bij, dat de verzekering alleen op onderlinge grondslag kan geschieden en dat hier dus ook zichtbaar een collectiviteit aanwezig is, terwijl in het ontworpen plan het maken van winst moet zijn uitgesloten. In hoeverre dit plan minder 'socialistisch' is dan dat van Wiarda ontgaat mij. Alleen is het hier niet de staat die over de penningen gaat, maar de gemeenschap in de personen van de eigenaren van de verzekerde goederen. De ervaring van de afgelopen oorlog heeft geleerd, dat de staat veel meer tijd nodig had om de schade vast te stellen dan de molestonderlingen. Deze laatste hebben jaren moeten wacltten totdat zij tot afwikkeling konden overgaan, omdat de rijksbijdrage - die van invloed was op de molestverzekeringsuitkering - nog niet bekend was. Ook zijn er veel gevallen, waarin de oorspronkelijk vastgestelde rijksbijdrage later weer verlaagd werd, omdat de taxatie te hoog geweest zou zijn. De vaststellende amqtenaren zijn blijkbaar te veel aan regels gebonden dan dat dit werk vlug zou kunnen gebeuren. Hier is een belangrijk argument ten voordele van de molestverzekering. De hierboven geuite kritiek op de denkbeelden van Wiarda wil niet betekenen dat er in die denkbeelden niet wat goeds zit. Integendeel, zijn afwijzen van een staatsmolestverzekering is volkomen juist en het idee van een gezamenlijk taxatie-orgaan van staat en molestonderlingen verdient overweging, mits de samenwerking op dit gebied niet tot vertraging leidt en mits de 'zekere invloed' van de molestonderlingen op de samenstelling en de werkzaamhéid van dit orgaan van voldoende gewicht is. Een aanvullende molestverzekering door de staat biedt geen oplossing. Wiarda kent de bezwaren van het aanvullende karakter van de verzekering uit de praktijk en zegt nu: laat de molestverzekering eerst maar betalen. Komt men dan later mét de rijksbijdrage boven de werkelijke schaden, dan - ja wat dan? Terugstorten in 's 'fijks kas is een mogelijkheid, zegt Wiarda. Dan komen de door de verzekerden opgebrachte gelden dus niet aan getroffen verzekerden ten goede, zoals de bedoeling was. Dat is - aldus Wiarda - niet zo erg, want ze hebben minder belasting betaald, omdat ze de omslag als kosten konden boeken. Een dergelijke redenering moet ten enen male worden verworpen; men kan bij allerlei zaken redeneren dat de staat de kosten betaald heeft, omdat hij zonder het maken van die kosten belasting zou hebben ontvangen, die hij nu derft. Met dit argument kan men van alles doen; eerst gebruikt Wiarda het om te betogen dat de molestverzekering indirect uit de middelen van de staat wordt betaald (blz. 492 onderaan), later heef hij geen bezwaar tegen een aanvullende molestverzekering (hoewel daar hetzelfde argument tegen geldt), maar wordt het argument gebruikt om een terugstorting in 's rijks kas te verdedigen. Dat is een onbillijke oplossing, waarrtegen in het verleden (toen het principe op bepaalde aanvullende bijdragen werd toegepast) terecht ernstig verzet is gerezen.
326
Maar Wiarda wijst ook op een andere mogelijkheid. Premierestitutie aan alle verzekerden of nabetaling aan verzekerde oorlogsslachtoffers, wier schade niet volledig wordt gedekt. Dit is een sympathieke mogelijkheid, die echter het bezwaar heeft dat dan toch de uiteindelijke afwikkeling van de molestverzekering wordt uitgesteld totdat de rijksbijdragen bekend zijn. Dat de regering uiteindelijk verantwoordelijkheid heeft voor de economische wederopbouw na een oorlog en voor voorziening in sociale noden wordt dezerzijds niet betwist. Die verantwoordelijkheid kan ook geëffectueerd worden wanneer het plan Molest-Risico doorgang mocht vinden. Dit plan heeft ook slechts een beperkte strekking, een beperking die aan het karakter van een verzekering eigen is. De beperking is nl. deze, dat de verzekering slechts dekking biedt (in dit geval voor zover 'u it de omslag mogelijk) tegen verlies van eigendommen. De verzekering bemoeit zich dus niet met de wederopbouw; dat is in eers;te instantie een regeringstaak. Wel ligt er in zoverre een verbinding, dat de staat een bestedingscontrole invoert (zoals dat via de Herstelbank geschiedde). Wie zich niet verzekerd heeft, zal de gevolgen daarvan ondervinden, maar kan toch wel - als wederopbouw economisch nodig is - geholpen worden door lening of krediet. Wat de sociale noden betreft, de raamwet zal bepalingen kunnen bevatten volgens welke niet ieder zich behoeft te verzekeren. Het is b.v. mogelijk dat iemand die niet anders dan een eenvoudige inboedel bezit en die niet verzekert, later toch aan huisraad geholpen wordt. "Vij moeten ook oppassen dat het Nederlandse volk niet onnodig met administratieve maatregelen wordt belast, waarvan het nut niet opweegt tegen de kosten. Nog een detailopmerking: bij de uitwerking van een plan, zoals die reeds enige jaren geleden geschied is, is ook aandacht besteed aan de vraag wat er zou moeten geschieden wanneer verschillende molestverzekeringsorganisaties op verschillende percentages zouden afrekenen. Het denkbeeld is toen gerezen een pool te vormen, zodat alle molestonderlingen hetzelfde percentage van de verzekerde schade zouden uitkeren. Hiermede is aan een van de bezwaren van Wiarda tegemoetgekomen. Overigens is het merkwaardig te constateren dat de schadecijfers van de onderlingen, welker risioo's over het gehele land verspreid waren, in verhouding tot de verzekerde bedragen niet ver uiteenlopen. Wiarda vat zijn betoog in zes punten samen. Met zijn conclusies, opgenomen onder de punten 1, 3, 4 en 6 kan ik mij verenigen. Mijn bezwaar betretit .slechts de taak van wat Wiarda noemt het 'particuliere molestverzekeringswezen'. Deze term zou kunnen doen vermoeden dat het hier gaat om verzekeringsmaatschappijen die winst willen maken met verzekering tegen oorlogsschade. Ik wil niet ontkennen dat er in de afgelopen oorlog molestverzekeringen geweest zijn waar velen meer aan verdiend hebben dan nodig was. Damtegenover staan echter ook verenigingen die door zuinig beheer de kosten tot een minimum wisten te beperken en zo het overgrote deel van premie en omslag aan de getroffen verzekerden ten goede deden komen. In de toekomst zullen alleen instellingen van laatstgenoemde soort moeten worden toegelaten . Maar deze dienen dan ook het eerste risico op te vangen en de staat trede slechts aanvullend op en niet omgekeerd. MI. J. DEN DULK
Naschrift
In mijn artikel over de wenselijkheid van een raamwet oorlogsschade heb ik betoogd, dat de vergoeding van de oorlogsschade in de eerste plaats onderwerp van staatszorg dient te zijn en de particuliere molestverzekeringsorganisaties op dit terrein een aanvullende taak zouden dienen te hebben. De mening van mr. Den Dulk staat daar lijnrecht tegenover. Volgens hem ligt hier primair een taak voor de molestverzekeringsorganisaties en zou de
327
staat slechts een aanvullende taak dienen te hebben. In zijn bestrijding van mijn standpunt coIliStateert hij deze tegenstelling voor de eers.te maal na te hebben uitgeweid over de bezwaren, die in de verhouding tussen de staat en de molestonderlingen in het jongste verleden, dus tijdens en na de tweede wereldoorlog, aan de dag zijn getreden, en te hebben vastgesteld, dat de staat daarbij ook vóór is gegaan en de malestonderlingen aanvullend hebben gewerkt. De lezer zal echter in mijn artikel geen verdediging kunnen vinden van het stelsel, zoals dat gegolden heeft. De bezwaren daartegen door mr. Den Dulk naar voren gebracht ken ik uiteraard zeer goed en als hij hiervoor waarschuwt ben ik het met hem eens. In mijn artikel heb ik dan ook juist willen aangeven, hoe deze bezwaren mét behoud van de verhouding tussen de taak van de staat en die van de particuliere verzekeringsorganisaties, op praktische wijze ondervangen zouden kunnen worden. Het liikt mij daarom minder juis't, wanneer fiT. Den Dulk mijn standpunt bestrijdt met bezwaren, die in het verleden hebben gegolden en waarvoor door mij een oplossing wordt gegeven. Mr. Den Dulk is van mening, dat de verantwoordelijkheid van ieder individu ten opzichte van zijn materieel bezit medebrengt, dat van hem mag worden verlangd, dat hij zich tegen het oorlogsschade-risico verzekert. Hij trekt in dit verband een parallel met de brandverzekering. Het wil mij voorkomen, dat deze vergelijking in hoge mate mank gaat. De oorlog is een zaak van de collectiviteit, van de ganse ,g emeenschap. Zo is het ook met zijn gevolgen, waaronder de oorlogsschade. In de gemeenschappelijke krachtsinspanning, waarbij het bestaan van de natie als geheel op het spel staat, brengt de een noodgedwongen zwaardere offers dan de ander. Dat deze offers, voor zover zij in materiële schade bestaan, binnen zekere grenzen op de collectiviteit worden afgewenteld is hiervan niet meer dan de lOgische consequentie. Met een gewone brandschade is dat heel anders. Daar gaat het om een schade, die men individueel lijdt door een toevallige omstandigheid, waarbij men persoonlijk betrokken is. De brandverzekering is een typisch individuele verzekering, die juist omdat zij dit karakter heeft en bescherming biedt tegen ogenblikkelijk en wortdurend aanwezig gevaar tot een volksverzekering kan uitgroeien. Met de gevaren, die een volk als geheel bedreigen, zoals oorlogen, revoluties en aardbevingen, li~t dat geheel anders. Een verzekering daartegen heeft nog nimmer het karakter van een volksverzekering gekregen, omdat hier van nature en in de eerste plaats een taak ligt voor hét orgaan van de collectiviteit, de staat. De bewering, dat de staat bij overstromingen na de februari-ramp van 1953 geen bijdrage in de schade heeft gegeven is onjuist. Ter gelegenheid van de stormvloed in december 1954 heeft de staat eeen donatie van rond 1 miljoen gulden aan het Brabants Rampenfonds gedaan. Voorts is de staat de door overstroming en wateroverlast in Overijsel geteisterde boeren nu reeds voor de tweede keer te hulp gekomen. Ter staving van zijn mening, dat de eigenaars Ziell zelf zoveel mogelijk dienen te beveiligen door het afsluiten van molestverzekeringen en de staat zich van het vergoeden van oorlogsschade in principe zou moeten onthouden, wijst mr. Den Duik erop, dat momenteel voor een bedrag van 5 miljard gulden tegen oorlogsmolest verzekerd is. Het ware illustratiever geweest, dat het hier een in verhouding tot de totaliteit te verwaarlozen aantal eigenaren betreft. Trouwens de ervaringel) van het verleden wijzen uit, dat de molestverzekeringen er niet zo gemakkelijk in gaan. Tijdens de tweede wereldoorlog was het overbekend, dat de overheid slechts de vooroorlogse waarde vergoedde (minder dan de helft der vervangingswaarde). Nochtans was het afsluiten van een molestverzekering voor het restant der schade verhoudingsgewijs uitzondering. De uitkeringen der molestonderlingen waren in verhouding tot de bedragen die werkelijk
328
voor herbouw, vervanging of herstel nodig waren meestentijds dermate bescheiden, dat zij weinig of geen gewicht in de schaal hebben gelegd. Het totaalbedrag door de verzekeringsorganisaties beschikbaar gesteld beweegt zich tussen de 3 en 4 percent van de werkelijke schade in Nederland aangericht. Deze ervaringen stimuleren niet in de richting van het door mr. Den DuIk aanbevolen experiment. Wanneer mr. Den DuIk stelt, dat de overheid zoveel meer tijd nodig had dan de molestonderlingen, dan is hij blijkbaar vergeten, dat de vertegenwoordigers van verschillende molestonderlingen nog jaren na de definitieve vaststelling van de rijksbijdragen inzage van de schadedossiers van de staat hebben gevraagd om zelf tot een juiste becijfering der verzekerde schaden te komen. Ik wil echter gaarne toegeven, dat de organisaties die hij vertegenwoordigd heeft, zich daaraan praktisch niet schuldig hebben gemaakt. Maar ook los hiervan is het niet juist de staat er een verwijt van te maken, dat hij meer tijd nodig had dan de verzekeringsorganisaties. Het aantal door deze organisaties te behandelen gevallen was qua omvang in de verste verte niet te vergelijken met dat te behandelen door de staat. Bovendien konden zij na de bevrijding onmiddellijk van start gaan, omdat de regeling der schade bij polisvoorwaarden was vastgesteld. De overheidsorganen moesten daarentegen eerst 5 jaar op de totstandkoming der oorlogsschadewet wachten, eer de definitieve afwikkeling een aanvang kon nemen. Het is vooral om deze reden, dat ik de uitvaardiging van een raamwet heb bepleit. Voor het geval overheid en verzekering te zamen meer zouden vergoeden dan de werkelijke schade, heb ik een drietal oplossingen aan de hand gedaan. Een daarvan, voor mr. Den DuIk blijkbaar de sympathiekste, heeft het bezwaar van een slotafrekening door de molestverzekeringsorganisaties na het bekend worden der rijksbijdragen. Ik stel voorop, dat men deze oplossing niet behoeft te kiezen. De beide andere zijn evengoed verdedigbaar en missen dit bezwaar. Nochtans zou dit bezwaar ten dele ondervangen kunnen worden door een prioriteitenr stelsel, waarbij een zekere volgorde in de behandeling der schadegevallen in acht genomen zou dienen te worden. Of een liberaal het leuk zal vinden naar een molestverzekering gedwongen te worden, lijkt mij zakelijk geen vraag van belang. Het door mij voorgestane stelsel is fundamenteel verschillend van dat van mr. Den DuIk juist en vooral om deze reden, dat in mijn conceptie de solidariteit der onderscheidene leden van één volksgemeenschap welke uitsluitend door de staat in zijn financieel-economische politiek kan worden verwezenlijkt, centraal wordt gesteld en mr. Den Dulk de zorg voor het eigen bezit vooropstelt en in de vergoeding van oorlogsschade maar in zeer betrekkelijke mate iets van een gemeenschapsplicht kan onderkennen. De tegenstelling socialistische en liberaal-individualistische oplossing meen ik te moeten handhaven. Mr. dr. N. H. WIARDA
329
.-4 • .1_1_"
Boekbesprekingen
W. F. Wertheim: Indonesian Society in Transition. W. van Hoeve Ltd. - The Hague/Bandung 1956. Dit boek, uitgegeven onder auspiciën van het Institute of Pacific Relations, is een uitwerking en afronding van een rapport betreffende 'The Effects of Western Civilisation on Indonesian Society', dat door prof. Wertheim is opgesteld voor de elfde conferentie van dit Instituut, welke in 1950 te Lucknow is gehouden. Vermoedelijk is het te danken aan deze oorspronkelijke opzet dat wij in dit boek een zo breed terrein behandeld vinden in een zo betrekkelijk beperkt bestek. Deze beknoptheid - die overigens nergens onverantwoordelijk wordt - heeft vanzelfsprekend in een zo controversele materie wel bezwaren, maar daarnaast het grote voordeel dat het algemene ontwikkelingsbeeld niet in onnodige uitweidingen verloren gaat. Na een vier hoofdstukken omvattende inleidin~ - o.m. inhoudende schetsen van de sociale ontwikkeling in Zuid- en Zuid-Oost-Azië en van de politieke geschiedenis van Indonesië - tekent Wertheim het Indonesische maatschappelijk ontwikkelingsproces in . een aantal afzonderlijke aspecten t.O.V. de economie, de maatschappelijke klassenindeling, de religie, de arbeidsverhoudingen en de cultuur en besluit met een beschouwing van het nationalisme en een naschrift dat betrekking heeft op de ontwikkelingen van juli tot december 1955. De behandeling geschiedt in het algemeen naar een vierdelig schema n1. de perioden a. vóór het contact met het Westen, b. na dit contact t/m de 1ge eeuw, c. de 20ste eeuw tot de Japanse bezetting (of tot de crisis van 1930) en d. de laatste tijd. De schrijver heeft wat de eerste periode betreft zich nauw aangesloten bij de beschouwingen van B. Schrieke en vooral van dr. J. C. van Leur, op wiens werk prof. Wertheim ook elders al de aandacht heeft gevestigd. Ieder hoofdstuk wordt voorts - ter verantwoording van schrijvers uiteenzettingen - gevolgd door een korte bibliografie van de nieuwste literatuur over de behandelde onderwerpen. Dit boek is van een bedrieglijke eenvoud d.w.z. het is zo bondig en helder geschreven dat men bijna de weloverwogenheid van de keuze, de ordening en inllerpretatie der beschreven feiten en omstandigheden over het hoofd zou zien. Het is waarlijk Indonesiëcentrisch en geeft niet, zoals vele Nederlandse boeken op dit gebied, feitelijk een stuk Nederlandse koloniale geschiedenis. Ook wanneer men de visie van Wertheim op de sociale ontwikkeling van Indonesië en Zuid-Azië en diens keuze van de 'human dynamics', die deze ontwikkelingen zouden bepalen, niet deelt, is het boek methodologisch belangrijk en gedachtenvormend. 'The purpose of this book,' zo zegt de schrijver, is 'to deflect the attention of ~ interested in the Indonesian Scene from extern als to essentials. There is too much concern about such things as the parliamentary system, political parties, leading personalities, elections, as if these were the motive forces in society. This book attempts to pay due
330
attention to basic processes and facts such as competition between social strata, rural discontent, hunger, human hondage, class strife, which ·a re decisive for future developments.' Dit geeft inderdaad het grondschema van deze studie aan. Het is duidelijk dat het ontwikkelingsbeeld verandert naarmate men andere fundamentele dynamische motieven introduceert. Dit maakt ook dat ik, met alle waardering, welke ik voor dit werk van Wertheim heb, het boek ten slotte onbevredigend vind. Ik besef dat dit gevoel van onbevredigdheid mede voortkomt uit mijn mening dat de schrijver de Nederlandse rol in de Indonesische ontwikkeling te laag waardeert maar juist op dit punt mag ik voor mij zelf geen erkenninj:!' van objectiviteit opeisen. Ik vrees evenwel dat professor Wertheim zich inderdaad niet geheel heeft kunnen ontworstelen aan het huidige antikoloniale sentiment, al uit zioh dit bij hem meer in negatie en verdringing dan in felheid van kritiek. De historisch-sociologische noodzakelijkheid en belangrijkheid van de 'koloniale' periode kan m.i. met aan dit sentiment ontleende maatstaven niet gemeten worden. Maar ook afgezien daarvan geloof ik dat de ontwikkelingsschets van prof. Wertheim te zeer het stempel der eenzijdigheid van het histoTÏsch-materialistisch-begrippenmateriaal draagt om aanvaardbaar te zijn voor iemand die het sociale grondpatroon ook door andere, geestelijke en psychologische motieven bepaald acht. Ik meen voorts dat in dit werk aan begrippen, als feudalisme, bourgeoisie, massa, enz. een te algemeen geldende functie wordt toegekend. Meer kan ik er in dit zeer beperkt bestek niet van zeggen: kritiek op onderdelen, die geen onrecht zou doen aan de waarde van dit knappe werkstuk, is alleen in veel breder verband mogelijk. Dr. P. J. A. IDENBURG
The United Nations - Ten Years' Legal Progress. Collection of Essays Les Nations Unies. Quelque problèmes iuridiques. The Hague 1956. Nederland.se Studenten Vereniging voor Wereldrechtsorde. X en 192 blz. Deze bundel, voor de uitgave waarvan de NSW alle lof verdient, vangt aan met een opstel van dr. H. Kelsen Over 'General International Law and the Law of the United Nations'. In het bijzonder gaat hij in op de vraag in hoeverre het Handvest de niet-leden van de VN de rechtsverplichting oplegt zich van het gebruik van of de bedreiging met geweld te onthouden. Met alle eerbied voor zijn luciede tekst-exegese zij gezegd, dat zijn 'zuivere' methode van juridisch redeneren af en toe onwezenlijk aandoet. Of de betreffende bepalingen van het Handvest méér dan alleen een aanmatiging zijn, kan niet beoordeeld worden zonder met factoren buiten tekst en systeem daarvan rekening te houden. In 'Sovereignty and the United Nations' bespreekt dr. U Scheu'ner uitvoerig de 'domestic jurisdiction'-clausule in het Handvest en toont hij aan dat de Veiligheidsraad en de Algemene Vergadering zich in de praktijk minder storen aan deze de nationale souvereiniteit beschermende bepaling dan in de bedoeling lag van de opstellers van het Handvest. Dr. R. Cordova ('The Development and Codification of International Law') wijst op het belang voor de internationale samenleving van de werkzaamheden van de International Law Commission bij gebreke aan een werkelijke internationale wetgever. Een uitvoerig overzicht van de activiteit van de VN op het terrein van het internationale strafrecht biedt 'The United Nations and tlle Development of International Criminal Law' van de hand van dr. B. V. A. Röling. Hij onderstreepte het 'revolutionaire' element (in de dubbele betekenis van het woord) van dit nieuwe recht: de individu is verplicht in bepaalde gevallen zijn regering ongehoorzaam te zijn, wordt hier door het volkenrecht losgemaakt van zijn nationale staat. De vroegere griffier van het Internationale Hof, dr. E. Hambra, wijst in 'Function of the International Court of Justice
331
- --
--
, , I .......
in the Framework of the International Legal Order' op de bescheiden rol van het Hof bij de oplossing van gesohillen in de huidige gespleten wereld. Van belang acht hij echter de bijdrage van het Hof, in uitspraken en adviezen, tot de verdere ontwikkeling van het internationale recht. 'The United Nations and the Underdeveloped Areas' is de titel van het opstel van dr. W. F. de Gaay Fortman, die met verve de problemen van de technische en financiële hulp in en buiten de VN schildert en nogmaals de instelling van SUNFED bepleit. De Belg dr. F. van Langenhoven verdedigt in 'La Question des Aborigènes' de befaamde 'thèse beige': de bepalingen van art. 73 van het Handvest zouden niet alleen voor de koloniale gebieden gelden, doch ook voor niet-zelfbesturende gebieden in het moederl~nd, waarin bepaalde autochthone bevolkingsgroepen leven, zoals b.v. in de Zuidamerikaanse landen, India en de Sowjet-Unie. Politiek en moreel is deze stelling overtuigend, juridisch echter zwak. Dr. Suzanne Bastid belicht uit juridisch oogpunt tendensen in het ambtenarenrecht van de VN ('Le Statut Juridique des Fonctionnaires de rONU'). De bundel besluit met een voortreffelijk opstel van één van de leden van de Israëlische delegatie bij de VN, dr. ]. Robinson, getiteld 'Revision of the Charter'. In kort bestek geeft hij achtereenvolgens zijn visie op de rol van de VN in de wereldpolitiek, de metamorfose die zij heeft ondergaan en de functie van het Handvest in haar dagelijks leven. De herzieningsconferentie kan naar zijn mening pas dan slagen, wanneer enerzijds de spanning in de wereld is afgenomen, anderzijds de wetenschap de gelegenheid heeft gehad het materiaal: dat door het secretariaat is bijeengebracht, in de repertoria van de praktijk der VN-Olganen te analyseren. MR. P. J. G. KAPTEYN
Het ontstaan van de Partij van de Arbeid, door dr. H. M. Ruitenbeek Publikatie van de Dr. Wiardi Beckman Stichting. Uitgegeven door de N.V. De Arbeiderspers te Amsterdam. Prijs f 17,50. Dit boek is het proefschrift, waarop mr. H. M. Ruitenbeek in juni 1955 aan de Leidse Universiteit promoveerde. In haar woord vooraf noemt de directie van de Dr. Wiardi Beckman Stichting deze dissertatie 'een poging tot eigentijdse geschiedschrijving.' Van waarde is dit boek door de zo volledig mogelijke publikatie van het grondmateriaal van de wordingsgeschiedenis van de Partij van de Arbeid en het evenzeer zo volledig mogelijk overzicht van de honderden kleine en grote geschriften, die voor, tijdens en na de oorlog zich met het probleem van de partijvorming in ons vaderland hebben beziggehouden. De schrijver heeft bovendien de gelegenheid gehad, te spreken met vrijwel alle nog in leven zijnde personen, die actief bij het ontstaan van de Partij van de Arbeid betrokken waren. In haar woord vooraf noemt de directie van de Dr. Wiardi Beckman Stichting enkele problemen, die een poging tot eigentijdse geschiedschrijving oproept: gebrek aan afstand, over- en onderaccentuering onder invloed van persoonlijke mededelingen en toevallige ontmoetingen, het ontbreken van meer afgeronde verantwoordingen van degenen, die in het ontstaan van de Partij van de Arbeid een rol hebben gespeeld. Ik kan niet aan de indruk ontkomen, dat de directie van de Dr. Wiardi Beckman Stichting deze bezwaren noemt, omdat zij over het resultaat van de studie van mr. Ruitenbeek teleurgesteld is. De waarde van dit boek zit in het verzamelde materiaal. De wijze, waarop het materiaal verwerkt werd, stelt echter teleur. Misschien is het juister te zeggen, dat wij teleurgesteld worden, omdat het materiaal niet wezenlijk verwerkt is. Het boek maakt op mij de indruk van een catalogus, waarin de inhoud van alle mogelijke geschriften wordt samengevat. Van een dissertatie verwacht ik iets anders.
332
Vele uitlatingen van mr. Ruitenbeek in dit proefschrift zijn naar mijn mening onhoudbaar. Het begint al op bladzijde 14: 'Het democratische socialisme, dat zich voor de oorlog hoofdzakelijk in de SDAP had georganiseerd, maakte zich in de Partij van de Arbeid, voor zover zulks nodig was, definitief los van het marxisme, met name van twee belangrijke dogma's van dat marxisme: het historisch materialisme en de klassenstrijdtheorie.' Voor zover zulks nodig was. Maar het was niet nodig. Op bladzijde 26 zegt mr. Ruitenbeek zelf, dat het Nederlandse socialisme nooit typisch marxistisch is geweest. Wel beweert hij op diezelfde bladzij, dat het bepaalde leerstellingen van het marxisme, met name het historisch materialisme en de klassenstrijdtheorie, tot 1937 ook als zijn leerstellingen heeft aanvaard. Indien het laatste juist is, mag hij niet zeggen, dat het Nederlandse socialisme nooit typisch marxistisch is geweest. Wat kan er typischer marxistisch wezen dan een socialisme, dat het historisch materialisme en de klassenstrijdtheorie aanvaardt? Maar het is niet juist. Het zal de heer Ruitenbeek moeilijk vallen, zijn uitspraak waar te maken. Het SDAPprogram van 1912 betekende al een afwijzing van het historisoh materialisme. En in het SDAP-program van 1937 vindt men niets van historisch materialisme en klassenstrijdtheorie. Men behoefde zich dan ook na de oorlog niet van deze los te maken. Het merkwaardige is zelfs, dat men in het beginselprogram van de Partij van de Arbeid van de klassenstrijd niet van de klassenstrijdtheorie - meer vindt dan in het SDAP-program van 1937, al zou ik niet graag met mr. Ruitenbeek beweren, dat men in 1937 de klassenstrijd heeft opgegeven (bladzij 39) en dat de SDAP bij het ontstaan van de Partij van de Arbeid de leerstukken van het historisch materialisme en de klassenstrijd heeft verlaten (bladzij 40). Het leerstuk van het historisoh materialisme behoefde zij niet te verlaten, want zij had het niet. En de klassenstrijd is geen leerstuk. De klassenstrijdtheorie is een leerstuk. Ook dat leerstuk had de SDAP niet en de klassenstrijd wordt bij het ontstaan van de Partij van de Arbeid niet verlaten. De klassenstrijd is een feit. Men kan dit feit hoogstens ontkennen. De Partij van de Arbeid heeft dat niet gedaan. In haar beginsel program wordt - anders dan in het SDAP-program van 1937 - gesproken over felle klassentegenstellingen waardoor het kapitalisme gekenmerkt wordt. De klassenstrijd wordt dus als feit geconstateerd. Op bladzij 15 noemt mr. Ruitenbeek de Partij van de Arbeid een federalistische partij. Hij doet dat nog eens op de bladzijden 81 en 82. Hij geeft aan het begrip federalistisch echter geen duidelijk omschreven inhoud. Als de Partij van de Arbeid federalistisch is, kan dat alleen betekenen, dat zij is samengesteld uit de drie Werkgemeenschappen. Maar in een federatie hebben de samenstellende groepen een zekere zelfstandigheid. Daarvan is in de Partij van de Arbeid geen sprake. De Werkgemeenschappen kunnen in geen enkel opzicht zelfstandig beslissen of handelen. In het Verzuilingsnwnmer van S. en D. heb ik er bovendien op gewezen, dat de beschouwing, die de Partij van de Arbeid uit deze drie groepen - rooms-katholieken, protestanten en hwnanisten - doet samengesteld zijn, feitelijk onjuist is. Verreweg het grootste gedeelte van de leden van de Partij van de Arbeid staat buiten de Werkgemeenschappen. En van dit verreweg grootste gedeelte is nog weer een zeer groot deel noch bij de rooms-katholieken, noch bij de protestanten, noch bij de humanisten in te delen. Met mr. Joekes heb ik er daarom groot bezwaar tegen, dat mr. Ruitenbeek de Partij van de Arbeid een federalistische partij noemt. Op bladzij 18 spreekt mr. Ruitenbeek over de invloed van Karl Barth, die de ogen van velen opende voor de vermenging van christelijke beginselen en politieke doeleinden. Dat is juist, maar het is onjuist en in elk geval volstrekt eenzijdig, het optreden van KarI Barth een reactie op het rationalisme in de godsdienst te noemen (ook nog weer op bladzij 51). Op bladzij 53 beweert mr. Ruitenbeek, dat het zaak was Barths leer als vernieuwing van het theologisch denken te scheiden van de consequenties, die men kon, maar niet behoefde te trekken uit Barths visie op het politieke en maatschappelijke leven. Het is maar goed, dat Barth het boek van mr. Ruitenbeek niet onder ogen krijgt.
333
· , • • • I_t 9
In deel I schetst mr. Ruitenbeek de ontwikkeling van a. het sociaal-democratisch milieu, b. het protestants christelijk mileu, c. het culturele en maatschappelijke milieu. Een wonderlijke indeling. Alsof het sociaal-democratisch milieu en het protestants christelijk milieu enerzijds en het culturele en maatschappelijke milieu anderzijds te scheiden of zelfs maar te onderscheiden zijn. Op bladzij 28 zegt mr. Ruitenbeek: 'De eerste generatie is die der socialistische theoretici, waaronder de marxisten en religieus-socialisten gerekend worden.' De marxisten waren inderdaad socialistische theoretici, maar hoe men de religieus-socialisten socialistische theoretici kan noemen, is mij een volslagen raadsel. Op bladzij 42 zegt mr. Ruitenbeek: 'De politieke antithese werd meer en meer richtlijn voor het politieke denken en handelen van de christelijke politieke partijen.' Historisch is deze uitspraak onhoudbaar. Alsof de politieke antithese na 1920 meer richtlijn voor het politieke denken en handelen kon worden· dan zij het al was. Op bladzij 48 wordt Stufkens terecht genoemd als degene, die leiding gaf aan de NCSV in de jaren twintig. Dat op deze bladzij Kraemer niet genoemd wordt, is echter een onvergefelijk tekort. Op bladzij 60 rekent mr. Ruitenbeek Enka tot degenen, die het onderscheid socialisme en christendom niet scherp zagen. Ten onrechte. Enka heeft heel goed geweten, wat het onderscheid tussen socialisme en christendom is, niet minder dan prof. Banning, die volgens mr. Ruitenbeek de eerste was, die een juiste afbakening gaf. Hij had ook dr. Wieringa en ds. F. Kuiper moeten noemen, twee, die al vóór de oorlog als orthodoxe christenen, beinvloed door Karl Barth, lid van de SDAP werden. Ik heb er geen behoefte aan voort te gaan met het aanwijzen van historische onjuistheden. Ik ben pas op bladzij 60 en zonder het aanhangsel telt de dissertatie 222 bladzijden. Hoe wonderlijk mr. Ruitenbeek met de historie omspringt, moge ik nog aan een op zich zelf onbelangrijke uitspraak illustreren. In hoofdstuk VI spreekt hij over de Paroolgroep van Frans Goedhart. In een noot op bladzij 151 zegt hij: 'Bij de groep-Goedhart is het interessant te vermelden, dat zioh onder hen een aantal vroegere communisten bevond, b.v. Goedhart zelf en in zekere zin ook J. de Kadt, hoewel hij nooit tot de Parool groep heeft beboord (hij verbleef tijdens de bezetting in Indonesië)." Wat moet men nu met zo'n uitspraak? De Kadt behoorde in zekere zin tot de groep-Çoedhart, hoewel hij nooit tot die groep beeft beboord! In welke zin heeft De Kadt in zekere zin tot de groep-Goedhart behoord? Al deze historische onjuistheden zouden wij willen vergeven, indien mI. Ruitenbeek blijk had gegeven zijn stof te beheersen . Dat doet hij bepaald niet. Hij komt in feite niet uit boven een weergave van de inhoud van brochures en de meningen van alle mogelijke belangrijke en onbelangrijke figuren. Vooral het lezen van het laatste gedeelte van de dissertatie is daardoor een tamelijk vermoeiende geschiedenis. Er komt eigenlijk niets uit de verf. Samenvattend: als verzameling van grondmateriaal een waardevol boek, als dissertatie J. J. BUSKES JR. toch eigenlijk een mislukking.
Dr. A. Batenburg. 'Inleiding tot de monetaire politiek'. ]. H. de Bussy, Amsterdam, 1956. 192 blz. Het proefschrift van de heer Batenburg is een van de meest complete overzichten van de verschillende vormen van monetaire politiek;, welke in de Nederlandse taal zijn verschenen. De hoofdstukken over discontopolitiek, open-markt-politiek, directe beïnvloeding van de balansverhoudingen bij de banken en kwalitatieve kredietpolitiek, geven een goed inzicht in de techniek en de betekenis van deze instrumenten. De historische toelichting, waarbij wordt uiteengezet wat de nagestreefde doeleinden gedurende de laatste anderhalve eeuw
334
t
t
,
'
,'"
zijn geweest, vormt een nuttige inleiding tot een bespreking van deze vormen van monetaire politiek. Zoals in de inleiding wordt gesteld, wordt in de economische literatuur veelal een onderscheid gemaakt tussen de monetaire en de budgetaire politiek. De schrijver heeft er echter 'geheel op overwegingen van doelmatigheid, de voorkeur aan gegeven om dit budgetair beleid te beschouwen als een onderdeel van het gevarieerde monetair-politieke instrumentarium.' 1) Dit is te betreuren omdat een dergelijke belangrijke afwijking van het gangbare spraakgebruik licht tot verwarring leidt. Belangrijker is de wijze waarop de heer Batenburg de budgetaire politiek behandelt. Dit is vrij onopvallend gebeurd als hoofdstuk IX tussen hoofdstuk VIII 'Directe beïnvloeding van de balansverhoudingen bij de banken' en hoofdstuk X 'Kwalitatieve kredietpolitiek'. Uit deze plaatsing blijkt, dat de schrijver de budgetaire politiek als een middel ziet dat in effectiviteit niet essentieel verschilt van andere vormen van zuiver monetaire politiek. De onderzoekingen van Tinbergen en andere econometristen en de praktische ervaring van Keynes c.s. hebben aangetoond dat kredietpolitiek betrekkelijk weinig effectief is zowel in een depressie als in een hausse. Wijzigingen in de inkomsten of in de uitgaven van de overheid echter werken via de veranderde inkomensstroom krachtig door op de vraag naar goederen en diensten, de werkgelegenheid en de betalingsbalans. Door Keynes, Tinbergen c.s. is de aandacht in de economie meer geconcentreerd geworden op de analyse van de inkomens en de uitgaven. In de 'Inleiding tot de monetaire politiek" komt deze wending echter onvoldoende naar voren. Gesproken wordt steeds over een toevoeging van de budgetaire politiek aan de oude monetair-politieke middelen (blz. 183) als een soort nevenschikking. Een typerende passage op blz. 135-136 moge in dit verband worden geciteerd: 'Een te geringe monetaire injectie kan dan ook, vooral wanneer zij alleen plaatsvindt in de vorm van een belastingverlaging bij gelijkblijvende overheidsuitgaven, leiden tot uitsluitend een vergroting van de liquiditeiten bij het bedrijfsleven en de particuliere huishoudingen zonder de stimulans tot een toeneming van de bestedingen aanleiding te geven.' Tegenover deze passage moet worden opgemerkt, dat belastingverlagingen die voor 100% tot additionele besparingen leiden, wel uitermate onwaarschijnlijk zijn. In het op onderzoekingen naar de structuur van de Nederlandse economie gebaseerde model van het Centraal Planbureau wordt gesteld dat de marginale consumptie-quote bij directe belastingen ruim 40% bedraagt en bij indirecte belastingen ca. 80%. 2) Bovendien zal de stijging van de consumptie vermoedelijk ook de investeringen doen toenemen. Over de praktische uitwerking van de budgetaire conjunctuurpolitiek worden verschillende minder juiste opmerkingen gemaakt. Zo wordt op blz. 135 gesteld dat het een van de zwakke punten van de New Deal was dat de ondernemers om ideologische redenen niet meewer1.i:en en hun investeringen niet vergrootten. Er is echter geen reden om het lage peil van de particuliere investeringen te verklaren uit een ideologie. Het bedrijfsleven heeft ook onder de republikeinse voorganger van RooseveIt zijn investeringen niet vergroot. De investeringsbereidheid van het bedrijfsleven in de Verenigde Staten in de dertiger jaren kan los van ideologie, zuiver zakelijk worden verklaard uit het feit, dat de vraag naar goederen en diensten laag bleef. De begrotingstekorten van Roosevelt waren zeer beperkt. Het bedrijfsleven kon aan de vraag naar goederen en diensten voldoen zonder de produktiecapaciteit 1) Proefschrift, blz. 2. 2) Centraal cconomisch plan 1955, blz. 76.
335
belangrijk uit te breiden. De opmerking van de heer Batenburg op blz. 135 dat grote begrotingstekorten in vredestijd het bedrijfsleven van investeren zouden afschrikken, lijkt ook weinig plausibel. Bedrijven die belangrijk meer kunnen verkopen maar niet bereid zijn hun produktiecapaciteit daarbij aan te passen, zijn schaars. In zijn bespreking van diverse onderdelen van budgetaire politiek beperkt de heer Batenburg zich in hoofdzaak tot belastingen en openbare werken. Hij wijst in dit verband op de vertragingen die hierbij optreden. De grote mogelijkheden die schuilen in snel werkende maatregelen - welke veelal geen wetswijziging vereisen - zoals consumptieve uitgaven van de overheid, tarieven van overheidsbedrijven en sociale verzekeringspremies, worden niet genoemd. De heer Batenburg komt na een pessimistische beschouwing over de mogelijkheden van budgetaire conjunctuurpolitiek tot de conclusie dat het zwaartepunt van conjunctuurbeleid ligt bij de loon- en prijspolitiek. Hiertegenover kan er echter op worden gewezen: Ie. dat loon- en prijspolitiek wel tot verschuivingen binnen de bestedingen kan leiden maar weinig kan toe- of afdoen aan het totale volume van de bestedingen. Dit is o.m. de les van de dertiger jaren, toen zowel de hoge loonpolitiek van de V.S. als de lage loonpolitiek van Nederland faalden als middel tot vergroting van de bestedingen. (Ook in het SER-rapport over de bestedingen en in de regeringsnota zijn maatregelen tot verlaging van de bestedingen vrijwel geheel in de sfeer van de begroting van centrale of lagere overheid gevonden;) 2e. dat bovendien het streven naar een stabiel loon- en prijspeil veel moeilijker zo niet onmogelijk is indien excessieve conjuncturele spanningen worden toegelaten. Men kan b.v. moeilijk verwachten, dat de geleide loonpolitiek op langere termijn loonsverhogingen tegenhoudt welke in de individuele verhoudingen tussen de tienduizenden werkgevers en de miljoenen werknemers geheel zouden passen. Terugkerend tot de hoofdstukken over zuiver monetaire politiek moge nog iets worden gezegd over het 'Banking Principle', dat besproken wordt in hoofdstuk Il. Een heldere uiteenzetting wordt hier gegeven zowel over de discussie in de negentiende eeuw als over de betekenis voor het moderne bankwezen. De paragraaf getiteld: 'De actualiteit van het Banking Principle' zou echter nog aan betekenis hebben gewonnen indien nader was ingegaan op de vraag in hoeverre beïnvloeding van de geldhoeveelheid tot wijziging van de bestedingen kan leiden. In het model van het Centraal Planbureau over de structuur van de volkshuishouding komen liquiditeiten in het geheel niet voor. (Dit model wordt uiteraard ook door het Planbureau slechts als een sterke vereenvoudiging van de werkelijke structuur gezien.) Men kan stellen dat het model het absolute Banking Principle huldigt. Op de vraag of dit een belangrijke afwijking is van de werkelijkheid antwoordt de heer Batenburg bevestigend zonder daarvoor bewijsmateriaal te leveren. 'Inleiding tot de monetaire politiek' kan van harte ter lezing worden aanbevolen aan economen die zich meer gedetailleerd willen verdiepen in de verschillende vormen van zuiver monetaire politiek. De verhouding tussen zuiver monetaire politiek, budgetaire politiek en loon- en prijspolitiek is in dit boek echter onbevredigend uiteengezet. DR. W. DREES JR.
336