Wa r t i k e l e n h HUMOR’S W ELDAAD D OOR
H. L. A. VISSER. I.
Inleiding.
De boog kan niet altijd gespannen zijn. Van de Oudheid af weten we, niet alleen dat er naast brood ook spelen noodig zijn, maar evenzeer, dat de zotheid de wijsheid heeft af te wisselen. Daar dat, wat onzen tijd ontbreekt, zeker niet spel en evenmin zotheid is, behoeven we in geen van beide opzichten aanvulling. Datgene, waaraan daarentegen vrij algemeen het gemis diep ge voeld wordt, is, afgezien van velerlei, levensharmonie. En een der on evenwichtigheden, die dit tekort veroorzaken, bestaat in of houdt verband met de onjuiste verhouding, die er veelal tusschen ernst en spel, wijsheid en zotheid, zin en onzin, of hoe men deze contrasten in levenshouding en wereldopvatting verder noemen wil, bestaat. Evenmin lachend optimisme als in tranen badend pessimisme is in staat dit euvel te verhelpen. Daarentegen vertoont zich op de hoogste hoogte van den echten humor verbinding van traan en lach in de juiste verhouding. Terwijl die top slechts voor weinigen toe gankelijk is, leiden lagere humorvormen vaak langs of op wegen, die eerder van den top af, dan daarheen voeren; figuren als „W itz” , ironie en satire, die evenzeer als het komische een tegenstelling be vatten, zijn hoogstens verre verwanten, zoo niet naaste tegenstanders. Maar zoo al niet toegankelijk, is de top toch voor velen benaderbaar en werkt bovendien ook op distantie verheffend. Hier is het ons alleen erom te doen de juist voor onzen tijd zoo veelbeteekenende figuur in zicht te brengen en in een schets der kern gedachte van den humor zijn heilzaamheid te doen aanvoelen. In de wat uitvoeriger betitelde volgende paragrafen wordt zoo achtereen volgens zin, voorwaarde, samenstelling en voorkomen ervan aan gegeven.
H. L. A. VISSER.
2
II.
Humor als woord en begrip.
Zooals bekend heeft het w oord „humor” zoow el een fysieke, een fysiologische als een psychologisch-philosofische beteekenis. De oorspronkelijke zin is natheid, vocht, lichaamssap. Zooals vier elementen (aarde, water, vuur, lucht) de materieele wereld zouden vormen, zoo dacht men zich in de Oudheid ook het warme, koude, droge en vochtige als elementen van het menschelijk lichaam. Aan deze eigenschappen zouden vier vochten, sappen, n.1. bloed, slijm, gele en zwarte gal beantwoorden. Bloed behoorde bij warmte, slijm bij koude, gele gal bij het droge, zwarte gal bij het vochtige. Verande ringen der vochten zouden den aard der ziekte uitmaken. Galenus' temperamentenleer is op het overwegen van het een of ander dier vochten gegrondvest, n.1. van het bloed bij den sanguinischen, de geie gal bij den cholerisch-, de zwarte gal bij den melancholisch-, het slijm bij den phlegmatisch-aangelegden mensch. De vier eenzijdige tem peramenten werden bepaald door de vier vochten („humores” ), zoo als deze weer door de vier toen slechts bekende elementen bepaald werden. Maar niet alleen uit de Oudheid, ook uit lateren tijd — het 16de of 17de eeuwsche Engeland — hebben we aanwijzingen hoe het physiologisch spraakgebruik de psychologische beteekenis van „humor” bepaald heeft. Karakteruitingen, waarbij men in het bijzonder de wer kingen van een enkele der lichaamssappen meende waar te nemen, noemde men „humerous” , zoo in het bijzonder excentriciteit, humeu righeid, eenzijdigheid. Zoo iemand was „a humour” of ook wel „a humourist” . Humoristen waren toen menschen, waarin men de gril ligheid het beste kon waarnemen. Eerst geleidelijk werd de „humorist” van den mensch, die den „humor” had, de mensch, die den „humor” zag en beschreef. En even langzaam wijzigde zich het begrip van een enkelvoudig in een meer samengesteld begrip. Die veranderde beteekenis kreeg w oord en begrip waarschijnlijk het eerst door Shakespeare, die voor het geestelijk verschijnsel van den humor, zooals het later (in de 18e en 19e eeuw) optrad, door zijn kunst den weg gebaand heeft. N{et dat voordien kunst geheel humor loos geweest zou zijn. W e weten, dat ook Oudheid en Middeleeuwen een en ander opleverden, dat op het tegendeel wijst. In het bijzonder bevat de kunst der Middeleeuwen in haar vastenavondspelen, paro dieën en kluchten humorelementen; de lachende vroolijkheid, die men opzettelijk met den ernst in betrekking brengt, vertoont zich vooral op den vastenavond als laatste, dolle uitgelatenheid vóór den tijd van het vasten; echte humor, die het heele leven als een klucht opvat met het oog op den laatsten grooten vastentijd, den dood. W agner’s „Meistersinger” ontleent zeer zeker aan de uitbeelding en verklan king van de tegenstelling tusschen het Middeleeuwsehe ridderdom en den bekrompen-gemoedelijken burgerstand zijn hooge beteekenis; en
HUMOR’S WELDAAD.
3
wèl is Hans Sach’s monoloog („W ahn, W ahn! Ueberall Wahn” ) een der diepste uitdrukkingen van wereldhumor. Toch hebben de Middel eeuwen als zoodanig nog niet het persoonlijkheidsgevoel gekend, dat aan welbewusten humor inhaerent is. Eerst met de Renaissance was daarvoor de tijd gekomen. En zoo is het eerst de groote Engelsche humorist geweest, die ons in zijn meesterwerken vertoond heeft, hoe ernst en scherts, weenen en lachen, laagheid en hoogheid in het leven samenvloeien. In hoever Shakespeare’s eigen ervaringen hem daartoe inspireerden, kan in het midden gelaten worden. Maar zoo niet, dan moet hij de mogelijkheid der diverse tegenstellingen toch ingezien hebben. Zijn arbeid vertoont een dusdanig inzicht van de menschennatuur in haar verschillende vormen, van het levenslot met zijn voort durende wisselingen, als vóór en na hem zich nergens vertoont. Maar het is bovendien vooral de beteekenis, aan het zoogenaamd onbe duidende, nietige, als element van het geheel toegekend, dat ons den onvolprezen samenhang van ernst en scherts, den humor brengt. Nu is het heel goed mogelijk, dat reeds bij de natuurvolken de scherts in den vorm van bespotting van bepaalde eigenschappen, eerst in den dierenfabel, later in het sprookje, haar intrede deed. Het kan wel zijn, dat met de toeneming der cultuurelementen vooral ook aan het dierenrijk ontleend, de mogelijkheid bestaan heeft tot inzicht in het gecompliceerde verschijnsel van den humor te leiden. Het be kende motief, dat in diverse fabels voorkomt, van Reintje de vos, den sluwen huichelaar, die den eerlijken, maar niet al te gewieksten te slim af is, vertoont reeds elementen van scherts, ernst en moraal, die den humor benaderen. Maar al heeft de dierenfabel zich vanuit den schalkschen en satyrischen zelfs tot den moreelen vorm kunnen ont wikkelen, was het toch eerst veel later mogelijk den zin van humor te vatten. En tot wasdom kwam die zeker eerst met Shakespeare. De eenige, die in dit opzicht — en afgescheiden van groote figuren op ander gebied — in één adem met Shakespeare genoemd mag w or den, is Cervantes, in wiens „Don Quichotte” .— ongeveer gelijktijdig met „Hamlet” in 1604 uitgekomen — eveneens de scherts steeds als ernst en de ernst als scherts optreedt. Met de Engelsche humoristen van de 18de en 19de eeuw in hun psychologische en moraal-philosofische zoowel als in hun romantische werken kwam eigenlijk eerst de geestelijke en litteraire strooming op, waaraan de naam „humor” verbonden is. Of zij het echter zijn, waarbij de humor in zijn hoogsten vorm tot uiting kwam, is twijfelachtig. Boven Shakespeare en Cer vantes kwamen zij zeker niet uit. Ongetwijfeld maakt allerminst het vol en dol komische het humorvolle uit. Verbinding van scherts met ernst is wel een der aller eerste criteria van humor. Daarbij staat een zekere graad van gemoedsbeheersching vanzelf op den voorgrond. Nu staat ook bij stoïcisme gemoedsbeheersching voorop. Maar terwijl stoïcisme meer
4
H. L. A. VISSER.
bij den antieken geest past, is humor meer een modern verschijnsel.x) De gemoedsbeheersching bij het stoïcisme bestaat in de verdrin ging of uitschakeling van elementen, die de humor door zijn wijze van beheersching te verbinden weet. Niet op uitsluiting, maar op samenvatting van tegenstellingen komt het hier aan. Juist in dit op zicht is de moderne tijd den antieken vooruit. En terwijl humor zoo evenzeer van stoïcisme als van „W itz” en ironie is te onderscheiden speelt bij de eerste onderscheiding in het bijzonder tijdgeest een rol. Al naar gelang de ernst, die achter de scherts staat, eerder uit louter verstandelijke overweging, gevoel van overwicht, dan wel uit weemoed voorkomt, al naarmate er meer een nijdige, bittere, lan derige, opgewekte uitgelaten geest bestaat, kan er op verschillende wijze van iets anders dan humor sprake zijn. De toch nog talrijke nuanceeringen, die gezamenlijk het humorbegrip vormen, hebben echter dit gemeen, dat zij, behalve scherts met ernst te verbinden, ethisch getint zijn. Staat bij dat wat tot de komische sfeer behoort het intellect voorop, humor komt in het bijzonder uit het gemoed voort. Maar elke humor, hoe gering bestanddeel ook onzer psyche vormend, hoe kort ook onzen geest beheerschend, is een zeer samengesteld gevoel, dat een positief deel van ons zijn uitmaakt. Hij kan evenzeer van de ont kenning uitgaan om tot het ja-zeggen op te klimmen, met smart be ginnen om tot lust te stijgen, als hij met breuk en scheiding kan aan vangen om in verbondenheid te eindigen. Qevormd op den grondslag van een medegevoel, dat zich ver boven het individueele leven uit strekt, kan het het geheele leven omvatten. In dit geval wordt humor een kosmisch levensgevoel, een levenskunst, een grondstemming, die boven tegenstellingen als optimisme-pessimisme verheven is en daar door zuiver inzicht in levensverhoudingen en levenswaarden kan krijgen. Ruimer inzicht dan hij heeft, die met louter intellectueele be langstelling voornamelijk naar begrippen of wetten zoekt en ruimer inzicht dan hij bezit, die in aesthetische beschouwing en in phantasie opgaand, zich aan de practische verhouding der dingen onttrekt. Want vult men met zulk een intellectueele belangstelling of aesthe tische schouwing wel ooit een geheele persoonlijkheid, zonder die tot een deel terug te brengen of te doen ineenschrompelen? De humorist met kosmisch levensgevoel kan dit wèl. Strijd over de vraag of dit type en het levensstandpunt, dat het inneemt, al dan niet het hoogst denkbare is, zou alleen met succes kunnen worden beslecht, wanneer er een vaste maatstaf bestond, waarnaar de beoordeeling kon geschieden. Het is reeds veel, wanneer x) Algemeen w ordt dit niet aangenomen. Zie daaromtrent, vooral ook met het o o g op een figuur als Socrates, het werk van Dr. E. Jongejan, De H um or-„cultus” der Romantiek in Nederland. Zutphen. W . J. Thieme en Co., 1933, blz. 13 v.
HUMOR’S WELDAAD.
5
men tot de erkenning komt, dat dit type onder de veel beteekenende een belangrijke rol speelt. In plaats van ons in den onoplosbaren strijd der meerwaardigheid te mengen, zullen we liever nog enkele oogenblikken stil staan bij de elementen, de hoofdbestanddeelen van den humor, na eerst te hebben gelet op het verband, dat er tusschen zijn sfeer en het betrekkelijke in den mensch bestaat. III.
De humorsfeer en het menschelijk-betrekkelijke.
Mag men zeggen, dat — hoe men ook over het kosmische humorgevoel, humor als levens- en wereldbeschouwing, denken moge — zin voor humor iets is, dat in geen werkelijk wijs mensch geheel en al mag ontbreken? Veel schijnt ervoor te pleiten, wanneer men nagaat hoe universeel humor in de belangrijkste regionen en dat wel niet alleen van kunst, maar evenzeer in de wetenschap, op de grens van het zedelijk-religieuze en in de grootste karakters voorkomt. Toch klinkt bevestigende beantwoording der vraag wel wat al te apodic tisch. En misschien bestaat er te meer aanleiding voor twijfel, wanneer men bedenkt, dat men in het bijzonder bij verschillende groote — en zelfs volgens sommigen de grootste — figuren in de geschiedenis der absoluut-idealistische wijsbegeerte, geen schijn van humor aantreft. Nu kan men zeker Plato en Hegel ook in dit opzicht allerminst op één lijn plaatsen. In Plato blijft de verwantschap met zijn leermeester Socrates, wien kiemen van humor (in ironischen zin) niet te ontzeggen vallen en die vaak zelfs als de eerste humorist wordt aangemerkt, bestaan. Want de ironie, die bij Socrates dienst doet als schepper van den echten bewusten ernst, wordt bij Plato 2) tot een nieuwen vorm van het artistieke bewustzijn, dat de gebondenheid van het tragische en de willekeur van het komische opheft. Maar toch, al was het voor Plato zeker en zal ook Hegel wel ervan overtuigd geweest zijn, dat het leven zoowel comedie als tragedie is, had dit voor geen van beiden beslissende beteekenis in zake humorzin. In ieder geval brengen de namen van Plato en Hegel ons echter op den juisten w eg: absoluut idealisme kan het buiten humor — of meent het althans buiten humor te kunnen —- stellen. Sommigen, die zich zuiver-idealisten noemen, willen het doen voorkomen, alsof het tragische slechts van hun wereldbeschouwing uit te begrijpen en te dragen zou zijn. W ie inzicht in de beteekenis van hoogeren humor heeft, moet niet alleen dit monopolie wraken, maar tevens grondig betwijfelen, of deze menschen hun krachten niet overschatten. Let men toch op de uiterst reëele kronkelingen en bokkesprongen, waar toe zij bij onverwachte tragische conflicten gedwongen zijn, dan ziet 2) Vgl. voor meer omtrent het wel of niet bij Plato voorkom en van humorzin H öffding, Humor als Lebensgefiihl. Teubner 1918 par 45, blz. 175 v.
6
H. L. A. VISSER.
men veelal van zuiver-idealisme weinig overblijven. W ie den klem toon meer ou het humorvolle legt, blijft niet alleen soor soortgelijke inconsequenties, maar tevens voor overschatting zijner draagkracht en diensvolgens voor desillusie eerder gespaard. Humor drijft in zekeren zin met absolute oplossingen den spot. En dat niet uit spotlust, maar juist vanwege den grooten ernst, waar mee humor gedachtenarbeid beschouwt. Want in de kern berust hij op een geloof in de waarheid, die voortdurend nieuwen arbeid noodig heeft om de ervaring uit te breiden en de verkregen ervaring te over denken. Humor kan daarom verworven kennis humoristisch nemen, omdat steeds de mogelijkheid van nieuwe raadselen en nieuwe op lossingen voor oogen staat. Zoowel met absolute raadselen als met absolute oplossing ervan steekt humor den draak. Höffding 3) ziet hei standpunt der humoristen treffend in de uitdrukking „docta ignorantia” weergegeven, zooals deze in de vroegere Renaissance door Nicolaus Cusanus werd opgesteld. Een zoo sterk afgesloten achter grond, waarachter zich niet telkens een nieuwe vertoonen kan, bestaat er niet. Hetgeen ook erkend wordt door den zoo ernstigen Kant, wiens humor niet alleen blijkt uit zijn „Träume eines Geistessehers, erläu tert durch Träume der Metaphysik” , waarin hij zich tegen een dog matisch idealisme keert, maar evenzeer uit latere opmerkingen. Naast 4e hoop en de slaap, door Voltaire als tegenwicht tegen levensnarigheden genoemd, zou men volgens Kant 4) ook nog het lachen kunnen noemen, wanneer de middelen, dit bij den redelijken mensch op xc wekken, zoo gemakkelijk te vinden waren. Humor staat lijnrecht tegen elk soort dogmatisch weten. Hoe meer men doordrongen is van het besef der relativiteit van alle menschelijke waardeeringen, des te grooter de kans met gelatenheid boven de dingen te staan. De ware humorist, die steeds met groote verwachtingen het leven begon, meer fantastisch dan als nuchter berekenaar, heeft na een tijd met het leven afgerekend. Vrij van de illusies, waarmee hij indertijd onervaren en onbewust begon, is hij nu als ervaren mensch tot bewust illusionist geworden. Want ook de illusie heeft maar betrekkelijke waarde. Door de ervaring getraind in het niet al te ernstig nemen der kleine menschenwereld, nadert hij het hoogste van het algemeen-menschelijke: de individueele vrijheid. Men meene niet, dat daarin wereld- of menschenverachting gelegen is! W èl ziet de humorist den mensch klein in verhouding tot den wereldomvang. Maar zijn gevoel voor de menschheid, zijn geloof in de oneindige ontwikkelingsmogelijkheden blijft. En daarnaast vooral zijn inzicht in de relatieve beteekenis van alle levenswaardeeringen. Van dit standpunt uit beziet hij de wereld. Dit standpunt geeft hem den 3)
4)
1. c. 140. Kant. Kritik der Urteilskraft par 53l Anm.
HUMOR’S WELDAAD.
7
vasten grond voor zijn wereldbeschouwing. De humor verdraagt zich evenmin met het dogma als met absoluut-idealisme. Hoe meer men het algemeen-menschelijke wil benaderen, hoe meer men inzicht in het menschelijk-betrekkelijke hebben moet. De sfeer van den humor omspant beide. Nu voere men daartegen niet aan, den een of anderen dogmaticus of absoluut-idealist te kennen, wien zin voor humor allerminst vreemd is en daartegenover stoere sceptische relativisten, van eiken zin voor humor gespeend. Aangenomen, toegegeven, dat die bestaan. Mij zijn ze ook bekend. Maar gaat men die gevallen na, tien tegen een, dat men daarbij tevens zal moeten erkennen, dat de eersten in zuivere menschenwaarde verre boven de laatsten uitsteken; dat de laatsten qua mensch bij de eersten ten achteren staan; dat de eersten, ondanks hun leerstelligheid, in ruimheid van opvatting de laatsten, met hun twijfelzucht, de baas zijn. W ordt echter door die tegenwerping de stelling wel eenigermate bedreigd? Ik bedoel nog volstrekt niet, dat ook hier weer uitzonderingen den regel bevestigen. W aarom het gaat is, dat men daar waar — in den geheelen mensch of in een deel van hem — eenige benepenheid, onvrijheid, geborneerdheid den toon aan geeft, naar humor tevergeefs zal zoeken. Het gebonden zijn in eenig keurslijf belet vrije ademhaling. Zoo is het zeker, dat dezelfde dog maticus of absoluut-idealist, over wiens ruimheid van opvatting en gezonden levenshumor in het dagelijksch leven men zich soms kan verblijden, direct in verband met zijn dierbare dogma’s of absolute opvattingen van humor niet wil w eten; zou U het wagen te ongepaster ure in dit opzicht op zijn elders gebleken ruimheid van opvatting een beroep te doen___ ik geloof niet dat de lust bij U groot zou zijn, dat daarna later nog ereis te pfobeeren. Daarom, ongeacht de ruimheid en benepenheid, die men bij de meest verschillend aangelegde menschen kan aantreffen, omspant de sfeer van den humor het richtingsdoel van het algemeen-menschelijke, benaderd door het inzicht in het menschelijk-betrekkelijke. Een tweetal landgenooten spreken mede in dien geest: Prof. K alff5) : „W arm e menschenliefde gaat er (i.c. bij' den humor) samen met een levendig besef van het betrekkelijke aller dingen.” C. Hazewinkel 6) : „Humor is het gevoel voor de grootheid en ver hevenheid van het leven naast de kleinheid en onvolmaaktheid van den individu.” Inderdaad bestaat humor in de macht van den mensch levenswisselingen koelbloedig te doorstaan in het besef der betrekkelijkheid aller waarden. 5) °)
Prof. Kalff. Inleiding tot de studie der litteratuurgeschiedenis, blz. 149. C. Hazewinkel. Bijdrage tot de psychologie der Humoristen, blz. 363.
8
H. L. A. VISSER.
IV.
Synthese van tragisch, komisch, ethisch.
Met het betrekkelijkheidsgevoel, dat den waren humorist tot koelbloedigheid stemt, valt steeds de neiging samen levenstragiek met het komische erin te vereenigen. Dat de wereld vol leed is, wordt door den humor moedig met een lach gedragen. Is het tragische van dien aard, dat het voor den invloed van andere elementen op het gemoed geen plaats meer overlaat, dan eerst is humor uitgesloten, zijn grens bereikt. Maar ook eerst dan. Overigens kan humor eerst recht zijn rol spelen, waar anders vertwijfeling zou plaats grijpen. Hij kan ons tot een hoogte opvoeren, van waaruit bezien het geheele aardsche bestaan met al zijn leed en narigheid in een droombeeld wordt omgetooverd, waarin het kleine groot en het groote klein schijnt en waarin alle schrikbeelden van het bestaan in een liefelijke idylle uitloopen. Het tot diepe ontroering gebrachte gemoed kan dan zoo aanzwellen, dat het met het lot begint te stoeien en het als een speel tuig liefkoost. Overal haast waar het tragische kan bestaan is toch immers ook voor de komische opvatting plaats. Men kan het tragisch vinden, dat de menschelijke kennis zoo beperkt is, maar al dat vruchtelooze pogen kan ook een lach opwekken. Dat de menschen zoo ijdel zijn en gewichtig doen maakt een komischen indruk, maar is tragisch tegelijkertijd. De opvoering van een drakerig melodrama kan den naieven toeschouwer tot tranen toe bewegen; de meer ontwikkelde, die de enorme tegenspraak tusschen voorstelling en onderwerp in ziet, moet een komischen indruk krijgen; wie nog dieper voelt, ziet in die onvolkomenheid iets diep tragisch, woont dus toch een tragedie bij, zij het dan een andere dan bedoeld is. Zoo staat de innerlijke ver wantschap van het tragische met het komische reeds vast, wanneer men bedenkt, hoe de lagere graden van het tragische komisch zijn of hoe het verkeerdelijk komisch vinden tragisch kan aandoen. W ordt het samenvloeien dier twee elementen hierdoor eerder verklaarbaar, de verwantschap met het komische uit zich in een ken merk daarvan, dat zich ook in den humor blijft vertoonen: den lach. Hoe verschillend de gevallen zijn, die tezamen het komische vormen, door den lach worden zij samengevat. Maar omdat die lach verschilt naar gelang van oorzaak en in zijn uitingsvorm, kan hij zich ook bij den humor vertoonen. De meest verschillende stemmingen en toe standen kunnen toch tot lachen voeren. Het is allerminst de objectieve eigenaardigheid van een voorwerp als zoodanig, die de psycholo gische voorwaarde tot lachen en den indruk van het komische brengt. Daar integendeel eerder de manier, waarop voorwerp of eigenschap door ons bewustzijn wordt waargenomen of begrepen, een rol speelt, is er steeds eenigermate van verrassing sprake. Die verrassing ont staat uit de botsing tusschen den ontvangen waarnemingsindruk met een bestaande voorstelling, d. i. een op iets anders gerichte ver wachting van het bewustzijn. Het lachen zelf evenzeer als de manier
HUMOR’S WELDAAD.
9
waarop het lachwekkende genoten wordt, vindt zijn psychologische voorwaarde in de wijze, waarop die botsing verloopt. Meestal is het maar een klein, onbeduidend schijnend verschil, waardoor deze al dan niet den lach tot gevolg heeft. Een gewoon dagelijksch verschijnsel kan door eenvoudige, uiterlijke contrastwerking een komischen indruk maken, Menschen beleven dan iets soortgelijks als het kind, dat voor de eerste maal een neger ziet. Absurditeit of verkeerdheid op zichzelf werkt nog niet komisch. Er moet minstens iets een prikkel op onze verbeeldingskracht uit oefenen, om een lacheffekt te bereiken. Doet de absurditeit zich voor in den vorm van een gewichtige logische redeneering of kenmerkt een verrassende gedachtenassociatie zich door zekere originaliteit, dan is de voorwaarde daarvoor meestal vervuld. Maar in het algemeen is het komisch-doen een eigenaardigheid, het komisch karakter iets hyperindividueels, dat onder geen bepaald type te brengen is. En ook van den lach geldt dit. W ant weliswaar kan men tusschen verschil lende lachvormen — zoo b.v. overwichtslach, verlegenheidslach, spot lach, glimlach — onderscheiden, maar geheel onvermengd doen die typen zich zelden voor. Dit alles nog afgescheiden van de individueele verschillen: de langzame lacht eerst wanneer alle anderen reeds uitgelachen hebben, de vlakke, onnoozele lacht over alles, de pedante welhaast nooit; de eene lacht om hetzelfde met een anderen lach dan een ander. Daarom kan men bij de diverse komische situaties allerminst van een bepaald lachtype spreken. Een classificatie van het komische naar de wijze, waarop erop gereageerd wordt, zou geheel verschillende zaken te zamen brengen. Dat er geen algemeen criterium voor de lachbron bestaat, blijft ondanks — of misschien juist door — den eeuwenlangen gedachtenarbeid, die van Aristoteles, Cicero, via Kant en Schopenhauer tot Wundt, Bergson, Höffding, Freud en Heymans e.a. eraan is besteed, een onloochenbare waarheid. Al is men geneigd al wat beslist tot het lager-komische behoort buiten de humorsfeer te plaatsen, vam.iets wat op een grenslijn lijkt kan allerminst sprake zijn. Het eenige, dat men zeggen kan, is, dat samenvatting van het komische met het tragische aan het humorbeeld zijn plastiek geeft. Qeheel en al af is dit beeld door die samenvatting echter aller minst. Zonder den goedmoedigen trek, die tot echt menschelijke deel name dwingt, zou het immers niet compleet zijn. Want in tegenstel ling tot het louter tragische en het louter komische, dat aesthetisch getint is, is humor ethisch gekleurd. Het volledige beeld staat op ethischen bodem. Echte humor veronderstelt zoozeer moraal als hoofdbestanddeel, dat iemand als Kierkegaard humor zelfs tusschen ethiek en religie gelegen kon achten. Ten opzichte van de religieuze
10
H. L. A. VISSER.
standpunten, die een verhouding boven de menschelijke ervaring en kennis vooropstellen, zou aldus humor als zoodanig het hoogste zijn wat op zuiver, menschelijken weg te bereiken is. Maar hoe dit ook zij, in ieder geval is ware humor op sympathie gegrondvest. Humor zonder medegevoel is onbestaanbaar. De humorist heeft sympathie voor het levende. Medegevoel kan echter weleens drukkend en hinderlijk zijn. Is daarom aan dit element van den humor niet ook eenig bezwaar ver bonden? Kan dit medegevoel, die belangstelling voor de menschen, dit willekeurig zich inlaten met het menschelijk lot niet verdacht zijn, inzoover het zelfs tot een liefdeloos gebruik kan uitgroeien? Het ziet er wel heel mooi uit, dat m edegevoel; ze klinkt wel heel fraai, die belangstelling. Maar zoo heel onschuldig is dit opgaan in de fouten, het bijzondere, het opvallende, het wonderlijke, dat om ons heen gebeurt, toch niet. Zoo onschuldig is dat behagenscheppen en die stille lach bij alle soort dwaasheden en dwaasheidjes immers in geenen deele. W èl heeft de humorist dat raadselachtige leven in al zijn kronkelingen lief, maar in zijn glimlach is toch juist het bevreem dende behagelijk, zijn de plooien van smart en vroolijkheid niet uit elkaar te houden en lost alles zich op in een verknocht-zijn aan het wonderlijk door elkaar kronkelend vlechtwerk dezer schepping. Of zoo die belangstelling het vreemdsoortige door het algemeene sympathiegevoel ervoor gevrijwaard wordt gevaarlijk te worden, dreigt dan toch niet een ander risico? Levert niet de vereeniging van de verschillende, ten deele tegengestelde elementen — ernst en scherts, vreugde en leed, het tragische en het komische, grootheid en kleinheid, rede en onzin — het gevaar op, dat een nivelleering plaats vindt, die verslappend werkt, het gevaar, dat men den middenweg kiest, waardoor de vruchtdragende energie wegvalt? Zeer zeker kan bij elk samengesteld gevoel de afzonderlijke werking der deelgevoelens ophouden. Of liever: bij elk resultaat, bij eiken afgesloten toestand bestaat die kans. Maar elk samengesteld gevoel behoeft nog niet een einde te beteekenen; het kan een tusschenstation zijn. W èl is het meer een gemoedstoestand dan een g e moedsbeweging. Maar tegelijk is het toch ook de richting, die het ge voelsleven ingeslagen heeft. En zoo is het volstrekt niet uitgesloten, dat er voortdurend gemoedsbewegingen ontstaan kunnen, die van den algemeenen gemoedstoestand afwijken. Als die ophouden kan de rustige, geconcentreerde gemoedstoestand weer terugkomen. Uit de rust van het samengesteld gevoel valt dus volstrekt niet af te leiden, dat de energie ontbreekt, welke bepaalde situaties mee brengen. De sterkte van een gevoel kan zich evengoed in den innerlijken vorm van den gemoedstoestand als in de heftigheid der gemoedsbewegingen uiten, terwijl beide met elkaar in wisselwerking kunnen staan. Wanneer dus het zoo samengestelde humorgevoel zooveel ver-
HUMOR’S WELDAAD.
11
schillends met elkaar verbindt, beteekent dit nog allerminst nivelleering. Waarom het alleen gaat, is, dat de bron'krachtig genoeg is om op te borrelen eti dat het gevoel de capaciteit bezit in beweging te komen, wanneer daarvoor reden bestaat. Is in den humorist ernst met scherts, vreugde met leed, het tra gische met het komische, het groote met het kleine, rede met onzin samengegroeid, zijn standpunt wordt telkens bepaald door den grooten ernst, waarmee de gedachtenarbeid omvat wordt. Die ernst blijkt ook uit de universeele wijze, waarop de scherts behandeld wordt. Juist omdat evenzeer met absolute raadselen als met absolute oplossingen de spot gedreven wordt, staat ook bij de scherts de grootere ernst voorop. Geen enkel der aan elkaar tegengestelde leden kan wegvallen, zonder dat het heele standpunt veranderd wordt. Zoo zou er eerst werkelijk gevaar bestaan, wanneer de buitengewone spankracht, die den humorist in zijn beschouwing en verdeeling zijner opmerkzaam heid eigen is, verdwijnen of verzwakken zou. Geschiedde dit, dan zou alles in louter antithese kunnen uiteenvallen, tot onverbonden, louter tegengestelde verscheidenheid kunnen uiteenvallen. Maar bij behoud van die spankracht is daarop geen kans; blijft die bestaan, dan kan de energie evenmin worden verspild als dat de in den humor noodzakelijkerwijze aanwezige sympathie verkeerd zou werken. En dat de groote humoristen in het algemeen over de spankracht be schikken, vereischt om bij ’s levens tegenspoed de noodige zelfbeheersching, gelijkmoedigheid en tegenwoordigheid van geest te bewaren, wordt aannemelijk, wanneer men nagaat welk bitter lot menig hunner heeft moeten ondergaan, alvorens het zoover te brengen. Een paar voorbeelden slechts: Zoowel Cervantes als Fritz Reuter hebben jarenlang gevangen gezeten, Molière, Shakespeare, Jean Paul en Dickens hebben nood en ontbering gekend, Multatuli’s naam spreekt voor zich zelf. Opent de humor met zijn sympathie-element wijde perspectieven, voor het algemeen van groote beteekenis, reeds de lach bevat de kiem voor sociale solidariteit. De menschen, die met elkaar lachen, verkeeren weliswaar nog maar in een oppervlakkige emotie, maar zijn daardoor toch reeds geneigd elkaar te naderen. De lach kan ons nader tot elkaar brengen en ons bevrijden van de gedwongenheid en het voortdurend wantrouwen, waartoe het maatschappelijk leven ons vaak noopt. Hoeveel te meer kan de echte humor, waarin de lach steeds een sympathieken ondergrond heeft, zich door tolerantie kenmerkt en berust op het levend bewustzijn van de betrekkelijkheid der individueele opvattingen, waardeeringen en beoordeelingen, bevrijdend werken. De bevrijdingslach krijgt eerst in den hoogeren humor zijn dieperen zin. Ook elders kan dezelfde ontroering, die diepzinnig stemt, uitgelaten lachlust meebrengen, zij het dan dat daar scepsis en
12
H. L. A. VISSER.
kritiekzucht, ja, hartelooze spot kan voorkomen. Eerst echte humor gebruikt critische helderziendheid belangeloos en onpartijdig. W at allerminst zeggen wil, dat daarbij de met inzicht in tegenstellingen samengaande geschiktheid tot veelzijdige levenswaardeering beteekent, dat men de heele wereld begrijpt. De geheele eenheid in de geheele tegenspraak begrijpen is voor den humorist niet weggelegd. Voor dit gemis stelt hij zich echter rijkelijk schadeloos. Want door open oog te hebben voor alles wat er aan tegenstelling en ongerijmd heid in de wereld bestaat, objectiveert hij zijn eigen, aan tegenstel lingen rijke, innerlijke leven en komt hij tot zelfbevrijding zonder daarbij in het minst het voor hem zoo stuitende gevoel te hebben, dat hij alleen de juiste wereldbeschouwing erop nahoudt. V oor de oppervlakkige middelmaat vaak onbegrijpelijk, is mis kenning daarom ook vaak zijn deel. Hij vormt toch een synthese, waarin zoodanig tegendeelen omvat worden als zoowel in het weten schappelijk denken als in het practische leven meestal voor onmoge lijk gehouden wordt. Hij is evenmin zuiver idealist als realist, pessi mist als optimist, religieus als sceptisch, stoïsch als epicurisch; maar hij is dit alles tezamen dan wel afwisselend. Toch is hij evenmin eklectisch als hij synkretistisch is. Hij kan zich in de verschillende wereldsystemen verdiepen door ze zelf te beleven, met behoud van zelfcritiek, bezinning en het bewustzijn van alle betrekkelijkheid. In het intellectueele spel weet hij hoofd en hart even vrij te laten functionneeren en bezit hij de gave van groote objectiviteit onder een vaak ironisch masker. Zonder dat zijn zin voor het irrationeele op negati visme of nihilisme uitloopt, moet zijn inzicht in het nuttelooze, idealen na ie jagen, hem wel vaak in den wereldschijn doen berusten. Brengt zijn aard hem van tijd tot tijd daartegen in opstand, zijn bewustzijn van het betrekkelijke aller dingen houdt hem telkens met een stillen lach van de verdwazende zelfgenoegzaamheid der absolutisten af. V.
Onderling verschil en algemeene bereikbaarheid.
Zoowel omdat er velerlei is wat op humor lijkt, als omdat er ver schillende vormen van humor zijn, heerscht op het geheele gebied groot, vaak onontwarbaar meeningsverschil. Elke ernst, die achter de scherts staat, duidt nog niet op humor. Alles wat daarenboven ethisch getint is, heeft nog niet hetzelfde humorgehalte. En eerst met een boven tegenstellingen verheven kos misch levensgevoel is hier de top bereikt. Misschien mag men zeggen, dat dit het eenige is, waarover een cornmunis opinio in zake humor bestaat. En misschien zelfs daarover nog niet. Zeker gaat het niet aan in één w oord aan te duiden wat humor is. Maar evenmin kan men dit door het geheel in twee elkaar comple-
HUMOR’ S WELDAAD.
13
teerende deelen — grooten tegenover kleinen humor — op te lossen of uit de deelen tezamen het geheel te vormen. Want waar valt de scheiding tusschen, kleinen humor en dat wat nog geen of iets anders dan humor (b.v. „W itz” , ironie, satire) is, waar die tusschen grooten en kleinen? 7) W èl zal men mogen aannemen, dat er bij grooten humor steeds sprake is van een versmelting van de bekende tegenstrijdige gevoe lens, waarbij deze, zonder nog hun karakter te verliezen, tezamen een overwegend beginsel (kosmisch levensgevoel) vormen. Maar of het verschil met den kleinen humor daardoor gekenmerkt wordt, dat daarbij alleen sprake is van louter schertsneiging met een ondertoon van begrijpend meevoelen, — wat wel het minimum zal moeten zijn — valt niet te zeggen. Gevoel voor de tegenstellingen in het leven kan wel en niet daar boven doen uitkomen, want het kan evenzeer tot samensmelting der tegenstrijdige gevoelens als tot grootere diepte voeren. En zoo zal men als vasten maatstaf alleen maar den top — den grooten humor — kunnen gebruiken. Kan die worden beschouwd als een versmelting der tegenstrijdige gevoelens, waaruit, zonder karakterverlies daar van, een overwegend beginsel voortkomt, wie zich tot dien hoogen humor weet op te werken, zal öf, als levenskunstenaar, zich zelf boven veel aardsch leed weten te verheffen, öf, wanneer zijn lot te tragisch is, voor anderen een leidsman en navolgenswaardig voorbeeld kunnen vormen. Want die hooge humor, die het tot een levens- en wereldbe schouwing in het teeken van den humor heeft gebracht, zegt „ja ” tot het leven ondanks of misschien juist door het kennen van de wereldtragiek. Aan de struisvogelpolitiek der absoluut-idealisten maakt hij zich niet schuldig. Is het die wereldbeschouwing van den grooten humor, waarin de verschillende gradaties haar top bereiken, men zou geneigd zijn naar den weg te vragen, die daartoe voert en in het bijzonder te onder zoeken, of het op den duur niet mogelijk zou kunnen zijn aan de hand van concrete gegevens, die de verschillende volksgeesten ons ver schaffen, de waarde der lagere en hoogere humorvormen te demonstreeren. Hoe wenschelijk ook, is daarvoor de tijd echter nog aller minst gekomen, zoolang evenzeer een de exactheid benaderende waardemaatstaf als volledigheid benaderende kennis daaromtrent ontbreekt. Uit het voorkomen van den een of anderen karaktertrek in een bepaald volk tot zijn humorzin en het superieure daarvan concludeeren, is ons evenzeer ontzegd, als dat het mogelijk zijn zou uit anderen hoofde de een of andere natie duurzaam objectief boven een andere te plaatsen. Reeds het feit, dat studie der verschillende volks7) W aar in het bijzonder menschen als Nietzsche, Ibsen, Heine en verschil lende Nederlanders te plaatsen?
14
H. L. A. VISSER.
geesten ons allerminst eenvoudige statische en starre, m aar hoog stens dynamische eenheden vertoont van organismen met vloeiende elementen en in elkaar saamgevlochten functies, doet den grondslag voor een eénigermate waardevolle vergelijking ontbreken. Humor in het algemeen komt overal of zoo goed als overal voor. Grenzen heeft het rijk van den humor niet. Maar elk land heeft zijn eigen humor, dien het — waarschijnlijk uit patriottisme — voor den besten houdt. En dat misschien wel in die mate, dat geen enkel land den humor van een ander land volkomen waardeeren kan, uitgezon derd in die enkele gevallen, dat de kwaliteit zoodanig is, dat de geheele menschheid erdoor getroffen wordt. Hoe moeilijk het is een bepaald volk of ras in humorgehalte objectief vooraan te plaatsen wordt bewezen door het feit, dat even zeer de Fransche „esprit” als het Engelsche „flegm a” en dat niet zoo zeer vroolijke en levenslustige dan wel peinzende en zwaartillende volken afwisselend geacht worden bij uitstek de gegevens daarvoor te bevatten. In den Franschen geest, die sterk door natuurlijke impulsiviteit beheerscht wordt, spelen met de „pensée primesautière” „bons mots” meer dan ergens een groote rol. De verrassingen, die het Fransche volk de wereld telkens biedt, komen waarschijnlijk wel voort uit het karakteristieke van zijn aard om tusschen zeer verschillende, van elkaar onafhankelijke stemmingen te schommelen. Maar dit beteekent allerminst, dat men de versmelting der gevoelens, waaraan de hoogere humor zijn ontstaan dankt, in het bijzonder zou moeten zoeken bij de Franschen, die het w oord „humor” zelfs aan de Engelschen ontleenen. Ondanks hun „esprit” en „bon mot” is humor niet specifiek Fransch. Mag men hem eerder Angelsaksisch of Germaansch noemen? Bij den Engelschman zijn tegelijk voorkomende en elkaar tem perende contraire emoties eerder mogelijk dan bij den Franschman; dus ook nauwere verwantschap tusschen lach en traan. Dat de Engelschman zoo bij uitstek het gevoel voor verhoudingen in het dagelijksch leven kent, maakt hem zeker bijzonder geschikt alle af wijkingen daarvan beter dan iemand anders in te zien en te schetsen. Gebruikt de Engelschman zijn aanleg tot humor met eigen expressie middelen, veelal gekarakteriseerd door bedekte toespelingen, bij den Amerikaan wordt hij meer gekenmerkt door overdrijving of weglating van een element van een feitenreeks. W ie let op het enorme verschil tusschen Engelsche en Amerikaansche filmen — er ligt een wereld tusschen! — ziet in, hoezeer de Amerikaan in geestdrift kan komen juist voor datgene, wat den Engelschman volkomen koud laat. Van één soort is de Angelsaksische humor in geen geval. Moeilijk valt vol te houden, al willen sommigen dit doen gelooven, dat hoogere humor van specifiek-Germaanschen huize zijn
HUMOR’S WELDAAD.
15
zou. Roetschi, volgens wien het niet toevallig zijn zou, dat de humor — zooals hij zegt — bijna uitsluitend slechts in het Germaansche geestesleven en de Germaansche kunst tot uiting gekomen zijn zou, beschouwt het als raskenmerk van het Germanendom, dat daarbij „die Impressionabilität des Gemütes und die Retentionskraft des Geistes vorherrschen vor der Reagibilität des Willens und der Spon taneität des Intellekts” , terwijl bij de Romanen daarentegen „das Verhältnis zwischen dem intellektuellen Elastizitätsgrad und der emo tionalen Impregnationskraft umgekehrt ist” . 8) Of het juist is, dat de Germaansche ziel een aangeboren neiging tot „kontrastsetzenden Widerspruch, zur dialektischen Gegensätzlichkeit, zur Polarität und ebenso einen gewissen Hang, eine Neigung zum dyskolischen Grüblertum oder lebensvertrödelnden Sonderlingswesen (zum geschäf tigen Musiggang)” heeft, valt reeds in zoo algemeenen zin opgevat, te betwijfelen. Maar daaruit te concludeeren, dat men tegenover een Romaanschen lageren humor („der verdünnte und verwässerte Humor, den als intellektuellen Süsswein auch die Damen ertragen” ) een Germaanschen humor zou mögen stellen, waarboven ook in zijn lagere vormen „(w ie dem deutschen Kneiphumor)” de „lachende Träne” als blazoen zouden staan, 9) getuigt van chauvinistische opge blazenheid en kortzichtigheid, al stamt die in dit geval van een (Duitsch) Zwitser. Neen, Germanen boven en Romanen onder plaatsen bij de humornuanceering gaat evenmin aan, als uit sommige cultuuruitingen van een bepaald volk of ras dit als geheel een absoluut-lagere plaats toekennen. W ie uitsluitend en alleen den zin voor het plat-komische als ondergrond van ons Hollandsch volkskarakter aangeeft en dan ter adstructie Vader Cats eenzijdig plundert, is slecht op de hoogte. Een stam, die niet alleen, maar in de eerste plaats een Reinaert, Spaanschc Brabander, Sara Burgerhart, Camera obscura, een Multatuli voort bracht, die den diepen volkshumor van een Brueghel en verder min stens een dozijn mannen opleverde met vrij groot humorgehalte, staat ook in dit opzicht op behoorlijk plan. Maar dat Germanen in zake humor boven Romanen zouden staan, is even onbewijsbaar als dat beiden gezamenlijk het monopolie zouden bezitten. Onder de Slaven munten de Russen — ondanks of door hun mystieke mentaliteit — in hoogere humorvormen, onder de Semieten de Joden door hun spe cifieke „W itz” uit. En er is een volk van Romaanschen stam, dat in taalhumor zijn weerga in het Germanendom niet kent: Spanje; in zijn historie de psychische spanning doorstaan hebbende, die noodzake 8) Dr. Robert Roetschi. „D er aesthetische W ert des komischen .und das W esen des Humors” . Heft IV der „N eue Berner Abhandlungen zur Philosophie und ihrer Geschichte” . Bern Verlag. A. Francke, 1915, S. 55. 9) 1. c. S. 56.
16
H. L. A. VISSER.
lijke voorwaarde ervoor vormt (n.1. van hoogsten roem en rijkdom tot diepste verachting en armoede), bezit het Spaansche volk in zijn taal een volheid aan humor, die men elders tevergeefs zou zoeken. Inderdaad is er geen enkel volk of ras, dat niet zijn eigen humor, geen enkel, dat onbetwistbaar den hoogsten humor zou bezitten. De hoogste humor behoort aan de heele menschheid. Maar is het onmogelijk een bepaalden volksgeest in zake humorgehalte absoluut vooraan of achteraan te plaatsen, dan weerhoudt geen enkele landsgrens de menschen ervan zich een zekere mate van wèldoenden humor eigen te maken. Terwijl de hoogste slechts voor enkelen is weggelegd, is humor als zoodanig voor menigeen bereik baar. Individueele verschillen zullen beslissen hoever men het in dezen kan brengen, maar ontoegankelijk is de weg erheen voor niemand. En wanneer meer algemeen tot het bewustzijn was doorgedrongen, hoe weldadig humor als hoofdader voor wereldbeschouwing kon werken, zot* veel gewonnen zijn. Humorgrondslag weert intellectualistische zoowel als gevoelseenzijdigheid. De oogen wijd open houdend voor de schijnwaarden van het leven, beziet humor de wereld zoo, dat hij weet te verkennen, waar in het groote het kleine schuil gaat, het gezonde door ziekte ondermijnd wordt, het heldendom zijn verdachte plekken heeft; hij bespeurt in hoeverre cultuur en vooruitgang slechts op vernis be rusten, deugd alleen maar handig gedrapeerde zwakte is, geesteshoogte in zelfbedrog verloopt, het geestelijke in het algemeen zich in verfijnde en verkleede zinnenprikkeling oplost. En waar het juist door dit alles mogelijk is oog te krijgen voor den grond van ’s werelds tweedracht en tegenspraak, is het uitzicht geopend, daarmee even verrassend als heilzaam te manoevreeren. Na het slechts hoogst dubieuze resultaat van uitsluitend bitterernstige, uitsluitend rationalistische, uitsluitend logisch-exacte wereld beschouwing, krijge de op goeden humor gegrondveste ook ereis een kans!