Hulpverlening aan allochtonen in Breda Een onderzoek naar de hulpvraag en de beleving van het hulp-aanbod van de allochtone inwoners van Breda
Annemieke Daniëlse
Wetenschapswinkel Universiteit van Tilburg
januari 2003 Wetenschapswinkel Universiteit van Tilburg Postbus 90153 5000 LE Tilburg Tel. 013 - 466 2645 E-mail:
[email protected] Internet: http://www.uvt.nl/wetenschapswinkel ISBN: 90-73758-43-2
ii
Voorwoord
In veel gemeentes staat integratiebeleid hoog op de agenda. Er wordt op allerlei manieren gewerkt aan verbetering van de integratie van allochtonen. In de gemeente Breda is in het kader van haar integratiebeleid het proces ‘Couscous met appelmoes’ van start gegaan. In maart 2001 benaderde de Ria Bolink, procesmanager Integratiebeleid bij de Gemeente Breda de Wetenschapswinkel met de vraag of deze een onderzoek zou kunnen laten doen naar de beleving van hulpverlening van allochtonen in Breda. In het kader van het integratiebeleid zijn zes werkgroepen van start gegaan, waarvan een rondom zorg “Zorg op maat”. Deze groep heeft de vraag gesteld of het duidelijk is hoe allochtonen zorg ervaren. Zij wil graag weten in welke mate het hulpverleningsaanbod aansluit bij allochtonen. Met deze vraag is Annemieke Daniëlse haar onderzoek gestart om inzicht te verkrijgen in de beleving van allochtonen van het hulpaanbod van maatschappelijk werk, sociaal raadswerk, huisartsen en GGZ. Er is veel bekend over mogelijke problemen bij de hulpverlening aan allochtonen en verschillen met hulpverlening aan autochtonen. Er is echter weinig bekend over welke problemen allochtonen hebben, hoe allochtonen zorg ervaren, in welke mate zij bekend zijn met hulpverleningsinstanties, en waar zij in eerste instantie hulp zoeken. Op basis van interviews heeft zij de ervaring van hulpverlening aan allochtonen in Breda in kaart gebracht. Het onderzoek geeft in het kort inzicht in de geschiedenis van allochtone groepen in Nederland en er wordt inzicht gegeven in de ervaringen van allochtonen met de hulpverlening in de gemeente Breda. Deze gegevens geven een beeld hoe de allochtone cliënt met een eigen cultuur de hulpverlening ervaart. Met deze resultaten en de aanbevelingen kunnen de betreffende instellingen in Breda hun aanbod verbeteren. Ook hulpverleningsinstellingen elders kunnen hiermee een integratiebeleid verder vorm geven en aanpassen.
Iris Sliedrecht, Coordinator bemiddelingen Wetenschapswinkel
Voorwoord van de auteur
Met deze scriptie sluit ik niet alleen mijn studie economische psychologie af, maar ook een hele leuke en leerzame stageperiode bij de gemeente Breda. Het laatste half jaar heb ik met erg veel plezier aan dit onderzoek gewerkt. Met name het interviewen van zoveel verschillende mensen uit zoveel verschillende culturen was ontzettend leuk. Ik heb niet alleen veel geleerd over het houden van groepsinterviews en de in dit onderzoek beschreven problematiek, maar ook over het openstaan voor elkaars culturen, over begrip tonen voor elkaar en elkaar respecteren. Dit was een enorm leerzame ervaring, van elk interview heb ik genoten en veel geleerd. Juist in deze tijd, waarin het politieke klimaat steeds minder tolerant ten opzichte van onze allochtone landgenoten dreigt te worden, is mij duidelijk geworden hoeveel we van elkaar kunnen leren en hoe rijk onze multiculturele samenleving met al haar diversiteit is. Dat ik deze periode zo positief heb ervaren is voor een groot deel te danken aan de fantastische begeleiding die ik heb gekregen. Hiervoor wil ik ten eerste Ria Bolink van de gemeente Breda bedanken die mij heeft geholpen met het leggen van contacten met organisaties en sleutelfiguren die respondenten voor mij konden regelen, die steeds weer het door mij geschrevene heeft gelezen en hier zeer nuttige kritiek op heeft gegeven en die mij de hele periode heeft weten te motiveren. Verder gaat mijn dank uit naar Herman Reesink van de GGZ regio Breda en Marijke den Hollander van het IMW Breda die zeer betrokken waren bij dit onderzoek en mij hebben geholpen waar het ging om informatie over de hulpverlening van de GGZ en het IMW en het interpreteren van de resultaten, en naar Migarda Rafaela en Rose Leysner van Vertizontaal en Gorrie van Hezen van Speel mee. Ook wil ik mijn begeleider op de UvT, de heer van Raaij, bedanken voor zijn begeleiding. Ten slotte wil ik mijn vader bedanken voor al het kopieer- en printwerk en mijn moeder, broer en vriend voor hun steun en betrokkenheid. Verder wil ik ook mijn vrienden bedanken voor hun steun en interesse. Velen van hen waren of zijn zelf ook bezig met stages en afstudeeronderzoeken of werken inmiddels, anderen volgen nog colleges. Ondanks dat iedereen het druk heeft, is er nog steeds tijd voor elkaars verhalen en dit waardeer ik zeer. Annemieke Daniëlse januari 2003
Inhoudsopgave
Voorwoord
iii
Voorwoord van de auteur
v
Samenvatting
1
1 Inleiding
3
1.1 Het Instituut voor Maatschappelijk Welzijn (IMW) 1.1.1
Het Buitenlandse Vrouwen Centrum
1.2 De Geestelijke Gezondheids Zorg (GGZ) 2 Theoretische achtergrond
2.1 Gastarbeiders 2.1.1 2.1.2 2.1.3
Een stukje economische geschiedenis Economische en sociale migratie Van gastarbeider tot immigrant
2.2 Mensen uit de (voormalige) Nederlandse koloniën 2.2.1 2.2.2 2.2.3
Nederlands-Indiërs Surinamers Antillianen en Arubanen
2.3 Vluchtelingen 2.3.1 2.3.2 2.3.3
Migrant of vluchteling? Een omschrijving Wie zijn de vluchtelingen?
2.4 Problemen 2.4.1 2.4.2 2.4.3 2.4.4
(Psychische) problemen allochtonen Klinische realiteit, ziekte en cultuurverschillen en -verandering Verschillen Problemen psychosociale hulp
2.5 Samenvattend 3 Probleemstelling
4 5
6 9
9 9 10 10
11 11 12 12
13 13 13 13
15 15 19 20 21
23 25
3.1 Doelstelling
25
3.2 Onderzoeksvragen
25
3.3 Hypotheses
26
4 Methode
31
4.1 Respondenten
31
4.2 Materiaal
33
Hulpverlening aan allochtonen in Breda 4.3 Procedure
33
4.4 Statistische analyses
33
5 Resultaten
35
5.1 Behandelingsduur en hulpvraag
35
5.2 Interviews
36
5.3 Analyses interviews en vragenlijsten
37
6 Conclusies
45
6.1 Wat weten we nu? 6.1.1 6.1.2 6.1.3 6.1.4
45
Uitkomsten cijfermatige gegevens Algemeen Maatschappelijk Werk Uitkomsten interviews: Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ Uitkomsten interviews: huisarts Uitkomsten interviews: interculturele competentie
6.2 Antwoorden op onderzoeksvragen
45 46 47 47
48
7 Discussie en aanbevelingen
53
7.1 Discussie
53
7.2 Aanbevelingen voor hulpverlenende instanties in Breda
54
7.2.1 7.2.2 7.2.3 7.2.4
Aanbevelingen voor het Maatschappelijk Werk Aanbevelingen voor het Sociaal Raadsliedenwerk Aanbevelingen voor de GGZ Aanbevelingen voor de huisartsen
55 56 56 57
7.3 Aanbevelingen samengevat
58
Literatuurlijst
59
Bijlage 1
Checklist
63
Bijlage 2
Vragenlijst
64
Bijlage 3
Chi-kwadraattoets: allochtonen, autochtonen en
Bijlage 4
Cijfers Algemeen Maatschappelijk Werk:
Bijlage 5
Interviews
hulpvraag
Problematiek en typehulp
67 68
Bijlage 6 Chi-kwadraattoets: land van herkomst, leeftijd, geslacht en welke hulp men heeft gezocht Bijlage 7
65
Chi-kwadraattoets: aanbod hulpverlening en land van
viii
opleidingsniveau en waar en 92
herkomst respondenten
96
Samenvatting
Bij de werkgroep “Zorg op maat”, die is gestart vanuit het integratiebeleid van de gemeente Breda, was weinig bekend over welke problemen allochtonen hebben, hoe zij zorg ervaren, in welke mate zij bekend zijn met het Maatschappelijk Werk en de GGZ en waar zij in eerste instantie hulp zoeken. Door middel van groepsinterviews met mannen en vrouwen uit de grootste groepen allochtonen in Breda is hiernaar onderzoek gedaan. Uit de groepsinterviews bleek dat de allochtone inwoners van Breda vooral behoefte hebben aan praktische hulp. De meeste problemen probeert men eerst op te lossen met hulp van vrienden en familie, pas in een laat stadium zoekt met hulp bij een externe instantie. Men is niet goed bekend met de hulpverlenende instanties in Breda. Het Maatschappelijk Werk is bij veel mensen wel bekend maar de namen Sociaal Raadslieden en GGZ zeggen de meeste allochtonen niets. Er zou meer voorlichting moeten komen over deze hulpverlenende instanties, bij voorkeur in de eigen taal. Deze voorlichting zou onder meer gegeven kunnen worden door zelforganisaties van de verschillende groepen allochtonen. In sommige gevallen ontbreekt het hulpverleners, waaronder ook huisartsen, aan interculturele competentie. Hiermee wordt bedoeld dat de hulpverlener zich kan verplaatsen in de cultuur van de cliënt en hiervoor open staat. Dat betekent dat de hulpverlener in sommige gevallen zijn of haar eigen culturele context moet loslaten om de cliënt te kunnen begrijpen en helpen. De geïnterviewde mensen waren vaak ontevreden over hun huisarts. Zij hadden vaak het gevoel dat er niet genoeg tijd voor hen werd genomen, dat er niet goed naar hen werd geluisterd en dat ze niet goed werden geholpen. De hulp van het Maatschappelijk Werk en de Sociaal Raadslieden werd over het algemeen als positief ervaren. Met de GGZ had haast niemand van de geïnterviewden ervaring. Wel werd duidelijk dat de GGZ een slecht imago heeft, men denkt dat het voor “gekke mensen” is. Er zou meer voorlichting moeten komen over de verschillende soorten hulpverlening. Met name de psychosociale hulpverlening is slecht bekend. Er zouden meer intermediairs ingezet moeten worden om voorlichting te geven en klachten te vertalen. Ook zouden hulpverleners die te maken krijgen met cliënten met lichamelijke of praktische problemen moeten doorvragen naar de achterliggende problematiek, deze kan van psychische aard zijn. Doordat allochtonen meer dan autochtonen klachten somatiseren, zijn bepaalde klachten waarmee ze naar de huisarts gaan, zoals hoofdpijn en buikpijn, mogelijk uitingen van psychosociale of relationele problemen. Wellicht kunnen hiervoor opgeleide “medische intermediairs” niet-medische vragen er van tevoren uitfilteren zodat mensen sneller bij de juiste hulpverlener terechtkomen.
1 Inleiding
Nederland is een multicultureel land. De Nederlandse bevolking is met name sinds de jaren ’60 uitgebreid met mensen die als gastarbeider naar Nederland kwamen, mensen uit de voormalige Nederlandse koloniën en vluchtelingen. In 2000 waren ongeveer 3 miljoen mensen die in Nederland wonen niet hier geboren, of wel in Nederland geboren maar hebben één of twee ouders die buiten Nederland zijn geboren. Turken en Surinamers vormen landelijk de grootste groep, gevolgd door Marokkanen. In de Randstad is het aandeel allochtonen in de steden het grootst maar ook in andere steden vormen ze een groep waar rekening mee gehouden dient te worden. Zo ook in Breda. Op 1 januari 2001 waren 30.838 van de 162.308 van de inwoners van Breda allochtoon, dit is 19,0 % van het totale aantal inwoners. Van de allochtone inwoners zijn 14.738 mensen niet-westers, dit is 9,1 % van het totale aantal inwoners (CBS, 2001). In 2000 werd de nota “Cous cous met appelmoes: naar een integratiebeleid” door de Bredase gemeenteraad vastgesteld. Eén van de gevolgen hiervan was het instellen van zes werkgroepen rondom diverse thema’s. Eén van deze werkgroepen was “Zorg op maat”. Het doel van de werkgroep “Zorg op maat” was het ontwikkelen van een activiteiten plan vanuit de zorg, gericht op de allochtone inwoners van Breda. De activiteiten van “Zorg op maat” waren: • bevorderen vrijwilligerswerk door allochtonen • werkgelegenheid in de zorg • deskundigheid multiculturaliteit personeel in zorg en welzijn • gezondheidsvoorlichting in eigen taal en intermediëren • ondersteuning allochtone mantelzorgers • hulp aan illegalen • inzet intermediairs • platform allochtonen en zorg • zorgloket en gezondheidswijzer • platform multiculturaliteit/kennisverwijzingsgroep voor hulpverleners • tevredenheidsonderzoek klanten gezondheids- en welzijnsvoorzieningen In de werkgroep werd de vraag gesteld of het duidelijk is hoe allochtonen zorg ervaren. Het werd namelijk duidelijk dat er onvoldoende kennis is van de gewoonten en zeden van de allochtone cliënten. Deze vraag om onderzoek werd bij de Wetenschapswinkel van de Universiteit Van Tilburg geplaatst en het resultaat is dit onderzoek. Hierbij is de Gemeente Breda namens de werkgroep de opdrachtgever. Het doel van dit onderzoek is inzicht krijgen in de psychosociale problemen en hulpvraag van allochtonen en de beleving van allochtonen van het hulpaanbod van maatschappelijk werk en GGZ in Breda om van hieruit aanbevelingen te doen aan betreffende instellingen over de verbetering van het aanbod. De indruk bestaat dat in verhouding tot de autochtone inwoners van Breda, allochtonen veel gebruik maken van het Maatschappelijk werk en het Sociaal Raadsliedenwerk (Netten, 1998). Het is echter niet duidelijk of het aanbod van de instanties die materieel-sociale, relationele en psychosociale hulp bieden voldoende bekend is bij de allochtone bevolking van Breda, of men er tevreden over is en of men liever ergens anders hulp zoekt. Hierop zal worden ingegaan in dit onderzoek. Uit literatuur blijkt dat er vrij veel bekend is over mogelijke problemen bij de hulpverlening aan allochtonen en verschillen met hulpverlening aan
Hulpverlening aan allochtonen in Breda autochtonen. Er is echter weinig bekend over welke problemen allochtonen hebben, hoe allochtonen zorg ervaren, in welke mate allochtonen bekend zijn met maatschappelijk werk en GGZ en waar allochtonen in eerste instantie hulp zoeken. De bevindingen over de tevredenheid van allochtone cliënten worden niet geregistreerd en ook zijn er geen cijfers over de in-, door- en uitstroom van cliënten uit etnisch-culturele groepen. Momenteel vormen de Marokkanen de grootste groep allochtonen in Breda, gevolgd door de Turken, de Antillianen en Arubanen en de Surinamers. Er woonden op 1 januari 2002 163.459 mensen in Gemeente Breda, waarvan zo’n 20 % niet-Nederlanders. In tabel 1.1 is te zien hoe de bevolking van Breda wat betreft etniciteit is opgebouwd.
Tabel 1.1: Bevolking van de Gemeente Breda naar etniciteit, 1-1-2002 (Gemeente Breda, 2002). Nederland Marokko Turkije Antillen/A Suriname Vluchte- Overig ruba lingen Totaal 130326 4341 2396 2026 1978 1061 1833 % 79,73 2,66 1,47 1,24 1,21 0,65 1,12
De groepen vluchtelingen waar het in dit onderzoek om zal gaan zijn Somaliërs, Afghanen en Irakezen. In de categorie “overig” vallen zeer waarschijnlijk veel vluchtelingen die niet naar nationaliteit geregistreerd zijn door het ontbreken van zogenaamde brondocumenten; paspoorten en dergelijke. Officieel wonen er in Breda 44 Somaliërs, 25 Afghanen en 20 Irakezen. Naar schatting zijn dit er echter meer: 125 Somaliërs (0,08 %), 200 Afghanen (0,12 %) en 150 Irakezen (0,09 %). Deze schattingen zijn gebaseerd op geboorteland en zijn dus exclusief in Nederland geboren kinderen.
1.1
Het Instituut voor Maatschappelijk Welzijn (IMW)
Het IMW is een stedelijk en regionaal werkende instelling voor eerstelijns psychosociale hulpverlening en maatschappelijke dienstverlening, waarvan het Maatschappelijk Werk (MW) de grootste werksoort is. De doelstelling van het IMW is binnen de welzijnszorg van Breda en omstreken in het kader van de sociale dienstverlening in ruime zin hulp te verlenen aan individuen, gezinnen, groepen en categorieën waarvan of waardoor het sociaal functioneren op enigerlei wijze als problematisch wordt ervaren of problematisch dreigt te worden. Extra aandacht wordt gegeven aan groepen mensen die “aan de zijlijn” van de samenleving (dreigen te komen) staan. Het IMW werkt gratis en belangeloos (IMW, 2001). Het Maatschappelijk Werk is een algemene basisvoorziening, laagdrempelig, toegankelijk zonder en met verwijzing, onafhankelijk, lokaal gericht en gratis. Het beoogt met zijn hulpverlening het sociaal functioneren van personen en/of de wisselwerking tussen personen en hun sociale omgeving te verbeteren. Hierbij valt te denken aan schuldhulpverlening, hulp bij crisissituaties in de relationele sfeer, hulp bij huisvestingsproblemen en hulp bij psychische en psychiatrische problemen(IMW, 2001). De problematiek van de cliënten kan onderscheiden worden in materieel-sociale, relationele en psychosociale problemen. Vooral bij de materieel-sociale problemen is een relatief hoog aantal allochtonen te zien, bij de psychosociale problemen zijn dit er juist relatief weinig, 4
Inleiding
slechts 4 %. Dit kan er het gevolg van zijn dat allochtonen met psychosociale problemen zich niet tot het Maatschappelijk Werk wenden. Dit kan komen doordat men er onbekend mee is, doordat men liever naar iemand anders gaat met zijn of haar problemen of als gevolg van de wachtlijst van het Maatschappelijk Werk, waardoor men afhaakt. Toch behoort gemiddeld 25 % van de cliënten van het Maatschappelijk Werk tot een andere dan de Nederlandse cultuur, maar dit zijn voor het grootste deel cliënten die materieel-sociale hulp, en geen psychosociale hulp zoeken (IMW, 2001). In 2001 had het Maatschappelijk Werk 1950 afgeronde contacten. 483 hiervan waren allochtone cliënten (dat wil zeggen: mensen met een niet-Nederlands paspoort). Van de allochtone cliënten was 39,75 % man en 60,25 % vrouw. 7,45 % was jonger dan 21 jaar en 5,60 % was ouder dan 65 jaar. De grootste groep allochtone cliënten zijn de Marokkanen (87 cliënten), gevolgd door de Turken (70 cliënten), de Surinamers (54 cliënten) en de Antillianen/Arubanen (52 cliënten). Het IMW heeft een Marokkaanse, een Turkse, een Molukse en een Surinaams/Antilliaanse maatschappelijk werker in dienst. Deze worden ingezet voor cliënten met problemen met een specifiek cultureel karakter of als kennis van de taal noodzakelijk is. Ook hebben zij een consultfunctie voor Nederlandse maatschappelijk werkers. De meeste hulp aan allochtonen wordt in het IMW geboden door Nederlandse maatschappelijk werkers (IMW, 2001). Een andere werksoort is het Sociaal Raadsliedenwerk, eveneens gratis. Sociaal Raadslieden wijzen cliënten de weg in de wirwar van wetten, regelingen en voorzieningen door middel van informatie en advies. Zij helpen onder andere bij het invullen van formulieren en het schrijven van brieven aan instanties. Tweederde van de bezoekers van het Bureau Sociaal Raadslieden bestond in de afgelopen jaren uit mensen met een niet-Nederlandse achtergrond (IMW, 2001). Andere projecten waaraan het IMW heeft meegewerkt waren de psychosociale hulpverlening aan bewoners van de Aanvullende Opvang Asielzoekers (AVO), wat tegenwoordig niet meer bestaat maar nu een onderdeel van de regionale GGD is onder de naam Medische Opvang Asielzoekers (MOA), en het HAD!-project, een stimuleringsproject voor Marokkaanse jongeren in Breda met als doel hen een betere start te geven op de arbeidsmarkt (IMW, 2001). 1.1.1
Het Buitenlandse Vrouwen Centrum
Veel allochtone vrouwen komen bij het Maatschappelijk Werk nadat ze zijn doorverwezen door het Buitenlandse Vrouwen Centrum (BVC). Dit centrum biedt allochtone vrouwen de mogelijkheid om elkaar te ontmoeten, gezelligheid te bieden, zelf hun eigen activiteiten te organiseren en uit te voeren, te leren van elkaar en van de Nederlandse samenleving en zelfbewuster met hun cultuur om te gaan in de Nederlandse samenleving. Er worden allerlei lessen en projecten georganiseerd. Van taallessen en autotheorielessen tot projecten voor allochtone ouderen, cursussen kinderen opvoeden, in samenwerking met de GGD en de Onderwijs Begeleidings Dienst, en sociale en maatschappelijke hulpverlening. Veel allochtone vrouwen komen naar het BVC met het soort vragen waar de sociaal-materiële hulpverlening van het Maatschappelijk Werk en de Sociaal Raadslieden ook mee te maken krijgen. Maar ook bijvoorbeeld weggelopen meisjes gaan vaak in eerste instantie naar het BVC voordat ze zich bij andere hulpverlenende instanties melden. Het BVC luistert naar de problemen en verwijst mensen door naar de juiste instantie. De ervaring van het BVC is dat vooral 1e generatie Marokkaanse en Turkse vrouwen niet bekend zijn met het Maatschappelijk Werk en hun problemen het liefst oplossen met hulp van (vrouwelijke) familie en vriendinnen (BVC, 2002). Het is niet alleen zo dat allochtone mensen niet voldoende bekend zijn met (het aanbod van) de hulpverlenende instanties, ook de hulpverleners zijn vaak niet voldoende bekend met 5
Hulpverlening aan allochtonen in Breda mensen uit andere culturen. Een opvallend feit hierover is de mening over de stelling “in de opleiding wordt voldoende aandacht geschonken aan het verlenen van hulp aan mensen uit een andere cultuur” op de landelijke homepage van het AMW in augustus 2002. 68 % van de stemmers was het hier niet mee eens, 26 % was het hier wel mee eens en 6 % had geen mening over deze stelling (AMW, 2002). En dit terwijl in de Zorgnota van 2001 als prioriteiten “interculturalisatie van de opleidingen” en “intercultureel management en intercultureel personeelsbeleid” worden genoemd (Tweede Kamer, 2000).
1.2
De Geestelijke Gezondheids Zorg (GGZ)
De GGZ regio Breda biedt hulp aan jeugdigen, volwassenen en ouderen en werkt samen met andere instanties, onder andere in het kader van de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg, waar ook het IMW een rol in heeft, bijvoorbeeld bij het rampenplan van de Geneeskundige Hulp bij Ongevallen en Rampen (GHOR). GGZ Regio Breda is ontstaan uit het samengaan van het Algemeen Psychiatrisch Ziekenhuis het Hooghuys in Etten-Leur, RIAGG Breda (ambulante zorg), RIBW Stadsgewest Breda (begeleid en beschermd wonen), STAP (dagbesteding en arbeid) en het Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie De Mark (klinische zorg). De GGZ bestaat uit een intramuraal en een extramuraal deel. Dit onderzoek zal zich alleen richten op het extramurale, ambulante deel van de GGZ, de vroegere Regionale Instelling voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (RIAGG) (GGZ, 2001). Onder de doelgroepen van de GGZ vallen ook allochtonen. Voor asielzoekers heeft de GGZ aparte activiteiten zoals speciale consultatie en preventie projecten. Er wordt bijvoorbeeld deelgenomen aan het Maatjesproject voor alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA’s) en het inzetten van een activiteitenmakelaar voor asielzoekers. Voor het Maatjesproject werkt de Sector Preventie en Dienstverlening samen met de Rode Kruisafdeling Breda, Nieuwkomers Vluchtelingenwerk Breda en stichting De Opbouw. Wat betreft de GGZ Sector Preventie is het aandachtspunt in dit project vooral het psychosociale welzijn van de jongeren en voorkomen van isolement. Het doel van de activiteitenmakelaar, die werkt binnen de Sector Dagbesteding en Arbeid van GGZ Regio Breda, in samenwerking met de Medische Opvang Asielzoekers en Trema (Maatschappelijk Werk), is asielzoekers met psychiatrische problemen met behulp van een “makelaar dagbesteding” deel te laten nemen aan activiteiten van de sector. Dit doel is inmiddels gehaald. Daarnaast is ook Dagbehandeling voor Asielzoekers in Oosterhout in ontwikkeling. De GGZ houdt zich bezig met de vraag of het aanbod van de GGZ Regio Breda voldoende aansluit bij de hulpvragen van allochtonen en of de GGZ de hulpvragen juist interpreteert. Uit onderzoek door het Verwey-Jonker Instituut bleek dat er een betere registratie zal moeten plaatsvinden van etnische minderheidsgroepen, dat er geen actueel intercultureel voorlichtingsmateriaal beschikbaar is, dat de zorg- en dienstverlening niet evenredig beschikbaar is voor allochtonen en dat het personeelsbestand onvoldoende multicultureel van samenstelling is. In 2002 is door GGZ Regio Breda een nota “multiculturalisatie” vastgesteld met 14 actiepunten waaronder betere registratie, betere voorlichting, inschakeling van intermediairs, meer allochtone GGZ werkers in dienst, etc. Men werkt dus aan verbetering (GGZ, 2001). Momenteel is ongeveer 4 % van de cliënten van de GGZ allochtoon. Dit betreft vooral cliënten van de extramurale zorg. Het gaat hier vooral om Marokkanen, Turken, Surinamers, Antillianen, Arubanen en Indonesiërs. Ongeveer 3,5 % van de medewerkers is allochtoon (GGZ, 2001). In 2001 kwam 10,9 % van alle hulpvragen van allochtonen. Van het totaal aantal
6
Inleiding
allochtone cliënten waren 119 mensen tussen de 18 en de 65 jaar oud, 19 jonger dan 18 jaar oud en 5 ouder dan 65.
7
2 Theoretische achtergrond
Zoals in hoofdstuk 1 te lezen was, waren in 2000 ongeveer 3 miljoen mensen die in Nederland wonen niet hier geboren, of wel in Nederland geboren maar hebben één of twee ouders die buiten Nederland zijn geboren. Turken en Surinamers vormen de grootste groep, gevolgd door Marokkanen. Hoe is dit zo gekomen? Hiervoor moeten we naar de geschiedenis van ons land kijken. Voor een beter begrip van de in dit onderzoek beschreven problematiek zal zeer uitgebreid worden ingegaan op deze achtergrond.
2.1 2.1.1
Gastarbeiders Een stukje economische geschiedenis
Na de Tweede Wereldoorlog was de werkgelegenheid in Nederland zeer groot. Niet alleen moest het land weer opgebouwd worden, er moest puin worden geruimd, steden worden opgebouwd en wegen worden aangelegd, ook de economie moest weer op gang komen. Om de wereldhandel weer op gang te helpen, werd door de Amerikaanse minister van Buitenlandse zaken George Marshall in 1947 een programma aangekondigd ter ondersteuning van het Europees herstel. Met behulp van Amerikaanse financiering werd Nederland weer opgebouwd en werd de industrie nieuw leven ingeblazen. Tussen 1945 en eind 1950 groeide de economie onafgebroken en kwam de industriële productie 40 % boven het vooroorlogse peil te liggen. De werkloosheid liep terug tot minder dan 2 % van de beroepsbevolking en in de jaren ’50 en ’60 ontstond er zelfs krapte op de arbeidsmarkt (Van Zanden, 1997). In de jaren ’50 werden de werknemerstekorten voor het eerst gevuld door Italianen, Spanjaarden en Portugezen en in de jaren ’60 groeide de vraag naar buitenlandse werknemers steeds meer (Triesscheijn & Van der Wal, 1984). In de landen rond de Middellandse zee, en met name in Turkije en Marokko, was de economische situatie niet zo goed als in Nederland in die jaren. De industriële ontwikkeling was matig en de mechanisatie in de landbouw zorgde er voor dat er steeds minder mensen nodig waren in de landbouw. De boeren trokken naar de steden maar ook daar was weinig werk. De vraag vanuit het buitenland naar arbeidskrachten was groot en veel Turkse en Marokkaanse mannen vertrokken naar Nederland om hier te werken en hielpen hierdoor zichzelf en hun familie, maar ook de Nederlandse economie. Tussen 1961 en 1975 vertrokken meer dan 800.000 Turken naar het buitenland (Triesscheijn & Van der Wal, 1984). Marokko wordt sinds eeuwen geregeerd door een vorstenhuis maar vooral in de bergstreken hadden stammen een vrij onafhankelijk bestaan. Rond 1900 drongen echter de Fransen en Spanjaarden Marokko binnen en tot 1956 was Marokko een Frans protectoraat (Van der Meer, 1984). Veel Marokkanen woonden in de bergen en droge gebieden en waren gewend naar andere gebieden te trekken om te werken. Zo trokken zij in de jaren ’60 ook naar Frankrijk en via Frankrijk naar Nederland (Triesscheijn & Van der Wal, 1984). Na de onafhankelijkheid in 1956 volgden opstanden en ongeregeldheden in Marokko. De grote verschillen tussen de verschillende bevolkingsgroepen, de Berbers, de Rifis en de stedelingen, droegen bij aan onderling wantrouwen en weerstand. Met name de Rifis zagen nieuwe mogelijkheden in het buitenland en vanaf 1963 kwamen ze naar Nederland en België. Voor jonge mannen was het vaak
Hulpverlening aan allochtonen in Breda een prestigezaak om in een land als Nederland te gaan werken, geld te verdienen en op vakantie te komen naar Marokko en te laten zien hoe goed ze het hadden (Van der Meer, 1984). Maar ook vanuit Nederland zelf was er een actieve werving van deze arbeidskrachten. Het is overigens een misverstand te denken dat het aantrekken van gastarbeiders alleen in de jaren ’60 en ’70 gebeurde. Tegenwoordig worden er nog steeds arbeidskrachten uit andere landen aangetrokken, denk hierbij aan arbeidsmigranten uit landen als India en de Filippijnen die naar Nederland komen om hier te werken in de ICT- en zorgsector. 2.1.2
Economische en sociale migratie
De migratie van Turken en Marokkanen naar Nederland valt op te delen in economische migratie en later sociale migratie. Aanvankelijk waren het met name de mannen die vanuit de Mediterrane landen naar Nederland kwamen om hier te werken. Deze economische migratie bood voor drie partijen voordelen. Voor de gastarbeider, die werk en sociale zekerheid kreeg, voor het land van herkomst van de gastarbeider, dat geld uit het buitenland goed kon gebruiken, en voor het land van immigratie, waaraan de gastarbeider een economische bijdrage leverde door er te werken. De gastarbeiders droegen bij aan de Nederlandse economie en konden ondertussen sparen voor een huis of een bedrijfje in hun land van herkomst. Het geld dat de gastarbeiders naar huis stuurden was gunstig voor de economie van het land. Ook dacht men dat de mannen die in Europa waren gaan werken terug zouden komen met veel vakkennis. De gastarbeiders maakten in Nederland echter kennis met een welvaart die zij thuis niet kenden. Ondertussen bleven hun vrouwen vaak met grote gezinnen achter en stonden er alleen voor. Uiteindelijk leidde dit tot sociale migratie. Gezinnen van de gastarbeiders kwamen ook naar Nederland (Triesscheijn & Van der Wal, 1984). Na de tweede helft van de jaren tachtig nam de gezinshereniging af doordat steeds minder gezinnen overbleven om herenigd te worden en de Nederlandse wetgeving omtrent gezinsherenigende migratie veranderde. Hiervoor in de plaats kwam de gezinsvormende migratie: de kinderen van de immigranten, de 2e generatie, lieten een (huwelijks)partner overkomen uit het land van herkomst (CBS, 2002). Deze partners vormen samen een nieuwe 1e generatie. 2.1.3
Van gastarbeider tot immigrant
In de jaren ’70 kwam er een einde aan de grote groei van de Nederlandse economie. Met name in de industrie ging het slechter. Later zorgde nog een andere ontwikkeling er voor dat minder arbeidskrachten uit het buitenland nodig waren, ook steeds meer Nederlandse vrouwen gingen werken (Van Zanden, 1997). De Nederlandse overheid voerde een actief beleid om dit te stimuleren. Moesten de gastarbeiders nu terug naar hun land van herkomst nu er minder arbeidskrachten nodig waren? Dit was vaak moeilijk. Veel Turken en Marokkanen hadden hun gezinnen naar Nederland laten overkomen en hadden hier een huis, vrienden, familie, waren hier lid van clubs en verenigingen en waren gewend geraakt aan het leven in Nederland. Bovendien hadden ze net als iedereen recht op een uitkering in geval van werkloosheid, daar hadden zij ook premie voor betaald. Van de eerste generatie Turken en Marokkanen zijn er steeds meer die nu stoppen met werken. Deze oudere Turken en Marokkanen wonen inmiddels langer in Nederland dan dat zij ooit in Turkije of Marokko hebben gewoond en keren over het algemeen niet terug naar hun land van herkomst. De band met hun kinderen en kleinkinderen houdt hen hier, evenals de betere gezondheidszorg en de sociale zekerheid (Gemeente Breda, 2002). Aanvankelijk had Nederland buitenlandse werknemers aangetrokken om tijdelijk in ons land te werken en dachten de gastarbeiders in Nederland tijdelijk werk te hebben en met het geld wat ze hier verdienden een
10
Theoretische achtergrond
toekomst in hun eigen land zeker te stellen. De situatie in Turkije en Marokko werd echter niet veel beter in de periode dat de gastarbeiders in Nederland waren, de werkloosheid bleef groot. Bovendien waren de gastarbeiders gewend geraakt aan het leven in Nederland met zijn sociale zekerheden en had de overheid nooit afspraken gemaakt over de verblijfsduur van de gastarbeiders. Veel Turken en Marokkanen bleven in Nederland wonen en zijn van gastarbeiders immigranten geworden.
2.2
Mensen uit de (voormalige) Nederlandse koloniën
2.2.1
Nederlands-Indiërs
Eén van de eerste grote groepen allochtonen die naar Nederland kwam, waren mensen uit het voormalige Nederlands-Indië. Onder allochtonen worden alle personen gerekend van wie ten minste één ouder in het buitenland is geboren. In dit onderzoek zal het gaan om allochtonen uit de zogenaamde “B-landencategorie”. Dit zijn de niet-rijke landen waarvan de in Nederland wonende personen het risico lopen onvoldoende maatschappelijk te participeren en dus onvoldoende toegang hebben tot voorzieningen. Personen van wie beide ouders in Nederland zijn geboren worden tot de autochtonen gerekend. Ook kinderen die in het buitenland zijn geboren met ouders die in Nederland zijn geboren worden hiertoe gerekend (CBS, 2002). Het begrip allochtoon is dus zeer breed, er vallen heel veel groepen onder. Er moet voor worden opgepast dat niet alle allochtonen op één hoop gegooid worden. Iemand die in het buitenland is geboren en slechts korte tijd in Nederland woont is allochtoon, maar een kind waarvan maar één ouder in het buitenland is geboren en zelf zijn hele leven al in Nederland woont ook. In de jaren vijftig kwam een grote stroom van zo’n 300.000 immigranten uit het voormalige Nederlands-Indië, toen Nederland onder druk van de Verenigde Naties het huidige Indonesië als kolonie opgaf. Deze mensen werden “gerepatrieerden” of “repatrianten” genoemd. Van deze mensen was ongeveer eenderde van Europese afkomst, dit waren de “totoks”, Nederlanders die ooit naar Indonesië waren geëmigreerd en nu terugkeerden, volgens de definitie van het CBS dus geen allochtonen. Ongeveer tweederde was van Indo-Europese afkomst, dit waren de Indische Nederlanders, nakomelingen uit gemengde huwelijken. Een relatief kleine groep was Aziatisch, hiertoe behoorden de 15.000 Molukkers die als oud-strijders met hun familie ‘tijdelijk’ naar Nederland kwamen, in afwachting van een onafhankelijke Zuid-Molukse republiek. Tegenwoordig komen nog maar weinig migranten uit Indonesië, namelijk zo’n duizend per jaar (CBS, 2002). De mensen die in Nederland zijn gebleven waren met name deze totoks, die in Nederland waren geboren en opgevoed. Zij waren ook altijd van plan geweest om naar hun geboorteland terug te gaan. Veel Indo-Europeanen beschouwden Indonesië als hun vaderland en gingen later terug of, omdat ze minder gehecht waren aan Nederland dan de totoks, emigreerden vanuit Nederland naar andere landen (Surie, 1971). Een andere groep die in Nederland is gebleven, zijn de al eerder genoemde Molukkers. Deze werd voor een groot deel gevormd door oud-K.N.I.L.militairen, die tijdens de Japanse bezetting tussen 1942 en 1945 Nederland trouw bleven maar nadat in 1945 de Indonesische republiek was uitgeroepen eigenlijk geen eigen plek in Indonesië meer hadden. Nederland liet de Molukkers naar ons land komen om hier te wachten op een onafhankelijke Zuid-Molukse republiek (Van Amersfoort, 1971). Deze is er echter tot nu toe nooit gekomen.
11
Hulpverlening aan allochtonen in Breda De Indonesiërs zijn op de Chinezen na de oudste groep allochtonen in Nederland. De Indonesische gemeenschappen in Nederland beschikken over verschillende eigen organisaties en verenigingen. Zij worden in dit onderzoek niet meegenomen als groep met speciale problemen omdat het hier om een groep gaat die zeer divers is en bestaat uit veel (half) Nederlanders. Bovendien rekenen de meeste Indonesiërs zichzelf tot de Nederlanders en voelen zij zich geen “buitenlanders”. 2.2.2
Surinamers
Turken en Surinamers vormden in 2000 met elk zo’n 300.000 personen de grootste twee groepen allochtonen. Al van oudsher kwamen Surinamers naar Nederland om hier te studeren, een deel hiervan bleef na het afstuderen in Nederland. Vanaf de jaren ’50 kwamen er ook Surinamers naar Nederland om hier te werken. De werkloosheid in Suriname was groot, met name onder de Creoolse stedelingen, en in Nederland bestond een grote schaarste aan arbeidskrachten. (Van Amersfoort, 1971). Het grootste aantal Surinamers kwam echter in 1975 toen de onafhankelijkheid van Suriname leidde tot een immigratiegolf van zo’n 40.000 mensen. Met name Hindoestanen en Javanen besloten naar Nederland te gaan uit vrees voor de verwachte overheersing door de Creoolse bevolkingsgroep. Anderen vertrokken omdat ze geen vertrouwen hadden in de Surinaamse economie. Een tweede immigratiegolf vond plaats in 1979 en 1980, de laatste jaren waarin de Nederlandse nationaliteit nog automatisch kon worden verworven. De laatste jaren komen jaarlijks nog zo’n 3.000 Surinamers naar Nederland en dit zal naar verwachting in de toekomst zo blijven (CBS, 2002). 2.2.3
Antillianen en Arubanen
Sinds 1986 maakt Aruba geen deel meer uit van de Nederlandse Antillen maar is zelfstandig binnen het Nederlands Koninkrijk. Er zal dus worden gesproken van Antillianen en Arubanen in plaats van alleen van Antillianen. Antillianen en Arubanen verschillen van Surinamers en Nederlands-Indiërs in dat ze de Nederlandse nationaliteit hebben. Ze kunnen dus zonder problemen naar Nederland reizen. De immigratie van Antillianen en Arubanen hangt sterk samen met de economische situatie op de eilanden. Als gevolg van de slechte economische situatie eind jaren ’80 en eind jaren ’90 kwamen grote aantallen Antillianen naar Nederland. In 2000 kwamen nog meer dan 10.000 Antillianen en Arubanen naar Nederland, maar in de toekomst zal dit waarschijnlijk veel minder worden. Het CBS verwacht dat op de lange termijn jaarlijks zo’n 5.000 vooral jonge immigranten van de Antillen en Aruba zullen komen. Zoals ook voor de Surinamers geldt, kwamen van oudsher Antillianen en Arubanen naar Nederland om te studeren en een deel hiervan bleef in Nederland. En ook het tekort aan werknemers in Nederland vanaf de jaren ’60 en de toenemende werkloosheid op Curaçao en Aruba in diezelfde periode leidde tot de komst van Antillianen en Arubanen. Zo leidde onder meer het tekort aan verplegend personeel in Nederland in de jaren ’60, maar ook nu, en het tekort aan arbeidsplaatsen voor Antilliaanse en Arubaanse meisjes tot een werving van meisjes voor de verpleging (Van Amersfoort, 1971). Antillianen en Arubanen vormen met een kleine 150.000 mensen niet eens zo’n grote groep. In aantal halen ze nog niet eens de helft van het aantal Turken en Surinamers. Toch moet er rekening mee worden gehouden dat deze groep nog steeds groeit en dat deze groei afhankelijk is van de economische situatie op de Antillen en Aruba die alles behalve stabiel is.
12
Theoretische achtergrond
2.3 2.3.1
Vluchtelingen Migrant of vluchteling?
Er kan onderscheid gemaakt worden tussen migranten en vluchtelingen. Volgens de Van Daele is een immigrant een inkomend landverhuizer en een vluchteling iemand die vlucht of gevlucht is voor lijfsgevaar of geweld. Volgens Collinson (1993) heeft migratie een economisch motief en vluchten een politiek motief. In de praktijk is dit onderscheid echter moeilijk te maken. Slechte economische omstandigheden en armoede kunnen een politieke oorzaak hebben. 2.3.2
Een omschrijving
Het begrip “vluchteling” heeft betrekking op mensen die hun land van herkomst door omstandigheden verlaten. In 1951 definieerde de Verenigde Naties vluchtelingen als “mensen die asiel zoeken in het buitenland als gevolg van angst voor vervolging in hun land van herkomst op basis van ras, religie, etniciteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep”. Zolang een asielverzoek nog niet is erkend, wordt gesproken van een “asielzoekers” (Brink & Pasariboe, 1993). De Belgische wet omschrijft een asielzoeker dan ook heel gepast als een “kandidaat-vluchteling” (Wets, 1999). Vluchtelingen zijn vaak relatief jong. Ongeletterdheid komt vrij weinig voor onder vluchtelingen (Brink & Pasariboe, 1993). Uit een onderzoek van het UNHCR bleek dat 80 % van alle vluchtelingen bij vertrek uit hun land een betaalde baan had en 85 % geschoold is (UNHCR, 2002). Voor de Nederlandse situatie liggen de percentages als volgt: van de vluchtelingen die 16 jaar of ouder waren toen ze in Nederland arriveerden, heeft eenderde deel hooguit basisonderwijs gehad, 19 % heeft voortgezet lager onderwijs en 30 % heeft middelbaar onderwijs gehad; 18 % is hoger opgeleid (Warmerdam & Tillaart, 2002). Er zijn slechts weinig ouderen onder niet-westerse allochtonen, het percentage 65-plussers was in 2000 2 % tegen 15 % onder autochtonen (CBS, 2002). In Breda is het percentage 65-plussers onder de vluchtelingen slechts 1,13 %. Als de categorie “overig” wordt meegerekend is dit percentage echter 3,01 % (Gemeente Breda, 2002). 2.3.3
Wie zijn de vluchtelingen?
Nederlanders hebben al van oudsher vluchtelingen opgevangen in hun land. Bevolkingsgroepen die vanwege hun geloof werden vervolgd, zoals hugenoten uit Frankrijk en joden uit Spanje, Portugal, Duitsland en Oost-Europa, oorlogsvluchtelingen zoals Belgen tijdens de Eerste Wereldoorlog en mensen die op de vlucht waren voor het communistische regime in OostEuropa, werden in Nederland opgevangen (CBS, 2002). Volgens het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen van de Verenigde Naties werden alleen al tussen 1945 en 1969 zo’n 13.000 vluchtelingen opgenomen waarvan de meesten afkomstig waren uit de communistische landen. Veel van deze mensen bleven echter niet in Nederland, de huisvesting was slecht en er was weinig werk op hoger niveau. Veel van deze vluchtelingen trokken verder naar met name Canada en de Verenigde Staten (Verwey-Jonker, 1971). In de jaren ’80 werd het vluchtelingenprobleem ernstiger. In verschillende delen van de wereld brachten politieke spanningen grote volksbewegingen teweeg. Mensen die vluchtten voor de islamitische regimes in Irak, Iran en Afghanistan kwamen in groten getale naar Nederland en ook de oorlogen in Afrika, zoals in Rwanda, Somalië, Ethiopië en Eritrea hadden vluchtelingen-
13
Hulpverlening aan allochtonen in Breda stromen tot gevolg. Maar vluchtelingen komen ook uit landen binnen Europa. In de jaren ’90 had het uiteenvallen van het voormalige Joegoslavië oorlogen tussen de verschillende etnische groepen tot gevolg. Mensen die de oorlog wilden ontvluchten en groepen die op de vlucht waren voor de etnische zuiveringen kwamen naar Nederland (CBS, 2002). In Breda zijn de grootste groepen vluchtelingen de Afghanen, Somaliërs en Irakezen. Ook is er een al vrij oude groep Vietnamezen en Cambodjanen. De mensen uit het voormalige Joegoslavië vormen samen een andere grote groep maar deze is zeer divers. Je kunt dan ook niet spreken van “Joegoslaven”, maar van Kroaten, Bosniërs, etc. Deze groepen zijn tevens weer op te splitsen in mensen die zo’n 40 jaar geleden als gastarbeider naar ons land kwamen en mensen die zo’n 10 jaar geleden als vluchteling naar ons land kwamen. Precieze cijfers van de aantallen van deze groepen ontbreken helaas. Wel is in 2001 een onderzoek naar meertaligheid in Breda gedaan. In dit onderzoek, waaraan 74 % van alle leerlingen van het voortgezet onderwijs in Breda heeft deelgenomen en 63 % van alle leerlingen van het primair onderwijs in Breda, werd in kaart gebracht welke talen door deze kinderen en hun ouders werden gesproken. Dit geeft ook en beeld van de nationaliteiten van de kinderen en de ouders. De meest gesproken talen, behalve Nederlands, zijn weergegeven in tabel 2.1.
Tabel 2.1: Talen in Breda (Babylon & Sardes, 2001). Taal Geboortelanden ouders en kind Engels Nederland, Groot-Brittannië, Antillen/Aruba, Somalië, Marokko Arabisch Nederland, Marokko, Somalië, Irak Turks Nederland, Turkije Berbers Nederland, Marokko Frans Nederland, Frankrijk, Marokko Papiamentu Nederland, Antillen/Aruba Duits Nederland, Duitsland Moluks/Maleis Nederland, Indonesië Spaans Nederland, Spanje, Antillen/Aruba Chinees Nederland, China/Hongkong Hind(ustan)i Nederland, Suriname Sranan Tongo Nederland, Suriname Servisch/Kroatisch/Bosnisch Nederland, Kroatië, overig/onbekend
Ter verduidelijking wordt tot slot met behulp van figuur 2.1 getoond waar de in Nederland aanwezige allochtonen vandaan komen en wat de verwachting is ten aanzien van de ontwikkeling van deze groepen.
14
Theoretische achtergrond
Figuur 2.1: Allochtonen naar herkomstgroepering (CBS, 2002).
2.4
Problemen
2.4.1
(Psychische) problemen allochtonen
Hebben allochtonen andere (psychische) problemen dan autochtonen? Of worden dezelfde problemen anders ervaren en benoemd? Autochtonen en de verschillende groepen allochtonen kunnen uiteraard dezelfde psychische problemen hebben, alleen ligt er soms een andere oorzaak aan ten grondslag. Deze groepen vertonen zowel overeenkomsten als verschillen. Veel theorieën beschouwen migratie als een vorm van stress (Knipscheer & Kleber, 1998). Culturele verschillen, aanpassingsmoeilijkheden en, bijvoorbeeld in het geval van vluchtelingen, ervaringen in tijd van voedselschaarste, natuurgeweld, oorlog en onderdrukking, kunnen allerlei psychische problemen tot gevolg hebben. Verschillende groepen allochtonen hebben dus ook verschillende problemen. Een groot probleem in de zorg is dat de specifiek aandacht voor en de aanpak van verschillende soorten problemen als “concurrerend” worden gezien. De aandacht voor “allochtonen” moet bijvoorbeeld concurreren met de aandacht voor “eetstoornissen” en “depressies”. Het is echter belangrijk om voor ogen te houden dat het in de eerste plaats gaat om “mensen die hulpverlening nodig hebben” en niet om “allochtonen”. Zoals in paragraaf 1.1 al te lezen was, worden problemen door het IMW opgedeeld in materieel-sociale, relationele en psychosociale problemen. Allochtonen gaan vooral voor materieel-sociale problemen naar het Maatschappelijk Werk. Dit zijn problemen die te maken hebben met zaken als inkomen/besteding, huisvesting, arbeid en maatschappelijke organisaties en schuldhulpverlening. Toch lijkt het waarschijnlijk dat allochtonen ook relationele en psychosociale problemen hebben. Relationele problemen omvatten de probleemvelden
15
Hulpverlening aan allochtonen in Breda ouder/kind, cultuurverschil, de problemen die mensen hebben die ergens slachtoffer van zijn geworden en anderen. Onder psychosociale problemen vallen problemen die te maken hebben met identiteit, eenzaamheid, verwerking, echtscheiding, gezondheid/verslaving en psychische problemen (IMW, 2001). Een groot probleem is dat allochtonen vaak pas na escalatie van de klachten hulp zoeken, waardoor het probleem relatief ernstig is. Opvallend is het dat vluchtelingen vaak wel bekend zijn met het Maatschappelijk Werk en andere allochtonen veel minder. Dit kan ermee te maken hebben dat vluchtelingen vaak in AZC’s al bekend worden gemaakt met Maatschappelijk Werk en GGZ en het gegeven dat in Nederland speciale instanties bestaan waar men met problemen heen kan. In Breda bestaat nog een zekere binding met de Cambodjanen en Vietnamezen die zo’n 10 jaar geleden kwamen en met de Somaliërs die zo’n 8 jaar geleden kwamen en toen begeleid zijn door het IMW, deze mensen maken meer gebruik van het Maatschappelijk Werk dan andere groepen. Ook is er een verschil te zien tussen Antillianen, Arubanen en Surinamers ten opzicht van Turken en Marokkanen. Antillianen, Arubanen en Surinamers zijn beter op de hoogte van de Nederlandse voorzieningen door hun achtergrond dan Turken en Marokkanen en maken meer gebruik van het Maatschappelijk Werk. Het zijn over het algemeen vooral Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen en Arubanen die gebruik maken van het Maatschappelijk Werk. a
Turken en Marokkanen
Bij Turken en Marokkanen, die als gastarbeider naar Nederland kwamen, zien we verschillende specifieke problemen. Allereerst was het voor de gastarbeiders een grote overgang om van het platteland, waar ze woonden met hun familie en altijd buiten werkten, te verhuizen naar een stedelijke omgeving waar ze haast niemand kenden en vaak binnen, in fabrieken, werkten. Het vuile en zware werk in Nederland leidde vaak tot gezondheidsproblemen en in het ergste geval arbeidsongeschiktheid, wat een enorm gezichtsverlies betekende. Het taalprobleem maakte het moeilijk om contacten te leggen met Nederlanders maar er werd weinig Nederlandse les gegeven aan gastarbeiders omdat de Nederlanders ervan uitgingen dat ze na een bepaalde tijd weer terug zouden gaan naar hun land van herkomst. Als de gastarbeiders in vakanties terug gingen naar hun land liepen ze daar ook tegen moeilijkheden aan. Vaak hadden ze Nederlandse gewoonten en opvattingen overgenomen, of hielden ze als tegenreactie juist vast aan hun eigen cultuur terwijl het thuisland evolueerde, en waren ze vervreemd van hun land en de daar heersende gewoonten en opvattingen. Ze werden als gast in hun eigen land beschouwd en mede door de relatief lage inkomsten en de hoge verplichtingen in het thuisland verdween het perspectief om een bedrijfje te beginnen. Deze ontworteling leidde vaak tot frustraties en onzekerheid over de eigen identiteit (Van Daal, 1988). Ook voor de vrouwen die na de gezinshereniging overkwamen, waren er moeilijkheden. In hun land van herkomst was een sterke scheiding tussen de vrouwen- en de mannenwereld. Vrouwen hadden bepaalde taken als werken op het land en zorgverlening en ze hadden een eigen netwerk van relaties, wat ze in Nederland misten. Turkse en Marokkaanse vrouwen leven in Nederland vaak zeer geïsoleerd in het gezin, als gevolg van analfabetisme en taalproblemen, en hebben daarbuiten geen taken. De relatie met en de afhankelijkheid van de mannelijke partner is hier sterker wat soms tot spanningen leidt en in extreme gevallen tot fysiek geweld, waarbij de vrouwen geen steun vinden bij hun eigen vrouwennetwerk door het ontbreken daarvan (Van Daal, 1988). Antropoloog Ibrahim Yerden, die onderzoek doet naar familiestructuren, schat dat in 80 % van de Turkse en Marokkaanse gezinnen huiselijk geweld voorkomt. Slechts 33 % van de Turkse en 26 % van de Marokkaanse vrouwen werkt buitenshuis, tegenover 55 % van de autochtone 16
Theoretische achtergrond
vrouwen. Het leven van Turkse en Marokkaanse vrouwen speelt zich dus vooral binnenshuis af. Dit werd heel erg duidelijk toen uit een onderzoek uit de zomer van 2002 bleek dat veel allochtone vrouwen in de Schilderswijk in Den Haag een vitamine-D-tekort hadden door gebrek aan zonlicht. Dat de Turkse en Marokkaanse vrouwen in Nederland niet of langzaam emanciperen heeft waarschijnlijk te maken met de voornamelijk agrarische achtergrond van de Turken en Marokkanen die naar Nederland zijn gekomen als gastarbeider, deze hadden geen of nauwelijks een opleiding en nog erg traditionele waarden en normen (Joosten, 2002). De kinderen van de herenigde gezinnen vormen ook een categorie met speciale problemen. Kinderen gaan op school om met autochtone kinderen en nemen ideeën en gedragingen over, over zaken als kleding en uiterlijk maar ook over de grotere vrijheid die men heeft in Nederland. Aan de andere kant moeten kinderen zich op school aan bepaalde regels houden terwijl thuis vaak weinig regels zijn over hoe laat ze thuis moeten zijn, moeten eten etc. Dit kan tot spanningen leiden als kinderen zich steeds meer richten op de Nederlandse waarden en normen terwijl de ouders dit niet of in mindere mate doen. Dit en zaken als uithuwelijking van meisjes heeft in sommige gevallen weglopen tot gevolg en in ernstiger gevallen leidt deze sociale ontwrichting tot criminaliteit en drugsgebruik (Van Daal, 1988). Een ander probleem is dat kinderen vaak beter Nederlands spreken dan de ouders en beter op de hoogte zijn met Nederlandse regels en gewoonten. Veel ouders ervaren dit als de oorzaak van spanningen in een gezin; kinderen worden immers ingeschakeld om formulieren in te vullen, afspraken te maken etc. en hebben verantwoordelijkheden en zijn bezig met zaken waar kinderen eigenlijk nog niet aan toe zijn. b
Surinamers, Antillianen en Arubanen
Surinamers rapporteren in vergelijking tot autochtone Nederlanders en Antillianen gemiddeld het hoogste aantal psychosomatische klachten. Verder rapporteren zo volgens huisartsen vaak depressieve, relationele en sociale klachten. Een probleem is dat het zoeken van hulp bij de geestelijke gezondheidszorg, door schaamte, vaak als een enorme drempel wordt ervaren en men pas na escalatie van de klachten hulp zoekt. Verder probeert men het liefst eerst zelf problemen op te lossen of zoekt men hulp bij traditionele genezers. Klachten worden vaak toegeschreven aan arbeidsomstandigheden, stress, ingrijpende gebeurtenissen zoals verlies van kind of partner en trauma’s in de jeugd. Autochtone Nederlanders schrijven klachten vaker toe aan onzekerheid en problemen in de jeugd (Knipscheer, Van Klaveren, Kleber & Jessurun, 1999). Eigenlijk is het niet goed om te spreken van “Surinamers”. Als men deze groep opsplitst in Creolen en Hindoestanen wordt duidelijk dat voornamelijk de Hindoestanen verantwoordelijk zijn voor de meeste klachten. Zij hebben meer gezondheidsklachten dan autochtone Nederlanders en Creolen (Knipscheer et al., 1999). Bij Antillianen en Arubanen zien we vergelijkbare problemen. Een ander groot probleem is de toenemende drugscriminaliteit onder deze groep. Antillianen en Arubanen hebben de Nederlandse nationaliteit en kunnen vrij reizen tussen deze eilanden en Nederland. Door de slechte economische omstandigheden op de Antillen en Aruba en gelokt door de grote verdiensten in de drugssmokkel, zien we de laatste tijd een toename van het aantal zogenaamde “bolletjesslikkers”. Deze mensen reizen tussen de eilanden en Nederland met in hun maag “bolletjes” verpakte drugs. De criminaliteit onder de Antillianen wordt mede veroorzaakt door de sociale nood van deze groep, zij missen de aansluiting op het leven in Nederland. Zij voelen zich niet volwaardig burger en gedragen zich ook niet als zodanig. Een oorzaak hiervan is het ontbreken van (goede) opvang van Antillianen als ze in Nederland komen. Door het ontbreken 17
Hulpverlening aan allochtonen in Breda hiervan zijn veel Antillianen niet op de hoogte van de Nederlandse wetten, regels en gewoonten. Alleen studenten worden opgevangen en met deze groep zijn ook haast geen problemen. Veel Antilliaanse jongeren zoeken hun “opvang” op straat. Ze hebben weinig contact met Antillianen van andere sociale lagen en ook tussen (zelf)organisaties van Antillianen is onderling weinig contact zodat men ook haast nooit “elkaar opvangt”. Het aanbod van de hulpverleningsinstanties sluit vaak niet goed aan bij de behoeften van de Antillianen door gebrek aan kennis van de culturele achtergrond en taalproblemen (Adviescommissie Antilliaans Medeburgerschap in Nederland, 2001). Veel psychosociale problemen bij Antillianen en Arubanen hebben te maken met een negatief zelfbeeld. De oorzaak hiervan is terug te voeren op het slavenverleden van deze groep. De Antilliaanse samenleving heeft een socio-raciale structuur. Dat wil zeggen dat blanken een hogere sociale status hebben dan kleurlingen en negers, ongeacht de materiële welstand van iemand. Dit normbeeld is in de loop van eeuwen door socialisatieprocessen deel gaan uitmaken van de psyche van alle Antillianen en wordt ook weerspiegeld in de taal; het Papiaments. Kroeshaar is bijvoorbeeld “kabei malu”, wat “slecht haar” betekent. Het Papiaments werd overigens in 1936 verboden op school, het werd slechts geschikt geacht voor “baai, bar en bed”, wat eveneens bijdroeg aan een gevoel van minderwaardigheid. Een andere oorzaak van problemen nu is dat aan blanken, kleurlingen en negers verschillende kenmerken werden toegeschreven. Zo waren “negerdeugden” geduld en gehoorzaamheid. Dit komt nog steeds tot uiting in de opvoeding en scholing van kinderen: een assertief kind is een brutaal kind. Kinderen worden gestimuleerd geen vragen te stellen en klakkeloos over te nemen wat hen wordt opgedragen. Cognitieve processen als analyseren, synthetiseren, evalueren en kiezen, maar ook sociale en communicatieve vaardigheden, komen niet tot ontwikkeling. De eigenschappen, vaardigheden en functies die het zelfbeeld van negers en kleurlingen, dat in het teken staat van minderwaardigheid, positief zouden kunnen beïnvloeden, worden belemmerd. Het slavenverleden is dus nog steeds van invloed op het zelfbeeld van nu (Van Hulst, 2002). c
Vluchtelingen
Omdat vluchtelingen uit zoveel verschillende landen komen, zal in deze paragraaf niet worden ingegaan op specifieke problemen per groep. Vluchtelingen zijn, zoals eerder beschreven, mensen die asiel zoeken in het buitenland als gevolg van angst voor vervolging in hun land van herkomst op basis van ras, religie, etniciteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep (Brink & Pasariboe, 1993). Uit deze omschrijving wordt gelijk al duidelijk dat de meeste vluchtelingen het nodige hebben meegemaakt voordat ze naar een ander land migreren en dit kan uiteraard allerlei psychische problemen tot gevolg hebben. Vluchtelingen kunnen getraumatiseerd zijn, hoewel trauma’s zich vaak pas later openbaren en dus geen direct probleem zijn, en dierbaren hebben verloren. Een groot probleem is de zorg over achtergebleven familie en vrienden en de problemen rond gezinshereniging. Ook veroorzaakt de lange asielprocedure in Nederland een lange periode van grote onzekerheid. d
Allochtone jongeren
Allochtonen in Nederland vormen een betrekkelijk jonge groep. Er wordt daarom veel aandacht besteed aan hulpverlening aan allochtone jongeren. Vergeleken met autochtone jongeren zijn er weinig verschillen in de leeftijdscategorie tot en met 12 jaar. Daarna, in de leeftijdscategorie tot 18
Theoretische achtergrond
en met 21 jaar, worden de verschillen echter groter. Uit een onderzoek van Adriani dat al uit 1993 stamt, bleek dat allochtone cliënten significant jonger zijn dan autochtone cliënten en binnen de groep allochtone cliënten significant meer jongens en minder meisjes zijn dan in de groep autochtone cliënten. Ook werden verschillen gevonden tussen allochtone cliënten onderling. Surinaamse jongeren waren relatief vaak afkomstig uit een gezin met alleen een moeder, Turkse en Marokkaanse cliënten juist relatief weinig. Antilliaanse cliënten verbleven vaak maar kort in Nederland. Cliënten uit andere landen kwamen vaak uit gezinnen waar de vader geen werk heeft (Adriani, 1993). Vooral Marokkaanse en Turkse jongeren schamen zich om hulp te zoeken bij de GGZ (Sönmez & Van Daal, 2001). Dit kan te maken hebben met een imago probleem van het GGZ. Zowel allochtone als autochtone jongeren, denken soms dat iemand “gek” is als hij of zij hulp zoekt bij het GGZ. Een recenter onderzoek van het Trimbos-instituut naar allochtone jongeren en hulp bij psychische problemen wees uit dat allochtone en autochtone jongeren nauwelijks verschillen in hun meningen over de hulpverlening en de neiging die zij hebben tot het zoeken van hulp bij een professionele instelling. Het enige opvallende etnische verschil dat werd gevonden was dat bij allochtone jongeren het geloof een belangrijkere rol speelt bij het oplossen van problemen dan bij autochtone jongeren. Vooral bij Marokkaanse en Turkse jongeren werd de hulp van een imam of priester, maar ook van leraren op school, gewaardeerd. Met name Marokkaanse scholieren bleken niet goed bekend te zijn met het GGZ. Meisjes stonden opvallend minder afwijzend tegenover hulp van vrienden en lotgenoten en de professionele hulpverlening dan jongens. Het gaat hier echter om attitudes, dit zegt dus nog niet of meisjes bijvoorbeeld daadwerkelijk eerder hulp zoeken (Hosper, Konijn & Vollebergh, 2001). 2.4.2
Klinische realiteit, ziekte en cultuurverschillen en -verandering
Sönmez en Van Daal (2001) noemen twee benaderingen over de oorzaken van de vaak slechte aansluiting van het hulpaanbod op de hulpvraag. De eerste, statische, benadering legt de nadruk op cultuurverschillen. Dat problemen vaak anders worden ervaren en benoemd door allochtonen heeft volgens Kleinmann (1980) te maken met “klinische realiteit” (Adriani, 1993). Kleinmann verstaat hieronder “overtuigingen, verwachtingen, normen, gedragingen en interacties met betrekking tot ziekte, hulpzoekgedrag, relaties tussen patiënt en genezer, therapeutische activiteiten en waardering van de uitkomsten”. Belangrijke elementen van de klinische realiteit zijn de verklaringen die de betrokkenen hebben voor het ontstaan, de symptomen en het verloop van de ziekte, en voor het verloop en de effecten van de behandeling. Succes en falen van een behandeling heeft volgens Kleinmann te maken met verschillen en overeenkomsten tussen de hulpverlener en de patiënt in klinische realiteit en het vermogen om verschillen te overbruggen (Adriani, 1993). Het is aannemelijk dat de klinische realiteit anders is voor de (vaak) autochtone hulpverlener en de allochtone patiënt als gevolg van culturele verschillen. Kortmann (1986) maakt onderscheid tussen ziekte, ziektegevoel/beleven en ziektegedrag. Deze omschrijft hij als volgt: 1) ziekte (disorder, disease): de “kern”pathologie, de “harde” symptomen, die samen het toestandsbeeld (“syndroom”, “disorder”) of -eenheid (“disease”) uitmaken; 2) ziektegevoel of ziektebeleven (illness): de eigen subjectieve ervaring van onwelbevinden; 3) ziektegedrag (illness behaviour): de wijze waarop men het ziektegevoel presenteert. Ziektegevoel en ziektegedrag zijn volgens Kortmann sterk cultureel bepaald, ziekte niet. De tweede, dynamische, benadering legt niet zozeer de nadruk op cultuurverschillen, maar meer op cultuurverandering. Er bestaat binnen een cultuur al een grote verscheidenheid als
19
Hulpverlening aan allochtonen in Breda gevolg van de wisselwerking met de omgeving. Na migratie treden de nodige veranderingen op in de cultuur van de migranten. Veranderende omstandigheden leiden tot een in zekere mate veranderende cultuur. Wanneer de autochtone bevolking immigranten als aparte en vreemde groepen blijft beschouwen, is de kans groot dat het veranderingsproces wordt geremd of beïnvloed, regressie en isolatie kunnen het gevolg zijn (Sönmez & Van Daal, 2001). 2.4.3
Verschillen
Psychische problemen van allochtonen zijn dezelfde als bij autochtonen. Soms hebben ze echter oorzaken die bij autochtonen minder voorkomen, bijvoorbeeld in het geval van de zorgen om achtergebleven familie bij vluchtelingen of het weglopen van meisjes uit angst voor uithuwelijking. Naast verschillen wat betreft de oorzaken van psychische problemen, zijn er echter ook andere verschillen. a
Somatisering
Er dient rekening mee te worden gehouden dat bij allochtonen vaker somatisering optreedt dan bij autochtonen. Vaak ervaren allochtonen het dan ook als vreemd dat ze door hun huisarts worden doorverwezen naar instanties die psychische hulp bieden terwijl ze, naar hun idee, een lichamelijke aandoening hebben. Het schijnt typisch westers te zijn om problemen te psychologiseren. Driekwart van de wereldbevolking somatiseert, een kwart psychologiseert. Het is dus niet zo gek dat Nederlandse hulpverleners vaak te maken krijgen met (allochtone) cliënten die het moeilijk vinden te begrijpen dat hun lichamelijke klachten een psychische oorzaak hebben (Adriani, 1993). b
Demonen
Een ander groot verschil met autochtonen is dat allochtonen hun aandoeningen soms toeschrijven aan voor westerlingen vrij onbekende zaken zoals geesten en demonen. In de Islam vormen demonen, znun, en boze geesten, djinns, een erkende categorie wezens met een wil en intelligentie die onzichtbaar zijn maar allerlei vormen kunnen aannemen. Ze leven apart van mensen maar komen er regelmatig mee in aanraking. Ze zijn snel kwaad en treffen mensen uit wraak. Allerlei lichamelijke klachten worden toegeschreven aan demonen onder de verzamelnaam “demonenpossessie”. Demonen kunnen in mensen wonen maar ook van buitenaf mensen beïnvloeden. Voor een arts, maar ook voor de patiënt zelf, kan het vervelend zijn als patiënten medicijnen niet innemen omdat “de demon het verbiedt” (Van der Meer, 1984). c
Zwarte magie en het boze oog
In veel religies geloven mensen in zwarte magie, wat vaak te maken heeft met menselijke relaties, jaloezie en wraak. Zwarte magie kan allerlei lichamelijke klachten tot gevolg hebben maar deze worden, in tegenstelling tot door demonen veroorzaakte klachten, vaak aan een concretere oorzaak toegeschreven, iemand heeft bijvoorbeeld betoverd voedsel gegeten (Van der Meer, 1984). Door het uitspreken van formules en het uitvoeren van bepaalde rituelen wordt het slachtoffer ziek. Met heilige teksten, gereciteerd of ingesloten in een amulet, of opgelost in water en melk, kunnen de gevolgen bestreden worden (Krikke, 2000).
20
Theoretische achtergrond
Het boze oog is een vorm van haatdragende jaloezie (Krikke, 2000). Hier worden minder klachten aan toegeschreven dan aan demonen en zwarte magie. Het wordt onder meer gebruikt om kinderziektes te verklaren (Van der Meer, 1984). d
Winti
Winti, wat wind betekent, is een traditionele cultus van de Surinaamse creolen, maar ook Antillianen en Arubanen hangen het soms aan. Het is een samenvoeging van West-Afrikaanse religies, aangevuld met Indiaanse tradities. Centraal staat het geloof in gepersonifieerde, bovennatuurlijke wezens die van een mens bezit kunnen nemen en zijn bewustzijn kunnen uitschakelen. Hierna kunnen zij verleden, heden en toekomst openbaren en bovennatuurlijke ziekten genezen. Er zijn meerdere goden, ook wel winti’s genoemd, die wonen in de kosmische ruimte, in de aarde, in het water en in het bos. Ook zijn voorouders erg belangrijk, zij zorgen voor de handhaving van morele regels en belonen goed en straffen slecht gedrag. De vrouw is bij winti de drager van het culturele erfgoed, die de normen en waarden en de harmonie in de familie bewaakt. Ziekte wordt toegeschreven aan bovennatuurlijke oorzaken, aan slechte geesten, bakru’s. Een loekoeman of -vrouw, ziener of bonuman of -vrouw, stelt de diagnose voor sociale, fysieke of psychische klachten. Bij een behandeling door middel van een zuiveringsritueel, wassie, kan gebruik worden gemaakt van verbale communicatie, purificatiebaden, rituele maaltijden, magische dranken, dansrituelen en het dragen van bepaalde sieraden (Slutzky, 1999). 2.4.4
Problemen psychosociale hulp
Het geven van psychosociale hulp aan mensen uit andere culturen levert speciale problemen op. Er kan worden afgevraagd of psychiatrische symptomen universele of cultuurgebonden verschijnselen zijn en of ze op een universele manier behandeld kunnen worden of dat er beter voor een cultuurgebonden aanpak kan worden gekozen. Tegenwoordig krijgen “westerse” hulpverleners steeds vaker te maken met niet-westerse cliënten. In de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) wordt er sinds 1987 op gewezen dat dit classificatiesysteem problemen kan geven bij mensen uit andere culturen, omdat de psychopathologie uniek is voor een bepaalde cultuur (Kortmann, 1991). Dit heeft te maken met het in paragraaf 2.4.2 door Kortmann (1986) omschreven verschil tussen ziekte, ziektegevoel/beleven en ziektegedrag. Volgens Kortmann (1996) is de cultuurkloof niet te overbruggen en zou moeten worden gestreefd naar culturele matching tussen cliënt en hulpverlener. Kritiek op deze benadering is dat cultuur wordt gebruikt als excuus voor de falende hulpverlening (“blaming the victim”). Volgens de dynamische benadering reageren individuen op een specifieke manier op ervaringen. Dit is afhankelijk van onder andere de sociaal-economische situatie, leeftijd, opleiding, streek van herkomst en de mate waarin men wil vasthouden aan traditionele waarden en normen. De hulpverlening moet met deze verscheidenheid aan factoren rekening houden om interactieproblemen te voorkomen (Sönmez & Van Daal, 2001). Ook kunnen er problemen zijn als gevolg van culturele, morele of godsdienstige conflicten waar westerse hulpverleners bij westerse cliënten minder mee te maken krijgen. Voor hulpverleners is het belangrijk kennis te hebben van de culturele en/of godsdienstige achtergrond van de cliënt om bepaalde problemen goed te kunnen begrijpen. Enkele bekende voorbeelden zijn kwesties als het dragen van hoofddoekjes door Moslimvrouwen, uithuwelijking, vrouwenbesnijdenis etc. Maar ook man-vrouw verhoudingen zijn soms anders in andere culturen. Dit kan bijvoorbeeld tot gevolg hebben dat een vrouwelijke hulpverlener door een mannelijke
21
Hulpverlening aan allochtonen in Breda cliënt niet als gelijkwaardige gesprekspartner wordt gezien. Om dit soort zaken goed te kunnen begrijpen en hulp te kunnen bieden is kennis van cultuur en godsdienst noodzakelijk. Het is overigens niet juist te denken dat dit soort problemen alleen voorkomen als het gaat om allochtone cliënten. In bepaalde Christelijke gemeenschappen spelen vergelijkbare zaken, denk hierbij bijvoorbeeld aan het dragen van uitsluitend rokken door vrouwen, het weigeren van bloedtransfusies indien dit nodig is en het niet willen laten inenten van kinderen. Wat is cultuur precies? Tennekes (1990) omschrijft cultuur als “een samenhangend geheel van betekenissen, dat de mens oriënteert op de werkelijkheid waarin hij leeft, hem inzicht geeft in de dingen waar het in het leven om gaat en welke normen en waarden zijn leven richting dienen te geven”. Cultuur en moraal hangen dus samen. Cultuur heeft echter direct betrekking op het menselijk handelen, moraal is het geheel van waarden, normen en opvattingen dat richting geeft aan het samenleven en samenwerken van mensen (Struijs & Brinkman, 1996). Het kan dus lastig zijn cultuur en moraal van elkaar te onderscheiden, het is echter vaak nog lastiger om onderscheid te maken tussen cultuur en godsdienst. In onze samenleving is godsdienst in de loop van de tijd van de publieke naar de privé-sfeer verschoven. In andere samenlevingen is godsdienst soms een vanzelfsprekend onderdeel van de cultuur, soms beïnvloedt of bepaalt het zelfs wet- en regelgeving. Dit kan tot misverstanden leiden. Dat een cultuur in grote mate beïnvloed is door een godsdienst wil nog niet zeggen dat alle mensen in deze cultuur ook zwaar gelovig zijn. Ook worden bepaalde praktijken, zoals bijvoorbeeld de eerder genoemde vrouwenbesnijdenis, snel toegeschreven aan godsdienst terwijl dit een cultureel, en dus niet een godsdienstig, fenomeen is (Struijs & Brinkman, 1996). De relatie tussen moraal en godsdienst is eveneens niet eenduidig. Heeft de moraal van een bepaalde godsdienst een specifieke inhoud of is er sprake van een soort universele moraal die wordt uitgelegd met behulp van een bepaald geloof (Struijs & Brinkman, 1996)? a
Gesprek met iemand uit de praktijk
Er dient te worden opgemerkt dat de in de vorige paragraaf besproken problematiek in sommige gevallen het gevolg is van niet uitkomende verwachtingen die men heeft van de psychosociale hulp. Uit een gesprek met een Marokkaanse maatschappelijk werker uit Den Bosch bleek dat men vooral een luisterend oor verwacht, niet iemand die direct oplossingsgericht te werk gaat. In de huidige situatie is er volgens hem per cliënt vrij weinig tijd, het aantal gesprekken staat vast evenals de duur van deze gesprekken. Om tot oplossing van het probleem van de cliënt te komen, is het van belang zo snel mogelijk het probleem inzichtelijk te maken. Hierdoor kan de cliënt al vrij snel geconfronteerd worden met zijn of haar eigen onmacht. De hulpverlener concludeert bijvoorbeeld dat het huwelijk van de cliënt niet goed is, in plaats van alleen te luisteren naar het verhaal van de cliënt. Dit kan zeer confronterend zijn. In het gesprek werd ook duidelijk dat het in het algemeen belangrijk is dat allochtone gemeenschappen in een stad vertrouwen krijgen in de hulpverleners. Binnen deze gemeenschappen kennen veel mensen elkaar en door positieve ervaringen met bijvoorbeeld het Maatschappelijk Werk door te vertellen, wordt de stap kleiner om hier naartoe te gaan. Een maatschappelijk werker moet als het ware eerst “uitgeprobeerd” worden; vertelt hij of zij door wat is verteld? Als dit niet het geval is kan de persoon vertrouwd worden en is het ijs gebroken. Het is opvallend dat vertrouwen in bepaalde personen, bepaalde hulpverleners, belangrijker is dan vertrouwen in de organisatie, het Maatschappelijk Werk. Het liefst lost men psychosociale problemen op binnen eigen kring. Bij lichamelijke klachten, die het gevolg kunnen zijn van bijvoorbeeld spanning, gaat men naar de dokter en verwacht medicijnen, een doorverwijzing naar 22
Theoretische achtergrond
psychosociale hulp wordt vaak niet positief ontvangen als gevolg van de in paragraaf 2.4.3.a besproken somatisering. De sociale controle binnen bepaalde allochtone gemeenschappen is ook een oorzaak dat sommige mensen niet naar het Maatschappelijk Werk gaan. Indien men hulp zou zoeken zou vrij snel ook bij anderen bekend zijn dat “iemand zijn eigen problemen niet kan oplossen”. In de praktijk komt men dan ook vaak pas in een laat stadium, als problemen geëscaleerd zijn, waardoor de problematiek van allochtonen vaak ernstiger is. Allochtonen met een Nederlandse partner komen wel vaak eerder. Problemen van deze groep zijn overigens vaak het gevolg van miscommunicatie. Volgens deze Maatschappelijk Werker bestaat er in Breda enigzins een filtering van “materiële” en “immateriële problemen”. Mensen met materiële problemen worden doorverwezen naar het Sociaal Raadsliedenwerk en de materieel-sociale hulp van het Maatschappelijk Werk, mensen met immateriële problemen naar de psychosociale en relationele hulp van het Maatschappelijk Werk. Als men bekend is met het Maatschappelijk Werk doordat men eerder bij de materieel-sociale hulp is geweest, wil dit niet zeggen dat de stap om psychosociale hulp te zoeken kleiner is, deze wordt immers in sommige gevallen door een andere persoon gegeven. Indien dezelfde hulpverleners zowel materiële als immateriële hulp zouden bieden, zou dit probleem kleiner zijn. Men zou vertrouwen krijgen in een persoon die praktische hulp biedt en na verloop van tijd zou men ook persoonlijker problemen durven bespreken met deze persoon. Bij de psychosociale hulpverlening zou hulp in eigen taal op een laagdrempelig niveau nodig zijn. Ook de bereikbaarheid van de hulp is belangrijk. Door verschillende locaties in een stad met teams die qua etniciteit hetzelfde zijn opgebouwd als de samenstelling van de bevolking, zou de hulp toegankelijker zijn. Tenslotte dient te worden opgemerkt dat hulpverleners vaak te maken krijgen met jongeren die behoefte hebben aan praktische hulp. Terpstra en Hahn (1985) onderscheiden hierin drie aspecten. Ten eerste praktische vragen ten aanzien van onderwijs, werk, rechtspositie, sociale zekerheid en vrije tijd. Gewenste hulp bestaat bijvoorbeeld uit het invullen van een formulier. Ten tweede vragen over praktische vaardigheden zoals bijvoorbeeld met de trein reizen, hoe het postkantoor werkt, solliciteren etc. En ten derde vragen met betrekking tot “Nederlandse regels en gewoonten”.
2.5
Samenvattend
Samenvattend kan worden gesteld dat hulpverleners als het gaat om allochtone cliënten met de volgende problemen te maken krijgen: 1) algemeen: aanpassingsmoeilijkheden, cultuurverandering, “migratie als een vorm van stress”; 2) verschillen in ziekte, ziektegevoel/beleven en ziektegedrag, verschil in klinische realiteit; 3) somatisering en aandoeningen toeschrijven aan bovennatuurlijke oorzaken; 4) morele, culturele en godsdienstige verschillen. Het ontbreekt hulpverleners in sommige gevallen aan de nodige empathie ten opzichte van allochtone cliënten en van zowel kennis van bovenstaande problemen als van alternatieve behandelwijzen en oplossingen.
23
3 Probleemstelling
De werkgroep “Zorg op maat”, die is gestart vanuit het Bredase integratiebeleid, had als doel een activiteitenplan te ontwikkelen vanuit de zorg, gericht op de allochtone inwoners van Breda. In deze werkgroep werd de vraag gesteld of het duidelijk was hoe allochtonen zorg ervaren. Het was immers bekend wat instellingen vonden, maar niet hoe de allochtone cliënten de zorg beleefden. Deze vraag ging naar de Wetenschapswinkel op de Universiteit Van Tilburg. Hierbij is de Gemeente Breda namens de werkgroep de opdrachtgever. Het gaat in dit onderzoek met name om het hulpaanbod van maatschappelijk werk en GGZ, maar ook huisartsen, eerstelijnspsychologen en vrijgevestigde psychiaters verlenen psychische hulp. Zoals uit hoofdstuk 2 bleek, is er vrij veel bekend over mogelijke problemen bij de hulpverlening aan allochtonen en verschillen met hulpverlening aan autochtonen. Er is echter weinig bekend over welke problemen allochtonen hebben, hoe allochtonen zorg ervaren, in welke mate allochtonen bekend zijn met Maatschappelijk Werk en GGZ en waar allochtonen in eerste instantie hulp zoeken. Dit bleek ook in Breda een probleem te zijn. De bevindingen over de tevredenheid van allochtone cliënten worden niet geregistreerd en ook zijn er weinig cijfers over de in-, door- en uitstroom van cliënten uit etnisch-culturele groepen (Sönmez & Van Daal, 2001).
3.1
Doelstelling
De Sociaal Raadslieden van het Algemeen Maatschappelijk Werk worden vaak geraadpleegd door allochtone inwoners van Breda. Het gaat hier vooral om praktische hulp zoals in de laatste alinea van paragraaf 2.4.4 beschreven. Ook kampen veel allochtonen met psychosociale problemen en de indruk bestaat dat niet in alle gevallen adequate en cultureel passende hulp kan worden geboden of gevonden. Het doel van dit onderzoek is het verkrijgen van inzicht in de problemen en hulpvraag van allochtonen en de beleving van allochtonen van het hulpaanbod van maatschappelijk werk en GGZ in Breda om van hieruit aanbevelingen te doen aan betreffende instellingen over de verbetering van het aanbod.
3.2
Onderzoeksvragen
De werkgroep “Zorg op maat” wil weten in welke mate het hulpverleningsaanbod aan allochtonen aansluit bij hun behoeften en hoe zij deze hulp beleven. “Zorg op maat” wil graag antwoorden op de volgende vragen: 1. Wat is de hulpvraag van allochtonen? Waar gaan ze heen om hulp te vragen? Wat is de behoefte aan zorg? 2. Wordt het huidige aanbod door allochtonen als adequaat gezien? Worden allochtonen met hun problemen werkelijk geholpen en sluit het aanbod aan op hun (culturele) belevingswereld?
Hulpverlening aan allochtonen in Breda 3. Is er voldoende aanbod en deskundigheid op het terrein van bij de cultuur van de allochtonen aansluitende methodieken (“alternatieve”/”traditionele” genezingsmethoden)? 4. Is er verschil in behandelingsduur en hulpvraag tussen allochtonen en autochtonen? 5. Is er verschil in beleving van de hulpverlening tussen verschillende groepen? 6. Is de behoefte van diverse groepen verschillend? Het is de bedoeling inzicht te krijgen in voorgaande punten ten aanzien van Marokkanen, Turken, Antillianen/Arubanen, Surinamers (zowel 1e als 2e generatie) en vluchtelingen. De groepen vluchtelingen die worden onderzocht zijn Somaliërs, Afghanen en Irakezen. Dit zijn in Breda de grootste groepen. De groep ex-Joegoslaven is ook groot maar te divers en de groepen Vietnamezen en Cambodjanen zijn na 10 jaar in Breda niet meer georganiseerd en weten zelf hun weg te vinden.
3.3
Hypotheses
De verwachtingen ten aanzien van deze vragen, gebaseerd op de literatuur, zijn verwoord in 6 hypotheses. 1.
Wat is de hulpvraag van allochtonen? Waar gaan ze heen om hulp te vragen? Wat is de behoefte aan zorg? Allochtonen zoeken met name materieel-sociale hulp; praktische hulp dus. Het percentage allochtone cliënten dat psychosociale hulp zoekt is vrij laag, slechts 4 % van de cliënten die psychosociale hulp krijgt is allochtoon, terwijl het waarschijnlijk is dat een veel groter aantal allochtonen deze hulp nodig heeft. Door wantrouwen of als gevolg van onbekendheid met psychosociale hulp komt een groot deel van deze mensen niet bij het Maatschappelijk Werk terecht. Vluchtelingen, die in AZC’s bekend zijn geraakt met psychosociale hulp, en Surinamers, Antillianen en Arubanen, die beter op de hoogte zijn van de Nederlandse voorzieningen door hun achtergrond dan de voormalige gastarbeiders, de Turken en Marokkanen, zijn het bekendst met de psychosociale hulp en maken relatief het meest gebruik van psychosociale hulp. Waarschijnlijk gaan allochtonen, en dan met name Turken en Marokkanen, vaak met problemen naar familie, vrienden of hulpverleners binnen de eigen gemeenschap zoals imams. Hypothese 1: De vraag naar materieel-sociale hulp is momenteel het grootst onder allochtonen. Er bestaan echter ook grote psychosociale problemen bij allochtonen, waar men echter geen hulp bij zoekt. Men zoekt het liefst hulp bij mensen uit de eigen omgeving. 1.
Wordt het huidige aanbod door allochtonen als adequaat gezien? Worden allochtonen met hun problemen werkelijk geholpen en sluit het aanbod aan op hun (culturele) belevingswereld? Zoals in hoofdstuk 2 al beschreven staat, is de psychosociale hulp in ons land “westers” en niet universeel. Dit kan tot gevolg hebben dat de hulp niet aansluit bij problemen en de ervaring van problemen van mensen uit niet-westerse culturen. Hulpverlener en cliënt hebben een verschillende cultuur, godsdienst en moraal en een verschillend begrip van klinische realiteit. Er bestaan twee standpunten ten aanzien van de noodzaak van afstemming van het voorlichtingsbeleid op de etnisch-culturele diversiteit in de cliëntenpopulatie. Het eerste
26
Probleemstelling
standpunt houdt in dat etnisch-culturele verschillen er wel toe doen, vanwege taal- en informatieachterstand, andere verwachtingen van de gezondheidszorg, een gebrek aan basiskennis over het lichaam, een andere ziektebeleving of andere ideeën over de oorzaak van ziekte en de grotere onbekendheid met de GGZ. Het tweede standpunt houdt in dat men geen onderscheid maakt tussen cliënten in het geven van voorlichting. De bestaande folders worden wel vertaald voor mensen die geen Nederlands kunnen maar de informatie is hetzelfde voor allochtonen als voor autochtonen. Welk standpunt men ook inneemt, feit blijft dat allochtonen veel gezondheidsproblemen hebben, er veel verslavingen voorkomen allochtone jongeren maar dat er vrij weinig gebruik gemaakt wordt van de GGZ instellingen en de verslavingszorg (Sönmez & Van Daal, 2001). Dit heeft wellicht mede te maken met een gebrek aan goede voorlichting. Hypothese 2: Allochtonen worden nog niet voldoende met hun problemen geholpen, het hulpaanbod sluit nog niet genoeg aan op hun (culturele) belevingswereld. Het hulpaanbod dient verbeterd te worden. 3.
Is er voldoende aanbod en deskundigheid op het terrein van bij de cultuur van de allochtonen aansluitende methodieken (“alternatieve” genezingsmethoden)? Allochtonen die de hulpverlener vertellen stemmen van geesten te horen, last te hebben van demonen etc. krijgen van hulpverleners die niet genoeg op de hoogte zijn van de culturele en godsdienstige achtergrond van de cliënt vaak de diagnose schizofrenie (Krikke, 1999). De laatste jaren neemt het aantal hulpverlenende instanties dat reguliere therapie met bijvoorbeeld Winti of een bezoek aan een Imam combineert toe, maar het is nog niet voldoende (Montfoort, 1995). Dit blijkt uit het feit dat vergeleken met autochtonen, Surinamers, Antillianen en Marokkanen twee tot vijf keer zo vaak schizofreen zouden zijn. Sönmez & Van Daal (2001) opperen dat er “zou kunnen worden samengewerkt met bijvoorbeeld een imam die (op de loonlijst van de GGZ) een rol zou kunnen spelen bij eventuele doorverwijzing”. Er dient echter wel rekening mee te worden gehouden dat niet alle allochtone cliënten behoefte hebben aan alternatieve genezingsmethoden of behandeling door iemand met dezelfde culturele achtergrond. Uit onderzoek is bijvoorbeeld gebleken dat vooral Marokkanen het niet belangrijk vinden dat een hulpverlener dezelfde achtergrond heeft. Bij Turken geeft ongeveer de helft de voorkeur aan een hulpverlener met dezelfde achtergrond. Er moet dus aandacht besteed worden aan de voorkeur van de cliënt zelf, zonder ervan uit te gaan dat het matchen van etniciteit gewenst is (Hosper, Konijn & Vollebergh, 2001). Er dient in de “reguliere” hulp ook voldoende “interculturele competentie” te zijn. Met het begrip “interculturele competentie” wordt niet alleen kennis van de cultuur van de allochtone cliënt bedoeld, maar ook begrip hiervoor en empathie. De hulpverlener moet een open houding hebben ten opzichte van de cultuur van de cliënt en zich kunnen verplaatsen in de cultuur van de cliënt en dat betekent dat de hulpverlener in sommige gevallen zijn of haar eigen culturele context moet loslaten om de cliënt te kunnen begrijpen. In sommige gevallen zal dit ingaan tegen de eigen ideeën van de hulpverlener. Hypothese 3: Het aanbod en de deskundigheid op het terrein van bij de cultuur van de allochtonen aansluitende methodieken dienen verder verbeterd te worden. Wel moeten ook de mogelijkheden worden onderzocht voor de inzet van en de samenwerking met alternatieve genezingsvormen.
27
Hulpverlening aan allochtonen in Breda 4. Is er verschil in behandelingsduur en hulpvraag tussen allochtonen en autochtonen? In het eerste stadium van een behandeling van een allochtone cliënt kost het de hulpverlener vaak veel moeite het vertrouwen te winnen van de cliënt. Als dit eenmaal is gelukt wordt de hulpverlener echter vaak beschouwd als een vriend terwijl voor de hulpverlener zelf het contact alleen beroepsmatig is. Om deze reden kan het moeilijk zijn om tot afronding van de hulpverlening te komen. Ook gebeurt het vaak dat de cliënt tijdens het verloop van de hulpverlening met steeds nieuwe vragen komt en nieuwe doelstellingen aandraagt. Om deze redenen komt het vaak voor dat behandeling van allochtonen langer duurt dan behandeling van autochtonen. Hier tegenover staat echter dat een relatief groter aantal allochtonen dan autochtonen vroegtijdig de hulpverlening beëindigt (Sönmez & Van Daal, 2001, Terpstra & Hahn, 1985). Cijfers hierover ontbreken helaas (Sönmez & Van Daal, 2001) dus dit is niet te toetsen in dit onderzoek. Hypothese 4a: De gemiddelde behandelingsduur van allochtonen die niet vroegtijdig de hulpverlening beëindigen is langer dan die van autochtonen die niet vroegtijdig de hulpverlening beëindigen. In paragraaf 2.4 was al te lezen dat allochtonen soms bepaalde specifieke problemen hebben die het gevolg zijn van bijvoorbeeld culturele verschillen, aanpassingsmoeilijkheden en ervaringen uit het verleden. Het is dus waarschijnlijk dat allochtonen andere hulp nodig hebben dan autochtonen. Een ander probleem is dat allochtonen soms pas na escalatie van de klachten hulp zoeken doordat er een groot taboe rust op psychisch ziek zijn, men somatiseert liever (Sönmez & Van Daal, 2001). Klachten zijn dus vaak al ernstiger op het moment dat een allochtone cliënt zich meldt. Hypothese 4b: Er is een verschil in hulpvraag en in de zwaarte van de problematiek op het moment van de hulpvraag tussen allochtonen en autochtonen. 5. Is er verschil in beleving tussen verschillende groepen? Het is westers om problemen te psychologiseren. Allochtone cliënten ervaren het daarom waarschijnlijk als onlogisch dat Nederlandse hulpverleners hen vertellen dat lichamelijke klachten een psychische oorzaak hebben. Kinderen van de 1e generatie allochtonen, de 2e generatie die in Nederland geboren is, hebben vaak veel meer westerse ideeën en begrip van westerse concepten en tussen deze twee groepen bestaan waarschijnlijk verschillen in beleving van de hulp. Ook wordt de hulp waarschijnlijk verschillend beleefd naarmate de westerse hulpverlener zich meer of minder kan inleven in het probleem. De kans is groot dat het voor hulpverleners makkelijker is om klachten voortkomend uit oorlogstrauma’s te begrijpen dan door demonen veroorzaakte klachten. Helaas vindt er geen vastlegging plaats van de bevindingen over de tevredenheid van allochtone cliënten (Sönmez & Van Daal, 2001). Ook tussen verschillende groepen allochtonen bestaan waarschijnlijk verschillen. Groepen die relatief meer kennis hebben van de West-Europese cultuur, zoals Antillianen, Arubanen en Surinamers, ervaren de hulp waarschijnlijk positiever dan groepen voor wie dit in mindere mate het geval is. Hetzelfde geldt wellicht ook voor vluchtelingen. Deze zijn vaak via de opvang in asielzoekerscentra al bekend met psychosociale hulp.
28
Probleemstelling
Hypothese 5: 1e en 2e generatie allochtonen beleven hulpverlening verschillend. Ook wordt hulp verschillend beleefd naarmate de westerse hulpverlener zich meer of minder kan inleven in het probleem. De mate van bekendheid met de West-Europese cultuur en met de psychosociale hulp heeft een positieve invloed op de beleving van de hulp. 6. Is de behoefte aan hulp van diverse groepen verschillend? In paragraaf 2.4.1 is te lezen dat de verschillende groepen allochtonen ook enigszins verschillende problemen hebben. Met name de in Nederland geboren kinderen van deze groepen hebben speciale problemen, zoals problemen die ontstaan doordat culturele en godsdienstige gewoonten en gebruiken thuis botsen met wat ze op school en op straat zien en leren. Doordat de groepen verschillende problemen hebben, zal de behoefte aan hulp waarschijnlijk ook verschillen. Ook zien we dat met name bij Surinamers en Moslims de behoefte aan traditionele genezers groot is. Hypothese 6: De behoefte van diverse groepen is verschillend. Ook is de behoefte van 1e en 2e generatie allochtonen verschillend. Met name bij Surinamers en Moslims is de behoefte aan traditionele genezers groot.
29
4 Methode
Door middel van groepsinterviews wordt geprobeerd om antwoord te krijgen op de onderzoeksvragen. Vraag 4 zal worden beantwoord met behulp van cijfermatige gegevens van de hulpverlenende instellingen.
4.1
Respondenten
Er zijn 78 respondenten geïnterviewd, waarvan ongeveer evenveel mannen als vrouwen. Dit hoeven geen (voormalige) cliënten van hulpverlenende instanties te zijn. Het gaat er immers om hoe bekend deze instanties zijn bij een steekproef uit alle allochtone inwoners van Breda. De respondenten zijn afkomstig uit de volgende landen: 1. Marokko 2. Turkije 3. Suriname 4. Antillen/Aruba 5. Somalië 6. Afghanistan 7. Irak Van de eerste vier groepen zijn vooral mensen uit de 1e generatie geïnterviewd, maar ook enkelen van de 2e generatie. Er is geprobeerd om van elke groep tien personen te interviewen. Met elke groep zijn twee groepsinterviews gedaan waarbij ongeveer vijf tot tien personen samen zijn geïnterviewd. Enkele groepen waren kleiner of groter. Geprobeerd is om per etnische groep een groep mannen en een groep vrouwen te interviewen. Uit eerder onderzoek is namelijk gebleken dat vooral Turkse en Marokkaanse vrouwen in aparte vrouwengroepen soms gemakkelijker hun inzichten naar voren brengen, dan in groepen waarin ook mannen vertegenwoordigd zijn. De Turkse, Marokkaanse en Somalische vrouwen zijn met hulp van intermediairs geïnterviewd. De respondenten zijn benaderd via sleutelfiguren en eigen organisaties en projecten en doen vrijwillig mee. In tabel 4.1 is te zien hoe de steekproef er uit zag. Hierin staat het teken YRRUPDQKet teken YRRU YURXZ EHWHNHQW ³JHP´ JHPLGGHOGH ³OIW´ OHHIWLMG HQ ZRUGW PHW ³RSOHLGLQJ´ KHW opleidingsniveau van de respondent bedoeld. 0 betekent geen school, 1 betekent basisschool of lagere school, 2 betekent middelbare school en 3 betekent hogere beroepsopleiding of universiteit afgerond. De gemiddelde leeftijd van alle respondenten is 34,13 jaar, SD = 10,38. Het gemiddelde opleidingsniveau van alle respondenten is 2,13, SD = 0,84.
Hulpverlening aan allochtonen in Breda
Tabel 4.1: Respondenten. totaal
gem. lft.
gem. lft.
gem. lft.
6
14
41,88
29,50
36,57
6
7
13
26,83
27,57
27,23
2,00*
1,57
1,75
Suriname
2
3
5
50,00
34,67
40,80
2,50
2,33
2,40
Antillen/ Aruba Somalië
0
6
6
-
43,17
43,17
-
2,17
2,17
2
4
6
43,50
32,50
36,17
3,00
1,50
2,00
Afghanistan Irak
8
11
19
27,88
35,36
32,21
2,25
2,00
2,11
11
4
15
2,89**
34,00
33,23
2,67**
2,50
2,62
totaal
37
41
78
34,34
33,95
34,13
2,44
1,88
2,13
land van herkomst Marokko
aant.
aant.
8
Turkije
* **
gem. op- gem. opgem. leiding leiding opleiding 2,50 0,67 1,71
De hoogst afgeronde opleiding van een 13-jarige jongen is hierbij niet meegerekend. Gegevens van de 9 mannen die de vragenlijst hebben ingevuld.
Zoals eerder is aangegeven zijn de respondenten benaderd via sleutelfiguren en eigen organisaties en projecten. In tabel 4.2 is te zien via welke personen of organisaties de respondenten zijn benaderd.
Tabel 4.2: Personen en organisaties waardoor de respondenten zijn benaderd. Marokkanen Turken
Surinamers
Antillianen/ Arubanen
Somaliërs
Afghanen
mannen
El Khair
INCOM
vrouwen
Speel mee
Speel mee
Wi MakanVertizontaal Gorasan dra/Vertiz. Wi Makan- Kookles/ Speel mee BVC dra/Vertiz. Vertizontaal
Irakezen Iraakse vereniging Iraakse vereniging
Het BVC is in paragraaf 1.1 al besproken. El Khair is een Marokkaanse vereniging, Speel mee is een project van de Onderwijs Begeleidingsdienst voor allochtone moeders en hun peuters, INCOM is een centrum voor Marokkaanse en Turkse mannen, Wi Makandra is een Surinaamse stichting, Vertizontaal biedt ondersteuning en begeleiding aan bewoners en vrijwilligers bij de uitvoering van sociaal-cultureel werk en samenlevingsopbouw en Gorasan is het Afghaanse team van volleybalvereniging Smash 75.
32
Methode
4.2
Materiaal
In bijlage 1 staat de checklist aan de hand waarvan de interviews zijn gedaan. De respondenten beantwoorden eerst vragen over hun klachten of problemen en worden vervolgens gevraagd of zij bekend zijn met het GGZ, Maatschappelijk Werk en Sociaal Raadsliedenwerk en naar de tevredenheid over de geboden hulp. In de hierop volgende vragen wordt ingegaan op de vraag wat men vindt van het aanbod van de psychosociale hulp, hoe men geholpen wordt, of er voldoende hulp wordt geboden die aansluit bij de culturele en godsdienstige achtergrond van de cliënt, of men hulp heeft gezocht bij andere (alternatieve of traditionele) hulpverleners en hulpverleners uit de eigen gemeenschap, welke hulp er is gezocht en of men behoefte heeft aan meer informatie. Ten slotte krijgen de respondenten een vragenlijstje waarop ze hun leeftijd, geslacht, nationaliteit en opleidingsniveau invullen en waar en wat voor soort hulp ze hebben gezocht, dit staat in bijlage 2. Er is voor groepsinterviews gekozen omdat deze minder intimiderend zijn dan individuele interviews. Ook kunnen de ervaringen of gevoelens van een persoon in de groep een andere persoon ertoe aanzetten ook te vertellen over zijn of haar ervaringen of gevoelens. De spontaniteit van de antwoorden wordt bevorderd en sociale en culturele invloeden op attitudes en gedrag worden duidelijk. Nadelen van groepsinterviews kunnen zijn dat het groepsproces het uiten van bepaalde attitudes of opvattingen remt, sterke persoonlijkheden de minder sterke overheersen en dat over minderheidsstandpunten heen gepraat wordt. Ook moet ervoor worden gewaakt dat te veel van het onderwerp afgedwaald wordt. Om dit te voorkomen dient de interviewer tijdig in te grijpen in het gesprek. Een groepsinterview bestaat gewoonlijk uit 8 tot 9 respondenten. In dit onderzoek zal ook gebruik worden gemaakt van mini-groepsinterviews, die bestaan uit 4 tot 6 respondenten (Gordon & Langmaid, 1988).
4.3
Procedure
Het interview begint met een introductie. Hiervoor wordt ruim de tijd genomen. Uit eerdere onderzoeken is vaak gebleken dat allochtonen vaak sociaalwenselijke antwoorden geven aan westerse onderzoekers en dit dient zoveel mogelijk voorkomen te worden. In deze introductie wordt verteld wie de interviewer is en waarom het onderzoek gedaan wordt en wordt benadrukt dat de respondenten meehelpen aan verbetering van de huidige situatie. Vervolgens wordt het interview zelf afgenomen. Ook hiervoor wordt ruim de tijd genomen en er worden veel voorbeelden genoemd om het gevraagde duidelijker te maken. Het interview duurt ongeveer een uur. De locaties van de interviews zijn bij de respondenten bekende locaties.
4.4
Statistische analyses
De cijfermatige gegevens van het Maatschappelijk Werk over behandelingsduur en hulpvraag van allochtonen en autochtonen, zie paragraaf 5.1, worden ingevoerd in een SPSS databestand met de volgende kolommen: behandelingsduur (1 = 0 - 7 dagen, 2 = 7 - 30 dagen, 3 = 30 - 180 dagen, 4 = 180 - 365 dagen, 5 = 1 - 2 jaar en 6 = > 2 jaar), type hulp (1 = informatie/advies, 2 = concrete dienst, 3 = bemiddeling, 4 = rapp/advderden, 5 = procesbemiddelingshulp, 6 = crisisdienst, 7 =
33
Hulpverlening aan allochtonen in Breda steun en leunc., 8 = casemanagement en 9 = groepswerk) en groep (1 = autochtoon, 2 = allochtoon). Omdat het hier alleen gaat om nominale en ordinale gegevens, zal gebruik gemaakt worden van een Chi-kwadraattoets om aan te tonen of er een relatie bestaat tussen het allochtoon dan wel autochtoon zijn van de cliënt en de behandelingsduur en hulpvraag van de cliënt. De instructies die aan SPSS worden gegeven om een Chi-kwadraattoets uit te voeren zijn < Analyze, Descriptive Statistics, Crosstabs…, Row(s): behandelingsduur [duur], type hulp [hulp], Column(s): groep [groep], Statistics: Chi-square, Phi and Cramér’s V >. De gegevens van de vragenlijsten die aan het einde van de interviews worden uitgedeeld, worden ingevoerd in een SPSS databestand met de volgende kolommen: land van herkomst (1 = Marokko, 2 = Turkije, 3 = Suriname, 4 = Antillen/Aruba, 5 = Somalië, 6 = Afghanistan en 7 = Irak), land van herkomst ouders (1 = Marokko, 2 = Turkije, 3 = Suriname, 4 = Antillen/Aruba, 5 = Somalië, 6 = Afghanistan en 7 = Irak), (eventueel) streek van herkomst, (eventueel) streek van herkomst ouders, geslacht (1 = man, 2 = vrouw), leeftijd (in jaren), opleiding (0 = geen, 1 = basisschool of lagere school, 2 = middelbare school en 3 = hogere beroepsopleiding of universiteit), instellingen waar hulp is gezocht: familie en vrienden (0 = niet, 1 = wel), huisarts (0 = niet, 1 = wel), psycholoog (0 = niet, 1 = wel), psychiater (0 = niet, 1 = wel), Buitenlandse Vrouwen Centrum (0 = niet, 1 = wel), Maatschappelijk Werk (0 = niet, 1 = wel), Sociaal Raadslieden (0 = niet, 1 = wel), Geestelijke Gezondheids Zorg (0 = niet, 1 = wel), vluchtelingenwerk (0 = niet, 1 = wel), weet niet; en tot slot wat voor soort hulp is gezocht: praktisch (0 = niet, 1 = wel, tevreden, 2 = wel, ontevreden), relationeel (0 = niet, 1 = wel, tevreden, 2 = wel, ontevreden), psychosociaal (0 = niet, 1 = wel, tevreden, 2 = wel, ontevreden), lichamelijk (0 = niet, 1 = wel, tevreden, 2 = wel, ontevreden), anders (0 = niet, 1 = wel, tevreden, 2 = wel, ontevreden). Om aan te tonen of er een relatie bestaat tussen land van herkomst, leeftijd, geslacht en opleidingsniveau enerzijds en waar men hulp heeft gezocht en welke hulp anderzijds, zal er een Chi-kwadraattoets worden gedaan. Het interview wordt als volgt verwerkt: er wordt een nieuw SPSS databestand aangemaakt waarin per (deel)vraag het antwoord wordt ingedeeld in een categorie. De kolommen van dit bestand zijn: land van herkomst (1 = Marokko, 2 = Turkije, 3 = Suriname, 4 = Antillen/Aruba, 5 = Somalië, 6 = Afghanistan en 7 = Irak), geslacht (1 = man, 2 = vrouw), hulpvraag (1 = praktisch, 2 = relationeel, 3 = psychosociaal, 4 = lichamelijk, 12 = praktisch + relationeel .... 1234 = praktisch + relationeel + psychosociaal + lichamelijk), bekendheid (1 = MW, 2 = SR, 3 = GGZ, 12 = MW+ SR .... 123 = MW + SR + GGZ), aanbod (1 = tevreden, 2 = ontevreden, 3 = neutraal), beleving (1 = tevreden, 2 = ontevreden, 3 = neutraal), begrip voor cultuur (0 = niet, 1 = wel) en alternatieve hulp gezocht (0 = niet, 1 = wel). Verder wordt in bijlage 5 het interview beschreven, antwoorden toegelicht, opvallende uitspraken opgeschreven en problemen gesignaleerd. Ook worden ideeën en suggesties omschreven. Er zal een Chi-kwadraattoets worden gedaan om de relatie te toetsen tussen hulpvraag en aanbod, hulpvraag en beleving, hulpvraag en begrip en hulpvraag en alternatieve hulp. Hetzelfde zal worden gedaan om de relatie tussen groepen allochtonen en mannen en vrouwen te toetsen wat betreft hulpvraag, bekendheid, aanbod, beleving, begrip en alternatieve hulp.
34
5 Resultaten
In dit hoofdstuk zal eerst met behulp van cijfermatige gegevens van het Maatschappelijk Werk in worden gegaan op onderzoeksvraag 4. Daarna zal kort worden ingegaan op de groepsinterviews die zijn gehouden. De volledige uitwerkingen hiervan zijn te vinden in bijlage 4. Hierin staat in welke situatie ze werden gehouden, wat opviel en welke problemen er werden genoemd. Tot slot zullen de statistische analyses op de vragenlijsten en op de gecategoriseerde antwoorden van de interviews worden besproken.
5.1
Behandelingsduur en hulpvraag
Met behulp van cijfermatige gegevens van het Algemeen Maatschappelijk Werk, de crisisdienst niet meegerekend, zal worden ingegaan op de vraag of er verschil is in behandelingsduur en hulpvraag tussen allochtonen en autochtonen. Het onderscheid tussen allochtonen en autochtonen is bij deze cijfers gebaseerd op het wel of niet in bezit zijn van een Nederlands paspoort. Sommige mensen die volgens de in deze scriptie gebruikte definitie allochtoon zijn, worden in deze gegevens dus tot de autochtonen gerekend. Het gaat hier om afgesloten contacten; de lopende contacten zijn dus niet meegerekend. Hierbij dient vermeld te worden dat het hier uitsluitend gaat om gegevens van het Algemeen Maatschappelijk Werk. Het zou vollediger zijn als er ook dergelijke gegevens waren van de GGZ en de Sociaal Raadslieden maar deze ontbreken helaas. Cijfers over behandelingsduur bij het AMW bestaan weliswaar, maar zeggen niet om welk type hulp het gaat, of de behandeling wel of niet vroegtijdig is beëindigd etc. Om deze reden kan hypothese 4a helaas niet getoetst worden. Wat betreft de hulpvraag bestaan er verschillen tussen allochtonen en autochtonen. In bijlage 4 is een tabel te zien waarin de meest voorkomende problemen staan. In de kolommen van deze tabel staan de aantallen allochtonen en autochtonen die hulp hebben gezocht bij de verschillende problemen en het percentage wat dit aantal is van het totale aantal allochtonen, autochtonen en van alle cliënten van het Algemeen Maatschappelijk Werk. Om te voorkomen dat de tabel zou bestaan uit heel veel rijen met problemen waarbij slechts enkele mensen hulp hebben gezocht, is er voor gekozen een probleem alleen in de tabel te vermelden, als 3 % of meer van het totale aantal allochtone of autochtone cliënten hulp heeft gezocht bij het betreffende probleem. In de tabel is het volgende te zien. Zowel allochtone als autochtone cliënten zoeken vaak hulp die te maken heeft met inkomen, bestedingspatronen, schuld en verwerking. Er zijn echter ook opvallende verschillen: allochtonen zoeken ook relatief vaak hulp die te maken heeft met huisvesting en echtscheidingen, autochtonen zoeken relatief vaak hulp die te maken heeft met relatieproblemen en onzekerheid (AMW, 2002). In figuur 5.1 is te zien welk type hulp is gezocht.
100% 80% 60% 40% 20%
k ep sw er G ro
C as e
m an ag e
nt ac t le un co en
un
m en t
en
p C ri sis hu l St e
de n es be m id de lin gs hu lp
de r
oc
an
Pr
sv
R
ap po rt
en /a
dv ie
Be m id de lin g
st et ed ie n on cr C
rm at ie /a dv ie s
0%
In fo
percentage autochtonen en allochtonen
Hulpverlening aan allochtonen in Breda
type hulp Allochtonen
Autochtonen
Figuur 5.1: Type hulp gezocht bij Algemeen Maatschappelijk Werk.
Met behulp van een Chi-kwadraattoets is onderzocht of er een relatie bestaat van het allochtoon dan wel autochtoon zijn van de cliënt en het type hulp dat de cliënt heeft gezocht. Hiertussen bleek een zeer significante relatie te bestaan. De Pearson Chi-kwadraat waarde was 94,467 (df = 8, p < .001). De SPSS output van deze toets is te vinden in bijlage 3. Het type hulp dat het meest gezocht is door zowel allochtonen als autochtonen is procesbemiddelingshulp en informatie/advies. De meeste opvallende verschillen zijn verder dat allochtonen ongeveer twee maal zo vaak als autochtonen hulp zoeken die te maken heeft met concrete diensten en bemiddeling en dat autochtonen ongeveer twee maal zo vaak als allochtonen hulp zoeken die te maken heeft met rapporten/advies van derden, steun en leuncontacten en ruim tien maal zo vaak bij groepswerk. Er komt dus naar voren dat allochtonen meer praktische hulp zoeken dan autochtonen.
5.2
Interviews
In bijlage 5 zijn de interviews beschreven. In elke paragraaf staan de kopjes “Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ”, waarin staat beschreven of de geïnterviewden de hulp van Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ kennen en wat ze ervan vinden, “huisarts”, waarin staat beschreven hoe de geïnterviewden de hulp van de huisarts ervaren, “interculturele competentie”, waarin staat beschreven of de geïnterviewden vinden dat de hulpverleners genoeg kennis van en respect voor de culturele achtergrond van de cliënt hebben en “informatie en ideeën”, waarin staat beschreven of de geïnterviewden behoefte hebben aan meer informatie en welke en of ze nog ideeën hebben ter verbetering van de hulpverlening. Met het begrip “interculturele competentie” wordt niet alleen kennis van de cultuur van de allochtone cliënt bedoeld, maar ook begrip hiervoor en empathie. De hulpverlener moet een open houding hebben
36
Resultaten
ten opzichte van de cultuur van de cliënt en zich kunnen verplaatsen in de cultuur van de cliënt en dat betekent dat de hulpverlener in sommige gevallen zijn of haar eigen culturele context moet loslaten om de cliënt te kunnen begrijpen. In sommige gevallen zal dit ingaan tegen de eigen ideeën van de hulpverlener, maar in het belang zijn van de cliënt. Adviezen en hulp moeten passen binnen de culturele context van de cliënt. Opvallend is de grote behoefte die bestaat aan praktische hulp, de ontevredenheid met de huisarts en de onbekendheid van de Sociaal Raadslieden en de GGZ. Hierover meer in de volgende paragraaf.
5.3
Analyses interviews en vragenlijsten
Om de in paragraaf 5.2 beschreven informatie wat overzichtelijker te maken, zal de informatie in de volgende tabellen worden weergegeven. In tabel 5.1 is per groep mannen en vrouwen te zien wat de hulpvraag van deze groepen is (“hulpvraag”) (in tabel 5.4 is te zien waar hulp gezocht wordt) en of men het huidige aanbod als adequaat ziet (“aanbod). Een “+” geeft aan dat er een hulpvraag bestaat bij het dergelijke probleem, een “-” geeft aan dat dit niet het geval is. In tabel 5.2 is per groep mannen en vrouwen te zien welke hulpverlenende instanties (Maatschappelijk Werk (“MW”), Sociaal Raadslieden (“SR”) en GGZ) bekend zijn bij hen en in tabel 5.3 is per groep mannen en vrouwen te zien of men tevreden is over deze hulpverlenende instanties, de huisarts en eventueel gezochte alternatieve hulp (“alternatief”). Bij deze resultaten dient vermeld te worden dat de steekproeven, zoals in zoveel onderzoeken, niet volledig representatief waren. Zoals in paragraaf 5.2 te lezen was, zijn de respondenten vaak benaderd via netwerken. De respondenten waren vaak leden of bestuur van zelforganisaties. Deze mensen zijn over het algemeen maatschappelijk actief en wellicht vormen zij geen representatieve afspiegeling van de bevolkingsgroep. Hierover volgt meer uitleg in de kritische beschouwing van dit onderzoek in paragraaf 7.1. De gemiddelde leeftijd van alle respondenten is 34,13 jaar, SD = 10,38. Het gemiddelde opleidingsniveau van alle respondenten is 2,13, SD = 0,84. In tabel 4 staat een overzicht van alle aantallen, gemiddelde leeftijden en gemiddelde opleidingsniveaus van de respondenten.
37
Hulpverlening aan allochtonen in Breda
Tabel 5.1: Hulpvraag geïnterviewde allochtonen Breda. groep Marokkaanse mannen Marokkaanse vrouwen Turkse mannen Turkse vrouwen Surinaamse mannen Surinaamse vrouwen Antilliaanse vrouwen Somalische mannen Somalische vrouwen Afghaanse mannen Afghaanse vrouwen Irakese mannen Irakese vrouwen totaal
N 8
praktisch -
relationeel -
psychosociaal -
lichamelijk +
aanbod tevreden
6
+
-
-
+
tevreden
6
+
+
+
+
ontevreden
7
+
-
-
+
ontevreden
2
-
+
-
+
tevreden
3
-
+
-
+
tevreden
6
+
+
-
+
tevreden
2
+
-
-
+
tevreden
4
+
-
-
+
tevreden
8
+
-
-
+
neutraal
11
+
-
-
+
neutraal
11
+
-
-
+
neutraal
4
+
+
-
+
neutraal
78
Wat opvalt is dat de respondenten over het algemeen tevreden zijn over het hulpaanbod. Hier dient echter bij vermeld te worden dat men vaak niet bekend is met het gehele hulpaanbod. Met wat men ervan kent, vaak alleen het Maatschappelijk Werk en de huisarts, is men echter tevreden. Alleen de Turkse respondenten waren ontevreden over het hulpaanbod. De mannen vonden dat de hulp in Nederland allemaal erg westers is en dat de meeste hulpverleners moslims slechter behandelen dan niet-moslims. Ze voelen zich vaak gediscrimineerd, de hulpverleners hebben weinig respect voor hun cultuur en weten er weinig van. Dit geldt voor vrijwel alle soorten hulp maar alternatieven zijn er niet. Men mist Turkssprekende hulpverleners bij hulpverlenende instanties en instanties die zich bezighouden met uitkeringen. De Turkse vrouwen misten vooral vrouwelijke artsen en eveneens wat meer respect voor en kennis van hun cultuur. De Afghanen en Irakezen gaven aan tevreden te zijn met het aanbod maar wel enkele dingen te missen zoals hulp bij het zoeken van woonruimte, hulp bij gezinshereniging en iets “minder westerse” hulp. Dat men vaak toch aangaf wel tevreden te zijn kan ermee te maken hebben dat deze mensen, in vergelijking met de andere groepen, relatief kort in Nederland zijn en de situatie nu vergelijken met de veel slechtere situatie in het thuisland. Hun referentiepunt ligt dus veel lager dan bij de andere groepen, men was veel slechter gewend. De tevredenheid is eveneens te verklaren vanuit de assimilatietheorie; men verwachtte het goed te krijgen in Nederland en ervaart alles vrij positief. 38
Resultaten
Tabel 5.2: Bekendheid van hulpverlenende instanties bij geïnterviewde allochtonen Breda. groep Marokkaanse mannen Marokkaanse vrouwen Turkse mannen Turkse vrouwen Surinaamse mannen Surinaamse vrouwen Antilliaanse vrouwen Somalische mannen Somalische vrouwen Afghaanse mannen Afghaanse vrouwen Irakese mannen Irakese vrouwen totaal
N 8
MW bekend bij 100 %
SR bekend bij 12,50 %
GGZ bekend bij 37,50 %
6
bekend bij 100 %
onbekend
6
bekend bij 100 %
onbekend
beetje bekend bij 16,67 % verward met GGD beetje bekend bij 16,67 %
7
bekend bij 42,86 %
bekend bij 42,86 %
2
bekend bij 100 %
bekend bij 50 %
bekend bij 14,29 (RIAGG bij 57,14 %) bekend bij 100 %
3
bekend bij 100 %
bekend bij 100 %
bekend bij 100 %
6
bekend bij 100 %
bekend bij 33,33 %
bekend bij 100 %
2
bekend bij 100 %
onbekend
4
bekend bij 100 %
bekend bij 100 %
bekend bij 100 % verward met GGD onbekend
8
onbekend
bekend bij 25 %
onbekend
11
beetje bekend bij 18,18 %
onbekend
onbekend
11
bekend bij 100 %
bekend bij 11,11 %
bekend bij 11,11 %
4
bekend bij 100 %
bekend bij 100 %
bekend bij 100 %
%
78
Opvallend is de bekendheid van het Maatschappelijk Werk. Dit is, met uitzondering van bij de Afghanen, bij alle groepen vrij goed bekend. De Sociaal Raadslieden en de GGZ zijn veel minder goed bekend. De Sociaal Raadslieden en het Maatschappelijk Werk worden echter mogelijk verward of op één hoop gegooid. De Sociaal Raadslieden worden vaak ook Maatschappelijk Werk genoemd. Men kent de hulp van de Sociaal Raadlieden vaak wel maar de naam niet. De groepen die het meest bekend zijn met de hulpverlenende instanties zijn de Surinaamse en Irakese vrouwen, gevolgd door de Surinaamse mannen en Antilliaanse vrouwen.
39
40
4
8
11
11
4
Afghaanse mannen
Afghaanse vrouwen
Irakese mannen
Irakese vrouwen
3
Surinaamse vrouwen
Somalische vrouwen
2
Surinaamse mannen
2
7
Turkse vrouwen
Somalische mannen
6
Turkse mannen
6
6
Marokkaanse vrouwen
Antilliaanse vrouwen
8
N
Marokkaanse mannen
groep
tevreden
tevreden
ontevreden doet pas iets als het al ernstig is, snel paracetamol
ontevreden kiest partij voor vernederlandst kind, houden
tevreden
ontevreden werkt te snel, weinig begrip voor probleem patiënt
tevreden
ontevreden klachten worden niet belangrijk gevonden, te
ontevreden stuurt niet door, snel paracetamol gegeven, taal
ontevreden luistert niet, stuurt niet door, taal
tevreden
tevreden
tevreden taal
over
tevreden
verhalen
ontevreden lang wachten, voor gekke mensen, Nederlands
slechte gehoord
ontevreden weinig respect voor eigen ideeën
tevreden
tevreden
tevreden
bij
tevreden
ontevreden niet goed geholpen zoeken huis
ontevreden neemt patiënt niet serieus, weinig openheid en respect
tevreden
tevreden afspraak maken duurt soms lang
ontevreden vanaf computer geholpen, snel paracetamol gegeven,
gemak,
ontevreden afstand, niet op luistert niet, taal
ontevreden luistert niet, neemt patiënt niet serieus, particulieren
huisarts
ontevreden eisen te zwaar, strikte afspraken nakomen, taal ontevreden
GGZ
tevreden snel paracetamol gegeven
tevreden altijd druk
SR
tevreden gaan mannen heen
ontevreden beloven veel, doen niks, vertellen problemen door,
MW
tevreden accupunctuur, homeopathie, kruiden
tevreden geestelijken, traditionele genezers, kruiden
alternatief
Hulpverlening aan allochtonen in Breda
Tabel 5.3: Tevredenheid over hulpverlenende instanties bij geïnterviewde allochtonen Breda.
Resultaten
Wat vooral opvalt in bovenstaande tabel is dat er erg veel ontevredenheid over de huisarts bestaat en dat de Turkse respondenten over alle onderzochte instanties die zij kennen ontevreden zijn. Verder is iedereen tevreden over de Sociaal Raadslieden en is iedereen ontevreden over de GGZ. Hierbij moet vermeld worden dat deze instanties niet bij veel respondenten bekend zijn. Het Sociaal Raadsliedenwerk is slechts bij 24,4 % van de geïnterviewde personen bekend, 11,5 % van de geïnterviewde personen had er wel eens gebruik van gemaakt. De GGZ is bij de meesten onbekend, slechts 26,9 % van de geïnterviewden had er wel eens van gehoord en 5,1 % van de geïnterviewden was er ooit geweest. Om de door middel van de vragenlijsten verkregen informatie overzichtelijker te maken, zal de informatie in de volgende tabellen worden weergegeven. In tabel 5.4 is per groep mannen en vrouwen te zien waar hulp is gezocht en in tabel 5.5 is per groep mannen en vrouwen te zien wat voor soort hulp is gezocht. Omdat de groepen niet even groot waren zijn de aantallen gepercenteerd.
Marok. Mannen Marok. vrouwen Turkse mannen Turkse vrouwen Surinaamse mannen Surinaamse vrouwen Antilliaanse vrouwen Somalische mannen Somalische vrouwen Afghaanse mannen Afghaanse vrouwen Irakese mannen Irakese vrouwen Totaal
8
62,5
62,5
0
12,5
0
0
0
0
0
100
0
0
0
0
33,33
0
100
0
6
100
100
50
16,67
100
14,29
14,49
14,29
28,57
14,29
2
100
100
0
0
0
50
50
3
100
100
0
0
0
66,67
33,33
0
0
66,67
6
33,33
83,33
% vluchtelingenwerk
% GGZ
% SR
0
100
71,43
% MW
0
6
7
% BVC
% psychiater
% psycholoog
% huisarts
% familie en vrienden
N
groep
Tabel 5.4: Personen/instanties waar door geïnterviewde allochtonen in Breda hulp is gezocht.
33,33
0
16,67
0
0
0
50
0
0
0
16,67
0
2
100
50
0
0
0
100
50
0
0
4
100
100
0
0
25
75
50
0
0
12,5
0
0
0
0
37,5
0
0
100
9,09
0
0
0
0
0
0
54,54
9,09
0
0
25
0
0
50
50
25
0
10,39
2,40
50,68
19,75
8
37,5
11
72,72
11
45,45
4 78
100 78,67
62,5 100 45,45 100 84,91
41
10,71
12,5
8,33
2,88
Hulpverlening aan allochtonen in Breda De meeste hulp die is gezocht door de respondenten, is gezocht bij vrienden en familie, de huisarts en het Maatschappelijk Werk. De hulp die gezocht is bij het Maatschappelijk Werk is vooral praktische hulp, waarschijnlijk wordt het Maatschappelijk Werk ook verward of op één hoop gegooid met het Sociaal Raadsliedenwerk.
Tabel 5.5: Soort hulp wat door geïnterviewde allochtonen in Breda is gezocht. groep Marokkaanse mannen Marokkaanse vrouwen Turkse mannen Turkse vrouwen Surinaamse mannen Surinaamse vrouwen Antilliaanse vrouwen Somalische mannen Somalische vrouwen Afghaanse mannen Afghaanse vrouwen Irakese mannen Irakese vrouwen Totaal
N
% praktisch
% relationeel
8
25
12,5
6
100
0
6
50
7
% psychosociaal 12,5
% lichamelijk 62,5
0
100
16,67
50
100
71,43
28,57
0
100
2
50
50
0
50
3
66,67
66,67
0
100
6
33,33
50
33,33
83,33
2
100
0
0
50
4
75
0
0
100
8
100
12,5
12,5
11
81,81
9,09
0
11
72,72
45,45
36,36
4 78
100
75
71,23
28,19
50 14,98
37,5 100 72,72 100 81,23
De meeste hulp die gezocht wordt is van praktische en lichamelijke aard. Opvallend is het relatief kleine aantal mensen dat psychosociale hulp heeft gezocht. Om aan te tonen of er een relatie bestaat tussen land van herkomst, leeftijd, geslacht en opleidingsniveau enerzijds en waar men hulp heeft gezocht en welke hulp anderzijds, is er een Chi-kwadraattoets gedaan. Er bleken een significante relaties te bestaan tussen hulp gezocht bij de huisarts en geslacht (Pearson Chi-kwadraat = 13,331, df = 1, p < .001), hulp gezocht bij het BVC en land van herkomst (Pearson Chi-kwadraat = 32,006, df = 7, p < .001), hulp gezocht bij het BVC en geslacht (Pearson Chi-kwadraat = 12,055, df = 1, p < .001), hulp gezocht bij het Maatschappelijk Werk en land van herkomst (Pearson Chi-kwadraat = 18,585, df = 7, p < .01) en tussen hulp gezocht bij de Sociaal Raadslieden en land van herkomst (Pearson Chi-kwadraat = 19,896, df = 7, p < .01). De SPSS output van deze toets is te vinden in bijlage 6. Vrouwen zochten relatief vaker hulp bij de huisarts en (uiteraard) bij het BVC dan mannen. De significante relatie tussen hulp gezocht bij het BVC en land van herkomst is
42
Resultaten
waarschijnlijk het gevolg ervan dat alle Afghaanse vrouwen hiernaar toe gingen. Met name de Antillianen, Somaliërs en Irakezen maken gebruik van het Maatschappelijk Werk, Turken en Afghanen juist niet. Ook maken Somaliërs en Surinamers relatief vaker gebruik van de Sociaal Raadslieden dan andere groepen. Er is een Chi-kwadraattoets gedaan om de relatie te toetsen tussen hulpvraag en aanbod, hulpvraag en beleving, hulpvraag en begrip en hulpvraag en alternatieve hulp. Hetzelfde is gedaan om de relatie tussen groepen allochtonen en mannen en vrouwen te toetsen wat betreft hulpvraag, bekendheid, aanbod, begrip en alternatieve hulp. Er bleek alleen een significante relatie te bestaan tussen de tevredenheid met het aanbod van de hulpverlening en het land van herkomst van de respondenten. De Pearson Chi-kwadraat waarde was 26,000 (df = 12, p < .05). De SPSS output van deze toets is te vinden in bijlage 7. De meeste respondenten zijn tevreden met het aanbod van de hulpverlening. Zowel mannen als vrouwen uit de groepen Marokkanen, Surinamers, Somaliërs en Antilliaanse vrouwen waren tevreden met het aanbod van de hulpverlening. De Turkse mannen en vrouwen waren ontevreden hiermee en de Afghaanse en Irakese mannen en vrouwen waren hier neutraal over. Het is opvallend dat er wat de tevredenheid met het aanbod van de hulpverlening nauwelijks sekseverschillen zijn. Dit wordt ook bevestigd door de Chi-kwadraattoetsen, deze tonen aan dat er geen relatie bestaat tussen sekse en hulpvraag, bekendheid, aanbod, begrip en alternatieve hulp.
43
6 Conclusies
In dit hoofdstuk wordt beschreven wat duidelijk is geworden tijdens dit onderzoek. Allereerst worden de uitkomsten beschreven. Ter verdieping wordt geprobeerd deze uitkomsten te verklaren met behulp van wat er uit eerdere onderzoeken is gebleken. Ook komen we terug op de in het begin van deze studie gestelde onderzoeksvragen. Is er genoeg informatie verkregen om deze vragen te kunnen beantwoorden?
6.1 6.1.1
Wat weten we nu? Uitkomsten cijfermatige gegevens Algemeen Maatschappelijk Werk
Uit de cijfers van het Algemeen Maatschappelijk Werk over hulpvraag bleek dat er significante verschillen bestaan tussen allochtonen en autochtonen. Het type hulp dat het meest gezocht is door zowel allochtonen als autochtonen is procesbemiddelingshulp en informatie/advies. Allochtonen en autochtonen verschillen er in dat allochtonen ongeveer twee maal zo vaak als autochtonen hulp zoeken die te maken heeft met concrete diensten en bemiddeling en dat autochtonen ongeveer twee maal zo vaak als allochtonen hulp zoeken die te maken heeft met rapporten/advies van derden, steun en leuncontacten en ruim tien maal zo vaak bij groepswerk. De meeste problemen zijn van praktische aard (zie bijlage 4). Deze behoefte aan praktische hulp is te verklaren. De Turken en Marokkanen die als gastarbeiders naar Nederland kwamen, hebben vaak een taalprobleem. De gastarbeiders, waarvan een aanzienlijk deel ongeletterd was, kregen nauwelijks Nederlandse les omdat de Nederlanders ervan uitgingen dat ze na een bepaalde tijd toch weer terug zouden gaan naar hun land van herkomst (Van Daal, 1988). Omgekeerd bleven de gastarbeiders zich erg richten op hun land van herkomst. Omdat men dacht weer terug te zullen keren in de toekomst, leerde men niet veel van de Nederlandse taal en cultuur. Pas veel later werd duidelijk dat ze in Nederland zouden blijven. Ook de vrouwen van deze gastarbeiders die later naar Nederland kwamen kregen geen of nauwelijks Nederlandse les en waren eveneens vaak ongeletterd. Hun leven speelt zich vaak voornamelijk binnenshuis af en zij komen dan ook weinig in contact met de buitenwereld. Het taalprobleem en het gericht blijven op het land van herkomst heeft er toe bijgedragen dat deze groep gastarbeiders en hun vrouwen slecht bekend zijn met Nederlandse gewoonten, regels en rechten. Het lezen van informatie, folders en brieven is moeilijk maar ook informatie op tv en radio is vaak niet duidelijk. Dit komt ten eerste doordat een deel van deze mensen ongeletterd is, ten tweede doordat de informatie in folders en met name op radio en tv erg algemeen is, en ten derde doordat folders heel vaak slecht vertaald zijn. Vaak wordt informatie vanuit het Nederlands in het Turks of Marokkaans (Arabisch) vertaald door Nederlanders. De informatie wordt dan vaak vertaald vanuit een Nederlands cultureel standpunt en de informatie kan dan onduidelijk zijn voor Turkse of Marokkaanse lezers. Enerzijds willen veel van de respondenten informatie en voorlichting in de eigen taal, anderzijds willen ze ook erg graag goed Nederlands leren. Dit laatste zou voor een deel het eerste overbodig maken, ongeletterden vallen echter dan nog steeds buiten de boot. Ook dient er rekening gehouden te worden met “semi-analfabetisme”, wat relatief vaak voorkomt bij mensen met een lage sociaal-economische positie. Deze mensen kunnen de
Hulpverlening aan allochtonen in Breda geschreven informatie wel lezen maar begrijpen de betekenis ervan niet (goed). Het taalprobleem speelt uiteraard ook een rol bij vluchtelingen. Toch zijn deze, door hun opvang en begeleiding toen ze in Nederland kwamen, relatief beter op de hoogte van allerlei praktische zaken dan de voormalige gastarbeiders. 6.1.2
Uitkomsten interviews: Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ
De geïnterviewde mensen waren hoofdzakelijk niet-cliënten van het Maatschappelijk Werk of de GGZ dus over behandelingsduur en hulpvraag kon met hen niet vaak gesproken worden. Wel kan iets gezegd worden over de problematiek van deze mensen. Allochtonen gaan vrij weinig naar het Maatschappelijk Werk. Als men er heen gaat, is dit met name met praktische vragen over bijvoorbeeld het zoeken van woonruimte, werk en inkomen. Men weet niet precies bij welke problemen het Maatschappelijk Werk hulp biedt maar de meeste mensen weten wel van het bestaan van het Maatschappelijk Werk. Wel wordt het vaak verward of op één hoop gegooid met het Sociaal Raadsliedenwerk. Het IMW wordt over het algemeen “Maatschappelijk Werk” genoemd. Het Sociaal Raadsliedenwerk als aparte voorziening is minder bekend dan het Maatschappelijk Werk, slechts 24,4 % van de geïnterviewde personen had er wel eens van gehoord, 11,5 % van de geïnterviewde personen had er wel eens gebruik van gemaakt. De GGZ is bij de meeste groepen onbekend, slechts 26,9 % van de geïnterviewden had er wel eens van gehoord en 5,1 % van de geïnterviewden was er ooit geweest. Uit de meeste gesprekken met de mensen die wel bekend waren met de GGZ bleek dat de GGZ geen goede naam heeft. Het is voor “gekke mensen”, “je wordt er niet goed geholpen” en er wordt geklaagd over de lange wachtlijsten. Met name door deze lange wachtlijsten bestaat er ontevredenheid. Uit een landelijk onderzoek naar de tevredenheid over hulpverlenende instanties bleek dat deze tevredenheid bij mensen in Nederland over het algemeen matig tot goed was wat betreft de GGZ, voor de medische zorg was deze tevredenheid goed. De ontevredenheid die er bestaat over de GGZ was voornamelijk het gevolg van de wachtlijsten. Landelijk is de totale gemiddelde wachttijd, de tijd dat men wacht op aanmelding, beoordeling en behandeling, 39 weken. 63 % van deze wachtenden staat in de rij voor extramurale behandeling (Sociaal en Cultureel Rapport, 2002). Uit en onderzoek van Sönmez en Van Daal (2001) dat is gehouden onder allochtone jongeren op vbo- en mavo-scholen in de randstad, bleek ook dat vooral Marokkaanse en Turkse jongeren zich schamen om hulp te zoeken bij de GGZ. Er is echter ook gebleken dat met name Marokkaanse scholieren niet goed bekend zijn met de GGZ (Hosper, Konijn & Vollebergh, 2001). De naam RIAGG is bekender, men heeft er vaak van gehoord maar weet toch niet precies wat het is. Ook wordt de naam GGZ vaak verward met de naam GGD. Over de huisarts is men over het algemeen niet tevreden. Bij verschillende geïnterviewden was het vertrouwen in de huisarts zo klein dat ze er (haast) niet meer naartoe gaan. Een mogelijk gevolg hiervan is dat men ook weinig of geen vertrouwen heeft in andere hulpverleners zodat men niet snel hulp zal zoeken bij bijvoorbeeld het Maatschappelijk Werk. Slechte ervaringen worden erg makkelijk doorverteld aan vrienden en familie en een hulpverlener of hulpverlenende instantie kan zo vrij snel een slechte naam krijgen. Uit een onderzoek in de regio Zuid-Holland Noord bleek dat huisartsen te weinig communiceren met de verschillende allochtone groepen. Als ze dit wel zouden doen zouden problemen over en weer direct teruggekoppeld kunnen worden. Ook bleek uit dit onderzoek dat bij allochtonen vaak het gevoel bestaat dat huisartsen meer tijd nemen voor autochtone patiënten. Autochtone patiënten zijn echter wellicht beter bekend met het feit dat je een dubbele afspraak kunt maken met de huisarts (Patiënten Consumenten Platform Zuid-Holland Noord, 2002).
46
Conclusies
De behoefte aan informatie is zeer groot. Men wil graag veel meer weten over de hulpverlenende instanties maar ook over allerlei praktische zaken zoals school en huisvesting. Het liefst zou men zien dat deze voorlichting maar ook de hulp zelf in de eigen taal zou zijn. Zoals in paragraaf 6.1.1 al beschreven is, is het belangrijk dat deze voorlichting, naast in de eigen taal te zijn, ook vanuit de eigen culturele context beschreven is, wil de informatie duidelijk zijn. In verband met de ongeletterdheid van een deel van de Turken en Marokkanen, is mondelinge voorlichting, bijvoorbeeld op bijeenkomsten, nuttiger dan schriftelijke. 6.1.3
Uitkomsten interviews: huisarts
De meeste problemen van de geïnterviewden waren van praktische of lichamelijke aard. Met lichamelijke problemen gaat men naar de huisarts; praktische problemen probeert men vooral met hulp van familie en vrienden op te lossen. Het is mogelijk dat lichamelijke problemen een psychische oorzaak hebben, maar de indruk werd gewekt dat de huisartsen vaak niet doorvragen naar de achterliggende problematiek van de klachten. De lichamelijke klachten die de respondenten hadden werden door de huisarts, naar hun idee, vaak ook niet serieus genomen. Ze werden dan naar huis gestuurd met bijvoorbeeld alleen paracetamol. Klachten die in de interviews vaak werden genoemd waren hoofdpijn, buikpijn en rugpijn. Het is goed mogelijk dat deze klachten uitingen zijn van psychische problemen. Men is vaak niet tevreden over de huisarts. Omdat bij allochtonen vaker somatisering van de klachten optreedt dan bij autochtonen (Adriani, 1993), zullen allochtonen de huisarts eerder vertellen last te hebben van bijvoorbeeld hoofdpijn, buikpijn en rugpijn dan van spanning. Een huisarts zou hier eigenlijk naar moeten doorvragen maar dit gebeurt weinig, mogelijk als gevolg van tijdgebrek of gebrek aan kennis over allochtone patiënten. Ook is het mogelijk dat huisartsen het ontzien om door te vragen bij allochtonen omdat ze bang zijn dat deze communicatie lastig is of veel tijd in beslag neemt door een (vermeend) taalprobleem van de patiënt. Bij lichamelijke klachten verwachten allochtonen dat de huisarts hen lichamelijk onderzoekt. Men hoort niet graag dat een klacht een psychische oorzaak heeft en ervaart dit als een vooroordeel jegens allochtonen (Patiënten Consumenten Platform Zuid-Holland Noord, 2002). Hier bevindt zich echter een paradox. In sommige interviews werd duidelijk dat men er soms moeite mee heeft dat mannelijke artsen vrouwen onderzoeken, maar toch wil men graag lichamelijk onderzocht worden en niet “vanaf een computerscherm geholpen worden”. 6.1.4
Uitkomsten interviews: interculturele competentie
Dat een hulpverlener respect heeft voor of kennis heeft van de cultuur en godsdienst van de cliënt wordt niet door alle groepen belangrijk gevonden. De Turkse en Marokkaanse mannen vonden dat Nederlanders meer van de Islam zouden moeten weten om hun vrouwen goed te kunnen behandelen en, meer in het algemeen, om vooroordelen tegenover Moslims te voorkomen. De Irakese vrouwen vonden kennis van godsdienst niet zo belangrijk maar vonden het wel belangrijk dat met name de mensen van het Maatschappelijk Werk meer zouden weten van hun cultuur. Alternatieve hulp wordt weinig gezocht. Hierbij moet worden opgemerkt dat in het algemeen weinig hulp wordt gezocht. Vooral vrienden, familie en de huisarts worden geraadpleegd bij problemen. Wachtlijsten werden als zeer negatief ervaren omdat de hulp die men zoekt vaak dringend is. Men krijgt door een wachtlijst het idee niet belangrijk genoeg te zijn voor de hulpverlener. Ook wacht men zelf vrij lang met het zoeken van hulp, men probeert eerst
47
Hulpverlening aan allochtonen in Breda problemen zelf of met behulp van familie en vrienden op te lossen. Men zoekt dus pas in een laat stadium hulp, als de hulp dringend is, en krijgt dan nog eens te maken met een wachtlijst.
6.2
Antwoorden op onderzoeksvragen
In paragraaf 3.2 werden zes onderzoeksvragen gesteld. Zijn deze vragen nu beantwoord? 1. Wat is de hulpvraag van allochtonen? Waar gaan ze heen om hulp te vragen? Wat is de behoefte aan zorg? Overeenkomstig hypothese 1, “De vraag naar materieel-sociale hulp is momenteel het grootst onder allochtonen. Er bestaan echter ook grote psychosociale problemen bij allochtonen, waar men echter geen hulp bij zoekt. Men zoekt het liefst hulp bij mensen uit de eigen cultuur.”, is de hulpvraag van allochtonen overwegend van praktische aard. Men heeft vaak vragen die betrekking hebben op werk, uitkeringen en onderwijs en heeft soms hulp nodig bij het invullen van Nederlandstalige formulieren of het lezen van Nederlandstalige informatie. Naar de dokter gaat men alleen met lichamelijke klachten. Zoals ook in hypothese 1 stond, zoekt men in eerste instantie vooral hulp binnen de eigen gemeenschap. Vrienden en familie die goed Nederlands spreken worden ingeschakeld om afspraken te maken met Nederlandstalige mensen en instanties of om te helpen bij het lezen en schrijven van Nederlandse brieven of het lezen van Nederlandstalige informatie. Ook het zoeken van externe hulp gebeurt vaak op aanraden van vrienden en familie die ervaring hebben met deze hulp. Negatieve ervaringen kunnen dus tot gevolg hebben dat een hele groep mensen zich niet meer tot deze hulp wendt. De behoefte aan zorg die bestaat heeft vooral te maken met meer duidelijkheid en informatie over de hierboven genoemde praktische zaken en dan het liefst in de eigen taal. Ook zou men graag zien dat de huisarts beter naar allochtone mensen luistert en hun problemen serieuzer neemt. 2. Wordt het huidige aanbod door allochtonen als adequaat gezien? Worden allochtonen met hun problemen werkelijk geholpen en sluit het aanbod aan op hun (culturele) belevingswereld? Het huidige aanbod wordt niet als adequaat gezien in de zin van dat men graag hulp in de eigen taal zou zien, of op zijn minst folders en formulieren in de eigen taal. Deze zijn er te weinig. Zoals ook in hypothese 2 stond, “Allochtonen worden nog niet voldoende met hun problemen geholpen, het hulpaanbod sluit nog niet genoeg aan op hun (culturele) belevingswereld. Het hulpaanbod dient verbeterd te worden.”, vindt men dat het aanbod niet genoeg aansluit op de eigen culturele belevingswereld. Over het algemeen kan gesteld worden dat het aanbod ook niet genoeg bekend is bij de allochtone bevolking van Breda. De huisarts is bekend en in sommige gevallen het Maatschappelijk Werk. Het bestaan van de GGZ en het Sociaal Raadsliedenwerk is slecht bekend. Dit is opvallend want een hoog percentage van de cliënten van de Sociaal Raadslieden is allochtoon. Waarschijnlijk heeft dit ermee te maken dat de Sociaal Raadslieden vaak ook Maatschappelijk Werk worden genoemd. Men gaat er dus wel heen maar kent de naam niet. Naast praktische problemen worden ook psychosociale en relationele problemen zoveel mogelijk opgelost met hulp van vrienden en familie. Dit is een gevolg van de hechte gemeenschappen waarin de allochtonen vaak leven (men zorgt voor elkaar) maar ook van de
48
Conclusies
onbekendheid van het bestaan van passende hulp. Ook kan het zijn dat men niet genoeg vertrouwen heeft in de hulpverleners. Als de hulpverleners cultureel competenter zouden zijn, zou er sneller een vertrouwensbasis ontstaan en zouden allochtone cliënten mogelijk sneller over psychosociale en relationele problemen praten. Over de enige hulp die vrijwel alle respondenten hebben gezocht, lichamelijke hulp bij de huisarts, is men vaak ontevreden. Men heeft het gevoel dat men niet echt wordt geholpen en vaak wordt “afgescheept” met paracetamol. Enerzijds zegt men vaak dat het niet zo belangrijk is dat de hulpverlener veel weet over hun cultuur en godsdienst, als men maar goed geholpen wordt. Anderzijds blijkt uit veel gesprekken dat men het zeer waardeert als de hulpverlener kennis heeft van de culturele achtergrond van de cliënt. Dit is weer gunstig voor het vertrouwen tussen arts en patiënt. 3. Is er voldoende aanbod en deskundigheid op het terrein van bij de cultuur van de allochtonen aansluitende methodieken (“alternatieve”/”traditionele” genezingsmethoden)? De respondenten vertelden dat er niet veel alternatieve of traditionele hulp wordt gezocht. Toch zou het goed kunnen dat dit wel gebeurt, maar dat men dit, uit schaamte, liever niet vertelt in een gezelschap, een nadeel van een groepsinterview, of aan een Nederlandse interviewer. Van de geïnterviewden waren alleen enkele Marokkaanse mannen ooit bij een traditionele, religieuze genezer geweest. Zij hadden hier goede ervaringen mee. In godsdienst kan dus ook een psychologisch hulpaspect te vinden zijn. In de groep Antilliaanse vrouwen werd ook gezegd dat men in de Antilliaanse cultuur traditioneel veel gebruik maakt van kruiden maar deze kennis hebben zij zelf; ze gaan er niet voor naar een genezer. Verder werd als alternatieve hulp soms accupunctuur en homeopathie genoemd. Men vond het wel jammer dat de huisartsen vaak niet willen samenwerken met homeopaten en dergelijke en dat deze hulp vaak niet vergoed wordt door het ziekenfonds. Wellicht zou het goed zijn als huisartsen in sommige gevallen mensen zouden doorverwijzen naar bijvoorbeeld gebedsgenezers. Wat betreft bij de cultuur van de allochtonen aansluitende methodieken in de “reguliere” hulpverlening, ontbreekt het soms aan interculturele competentie. Hiermee wordt niet alleen kennis van de cultuur van de allochtone cliënt bedoeld, maar ook begrip hiervoor en empathie. De hulpverlener moet openstaan voor en zich kunnen verplaatsen in de cultuur van de cliënt en dat betekent dat de hulpverlener in sommige gevallen zijn of haar eigen culturele context moet loslaten om de cliënt te kunnen begrijpen. In sommige gevallen zal dit ingaan tegen de eigen ideeën van de hulpverlener. Deze interculturele competentie is er nog niet bij alle hulpverleners. De gevallen waarin duidelijk werd dat de hulpverlener zich wel verplaatste in de cliënt zijn of haar cultuur en gewoonten, zoals het voorbeeld van de huisarts die toestemming vroeg aan een man om zijn vrouw een hand te geven, werden zeer gewaardeerd. Het aanbod en de deskundigheid op het terrein van bij de cultuur van de allochtone cliënten aansluitende methodieken dienen verbeterd te worden, zoals in hypothese 3 verwacht werd: “Het aanbod en de deskundigheid op het terrein van bij de cultuur van de allochtonen aansluitende methodieken dienen verder verbeterd te worden. Wel moeten ook de mogelijkheden worden getoetst voor de inzet van en de samenwerking met alternatieve genezingsvormen.” In deze hypothese werd dus eveneens geopperd dat de mogelijkheden voor de inzet van en de samenwerking met alternatieve genezingsvormen onderzocht zou moeten worden, maar de behoefte aan deze samenwerking lijkt niet heel groot te zijn. Dit kan echter slechts zo lijken doordat de respondenten zeiden weinig tot geen gebruik te maken van alternatieve geneeswijzen terwijl dit mogelijk wel zo is. Een ander probleem is het vinden van betrouwbare alternatieve
49
Hulpverlening aan allochtonen in Breda genezers. Men zou wel graag meer allochtone en autochtone hulpverleners willen zien samenwerken. 4. Is er verschil in behandelingsduur en hulpvraag tussen allochtonen en autochtonen? Hypothese 4a, “De gemiddelde behandelingsduur van allochtonen die niet vroegtijdig de hulpverlening beëindigen is langer dan die van autochtonen die niet vroegtijdig de hulpverlening beëindigen.”, kon helaas niet getoetst worden. Overeenkomstig met hypothese 4b, “Er is een verschil in hulpvraag en in de zwaarte van de problematiek op het moment van de hulpvraag tussen allochtonen en autochtonen.”, toonde een Chi-kwadraattoets aan dat er een significant verschil is tussen de hulpvraag van allochtonen en van autochtonen. In de interviews werd duidelijk dat men inderdaad pas hulp zoekt in een laat stadium, men probeert problemen eerst binnen eigen kring op te lossen, waardoor de problematiek op het moment van de hulpvraag relatief ernstig is. Men vindt het daarom ook vervelend dat er soms wachtlijsten zijn, hulp is immers vaak dringend nodig. Het is echter ook zo dat veel van de cliënten van het Maatschappelijk Werk, dus ook autochtone, pas in een laat stadium hulp zoeken. Uit de gesprekken bleek meerdere malen dat mensen, nadat ze al meerdere keren naar de huisarts waren geweest, “ineens” (met spoed) opgenomen moesten worden in het ziekenhuis. Dit kan aan twee dingen te wijten zijn: de arts heeft de klacht niet serieus genoeg genomen of men heeft pas in een laat stadium hulp gezocht, wanneer de klacht al vrij ernstig was zoals in hypothese 4b ook werd verwacht. Wellicht leidt het laat hulp zoeken eveneens tot een verschil in behandelingsduur. Als men in een laat stadium (psychosociale) hulp zoekt heeft dit mogelijk niet direct effect, het probleem wordt niet direct opgelost, en daarom haakt men wellicht af. 5. Is er verschil in beleving van de hulpverlening tussen verschillende groepen? Om deze vraag te beantwoorden zal moeten worden gekeken naar de respondenten die ervaring hebben met de hulpverlening. Alle respondenten hebben ervaring met de huisarts en velen hebben ervaring met of hebben verhalen gehoord over het Maatschappelijk Werk. De GGZ en de Sociaal Raadslieden zijn relatief onbekend. De hulp van de huisarts wordt zeer verschillend beleefd. De Afghanen en Irakezen waren allen ontevreden over de huisarts, terwijl de Surinamers hier allen tevreden over waren. Dit laatste komt overeen met de uitkomsten van een onderzoek naar gezondheidsproblematiek wat de Surinaamse organisatie Wi Makandra zelf heeft gedaan onder haar leden. Hieruit bleek dat 90 % van haar leden tevreden was over de huisarts, slechts 5 % was van mening dat hun klachten werden onderschat (Wi Makandra, 2002). Uit dit onderzoek bleek overigens ook dat slechts weinig respondenten gebruik maakten van de hulpverlening. Men dacht dat dit misschien te wijten is aan de onbekendheid van de hulpverlenende instanties. Bij de andere groepen zijn er verschillen tussen mannen en vrouwen waarneembaar wat betreft de beleving van de door de huisarts geboden hulp. De Turkse, Antilliaanse en Somalische vrouwen waren ontevreden over de hulp, terwijl de mannen dit niet waren. Bij de Marokkanen was dit precies andersom; de vrouwen waren vrij tevreden over de huisarts maar de mannen niet. Het Maatschappelijk Werk was alleen bij de Afghaanse mannen niet bekend. De andere groepen kenden het wel maar niet allemaal wisten ze precies welke hulp het biedt. Alleen de Turkse en Marokkaanse mannen en de Irakese vrouwen hadden de hulp van het Maatschappelijk Werk als negatief ervaren. De Turkse mannen voelden zich door veel instanties gediscrimineerd omdat zij Moslim zijn. Ook vonden ze de eisen van het Maatschappelijk Werk vaak te zwaar, de formulieren te ingewikkeld en vond men de taal een probleem. De Marokkaanse mannen vonden dat het Maatschappelijk Werk problemen soms nog groter maakt dan dat ze al waren en dat het
50
Conclusies
veel belooft maar weinig doet. Men verwacht dat problemen bijna direct opgelost zullen worden. Ook had men verhalen gehoord over hulpverleners die de problemen van hun cliënten in de openbaarheid brengen en zij hadden hierdoor weinig vertrouwen in het Maatschappelijk Werk. De Irakese vrouwen vonden dat het Maatschappelijk Werk te westers is en al snel de kant van het kind kiest omdat het kind westerser is dan de familie. Het is echter goed mogelijk dat een kind, dat met zowel de Nederlandse als de Irakese cultuur bekend is, zijn familie en een instantie als het Maatschappelijk Werk tegen elkaar uitspeelt. De GGZ was alleen bekend bij de Surinamers, Antilliaanse vrouwen, 3 van de 8 Marokkaanse mannen en alle Irakese vrouwen. Sommige andere groepen hadden wel eens van het RIAGG gehoord maar wisten niet precies welke hulp er werd gegeven. Ook werd de GGZ vaak verward met de GGD. Bij de Surinamers en Antilliaanse heeft de GGZ een slechte naam. De eigen ervaring met de GGZ en de verhalen van anderen zijn niet positief. Het wordt als erg massaal gezien, een instantie waar niet naar het individu wordt geluisterd en weinig respect is voor ideeën van de cliënt, er zijn lange wachtlijsten en bij de mensen die er zelf geen ervaring mee hebben leeft het idee dat er alleen gekke mensen naar de GGZ gaan. Dit is in tegenstelling met hypothese 5, “1e en 2e generatie allochtonen beleven hulpverlening verschillend. Ook wordt hulp verschillend beleefd naarmate de westerse hulpverlener zich meer of minder kan inleven in het probleem. De mate van bekendheid met de West-Europese cultuur en met de psychosociale hulp heeft een positieve invloed op de beleving van de hulp.”, waarin werd verwacht dat de mate van bekendheid met de West-Europese cultuur, die bij Surinamers en Antillianen groot is, juist een positieve invloed zou hebben op de beleving van de hulp. De hulp van de Sociaal Raadslieden wordt positief beleefd. Het Sociaal Raadsliedenwerk was niet bij alle groepen bekend maar bij de groepen die het kenden had het een goede naam. Degenen die er wel eens waren geweest hadden de hulp positief ervaren, al werd erbij gezegd dat het er erg druk is. Onder de respondenten waren weinig 2e generatie allochtonen. Over verschillen tussen de 1e en de 2e generatie wat betreft de beleving van de hulp is dus weinig te zeggen. Er wordt over het algemeen veel praktische hulp gezocht. Er werden slecht een paar niet-praktische problemen waarbij men hulp had gezocht genoemd. Dit waren vooral relationele problemen. Twee Irakese vrouwen vertelden over problemen met hun zoon en broer en vonden dat het Maatschappelijk Werk bij de hulp bij dit probleem niet genoeg rekening hield met de cultuur van de familie. Ook een Surinaamse man was ontevreden over de hulp van het RIAGG bij een gezinsprobleem. Deze ontevredenheid was echter niet het gevolg van cultuurverschillen. Een Antilliaanse vrouw was ooit doorverwezen naar de GGZ met relationele problemen maar was nooit gegaan omdat ze vond “dat ze niet gek was”. Ook dit had niet te maken met cultuurverschillen maar eerder met het imago van de GGZ. De mate van bekendheid met de West-Europese cultuur is dus wel van invloed op de beleving van de hulp, de hulp wordt anders beleefd maar niet perse positiever. De meeste respondenten zijn tevreden met het aanbod van de hulpverlening. Zowel mannen als vrouwen uit de groepen Marokkanen, Surinamers, Somaliërs en Antilliaanse vrouwen waren tevreden met het aanbod van de hulpverlening. De Turkse mannen en vrouwen waren ontevreden hiermee en de Afghaanse en Irakese mannen en vrouwen waren hier neutraal over. Het is opvallend dat er wat de tevredenheid met het aanbod van de hulpverlening nauwelijks sekseverschillen zijn.
51
Hulpverlening aan allochtonen in Breda
6. Is de behoefte van diverse groepen verschillend? Bij hypothese 6, “De behoefte van diverse groepen is verschillend. Ook is de behoefte van 1e en 2e generatie allochtonen verschillend. Met name bij Surinamers en Moslims is de behoefte aan traditionele genezers groot.”, werd beschreven dat in Nederland geboren kinderen speciale problemen hebben, zoals problemen die ontstaan doordat culturele en godsdienstige gewoonten en gebruiken thuis botsen met wat ze op school en op straat zien en leren. Dit probleem werd één keer genoemd door de Irakese vrouwen. De behoefte aan hulp was in deze situatie verschillend voor de 1e en de 2e generatie. De behoefte aan traditionele en alternatieve hulp lijkt klein te zijn. Het is echter goed mogelijk dat deze behoefte wel bestaat, maar dat er een taboe op rust hierover te praten in een groep of met een Nederlandse interviewer. De enige groepen die wel hulp hadden gezocht, hulp zouden willen zoeken of mensen kenden die hulp hadden gezocht als traditionele of religieuze genezing, homeopathie of accupunctuur, waren de Marokkaanse mannen, de Surinamers en de Antilliaanse vrouwen. Deze laatste twee groepen vonden het jammer dat Nederlandse huisartsen niet met deze hulpverleners willen samenwerken. Wat verder opviel was dat de behoefte aan praktische hulp zoals het invullen van formulieren, het lezen en schrijven van brieven en informatie over school, werk, uitkeringen, rechten en plichten erg groot is bij alle onderzochte groepen met uitzondering van de Surinamers en Antilliaanse vrouwen. Deze laatste groepen zijn meer bekend met de West-Europese cultuur en de “praktische gang van zaken” in Nederland door hun geschiedenis. Ook vormt bij deze groepen de taal minder een probleem. Dit wordt ook duidelijk uit de resultaten van de integratiemonitor (ISEO, 2002). Hieruit blijkt dat Surinamers en Antillianen in het onderwijs hogere prestaties leveren dan Turken en Marokkanen. De arbeidsmarktparticipatie van Turken en Marokkanen blijft ook achter, dit komt echter ook doordat de vrouwen van deze groepen vaak niet werken. Surinaamse en Antilliaanse vrouwen zijn geëmancipeerder dan Turkse en Marokkaanse vrouwen. Turkse mannen staan het meest negatief tegenover vrouwenemancipatie. Op de meeste onderzochte aspecten waaruit de integratie van etnische minderheden kan worden afgeleid, scoren de Surinamers en Antillianen hoger dan de andere groepen allochtonen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de behoefte aan praktische hulp bij Surinamers en Antillianen niet groot is. Overeenkomstig met hypothese 6 zijn de behoeften van verschillende groepen anders.
52
7 Discussie en aanbevelingen
Tot slot nog een kritische beschouwing van dit onderzoek en mogelijke antwoorden op de vraag wat er met de resultaten van dit onderzoek kan worden gedaan.
7.1
Discussie
De in dit onderzoek verkregen informatie bleek grotendeels voldoende te zijn om de in paragraaf 3.2 gestelde onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden. Toch zijn enkele zaken niet of onvoldoende duidelijk geworden. Ten eerste waren er over vroegtijdige beëindiging van behandeling geen cijfermatige gegevens beschikbaar. Onder de geïnterviewden waren zeer weinig (ex-)cliënten van het Maatschappelijk Werk of de GGZ dus ook hier konden nauwelijks gegevens verzameld worden die betrekking hadden op de behandelingsduur. Ten tweede is vrij weinig duidelijk geworden over hoe men het aanbod en de deskundigheid op het terrein van alternatieve of traditionele hulp ervaart. Van de geïnterviewden hadden slechts enkelen dit soort hulp gezocht of kenden mensen die dit hadden gedaan. Overigens werd in het geheel weinig hulp gezocht dus is het moeilijk een vergelijking te maken tussen alternatieve of traditionele hulp met de reguliere hulp. De cijfermatige gegevens waarvan gebruik is gemaakt om te toetsen of er een verschil is in behandelingsduur en hulpvraag tussen autochtonen en allochtonen waren afkomstig van één instelling, namelijk het Algemeen Maatschappelijk Werk. Het zou voor de volledigheid beter zijn geweest om deze te vergelijken met dergelijke gegevens van de GGZ en de Sociaal Raadslieden maar deze gegevens ontbreken helaas. Een ander discussiepunt is, zoals in zoveel onderzoeken, de steekproef. Een steekproef die volledig representatief is voor een bepaalde bevolkingsgroep bestaat uiteraard niet. Ook in dit onderzoek is hier geen sprake van. De geïnterviewden zijn geselecteerd op land van herkomst en geslacht. Er had echter ook gelet kunnen worden op zaken als leeftijd en opleidingsniveau. Ook was het wellicht goed geweest om in het geval van de Marokkanen een gelijk aantal Berbers en Arabieren te interviewen, in het geval van de Surinamers een gelijk aantal Javanen, Hindoestanen en Creolen, in het geval van Antillianen en Arubanen een gelijk aantal mensen afkomstig van Aruba, Bonaire en Curaçao etc. Een nog strengere selectie echter had zeer waarschijnlijk tot zowel minder respondenten als een langere onderzoeksduur geleid. De respondenten zijn vaak bereikt via personen uit de betreffende groep of personen die betrokken zijn bij een bepaalde groep. Veel van de respondenten zijn benaderd via zelforganisaties waarin ze actief zijn. Deze mensen zijn over het algemeen maatschappelijk actief en wellicht vormen zij geen representatieve afspiegeling van de bevolkingsgroep. Ook waren de interviewgroepen niet altijd even groot, wat wellicht ook invloed heeft op hetgeen wat gezegd werd in een gesprek. Vaak was echter van tevoren niet duidelijk hoeveel mensen er bij een gesprek zouden verschijnen. Soms waren dit er onverwacht veel, soms bleven er veel mensen weg. Ook is het helaas niet gelukt een groep Antilliaanse mannen te interviewen; het bleek zeer moeilijk deze te bereiken. Bij de Speel mee groepen is van tevoren niet bekend welke moeders komen en bij verschillende gesprekken werden vlak voor een gesprek nog mensen opgebeld en uitgenodigd of gehaald zodat pas bij het begin van het interview duidelijk was hoe groot de groep was. Er is één individueel interview gehouden en twee interviews waarbij slecht twee mensen werden geïnterviewd. Wat opviel was dat de
Hulpverlening aan allochtonen in Breda informatie die in deze interviews verkregen is iets algemener is. In een groep bleken mensen vaker over hun persoonlijke ervaringen te gaan vertellen, mogelijk doordat er bij mensen in een groep herinneringen boven komen door elkaars verhalen. In het individuele interview en de interviews met twee personen spraken de respondenten vaak als “rapporteur van de groep” en niet namens zichzelf. Ook de plaats van de gesprekken was niet gestandaardiseerd. Er hebben interviews plaatsgevonden bij mensen thuis, in buurthuizen en op peuterspeelzalen. Deze locaties hadden echter wel met elkaar gemeen dat het voor de respondenten vertrouwde plaatsen waren. Ten slotte was de taal in sommige gevallen een probleem. Bij een groot deel van de interviews werden de vragen en antwoorden voor elkaar vertaald van het Nederlands in de eigen taal en terug. Dit kan tot gevolg hebben gehad dat sommige vragen en antwoorden niet precies datgene betekenden wat bedoeld was. In de gevallen dat er in het Nederlands werd geantwoord is het mogelijk dat men zich niet precies kon uitdrukken en dat niet alles werd gezegd wat men wilde zeggen.
7.2
Aanbevelingen voor hulpverlenende instanties in Breda
Uit de gesprekken zijn verschillende zaken duidelijk geworden die verbeterd of veranderd zouden kunnen worden. Per hulpverlenende instantie, het Maatschappelijk Werk, het Sociaal Raadsliedenwerk, de GGZ en de huisarts, zullen in de volgende subparagrafen aanbevelingen worden beschreven. Er dient nogmaals op te worden gewezen dat het begrip allochtoon heel veel verschillende groepen mensen omvat en dat aanbevelingen dus nooit kunnen verwijzen naar alle allochtonen. In het algemeen is een aanbeveling voor alle hulpverlenende instanties dat zij meer informatie zouden moeten verstrekken aan zelforganisaties van de verschillende groepen allochtonen in Breda. Vaak zijn deze zelforganisaties niet voldoende op de hoogte van de soorten hulp om hun leden goed te kunnen informeren of te kunnen helpen. In de regio Rijnmond bestaat er bijvoorbeeld een project om de informatievoorziening voor allochtonen over de gezondheidszorg en patiëntenrechten te verbeteren door voorlichtingsbijeenkomsten voor zelforganisaties en het samen met allochtonen vormgeven van de informatievoorziening (ZonMW Projectenpoort, 2002). Iets dergelijks zou in Breda wellicht ook te realiseren zijn. Ook zou er bijvoorbeeld een boekje kunnen worden geschreven voor de zelforganisaties waarin staat bij welke klacht ze mensen naar welke hulpverlenende instantie kunnen doorverwijzen. Iets dergelijks bestaat bijvoorbeeld voor Frankfurt; de “Multikultureller Ratgeber für Frankfurt” waarin per hulponderwerp adressen worden gegeven waar mensen hulp kunnen zoeken bij hun problemen (Ibrahim-Knoke, 1997). Scholing van enkele mensen van zelforganisaties zou eveneens nuttig zijn. Deze mensen zou geleerd kunnen worden waar ze mensen naartoe kunnen doorverwijzen en deze mensen zouden informatie en uitleg kunnen geven over de manieren van hulpverlening. Ook moeten er meer mogelijkheden komen voor het opleiden van intermediairs. Dit wordt al deels met behulp van subsidie van de gemeente Breda gerealiseerd. Een probleem is echter nog hoe de inzet van deze intermediairs gefinancierd wordt. Ook is het wellicht mogelijk dat andere financierders, O.Z. en dergelijke, bepaalde voorwaarden stellen aan de hulpverlenende instellingen. Zo kunnen zij bijvoorbeeld stellen dat er een bepaald aantal allochtonen bereikt moet worden voordat zij een bepaalde bijdrage leveren. Ook is een aanbeveling aan alle hulpverleners dat zij meer kennis zouden moeten hebben van de culturele achtergrond van hun cliënten en meer interculturele competentie. Door kennis
54
Discussie en aanbevelingen
van gewoonten en gebruiken zijn de problemen van de cliënt wellicht beter te begrijpen en voelt de cliënt zich serieus genomen. Dit geldt overigens ook voor scholen. De instellingen zullen intercultureler moeten gaan werken om een redelijke vertegenwoordiging van de allochtone doelgroep te bereiken. Dit is niet alleen te bereiken door kennis en vaardigheden, maar vooral door het openstaan voor andere culturen, opvattingen en gebruiken en door communicatie; de methoden waarmee je in gesprek gaat. Het klimaat, de cultuur en de uitstraling naar buiten van een instelling zijn zeer belangrijk. Ook zou er onder (allochtone) cliënten een tevredenheidsonderzoek kunnen worden gehouden, bij de GGZ gebeurt dit momenteel, en zou er met medewerkers overlegd kunnen worden hoe zij een behandelingsplan opstellen. Door dit soort gegevens te combineren kan men intercultureler gaan werken. Een andere aanbeveling is dat men bijvoorbeeld bij sollicitatiegesprekken zou kunnen toetsen of de sollicitant “intercultureel competent” is; of hij of zij ervaring heeft met het werken met allochtone cliënten en hoe dit verliep. Er zou meer praktische hulp en voorlichting over andere soorten hulp, sociaal-culturele voorzieningen en rechten moeten zijn voor de allochtone inwoners, met name voor de nieuwe eerste generatie Turken en Marokkanen en voor vrouwen in het algemeen. De Turkse vrouwen die geïnterviewd zijn, stelden voor om deze nieuwe eerste generatie verplicht Nederlands te laten leren om ze minder afhankelijk te maken van hun mannen en om hun kinderen zelf Nederlands te kunnen leren. Dit is overigens momenteel al verplicht volgens de Wet Inburgering Nieuwkomers. Ook werd gevraagd of er kinderopvang zou kunnen komen bij de taalschool. Deze is er wel maar in de wijkgroepen is dit niet goed geregeld. Ook vinden veel moeders deze kinderopvang te duur. Ten slotte zou er meer casemanagement moeten komen; één hulpverlener, een vertrouwenspersoon, die de cliënt wel doorverwijst naar andere hulpverleners en instanties, maar die de cliënt wel door het hele traject van hulpverlening blijft begeleiden, zogenaamde ketenzorg, en waar de cliënt steeds bij terugkomt. Er moet meer besef komen dat de cliënt persoonlijk contact met een hulpverlener belangrijk vindt. 7.2.1
Aanbevelingen voor het Maatschappelijk Werk
Het Maatschappelijk Werk is vooral bekend van de praktische hulp. Het wordt erg vaak verward met de Sociaal Raadslieden, deze worden vaak ook Maatschappelijk Werk genoemd. Het gevaar bestaat dus dat allochtonen niet weten dat je met psychosociale en relationele problemen ook terecht kunt bij het Maatschappelijk Werk. Eveneens is bij allochtonen waarschijnlijk niet goed bekend wat psychosociale problemen zijn en is dit geen herkenbaar begrip. Hieraan zou meer bekendheid gegeven moeten worden. Deze bekendheid zou deels kunnen worden verkregen door het verspreiden van folders in verschillende talen, deze zouden bijvoorbeeld op scholen, bij de huisarts en bij zelforganisaties te verkrijgen kunnen zijn, maar vooral door middel van voorlichtingsbijeenkomsten, bijvoorbeeld bij zelforganisaties van allochtone groepen in Breda. Folders kunnen bij dergelijke voorlichtingen ondersteunend zijn. Zoals eerder beschreven zou het nuttig zijn informatie te verstrekken aan deze zelforganisaties zodat zij hun leden beter kunnen voorlichten en kunnen verwijzen naar het Maatschappelijk Werk als dit nodig is. Volgens veel respondenten zouden er meer allochtone hulpverleners moeten komen of samenwerking tussen allochtone en autochtone hulpverleners. Het zou goed zijn als het Maatschappelijk Werk bepaalde soorten specifieke hulp zou “promoten”. Bij nieuwkomers bestaan er bijvoorbeeld veel relationele problemen, hierop zou het Maatschappelijk Werk specifieke hulp kunnen richten. Tijdens voorlichtingen kunnen
55
Hulpverlening aan allochtonen in Breda veelvoorkomende problemen worden uitgelegd op een voor de doelgroep herkenbare manier en er kan vervolgens informatie worden gegeven over mogelijke oplossingen of hulp. Een klacht die één maal genoemd werd in een interview was dat het Maatschappelijk Werk vrij westers werd ervaard. Bij gezinsproblemen bijvoorbeeld “kiest het partij voor een kind met westerse ideeën”. Het Maatschappelijk Werk zou echter ook rekening moeten houden met en begrip moeten tonen voor de cultuur van de familie, die ook problemen heeft, en ook deze moeten begeleiden. Het ging hier echter om één geval en hieruit kunnen geen conclusies worden getrokken. 7.2.2
Aanbevelingen voor het Sociaal Raadsliedenwerk
Het Sociaal Raadsliedenwerk is onvoldoende bekend. Ook wordt het vaak verward met het Maatschappelijk Werk of wordt het Maatschappelijk Werk genoemd. Bij het noemen van de naam Sociaal Raadsliedenwerk weten maar weinig mensen wat dit is. Er zou meer voorlichting moeten komen door onder meer zelforganisaties, of foldermateriaal, het liefst met veel plaatjes, in verschillende talen zodat de Sociaal Raadslieden meer naamsbekendheid krijgen en de hulp die zij bieden bekender wordt. Het is goed mogelijk dat er vaak een combinatie van problemen bestaat bij cliënten. Schulden kunnen bijvoorbeeld weer relationele problemen tot gevolg hebben. Hiernaar dient doorgevraagd te worden door de Sociaal Raadslieden zodat zij mensen kunnen doorverwijzen naar het Maatschappelijk Werk. Dit doorvragen en doorverwijzen naar het Maatschappelijk Werk gebeurt maar is niet de standaard. Wel bestaat er veel samenwerking tussen de Sociaal Raadslieden en het Maatschappelijk Werk. Een klacht die genoemd werd in de interviews was dat het vaak erg druk is bij de Sociaal Raadslieden en dat er erg lang gewacht moet worden op hulp. 7.2.3
Aanbevelingen voor de GGZ
De GGZ is vrij onbekend. Bij het noemen van de naam GGZ zijn er maar weinig mensen die precies weten wat dit is, welke hulp ze bieden en voor wie. De naam GGZ is (nog) geen begrip. Net als voor het Maatschappelijk Werk geldt dat hieraan meer bekendheid zou moeten worden gegeven. Deze bekendheid zou kunnen worden verkregen door het verspreiden van folders in verschillende talen op bijvoorbeeld scholen, bij de huisarts en bij zelforganisaties, en vooral door middel van voorlichtingsbijeenkomsten, bijvoorbeeld bij zelforganisaties van allochtone groepen in Breda. Hierdoor kan ook meer naamsbekendheid worden verkregen, nu wordt de naam GGZ vaak verward met GGD. Bij de weinige mensen die de GGZ wel kennen heeft de GGZ een slecht imago. Er wordt gedacht dat alleen “gekke mensen” er heen gaan. Klachten die genoemd werden in de interviews waren dat door de GGZ niet geluisterd wordt naar ideeën van cliënten, dat er weinig aandacht is voor het individu en dat er lange wachtlijsten zijn. Het imago van de GGZ zou verbeterd moeten worden om het toegankelijker te maken. In Rotterdam is een project om de GGZ toegankelijker te maken voor allochtonen, met name voor Turken, Surinamers, Antillianen, Marokkanen en KaapVerdianen omdat deze relatief veel psychische problemen bleken te hebben (ZonMW Projectenpoort, 2002). Hun gezondheid wordt negatief beïnvloed door hun laag sociaal economische status, door discriminatie, isolement en vaak ook door hun onduidelijk verblijfsstatus. Daar komt bij dat allochtonen vaak om lichamelijke hulp vragen terwijl de problematiek waarschijnlijk psychosociaal of psychiatrisch is. In combinatie met diverse cultuurgebonden aspecten, zoals de taal en de wijze van communiceren leidt dit alles ertoe dat de
56
Discussie en aanbevelingen
toegankelijkheid van de geestelijke gezondheidszorg voor allochtonen veel te wensen overlaat. Daarom wordt in dit project de zorg voor allochtonen zo laagdrempelig mogelijk gemaakt, probleemgericht ingekleed en pragmatisch afgestemd. Samen met kernpartners in de zorg wordt een circuit voor allochtonenhulpverlening ontwikkeld dat over de grenzen van GGZ gaat; een breed opgezette Multi Functionele Eenheid. 7.2.4
Aanbevelingen voor de huisartsen
Veel van de geïnterviewden waren tevreden over de huisarts maar de klachten die genoemd werden, waren vaak dezelfde. Wat vaak werd genoemd was dat men het idee kreeg dat de klachten onbelangrijk gevonden werden door de huisarts, dat men “afgescheept” werd met paracetamol, dat de huisarts niet luistert of dat men geholpen wordt vanaf een computerscherm, dat men niet serieus genomen wordt, dat de huisarts geen tijd heeft voor de cliënt, dat men niet of niet tijdig doorverwezen wordt en dat de huisarts weinig tot nooit gebruik maakt van de tolkentelefoon. Over dit laatste staat op de homepage van Forum het volgende: “Wie nog niet zo goed Nederlands spreekt kan via de tolkentelefoon met de huisarts praten. De huisarts belt dan de tolkentelefoon en stelt vragen. De vragen worden dan vertaald in de taal van de cliënt, die in zijn of haar eigen taal antwoord kan geven op de vragen. De cliënt kan niet zelf de tolkentelefoon bellen. Dat moet de huisarts doen. Sommige huisartsen weten niet dat de tolkentelefoon bestaat, daarom is het het beste om het telefoonnummer van de tolkentelefoon mee te nemen bij een bezoek aan de huisarts.” (Forum, 2002). Wat de geïnterviewden graag zouden willen is dat er tijd voor hen wordt genomen, ook bij “onbelangrijke” klachten als hoofdpijn, buikpijn en koorts. Een aanbeveling is ook dat de huisarts zou moeten doorvragen naar de achterliggende problematiek bij “vage klachten”, deze kan van psychische aard zijn. Omdat allochtonen meer dan autochtonen klachten somatiseren, zijn deze “vage klachten” wellicht uitingen van psychosociale of relationele problemen. Als hiernaar niet doorgevraagd wordt, worden deze problemen ook niet opgelost en zal de klacht blijven bestaan. Taal is vaak een probleem. Men kan niet goed uitleggen wat men voelt en het is niet altijd prettig om een familielid als tolk mee te nemen. Een mogelijke oplossing voor de genoemde problemen zou het inschakelen van allochtone contactpersonen, een soort medische intermediairs, zijn, om klachten te selecteren en uit te leggen aan arts. Aan deze personen kunnen mensen uitleggen wat hun probleem is in hun eigen taal. Vervolgens kunnen deze medische intermediairs het probleem vertalen, zodat er geen misverstanden kunnen ontstaan omtrent de klacht door taalproblemen. De niet-medische vragen kunnen er zo van tevoren uitgefilterd worden. Eventueel zou er door huisartsen samengewerkt kunnen worden met alternatieve of traditionele genezers. Deze medische intermediairs kunnen doorvragen, in de eigen taal, naar de achterliggende problematiek van de klachten en de cliënt mogelijk verwijzen naar een instantie die psychosociale hulp biedt naast, of in plaats van, de huisarts. Uiteraard dient deze hulp weer aan te sluiten op de cultuur van de hulpvrager. Als het deze hulpverlener(s) ontbreekt aan voldoende interculturele competentie, zal het vrij moeilijk zijn om ten eerste duidelijk te maken dat een klacht een psychische oorzaak heeft en geen lichamelijke en ten tweede om de cliënt werkelijk te helpen. Deze oplossing zou voor beide partijen gunstig zijn; de cliënt wordt op de juiste manier geholpen en doordat cliënten direct bij de juiste hulpverlening terechtkomen, worden de huisartsen ontlast. Iets dergelijks bestaat al in Amsterdam. Hier loopt een project met allochtone zorgadviseurs. Het doel van het inzetten van deze allochtone zorgadviseurs is het verbeteren van de toegankelijkheid van de gezondheids- en welzijnsinstellingen in de wijk, het vergroten van de kennis rond zorg en welzijn bij cliënten en
57
Hulpverlening aan allochtonen in Breda hulpverleners, en het verbeteren van de communicatie tussen de hulpverlener en de cliënt (ZonMW Projectenpoort, 2002). Ook lopen er acht projecten in Nederland in het kader van de informatievoorziening over de gezondheidszorg aan allochtonen en een onderzoek waarin wordt nagegaan of er door de huisartsen rekening dient te worden gehouden met de etnische afkomst van de patiënt. Er wordt geen rekening gehouden met categorieën patiënten, zoals groepen allochtone patiënten die om diverse redenen sterk kunnen afwijken van de Nederlandse patiënt. In deze studie wil men nagaan of in standaarden rekening gehouden moet worden met de etnische verschillen. Hiertoe wordt door een literatuurstudie het wetenschappelijke “bewijs” gescreend op mogelijke etnische verschillen. Op basis van inventarisaties bij 50 huisartspraktijken worden redenen voor verschillen tussen etnische groepen door diepte-interviews bij huisartsen en patiënten achterhaald (ZonMW Projectenpoort, 2002).
7.3
Aanbevelingen samengevat
1. meer informatie verstrekken aan zelforganisaties van de verschillende groepen allochtonen in Breda 2. boekje voor de zelforganisaties waarin staat bij welke klacht ze mensen naar welke hulpverlenende instantie kunnen doorverwijzen 3. scholing van enkele mensen van zelforganisaties 4. meer mogelijkheden voor het opleiden en inzetten van intermediairs 5. meer interculturele competentie bij hulpverleners 6. tevredenheidsonderzoek onder (allochtone) cliënten 7. bij sollicitatiegesprekken toetsen of de sollicitant “intercultureel competent” is 8. meer praktische hulp en voorlichting 9. meer casemanagement 10. meer naamsbekendheid Maatschappelijk Werk en Sociaal Raadslieden, nu vaak verward 11. meer bekendheid geven aan wat psychosociale problemen zijn 12. meer allochtone hulpverleners, samenwerking tussen allochtone en autochtone hulpverleners. 13. specifieke hulp “promoten”, veelvoorkomende problemen uitleggen op een voor de doelgroep herkenbare manier 14. rekening houden met en begrip tonen voor de cultuur van de familie van de cliënt 15. doorvragen naar achterliggende problematiek praktische problemen 16. minder drukte bij Sociaal Raadslieden 17. meer bekendheid geven aan GGZ, naamsbekendheid. 18. imago van de GGZ verbeteren om het toegankelijker te maken. 19. huisarts: gebruik maken van de tolkentelefoon 20. huisarts: meer tijd voor patiënt nemen 21. doorvragen naar de achterliggende problematiek bij “vage klachten” (lichamelijk) 22. allochtone contactpersonen om klachten te selecteren en uit te leggen aan arts
58
Literatuurlijst
Adriani, P. (1993). Overbruggen van verschillen. Hulpverlening aan jeugdigen uit allochtone groepen. Leiden: Sectie interculturele pedagogiek, Rijksuniversiteit Leiden. Adviescommissie Antilliaans Medeburgerschap in Nederland (2001). Nèt loke falta. Ontbrekende Schakels. Advies inzake de aanpak van de criminaliteitsproblematiek onder Antillianen in Nederland. Den Haag: Adviescommissie Antilliaans Medeburgerschap in Nederland. Algemeen Maatschappelijk Werk (2002). Stem! http:/www.hetamw.nl Amersfoort, J.M.M. van (1971). De Ambonezen. In H. Verwey-Jonker, Allochtonen in Nederland (pp. 109-142). ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij. Amersfoort, J.M.M. van (1971). De Surinamers. In H. Verwey-Jonker, Allochtonen in Nederland (pp. 143-172). ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij. Amersfoort, J.M.M. van (1971). De Antillianen. In H. Verwey-Jonker, Allochtonen in Nederland (pp. 173-185). ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij. Babylon & Sardes (2001). Meertaligheid in Breda. De status van allochtone talen thuis en in het voortgezet onderwijs. Tilburg/Utrecht: Babylon & Sardes. Brink, M. & Pasariboe, M. (1993). Asylum seekers in the Netherlands. Utrecht: Elinkwijk. Buitenlandse Vrouwen Centrum (2002). Cursussen/activiteiten 2002/2003. Breda: Buitenlandse Vrouwen Centrum. Centraal Bureau voor de Statistiek (2001). Demografische kerncijfers per gemeente 2001. http:/www.cbs.nl Centraal Bureau voor de Statistiek (2002). Thema Mens en maatschappij- Bevolking. http:/www.cbs.nl Collinson, S. (1993). Europe and International Migration, London and New York: Pinter Publishers. Daal, H.J. van (1988). Werken met Turkse en Marokkaanse cliënten: wenken voor hulpverleners. ’s-Gravenhage: Programmeringscollege Onderzoek Maatschappelijke Dienstverlening. Forum (2002). Update. http:/www.forum.nl Geestelijke Gezondheids Zorg Regio Breda (2002). Jaarverslag 2001. Breda: De Drukkerij Maba.
Hulpverlening aan allochtonen in Breda Gemeente Breda (2002). Etnische minderheden Breda. Breda: Bestuursdienst, Afdeling Onderzoek en Informatie. Gemeente Breda (2002). Zorgplicht en zorgverwachting. Breda: Bestuursdienst, Afdeling Onderzoek en Informatie. Gemeente Utrecht (2002). Gezondheid en zorg. http:/www.utrecht.nl Gordon, W. & Langmaid, R. (1988). Qualitative market research. A practitioner’s and buyer’s guide. Cambridge: University Press. Hosper, K., Konijn, C. & Vollebergh, W. (2001). Jonge allochtonen en hulp bij psychische problemen. Verbetering van de kwaliteit en toegankelijkheid van de ambulante GGZ. Utrecht: Trimbos-instituut. Hulst, H. van (2002). Bedreigde ontwikkeling. Een noodzakelijk concept voor Antillianenbeleid. Lezing tijdens de bijeenkomst te Rotterdam van achttien “Antillianengemeenten” d.d. 27 juni 2002. Ibrahim-Knoke, M. (1997). Multikultureller Ratgeber für Frankfurt. Frankfurt am Main: Imbescheidt KG. Instituut voor Maatschappelijk Welzijn (2001). Helpen in beeld, jaarverslag 2001. Oss: Nauta en Haagen. ISEO (2002). Integratiemonitor 2002. http:/www.iseo-eur.com Joosten, C. (2002). Dolle Moslima’s. Tijd voor emancipatie-offensief islamitische vrouwen; de deur uit, taal leren en rol vervullen in samenleving. In: Elsevier, 35, 14-17. Kleinmann, A. (1980). Patients and healers in the context of culture. Berkeley/ Los Angeles/ Londen: University of California Press. Knipscheer, J., Klaveren, M. van, Kleber, R. & Jessurun, R. (1999). Surinamers in de ambulante geestelijke gezondheidszorg. Een onderzoek naar hulpzoekgedrag en gezondheidsklachten. In: Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 6, 591-604. Knipscheer, J. & Kleber, R. (1998). Migranten, psychische (on)gezondheid en hulpverlening. In: De psycholoog, 4, 151-157. Kortmann, F. (1986). Problemen in transculturele communicatie; de self reporting questionaire en de psychiatrie in Ethiopië. Assen/ Maastricht: Van Gorcum. Kortmann, F.A.M. (1991). Culturen in de geestelijke gezondheidszorg. Relationele en professionele onzekerheden in de hulpverlening aan migranten. In: Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 46, 938-946.
60
Literatuurlijst
Kortmann, F.A.M. (1996). Psychotherapie met anderen. In J. de Jong & Berg, M. van den, Transculturele psychiatrie en psychotherapie. Lisse: Swetes & Zeitlinger. Krikke, H. (1999). Transculturele hulpverlening. De hiaat in de geestelijke gezondheidszorg. In: Psychologie Magazine, 12, 48-51. Krikke, H. (2000). De genezende kracht van de koran. In: Psychologie Magazine, 5, 28-30. Meer, P. van der (1984). Omgaan met Marokkanen. Regels/Omgangsvormen/Het psychosociale gesprek. Deventer: Van Loghum Straterus. Montfoort, F. van (1995). Riagg of Winti? In: Psychologie, 5, 50-51. Netten, X.M.E. (1998). Integratie in Breda. Breda: Bestuursdienst, Afdeling Onderzoek en Informatie. Patiënten Consumenten Platform Zuid-Holland Noord (2002). Pilotproject Allochtonen en Zorgvisie. http:/www.pcp-zhn.demon.nl Slutzky, M. (1999). Winti en de ziel van de Creolen in Nederland. In: Medisch Contact, 38, 12921294. Sociaal en Cultureel Rapport (2002). Zorg. http:/www.scp.nl Sönmez, N. & Daal, H.J. van (2001). GGZ Regio Breda; intercultureel? Nederlands Centrum Buitenlanders. Struijs, A & Brinkman, F. (1996). Botsende waarden. Etnische kwesties in de hulpverlening. Utrecht: NIZW. Surie, H.G. (1971). De gerepatrieerden. In H. Verwey-Jonker, Allochtonen in Nederland (pp. 45108). ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij. Tennekes, J. (1990). De onbekende dimensie. Over cultuur, cultuurverschillen en macht. Leuven: Garant. Terpstra, J. & Hahn, A. (1985). Een problematische ontmoeting. Psycho-sociale hulpverlening aan jongeren van Turkse en Marokkaanse herkomst. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociologie. Triesscheijn T.J.M. & Wal, H. van der (1984). Turken, Marokkanen, Nederlanders. Een cursus voor dienstverleners. Utrecht: Stichting Teleac. Tweede Kamer der Staten-Generaal (2000). Zorgnota 2001. ’s-Gravenhage: Sdu Uitgevers.
61
Hulpverlening aan allochtonen in Breda United Nations High Commissioner for Refugees (2002). News. http:/www.unhcr.ch Verwey-Jonker, H. (1971). De vluchtelingen. In H. Verwey-Jonker, Allochtonen in Nederland (pp. 229-238). ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij. Warmerdam, J. & Tillaart, H. van den (2002). Zorg als Arbeidsmarktgegeven: Werkgevers aan zet. Tilburg: Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek. Wets, J. (1999). Waarom onderweg? Een analyse van de oorzaken van grootschalige migratie- en vluchtelingenstromen. Leuven: Faculteit Sociale Wetenschappen – Departement Politieke Wetenschappen. Wi Makandra (2002). Conclusies n.a.v. gezondheids problematiek (allochtone patiënten). Zanden, J.L. van (1997). Een klein land in de 20e eeuw. Economische geschiedenis van Nederland 1914-1995. Utrecht: Het Spectrum. ZonMW (2002). Projectenpoort. http:/www.zon.nl
62
Bijlage 1
Checklist
Voorbereiding 70 respondenten: Marokkaans, Turks, Surinaams, Antilliaans/Arubaans (1e en 2e generatie), vluchteling (Somalisch, Afghaans en Irakees). Uit iedere groep ongeveer 5 mannen en 5 vrouwen. Interviews Marokkaanse, Turkse en Somalische vrouwen gehouden met hulp van intermediairs, binnen andere groepen vertalen respondenten voor elkaar. Groepsinterviews. Duur van het interview 1 tot 1,5 uur. Introductie Hulpvraag Welke problemen Met wie praat u over deze problemen • vrienden/familie • huisarts • Maatschappelijk Werk • Sociaal Raadsliedenwerk • GGZ Heeft u /kent u mensen die hier wel eens gebruik van (hebben) gemaakt (Behandelingduur?) Waar/door wie het best geholpen Wachtlijst Hulpverlening Wat vindt u van de manier waarop u geholpen wordt Indien niet tevreden: hoe/door wie zou u liever worden geholpen Begrijpen hulpverleners problemen goed Wordt u door een hulpverlener geholpen met dezelfde culturele achtergrond als u Begrijpt Nederlandse hulpverlener uw problemen even goed als een Turkse/Marokkaanse etc. Vindt u dat u echt geholpen wordt Aanbod bij culturele en godsdienstige achtergrond aansluitende hulp Belang kennis van culturele en godsdienstige achtergrond Weten Nederlandse hulpverleners voldoende van/houden rekening met culturele en godsdienstige achtergrond Ook hulp gezocht bij hulpverleners met dezelfde culturele en godsdienstige achtergrond, wie Helpt/hielp deze hulpverlener u beter dan de Nederlandse hulpverlener Informatie Heeft u behoefte aan meer informatie over hulpverlening? Over welke instellingen? Ideeën Wat mist u aan de hulpverlening? Wat zou er volgens u moeten veranderen?
Hulpverlening aan allochtonen in Breda
Bijlage 2
Vragenlijst
Hoe oud bent u? .......... jaar Bent u een man of een vrouw? .......... In welk land en in welke streek bent u geboren? .............................. In welk(e) land(en) en in welke streek(en) zijn uw ouders geboren? .............................. Wat is uw hoogst afgeronde opleiding/school? Wilt u hieronder het cijfer wat voor uw antwoord staat omcirkelen? 0. geen 1. basisschool of lagere school 2. middelbare school 3. hogere beroepsopleiding of universiteit Bij welke van de onderstaande personen of instellingen heeft u wel eens hulp gezocht? Er zijn meerdere antwoorden mogelijk. Wilt u de cijfers die voor uw antwoorden staan omcirkelen? 1. familie en vrienden 6. Maatschappelijk Werk 2. huisarts 7. Sociaal Raadslieden 3. psycholoog 8. Geestelijke Gezondheids Zorg 4. psychiater 9. Vluchtelingenwerk 5. Buitenlandse Vrouwen Centrum 10. weet niet Als u niet zeker weet waar of bij wie u hulp heeft gezocht, zou u het dan willen omschrijven? Bijvoorbeeld door op te schrijven waar het was, wie er werkte, hoe het gebouw er uit zag en wat er voor hulp werd gegeven. ....................................................................................................................................................... ....................................................................................................................................................... Wat voor soort hulp heeft u gezocht? Er zijn meerdere antwoorden mogelijk. Wilt u hieronder de cijfers die voor uw antwoorden staan omcirkelen? 1. praktische hulp, bijvoorbeeld hulp bij het invullen van formulieren en vragen over onderwijs, werk en wonen Was u tevreden over deze hulp? ja / nee 2. relationele hulp, bijvoorbeeld hulp bij problemen met kinderen, gezin en familie Was u tevreden over deze hulp? ja / nee 3. psychosociale hulp, bijvoorbeeld hulp bij eenzaamheid, angst, spanning en verslaving Was u tevreden over deze hulp? ja / nee 4. hulp bij lichamelijke klachten, bijvoorbeeld hulp bij pijn, verwondingen en ziekte Was u tevreden over deze hulp? ja / nee 5. anders, namelijk................................................................................................................ Was u tevreden over deze hulp? ja / nee
64
Bijlagen
Bijlage 3
Chi-kwadraattoets: allochtonen, autochtonen en hulpvraag
Case Processing Summary Cases Missing N Percent 0 ,0%
Valid N 1950
type hulp * groep
Percent 100,0%
type hulp * groep Crosstabulation Count
type hulp
informatie/advies concrete dienst bemiddeling rapp/advderden procesbemiddelingshulp crisishulp steun en leunc. casemanagement groepswerk
Total
groep autochtoon allochtoon 310 144 115 74 79 53 12 2 728 176 39 15 84 14 6 2 94 3 1467 483
Chi-Square Tests
Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
Value 94,467a 102,336 68,909
8 8
Asymp. Sig. (2-sided) ,000 ,000
1
,000
df
1950 a. 2 cells (11,1%) have expected count less than 5. The minimum expected count is 1,98.
65
Total 454 189 132 14 904 54 98 8 97 1950
Total N Percent 1950 100,0%
Hulpverlening aan allochtonen in Breda
Symmetric Measures
Nominal by Nominal
Phi Cramer’s V
N of Valid Cases
Value ,220 ,220 1950
Approx. Sig. ,000 ,000
a. Not assuming the null hypothesis. b. Using the asymptotic standard error assuming the null hypothesis.
66
Bijlagen
Bijlage 4
Cijfers Algemeen Maatschappelijk Werk: Problematiek en typehulp
Tabel bijlage 4.1: Meest voorkomende problematiek autochtonen en allochtonen (AMW, 2002) aantal % aantal % totaal % problematiek autoch- autoch- alloch- allochtotaal tonen tonen tonen tonen Problemen inkomen 53 3,613 20 4,414 73 3,744 Onverstandig bestedingspatroon 26 1,772 15 3,106 41 2,103 Onverstandig 85 5,794 58 12,00 143 7,333 bestedingspatroon/schulden Overige bestedingsproblemen 64 4,363 38 7,868 102 5,231 Acuut huisvestingsprobleem 44 2,999 29 6,004 73 3,744 Overige problemen huisvesting 27 1,841 18 3,727 45 2,308 Echtscheidingen 33 2,249 15 3,106 48 2,462 Relatieproblemen 104 7,089 12 2,485 116 5,949 Relatieproblemen ouder/kind 54 3,681 13 2,692 67 3,459 Sterfgeval ziekte 76 5,181 3 0,621 79 4,051 Verwerking 59 4,022 18 3,727 77 3,949 Onzekerheid 97 6,612 4 0,828 101 5,179 Tabel bijlage 4.2: Type hulp gezocht bij Algemeen Maatschappelijk Werk. type hulp aantal % aantal % totaal autochtonen autochtonen allochtonen allochtonen Informatie/advies 310 21,13 144 29,82 454 Concrete dienst 115 7, 84 74 15,32 189 Bemiddeling 79 5,39 53 10,97 132 Rapporten/advies 12 0,82 2 0,41 14 van derden Procesbemidde728 49,62 176 36,44 904 lingshulp Crisishulp 39 2,66 15 3,11 54 Steun en 84 5,72 14 2,90 98 leuncontacten Casemanagement 6 0,41 2 0,41 8 Groepswerk 94 6,41 3 0,62 97 totaal 1467 100,00 483 100,00 1950
67
% totaal 23,28 9,69 6,77 0,72 46,36 2,77 5,03 0,41 4,97 100,00
Hulpverlening aan allochtonen in Breda
Bijlage 5
Interviews
Index 1 2 3 4.1 4.2 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Marokkaanse mannen Marokkaanse vrouwen Turkse mannen Turkse vrouwen I Turkse vrouwen II Surinamers Surinaamse vrouwen Antilliaanse vrouwen Somalische mannen Somalische vrouwen Afghaanse mannen Afghaanse vrouwen Irakese mannen Irakese vrouwen
1
Marokkaanse mannen
71 73
75 77 79 80 81 83 85 86 88 90 91 93
Het interview vond plaats op 8 november 2002 in jongerencentrum Marhaba te Breda. Aan dit interview deden acht mannen mee, zeven van de vereniging El Khair en één van het project “Hoe leuk zijn Marokkanen”. De jongste was 24 jaar, de oudste 57 jaar. Eén man had alleen basisschool of lagere school gedaan, twee hadden middelbare school gedaan en vijf hadden een hogere beroepsopleiding of universiteit gedaan. De jongste respondent was in Nederland geboren, de anderen in Marokko. Allen spraken zeer goed Nederlands. Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ In dit gesprek werd al vrij snel duidelijk dat men het liefst zelf hun problemen oplost, zonder bemiddeling van anderen. Bij problemen op het werk praat men bijvoorbeeld met de persoon of afdeling waar het om gaat. Men weet wel wanneer men bijvoorbeeld naar de rechtshulp moet gaan of wanneer je hier naar wordt doorverwezen door het Maatschappelijk Werk. Het Maatschappelijk Werk is bij alle mannen bekend maar er wordt niet veel gebruik van gemaakt. Ook wordt het wellicht verward met het Sociaal Raadsliedenwerk. De communicatie is het grootste probleem bij het Maatschappelijk Werk. Voor deze mannen is de taal zelf niet zo’n probleem, hoewel ze erbij zeggen dat dit voor veel Marokkanen wel zo is. Wat wel een probleem in de communicatie kan zijn is dat de Marokkaanse mannen niet goed bekend zijn met de Nederlandse wetten, regels en gewoonten. Dit maakt het soms lastig om problemen duidelijk te maken. Men was niet geheel tevreden over het Maatschappelijk Werk. Men had wel eens verhalen gehoord over hulpverleners die vrij persoonlijke problemen doorvertelden aan anderen en men had daarom niet altijd vertrouwen in dit soort hulp. Ook werd er gezegd dat het Maatschappelijk Werk veel belooft maar weinig doet. Twee van de aanwezigen, OALT (Onderwijs Allochtone Levende Talen) leraren, vonden dat het Maatschappelijk Werk in
68
Bijlagen
sommige gevallen de problemen nog groter maakte dan ze waren door mensen ervan bewust te maken door bijvoorbeeld voorlichting. Door voorlichting op school denken mensen soms ineens dat ze problemen hebben terwijl ze dit zonder deze voorlichting nooit bedacht zouden hebben en veel gelukkiger zouden zijn. De Sociaal Raadslieden waren slecht bij twee mensen bekend. Dit is opvallend omdat de groep geïnterviewden vrij hoog opgeleid was en, door hun vereniging, maatschappelijk actief. Eén wist alleen wat ze deden en één wist ook dat het er altijd druk was en dat je er dus altijd heel lang moest wachten. Slechts drie mensen wisten wat de GGZ was. Deze drie wisten ook dat je er naar doorverwezen werd door de huisarts, dat er psychologen en psychiaters aan verbonden waren en dat het in de Baronielaan gevestigd is. Geen van de respondenten had ooit gebruik gemaakt van het Maatschappelijk Werk, de Sociaal Raadslieden of de GGZ. Alle kennis die ze van deze instanties hadden, hadden ze van horen zeggen. Eén van de mannen had wel eens hulp gevraagd bij het Maatschappelijk Werk in een voor hem zware periode maar volgens hem hadden ze hem toen niet willen helpen. De wachtlijsten van tegenwoordig vindt men veel te lang. Men dacht wel dat je sneller terecht kon bij de GGZ dan bij een particuliere psycholoog. Ook vond men het veel te lang duren voordat je bij een specialist in een ziekenhuis terecht kan. Huisarts Over de huisartsen waren er vrij veel klachten. Er werden klachten genoemd als dat deze niet luistert, de problemen niet serieus neemt, mensen te lang geen goede medicijnen geeft, mensen pas in een laat stadium doorverwijst naar een specialist en afscheept met paracetamol. Eén man had verschillende malen zeer lang in het ziekenhuis gelegen terwijl de huisarts steeds maar had gezegd dat er niks aan de hand was. Toen deze man zelf naar de eerste hulp ging werd hij echter onmiddellijk opgenomen. Men vond het ook vervelend dat de artsen in Nederland zo beschermd worden; als ze fouten maken lijkt dit niet te geven. Ook merkte men op dat de huisartsen in Nederland meer voor de verzekering dan voor de patiënten werken. Voor particulier verzekerde patiënten nemen ze veel tijd en geven ze snel medicijnen; voor ziekenfondspatiënten geldt dit niet want hier verdienen ze niet genoeg aan. Men vond dat de huisartsen sowieso te veel verdienen, voor één kort telefoontje krijgen ze al veel geld. Een deel van de aanwezigen vond dat ze in Marokko beter behandeld werden. Je kunt daar makkelijker naar een arts of naar een specialist. Enkele anderen merken op dat je in Marokko alleen behandeld wordt als je geld hebt, je moet het immers zelf betalen. Verzekeringen zijn nog maar iets van de laatste tijd in Marokko. Als je geen geld hebt kom je in een openbaar ziekenhuis terecht en daar word je helemaal niet goed geholpen. Alle respondenten waren in Nederland alleen geholpen door autochtone hulpverleners. Op de vraag of een Nederlandse hulpverlener problemen even goed begrijpt als een Marokkaanse werd verschillend gereageerd. Aan de ene kant begrijpt een Marokkaanse hulpverlener de achtergrond van een Marokkaanse cliënt beter en spreken ze dezelfde taal; aan de andere kant is het voor een Marokkaanse cliënt wellicht moeilijker om persoonlijke problemen te vertellen aan een andere Marokkaan omdat de angst dat deze problemen doorverteld worden groot is, de Marokkaanse gemeenschap is immers vrij klein en veel mensen kennen elkaar. Voor problemen in de privé-sfeer zou men dus juist liever een Nederlandse hulpverlener hebben, voor praktische problemen liever een Marokkaanse.
69
Hulpverlening aan allochtonen in Breda Interculturele competentie Men vindt het heel belangrijk dat een hulpverlener op de hoogte is van de achtergrond van de cliënt. Een mannelijke arts moet bijvoorbeeld begrijpen dat het voor sommige vrouwelijke Marokkaanse patiënten moeilijk is om over bepaalde zaken te praten en moet er begrip voor hebben als ze hem geen hand willen geven. Ze vinden dat de hulpverleners in Nederland vaak onvoldoende op de hoogte zijn van de cultuur van hun cliënten en dit leidt vaak tot problemen. Gebrek aan respect kan in het ergste geval zelfs tot ruzies leiden. Verschillende mensen uit deze groep hadden ervaring met of kenden mensen die ervaring hebben met traditionele genezers. Vaak zijn dit geestelijken die mensen door middel van religieuze genezing met behulp van kruiden helpen. Dit is vergelijkbaar met wat Nederlanders homeopathie noemen. Zij hadden hier zeer positieve ervaringen mee. Vaak gaan mensen naar zo’n genezer als de huisarts hen niet goed helpt. Informatie en ideeën Op de vraag of er behoefte is aan meer informatie komt veel respons. Men wil zelf meer informatie over de GGZ, men weet niet goed wat dit is maar wilt dit wel graag weten. Ook zou men graag zien dat er informatie over de Marokkaanse cultuur naar hulpverlenende instanties en scholen gaat zodat deze meer rekening kunnen houden met de achtergrond van hun cliënten of van hun leerlingen. Nu komt het bijvoorbeeld nog te vaak voor dat een leraar aan een Marokkaanse leerling vraagt wat het gezin in het weekend heeft gedaan. Voor Nederlanders is dit een vrij onschuldige vraag maar voor Marokkanen is het vrij ongebruikelijk te vertellen over het gezinsleven. Het kind zal dan waarschijnlijk niks vertellen waarop een leraar weer kan denken dat er problemen zijn in het gezin. Dit soort misverstanden kunnen voorkomen worden door meer informatie over elkaars culturen. Ook zijn er ideeën ter verbetering van de hulpverlening. Men zou graag meer allochtone Maatschappelijk Werkers zien en ook zou het goed zijn als in de opleidingen van de hulpverleners meer aandacht zou worden besteed aan de verschillende culturen van de potentiële cliënten. Wat men eveneens graag zou zien is dat er meer vrouwelijke hulpverleners zouden komen. Een ander nieuw idee is dat allochtonen eigenlijk geholpen zouden moeten worden door twee hulpverleners; één autochtone en één allochtone. Deze zouden met elkaar moeten samenwerken in de hulpverlening aan de cliënt. 2
Marokkaanse vrouwen
Het interview vond plaats op 30 september 2002 in peuterspeelzaal “De Blokkendoos” in Breda. In het kader van “Speel mee”, een project van de Onderwijs Begeleidings Dienst, waren hier allochtone vrouwen met hun peuters bijeen. Na de spelactiviteiten en het afsluitend liedjes zingen in de kring, gaan de peuters onder begeleiding buiten spelen en gaan de moeders zonder hun peuters samen koffie en thee drinken in een aan de speelzaal grenzend zaaltje. Hier is het interview gehouden. De groep vrouwen die hier komt is een vrij moeilijk bereikbare groep die men moet blijven motiveren om naar Speel mee te komen. Niet alle vrouwen komen elke keer. Aan het interview deden zes in Marokko geboren vrouwen mee, waarvan vijf Berberse en één Arabische. De jongste was 22 jaar, de oudste was 38 jaar. Slechts één vrouw sprak een beetje Nederlands, daarom was er een intermediair aanwezig die de vragen en antwoorden vertaalde. Ook bij het invullen van de vragenlijsten moest worden geholpen; drie vrouwen hadden geen 70
Bijlagen
scholing, twee alleen lagere school, waarvan één ook de koranschool had gedaan, en één vrouw had een middelbare school afgemaakt. Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ Wat opviel was dat men problemen het liefst binnen eigen kring of familie probeert op te lossen. Alleen voor lichamelijke problemen gaat men naar de huisarts. Men kent het Maatschappelijk Werk wel, maar ziet dat meer als iets waar hun mannen maar naartoe moeten gaan. Slechts één vrouw kende de GGZ. Het Sociaal Raadsliedenwerk was totaal onbekend. De vrouwen vonden dat ze door familie en vrienden toch het best werden geholpen bij problemen. Wachtlijsten geven hen het gevoel niet belangrijk te zijn. Ook werd er opgemerkt dat het laten wachten van mensen op hulp echt niet kan, je weet immers nooit zeker wat je hebt. Huisarts Niet alle vrouwen waren tevreden over de, in alle gevallen Nederlandse, huisarts. In sommige gevallen gaf de huisarts erg vaak paracetamol zonder echt te onderzoeken wat de vrouw had of werd er in geval van hoofdpijn gezegd dat het vanzelf wel weer over zou gaan. Eén vrouw vertelde dat ze een periode erg veel pijn had en van de dokter steeds maar weer alleen paracetamol kreeg. Een paar weken later moest ze met spoed opgenomen worden in het ziekenhuis; de huisarts had haar probleem dus niet serieus genoeg genomen. Interculturele competentie Toch waren er ook positieve verhalen over de huisarts. Zo vonden bijna alle vrouwen dat de huisarts voldoende begrip had voor hun culturele en godsdienstige achtergrond. Men dacht dat dit kwam doordat de Nederlandse huisartsen inmiddels gewend zijn aan Marokkaanse patiënten. Er werden voorbeelden gegeven van dat Nederlandse artsen begrip hebben voor Marokkaanse vrouwen. Zo gaan zij “niet te ver” bij Marokkaanse vrouwen en er werd een voorbeeld genoemd waarin de Nederlandse huisarts eerst aan de man van zijn Marokkaanse patiënte vroeg of hij zijn vrouw een hand mocht geven om haar te feliciteren met haar zwangerschap. Dit werd zeer gewaardeerd. Wat opviel was dat de meeste vrouwen samen met hun man naar de huisarts gaan, dit heeft waarschijnlijk ook te maken met het taalprobleem. Toch vond men dat men niet echt geholpen werd in sommige gevallen, er worden erg snel pijnstillers gegeven zonder dat er echt naar de patiënte wordt geluisterd. Niemand van de vrouwen had “alternatieve” hulp gezocht. In Marokko komt dit wel vaker voor zeiden de vrouwen, daar worden zaken vaak eerst binnen de familie of binnen het dorp besproken voordat men hulp zoekt bij bijvoorbeeld een arts. Hier in Nederland gaat bijna iedereen direct naar de huisarts als er iets is. Informatie en ideeën Er bleek veel behoefte te zijn aan meer informatie over vooral praktische zaken zoals school, werk en huisvesting. Het Maatschappelijk Werk is bekend bij de vrouwen maar men gaat er niet naartoe. Als beter bekend zou zijn waarvoor je allemaal terechtkunt bij het Maatschappelijk Werk, zou deze stap wellicht kleiner zijn, hoewel het dan nog steeds de vraag is of de Marokkaanse vrouwen dan zelf gaan of toch hun mannen sturen. De Sociaal Raadslieden zijn 71
Hulpverlening aan allochtonen in Breda onbekend bij de vrouwen en juist zij kunnen helpen bij de praktische hulp die zij graag willen. Hieraan zou meer bekendheid moeten worden gegeven. Wel blijft de taal dan nog steeds een probleem. Ook de GGZ is onbekend, men weet niet wat de GGZ biedt. Ook hier zou meer bekendheid aan moeten worden gegeven. Op de vraag wat men mist in de hulpverlening werd kort geantwoord: men kent er niet zoveel van en dus weet men ook niet goed wat er mist. Wat men vooral wil is meer, vooral praktische, informatie en hulp. 3
Turkse mannen
Het interview vond plaats op 7 oktober 2002 in de INCOM, een centrum waar de Stichting Turken gevestigd is en bijeenkomt, in Breda. Aan dit interview deden zes Turkse mannen mee, waarvan er vijf in Turkije waren geboren. Ongeveer de helft sprak (goed) Nederlands maar er werd voor elkaar vertaald. De jongste was 13 jaar, de oudste 38. Eén man had alleen lagere school, drie mannen hadden de middelbare school afgemaakt en één man had een hogere beroepsof universitaire opleiding. De jongste respondent, een 13-jarige jongen, zat nog op school maar was wel van plan door te leren. Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ Allereerst werd in het gesprek duidelijk dat problemen eerst opgelost worden binnen de eigen gemeenschap. Men zoekt wel externe hulp als men problemen niet binnen eigen kring kan oplossen, maar vaak is dit ook op aanraden van eigen mensen. Mensen komen bijvoorbeeld met problemen naar de Stichting Turken en deze stuurt hen dan door naar bijvoorbeeld het Maatschappelijk Werk. Hiermee leek het IMW in het algemeen bedoeld te worden maar dit werd Maatschappelijk Werk genoemd. De zes respondenten waren allen bekend met het Maatschappelijk Werk maar dachten niet dat iedereen dit kende. De naam Sociaal Raadslieden was niet bekend. De GGZ ook niet, maar na even doorvragen bleek men wel gehoord te hebben van het RIAGG. Het was ook bekend dat je hier naartoe ging met problemen als “spanning”. Het Maatschappelijk Werk wordt vooral gebruikt voor praktische hulp, als men bijvoorbeeld niet goed weet hoe men een uitkering moet aanvragen of werk moet zoeken. Eén man gaf als voorbeeld dat hij niet wist waar hij naartoe moest als hij zijn uitkering te laag vond. Het Maatschappelijk Werk zegt dan waar hij heen moet. Overigens was hij hiermee niet tevreden; hij vond zijn uitkering nog steeds te laag en zou graag een instantie zien die wel een verhoging voor hem zou kunnen regelen. Ook de term rechtshulp werd genoemd. Men wist niet precies hoe men dit kon krijgen maar het bestaan ervan was bekend. Een probleem bij het Maatschappelijk Werk is de taal. Veel Turken spreken niet goed Nederlands en men ervaarde het als lastig dat er (volgens hen) geen Turkse Maatschappelijk Werkers waren. Ook over de wachtlijsten werd geklaagd. Men gaat vaak naar het Maatschappelijk Werk met dringende zaken en deze worden dan niet direct afgehandeld. Huisarts Over de huisarts was men wel tevreden, men gaat echter alleen met lichamelijke klachten naar de huisarts en men praat nooit over andere problemen met hem of haar. De huisarts vraagt ook niet door naar eventuele andere problemen die de klachten wellicht veroorzaken.
72
Bijlagen
Interculturele competentie Over de hulpverlening in het algemeen was men niet erg tevreden. Na de aanslag op het WTC op 11 september en de verkiezingsoverwinning van de LPF had men het idee dat de afstand tussen autochtonen en allochtonen, en dan met name tussen autochtone Nederlanders en allochtone Moslims, groter was geworden. Dit merkt men aan de manier waarop autochtonen met allochtonen omgaan. Men voelt zich soms gediscrimineerd en heeft het idee dat er niet goed naar hun problemen wordt geluisterd. De hulpverlening staat volgens hen dus niet helemaal los van de maatschappij. Men denkt dat autochtonen beter behandeld worden door de hulpverleners. Men heeft het idee dat men niet volledig, niet voor 100 % wordt geholpen. Ook zou men veel liever worden behandeld door iemand die Turks spreekt. Alle hulpverleners waar de Turkse mannen mee te maken hadden gehad waren Nederlands. Op de vraag of een Nederlandse hulpverlener de problemen even goed begrijpt als een Turkse hulpverlener werd verschillend gereageerd. Het grootste deel van de groep dacht dat een Turkse hulpverlener hen beter zou begrijpen, hij spreekt de taal, begrijpt de cultuur. Eén man antwoordde zeer resoluut dat allebei hem niet begrijpen. Een Nederlandse hulpverlener kent zijn cultuur niet goed genoeg maar bij een Turkse hulpverlener zou volgens hem de sociale druk veel te hoog zijn. Als hij door een Turk geholpen zou worden zou hij zich verplicht voelen terug te komen, ook als hij hier helemaal niks voor zou voelen. Hij merkte ook op dat in Turkije al helemaal niemand hem begrijpt. Hij voelt zich geen Nederlander en geen Turk meer, hij “leeft op de grens”. Alle respondenten waren het er over eens dat het heel belangrijk is dat de hulpverlener voldoende weet van hun cultuur en godsdienst. Deze kennis is nodig omdat de hulpverlener anders alles baseert op vooroordelen en dan kan hij iemand niet goed helpen. Men vond wel dat maar weinig Nederlanders iets van hun cultuur en geloof weten en ook de hulpverleners doen geen moeite zich erin te verdiepen. Ook hadden ze het idee dat dit niet van de hulpverleners geëist werd tijdens hun opleiding, en dit vonden ze erg slecht. “Alternatieve” hulp wordt er niet gezocht. Wel zoekt men hulp bij elkaar en bij mensen van de Stichting Turken. Bepaalde mensen weten goed waar ze iemand naartoe moeten doorverwijzen en men gaat eerst bij hen raad vragen. Ook worden bepaalde mensen die goed Nederlands spreken ingeschakeld bij het lezen en schrijven van brieven en bij het invullen van formulieren. Men heeft een soort eigen netwerk van “hulpverleners”. Informatie en ideeën Men heeft het idee dat men niet over de informatie beschikt die belangrijk voor hen is en dat allochtonen worden benadeeld ten opzichte van autochtonen. Ook heeft men het idee dat hen niet de mogelijkheid wordt gegeven om elkaar informatie te geven over bijvoorbeeld hulpverlening door het ontbreken van subsidie van de gemeente. Men zou graag bijvoorbeeld een vrouwenavond organiseren maar hiervoor ontbreekt de steun. Het voorbeeld werd genoemd van een Turkse vrouw die op zoek was naar hulp maar die zich niet zo makkelijk in het openbaar kan bewegen. Er is niet genoeg voorlichting dus de enige informatie die zij kan krijgen is via anderen. De grootste problemen die bij deze groep spelen hebben te maken met werk en uitkeringen. Men wil graag werken maar heeft moeite met het vinden van werk. Men heeft sterk het idee dat dit te maken heeft met de huidige Moslimhaat die is ontstaan na de gebeurtenissen op 11 september en die door de LPF levend wordt gehouden. Het feit dat ze Moslim zijn benadeeld hen bij onder meer sollicitaties. Ook wordt het hen niet makkelijk gemaakt op andere gebieden. Taal is het grootste probleem. Eén man had een taalcursus gevolgd maar vond dat het niveau veel 73
Hulpverlening aan allochtonen in Breda te hoog had gelegen en hij had er maar weinig van opgestoken. Ook vond hij de eisen van het Maatschappelijk Werk veel te zwaar. Hij moest formulieren invullen die hij niet goed snapte en bepaalde afspraken nakomen die hij te strikt vond, daarom was hij met de hulp gestopt. De INCOM werkt momenteel als een plek waar men raad vraagt aan bepaalde personen die veel weten maar waar men ook ervaringen uitwisselt over de hulp die men heeft gehad. Negatieve ervaringen worden doorverteld en het risico bestaat dat op deze manier het Maatschappelijk Werk, en dus ook de Sociaal Raadslieden die ook “Maatschappelijk Werk” worden genoemd, een slechte naam krijgen. Er bestaat veel onduidelijkheid over waarom er zo weinig voorlichting voor hen is en waarom ze zo weinig subsidie krijgen. Men voelt zich over het algemeen niet rechtvaardig behandeld. N.B. Dit interview werd gehouden vóór de val van het kabinet Balkenende. 4.1
Turkse vrouwen I
Het interview vond plaats op 10 oktober 2002 in Peuterspeelzaal “Beertje Ballon” in Breda waar vrouwen en hun peuters waren in het kader van “Speel mee”. Na afloop werd er koffie en thee gedronken in buurthuis Geeren Zuid, dichtbij de peuterspeelzaal, en hier werd het gesprek gehouden. Er deden vier vrouwen mee aan dit gesprek, de jongste was 21 jaar en de oudste 28 jaar. Twee van de vrouwen hadden alleen lagere school en twee hadden middelbare school gedaan. Drie van de vrouwen konden goed Nederlands spreken; voor de vierde werden de vragen en antwoorden vertaald door de andere vrouwen. Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ De problemen die in deze groep het belangrijkst waren hadden vaak te maken met de gezondheid van de kinderen en met school en crèches. Hulp wordt door deze vrouwen vooral gezocht bij familie en vrienden. Eén van de vrouwen zocht vooral hulp bij haar broer, twee bij hun zus en één bij haar buurvrouw. Ze gaan alleen naar de huisarts voor lichamelijke problemen, maar erg tevreden zijn ze niet over de huisarts. Het Maatschappelijk Werk was bij drie van de vier vrouwen bekend. Twee waren er wel eens geweest. Eén hiervan vond dat ze wel goed geholpen was, het Maatschappelijk Werk had weliswaar niet haar problemen (het vinden van een huis) opgelost, maar ze vond wel dat ze erg hard hun best hadden gedaan voor haar. Ook hadden ze haar geholpen met het invullen van formulieren. De andere vrouw was minder tevreden, volgens haar had het Maatschappelijk Werk haar niet willen helpen. Beiden waren er geweest in verband met het zoeken naar woonruimte. De Sociaal Raadslieden waren bij deze groep niet bekend, hoewel deze waarschijnlijk ook bedoeld werden met de term Maatschappelijk Werk. De GGZ werd weer verward met de GGD. De naam RIAGG was wel enigszins bekend maar men wist niet precies waarvoor je daar naartoe kon. Dat er voor bepaalde hulp wachtlijsten zijn vinden ze maar raar, sommige hulpvragen zijn immers spoedeisend. Huisarts Alle vier de vrouwen hebben slechte ervaringen met de huisarts. Bij veel klachten worden ze afgescheept met paracetamol of wordt er gezegd “dat het wel weer over gaat”. Eén vrouw vertelde dat als ze haar verhaal vertelde de dokter de andere kant op keek of op het scherm van zijn computer zat te kijken. Dit vond ze heel erg raar, de dokter zou zich op haar moeten richten. Ook vonden ze dat ze veel te laat werden doorgestuurd naar een specialist. “Pas als je bijna dood 74
Bijlagen
bent stuurt hij je naar het ziekenhuis”. Eén van de vrouwen vertelde dat haar zoontje astma heeft. Hiervoor heeft hij wel medicijnen maar deze moeten worden geïnhaleerd en dit is erg moeilijk voor een tweejarige. Toen hij het een keer ’s nachts heel erg benauwd had belde ze naar de huisarts en deze wilde niet komen. Toen ze ’s morgens direct met haar kindje naar hem toe ging vroeg hij “Waarom kom je bij mij? Je moet gewoon doen wat ik zeg.” (medicijnen innemen). Hierover is ze nu nog steeds ontzettend kwaad en verdrietig. Toen ze daarna met haar kindje naar het ziekenhuis ging is hij direct opgenomen en moest hij voor 6 dagen in het ziekenhuis blijven. Een andere vrouw vertelde dat haar moeder heel erg ziek was. Om 6 uur ’s morgens had ze de dokter gebeld, die heeft de bloeddruk van haar moeder gemeten en die was erg hoog maar hij ging daarna gewoon weer weg. ’s Middags kreeg haar moeder een hersenbloeding en is overleden. Deze vrouw gaat sindsdien niet meer naar de dokter: “hij doet toch niks”. Allen vonden dat de dokter hen niet goed begrijpt of wil begrijpen. Hij is niet geïnteresseerd en luistert niet. Twee van de vrouwen zijn in Turkije ook wel eens naar een arts geweest met hun kindje. De moeder van het zoontje met astma was hier ook niet goed geholpen vond ze, de andere vrouw was wel tevreden over hoe ze behandeld was in Turkije. Over het algemeen vonden ze dat ze “maar half geholpen” werden en veel te snel met alleen paracetamol naar huis werden gestuurd. Interculturele competentie Deze vier vrouwen vonden het niet zo belangrijk dat hulpverleners iets weten van of rekening houden met hun culturele of godsdienstige achtergrond, als ze maar geholpen worden is het goed. Alternatieve hulp wordt er haast niet gezocht. Er worden wel “oude middeltjes” gebruikt bij bepaalde aandoeningen, zoals zwarte peper tegen griep en ze gaan naar artsen in Turkije. Informatie en ideeën Er bestaat behoefte aan meer voorlichting over het Maatschappelijk Werk. Drie van de vrouwen kenden het wel maar ze dachten dat heel veel mensen het niet kennen en niet weten waar het voor is. Op de vraag of er ideeën waren ter verbetering van de hulpverlening kwamen vooral antwoorden die meer betrekking hadden op school en crèches. De hulpverlening door het Maatschappelijk Werk moet bekender worden en huisartsen moeten beter leren luisteren maar verder vond men het vooral belangrijk dat er meer mogelijkheden kwamen voor scholing. Ze vonden dat Turkse vrouwen verplicht zouden moeten zijn Nederlands te leren. Dit is heel belangrijk voor hun zelfstandigheid en door het te verplichten kunnen ze niet tegengehouden worden door hun man of ouders. Volgens hen willen heel veel vrouwen op Nederlandse les maar mogen dit niet. Als de overheid dit verplicht stelt is dit probleem opgelost. Ook vonden ze dat de crèches veel te duur zijn; vaak kunnen ze dit niet betalen of wil hun man het niet betalen terwijl deze vrouwen wel inzien dat dit heel goed is voor hun kindje om het zo Nederlands te laten leren. 4.2
Turkse vrouwen II
Het interview vond plaats op 15 oktober 2002 in peuterspeelzaal “Kuikenhof” in Breda waar vrouwen en hun peuters voor “Speel mee” kwamen. Na afloop werd er weer koffie en thee gedronken in een zaal bij de peuterspeelzaal en hier werd het gesprek gehouden. Omdat er bij het eerdere gesprek met Turkse vrouwen slechts vier vrouwen aanwezig waren, zijn er nog een keer Turkse vrouwen geïnterviewd. Er deden drie vrouwen mee aan dit gesprek, de jongste was 27 jaar en de oudste 35 jaar. Eén van de vrouwen had alleen lagere school en twee hadden middelbare 75
Hulpverlening aan allochtonen in Breda school gedaan. Twee van de vrouwen spraken goed Nederlands, maar de meeste vragen en antwoorden werden vertaald door de Turkse intermediair. Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ De problemen van deze drie vrouwen hadden vooral betrekking op de eigen gezondheid en de gezondheid van de kinderen en de manier waarop ze door de huisarts werden behandeld. Gezinsproblemen worden veelal opgelost met hulp van vrienden en familie. Voor problemen met de kinderen vraagt men ook wel raad aan de huisarts of aan het consultatiebureau. Het Maatschappelijk Werk en de Sociaal Raadslieden zijn slechts bij één vrouw bekend, de andere twee gaven wel aan dat hun man het misschien wel zou weten. Ook de GGZ is maar bij één vrouw bekend. De naam RIAGG is bij twee mensen bekend. Eén van de vrouwen had wel eens belastingformulieren laten invullen bij de Sociaal Raadslieden en was hierover heel erg tevreden. Ze was er goed geholpen, het was er alleen wel erg druk. Eén van de andere vrouwen wist dat een kennis van haar wel eens hulp had gekregen van het RIAGG in Tilburg. Huisarts Over de huisarts waren alle drie de vrouwen minder tevreden. Ze waren het er over eens dat de laatste tijd de huisarts mensen niet serieus genoeg meer neemt. Eén van de vrouwen vertelde het verhaal dat haar kinderen bronchitis hebben. Ze hebben wel medicijnen maar ze kregen niet gelijk de goede. Hiervoor moest ze verschillende keren terug. Een andere vrouw vindt dat ze te veel “vanaf het computerscherm” wordt geholpen. De dokter kijkt op de computer wat ze heeft, schrijft medicijnen voor maar controleert haar zelf niet. Een derde vrouw wilde een doorverwijsbrief voor een internist maar de dokter had niet doorgegeven aan de internist wat ze had. Dat moest ze vervolgens zelf helemaal uitleggen terwijl het veel gemakkelijker en beter was geweest als de huisarts dit had doorgegeven. Over deze internist is ze overigens veel tevredener dan over haar huisarts. Taal is nog wel eens een probleem bij de huisarts. Als het om een herhalingsrecept of controle gaat kunnen de vrouwen het wel alleen af maar als er meer uitgelegd moet worden nemen 2 van deze 3 vrouwen toch hun man of een ander familielid mee als tolk. Toch zouden zij het makkelijker vinden om zelf in hun eigen taal aan de arts uit te leggen wat ze mankeren in plaats van via een ander. Een Turkse huisarts zou heel makkelijk zijn maar ze weten ook dat dat er niet in zit. Wel weten ze dat er in Arnhem een vrouwelijke Turkse huisarts is, dit zou voor hen ideaal zijn. In het algemeen zouden ze veel liever een vrouwelijke huisarts hebben maar die zijn er niet zoveel. Interculturele competentie De vrouwen vinden het belangrijk dat de huisarts op de hoogte is van hun godsdienst. Ze zouden het fijn vinden als de huisarts bijvoorbeeld weet wanneer het Ramadan is en wie er meedoen. Alternatieve hulp wordt er niet gezocht, wel worden mensen uit de eigen gemeenschap om hulp gevraagd als het gaat om praktische problemen.
76
Bijlagen
Informatie en ideeën De vrouwen vinden alle drie dat er meer bekendheid moet komen van met name het Maatschappelijk Werk en het Sociaal Raadsliedenwerk. Ze zouden graag folders zien, het liefst in de eigen taal, op plaatsen waar veel mensen komen zoals in scholen. 5
Surinamers
Het interview vond plaats op 30 oktober 2002 bij Wi Makandra, een Surinaamse stichting in Breda. Aan dit interview namen een 60-jarige man en een 45-jarige vrouw deel. De vrouw had middelbare school gedaan, de man had een hogere beroeps opleiding. Beiden waren in Suriname geboren. Diezelfde dag zou er ook nog een interview plaatsvinden met twee in Nederland geboren vrouwen van Surinaamse afkomst. Hierover meer in de volgende paragraaf. De twee personen die deelnamen aan dit gesprek waren zeer goed op de hoogte van de verschillende hulpverlenende instanties in Breda. Omdat zij bij Wi Makandra werken, hebben zij ook een intermediërende functie; zij sturen mensen door naar de hulpverlenende instanties. Mensen die hun problemen bekend maken bij Wi Makandra worden naar de juiste instantie gestuurd zoals het Maatschappelijk Werk of de woningbouw. Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ Ook in deze groep probeert men eerst zelf problemen op te lossen of anders met hulp van familie. Dit laatste gebeurt niet met alle soorten problemen; bepaalde zaken bespreekt men juist liever niet met familie omdat dan de mogelijkheid bestaat dat ze op je neer gaan kijken als ze bepaalde dingen over je weten. Over het algemeen hangt men niet graag de vuile was buiten. Beide respondenten hebben ervaring met het Maatschappelijk Werk, door het doorsturen van mensen hier naartoe en door eigen ervaring. Zo is één van de respondenten er geweest met vragen omtrent studiefinanciering. Men is tevreden over het Maatschappelijk Werk; beide personen vinden dat ze je goed helpen. Ook van het Sociaal Raadsliedenwerk hebben beiden wel eens gebruik gemaakt en ook hier naartoe worden veel mensen doorverwezen. De GGZ is bij beide respondenten bekend; één van hen heeft zelf ervaring met het RIAGG. Hierover is de respondent niet tevreden. Er waren moeilijkheden thuis met de stiefzoon van de respondent, maar het RIAGG heeft hier niet echt bij geholpen. De respondent is zeer ontevreden over de aanpak van het RIAGG en vindt dat ze weinig respect hebben voor de ideeën van de cliënt. Over de jeugdzorg is de respondent ook niet tevreden. Uiteindelijk zijn de problemen wel opgelost met hulp van een particuliere instantie maar deze moest zelf betaald worden. Wel kon de respondent snel terecht bij het RIAGG, mede dankzij de medewerking van de school. Al na een week of twee konden ze er heen en ze hebben er ongeveer een jaar mee te maken gehad. Huisarts Over de huisarts zijn beide respondenten best tevreden. Het enige negatieve punt wat wordt genoemd is dat het soms te lang duurt voordat je er terecht kunt na een afspraak te hebben gemaakt. Verder vinden beide respondenten dat de huisarts goed naar je luistert. Ze hebben geen klachten over de huisarts en zijn er erg tevreden over. Ze vinden dat zowel de huisarts als de hulpverleners van het Maatschappelijk Werk hen goed begrijpen. Het RIAGG moet zich echter 77
Hulpverlening aan allochtonen in Breda anders opstellen. Het zou meer de mensen moeten betrekken bij wat ze doen, het ontbreekt aan duidelijkheid. Interculturele competentie Dat de hulpverleners overwegend Nederlands zijn is geen probleem, een taalprobleem is er voor deze groep niet. Wel vinden de respondenten dat hulpverleners kennis moeten hebben van de culturele achtergrond van hun cliënten omdat de beleving van mensen met een andere culturele achtergrond soms anders is. Dit moet in de opleiding van een hulpverlener zitten vinden de respondenten. Van Surinamers weten de hulpverleners genoeg vinden ze. Wel maken hulpverleners onderscheid tussen zwarte en witte mensen en weten huisartsen bijvoorbeeld niet genoeg over de donkere huid. Informatie en ideeën Persoonlijk hebben beide respondenten geen behoefte aan meer informatie over de hulpverlening. In het algemeen denken ze wel dat er meer informatie nodig is, er moet meer voorlichting en foldermateriaal komen over alle soorten hulp en de mogelijkheden tot hulp. Ook vinden ze dat organisaties meer informatie over de hulpverlenende instanties zouden moeten ontvangen zodat zij hun leden beter kunnen voorlichten en doorsturen. Ze vinden niet dat er veel moet veranderen aan de huidige hulpverlening. Alleen zouden wachtlijsten korter moeten worden en de werkdruk van de hulpverleners omlaag moeten maar hiervoor zijn meer mensen nodig en dit is nu eenmaal moeilijk. 6
Surinaamse vrouwen
Het interview vond plaats op 30 oktober 2002 in buurthuis Geeren Zuid in Breda. Hier was een filmmiddag voor kinderen georganiseerd door Wi Makandra. De geïnterviewden zijn vrijwilligers van Wi Makandra die deze activiteit begeleiden. Aan dit interview namen twee vrouwen van 23 en 36 jaar deel. Eén vrouw had middelbare school gedaan en één vrouw een hogere beroeps opleiding. Beiden waren in Nederland geboren. Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ Deze vrouwen kennen, net als de eerder geïnterviewde Surinamers, de hulpverlenende instanties en weten welke hulp ze bieden. Problemen proberen ze eerst zelf op te lossen of anders met hulp van familie, vrienden of collega’s. De ene vrouw gaat alleen met gezondheidsproblemen naar de huisarts, de ander bespreekt ook wel andere problemen met hem, ze noemt problemen die te maken hebben met haar kinderen. Wel vindt ze dat de huisarts niet genoeg op de hoogte is van de verschillende soorten hulp die er bestaan. Over zowel het Maatschappelijk Werk als de Sociaal Raadslieden zijn beide vrouwen tevreden. De ene vrouw is er zelf nooit geweest maar zou er wel naartoe gaan als het nodig zou zijn, ze heeft positieve verhalen erover gehoord. De andere vrouw is wel bij het Maatschappelijk Werk geweest met een probleem van één van haar kinderen en ze was er erg goed geholpen. De GGZ kent ze wel maar ze heeft er geen ervaring mee. De andere vrouw reageert vrij negatief als het gaat over de GGZ. Ze zegt hier nooit naartoe te zullen gaan wat er ook gebeurt. Ze heeft erg veel negatieve verhalen erover gehoord. Het is er erg massaal, mensen helpen is daar een soort fabriekswerk en er is weinig aandacht per individu. Ook vindt ze 78
Bijlagen
dat er alleen mensen naartoe gaan die een “echte psycholoog” niet kunnen betalen. Beiden vinden dat de wachtlijst van het RIAGG te lang is. Je moet eerst lang wachten op de intake en daarna weer lang wachten op verdere behandeling, terwijl je probleem gewoon doorgaat. Door dit lange wachten krijg je frustraties en worden de problemen nog groter. Huisarts Over de huisarts zijn beide vrouwen over het algemeen tevreden. De ene vrouw heeft zeer goed contact met de huisarts en deze helpt haar dan ook zeer goed. Hij luistert goed maar is wel vaak op vakantie vindt ze. Over de assistente die ze wel eens aan de telefoon krijgt is ze niet zo tevreden. Deze vroeg haar bijvoorbeeld een keer waarom ze niet eerder had gebeld terwijl hetgeen waarvoor ze belde zojuist gebeurd was en dit vond ze nogal dom overkomen. De andere vrouw is ook ontevreden over de assistente. Deze maakt aan de telefoon een schifting wie er wel en wie er niet naar de huisarts mag, de anderen helpt ze zelf. Dit vindt de respondent maar raar, de assistente heeft niet zo’n opleiding als de arts en kan niet beoordelen of iets ernstig is. Zij zegt door de telefoon bijvoorbeeld dat je maar paracetamol moet innemen terwijl je misschien wel iets heel ergs hebt. Dan krijg je nog ernstiger klachten en krijgt de arts het juist nog drukker, terwijl de bedoeling van de voorselectie door de assistente was de werkdruk van de arts te verlagen. Ook vertelt ze dat ze ooit rugklachten had als gevolg van een ongeluk. De huisarts zei dat alles goed was maar de stagiaire stuurde haar door naar de fysiotherapeut. Deze zei dat alles vast zat, het was dus niet allemaal goed. Verder vindt ze wel dat ze een goede huisarts heeft. Meestal is ze erg tevreden. Beide vrouwen hebben alleen te maken met Nederlandse hulpverleners. Eén van de vrouwen heeft wel ooit een Chinese tandarts gehad. Dat alle hulpverleners Nederlanders zijn vinden ze niet erg, ze zijn niet anders gewend. Meestal vinden de vrouwen wel dat ze echt geholpen worden en dat er echt iets wordt gedaan aan hun klachten. Hoewel het soms als het erg druk is bij de huisarts wel eens “paracetamol, doei!” is. Interculturele competentie Dat hulpverleners kennis hebben van andere culturen en godsdiensten vinden de vrouwen wel belangrijk. Zeker voor Moslims lijkt het hun belangrijk omdat vrouwen hun lichaam niet zo mogen tonen aan mannen als mensen met een ander geloof. Voor henzelf vinden ze het niet zo belangrijk. Ze vinden dat hulpverleners wel iets moeten weten van de culturen en geloven van de grootste groepen allochtonen in Nederland maar niet alles. Dit is niet haalbaar en aanpassing moet van twee kanten komen. Wel vinden ze dat hulpverleners niet iedereen over één kam moeten scheren. Alternatieve hulp hebben deze vrouwen nooit gezocht. Eén van de vrouwen heeft wel een tante die naar “helderzienden en zo” gaat en de andere vrouw zegt zo ongeveer de enige in de familie te zijn die geen alternatieve hulp zoekt maar zij gaat liever naar iemand die ervoor gestudeerd heeft. Ze vinden het wel jammer dat veel van deze hulp niet door het ziekenfonds vergoed wordt. Informatie en ideeën Beide vrouwen weten waar ze hulp moeten zoeken maar denken dat er bij anderen wel behoefte is aan meer informatie hierover. Sommige mensen kwijnen weg zonder dat ze er op gewezen worden dat er iets aan hun problemen gedaan kan worden. Als jongeren weten waar ze heen kunnen met hun problemen, zou er minder criminaliteit zijn. Wel weten de vrouwen dat de 79
Hulpverlening aan allochtonen in Breda drempel om hulp te zoeken soms hoog is door schaamte. De ene vrouw vindt dat er bij verschillende instellingen zoals de gemeente folders zouden moeten zijn over de hulp in verschillende talen. De andere vrouw zegt dat folders toch niet gelezen worden en is meer voor voorlichtingsbijeenkomsten. Wel denkt ze dat het moeilijk is mensen hierheen te krijgen. Als er een informatieve bijeenkomst is van Wi Makandra komen er veel minder mensen dan wanneer er een feest is. De andere vrouw merkt tenslotte op dat de minder bedeelden maar ook de allochtonen minder op één hoop gegooid moeten worden door de hulpverlening. De hulp moet gerichter en allochtonen en autochtonen moeten gemengd worden om ze zo met elkaar kennis te laten maken. De hulpverlening zou afmoeten van het in hokjes plaatsen van mensen. 7
Antilliaanse vrouwen
Het interview vond plaats op 25 oktober 2002 bij een Antilliaans-Surinaamse kookcursus in Breda. Er waren hier zes Antilliaanse vrouwen, twee Nederlandse vrouwen en één Surinaamse man aanwezig. Omdat het die avond geen cursus was maar alleen overleg over wat ze in de komende lessen wilden gaan doen, kon er die avond geïnterviewd worden. De Nederlandse vrouwen en de Surinaamse man hebben ook deelgenomen aan het gesprek. De jongste Antilliaanse vrouw was 29 jaar, de oudste 60. De Nederlandse vrouwen waren 31 en 33 jaar oud en de Surinaamse man 40 jaar. Van de Antilliaanse vrouwen hadden er vijf een middelbare school afgemaakt en één een hogere beroepsopleiding of universiteit. De Nederlandse vrouwen hadden beiden een hogere beroepsopleiding of universiteit afgerond en de Surinaamse man had een middelbare school afgemaakt. Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ Deze groep is zeer goed bekend met de hulpverlenende instanties. Naar de dokter gaat men vooral met lichamelijke klachten maar over andere problemen, bijvoorbeeld relationele problemen, praat men ook wel met de dokter. Men weet allemaal wat het Maatschappelijk Werk is en velen zijn er wel eens geweest. Er worden hiervoor verschillende redenen genoemd zoals problemen met een deurwaarder of financiële problemen maar ook relationele problemen met partner of kinderen worden genoemd. Men vindt dat men er goed geholpen is en dat er goed naar hen werd geluisterd. Eén vrouw die problemen had met haar kinderen en door een vrij jonge hulpverlener werd geholpen op het Maatschappelijk Werk, wilde liever dat een ouder iemand, die ook een gezin had, haar zou helpen en dit werd voor haar geregeld. Ze vond dat een hulpverlener zonder kinderen moeilijk een gezin kan helpen. Het Sociaal Raadsliedenwerk is minder bekend, slecht twee van de aanwezigen, beiden Antilliaans, weten wat dit is. Waarschijnlijk weten andere aanwezigen ook wat het is maar noemen het Maatschappelijk Werk. De naam GGZ is bij iedereen bekend en men weet voor wat voor soort hulp men er naartoe wordt doorverwezen. Wel heerst er een beetje het idee dat dit voor “gekke mensen” is. Men zegt al vrij snel dat men wel weet dat dit niet zo is maar dat ze toch niet zo snel tegen iemand zouden durven zeggen dat ze er geweest zijn. Eén Antilliaanse vrouw is er wel eens naar doorverwezen door de huisarts maar is nooit gegaan omdat ze vond “dat ze niet gek was”. Eén vrouw weet van een vriendin dat die met haar kind naar het RIAGG moest maar dat die afspraak op 5 december was. Men had er bij het RIAGG geen begrip voor dat het kind dit niet wilde in verband met het Sinterklaasfeest. Ook wordt er gemopperd op de wachtlijsten. Het voorbeeld van dit kind werd weer aangehaald; het gezin had maanden moeten wachten voordat ze bij het RIAGG terechtkonden. Na een paar voorgesprekken moesten ze vervolgens weer heel lang wachten op het volgende. Er werd volgens deze vrouw geen 80
Bijlagen
rekening gehouden met persoonlijke omstandigheden. Ook vonden allen dat het Maatschappelijk Werk en de GGZ erg “Nederlands werken”. Op de wachtlijsten in de ziekenhuizen wordt ook nog even flink gemopperd. Eén vrouw merkt op “dat je al dood bent voordat je aan de beurt bent”. Huisarts Met de huisarts zijn veel slechte ervaringen. Hij neemt je niet serieus en denkt dat je “een leek uit de jungle bent”. Ook denkt hij dat hij je lichaam beter kent dan jijzelf en pretendeert dat jij het niet weet. Voor een donkere vrouw heeft hij volgens de aanwezigen geen respect, voor een donkere man des te meer dus is het handig om je man mee te nemen naar de dokter. Om verwijsbrieven moet je blijven zeuren, je moet mondig zijn wil je goed behandeld worden. Als je niks zegt word je een soort proefkonijn van de dokter. Ook vinden de respondenten dat huisartsen laks met informatie zijn en willen ze meer inspraak en meer inzicht. Er wordt ook geklaagd over het niet doorgeven van gegevens. Als je een keer bij een andere arts komt weet deze niet wat je mankeert en welke medicijnen je gebruikt. Ook word je erg makkelijk naar huis gestuurd met alleen paracetamol en de mededeling dat het wel weer over gaat. Eén van de Nederlandse vrouwen merkt tenslotte op dat ze wel erg tevreden is over haar huisarts. Dit is een Keniaan. De andere aanwezigen hebben allemaal een Nederlandse huisarts. Interculturele competentie Alle aanwezigen vonden dat het cultuurverschil te groot is om goed geholpen te worden door een Nederlander. Het belang van kennis van en begrip voor hun culturele achtergrond is groot volgens de groep. Helaas weten de hulpverleners hier niet genoeg van. In deze groep was door verschillende mensen alternatieve hulp gezocht zoals homeopathie en accupunctuur en men was hierover zeer tevreden. Wel vond men het jammer dat de meeste Nederlandse huisartsen niet met deze hulpverleners willen samenwerken. Men heeft het idee dat de niet-westerse geneeskunde niet wordt gewaardeerd door de Nederlandse artsen. Er wordt opgemerkt dat artsen helemaal niet willen samenwerken, ook niet met andere Nederlandse artsen. Ook wordt er in de Antiliaanse en Surinaamse cultuur veel gebruik gemaakt van kruiden. Hiervoor gaat men niet naar een speciaal iemand, men heeft deze kennis zelf. Informatie en ideeën Als er wordt gevraagd of er meer behoefte is aan informatie wordt er erg lacherig gereageerd. Informatie in folders en op poster klopt volgens de aanwezigen toch nooit, en een folder is pas aantrekkelijk als er heel veel plaatjes in staan. Men heeft wel ideeën ter verbetering van de hulpverlening. De hulpverleners zouden zich meer moeten verdiepen in de culturen van hun patiënten, er zouden meer allochtone hulpverleners moeten komen, er zouden tandartsen aanwezig moeten zijn op huisartsenposten, er moeten meer mensen in de zorg gaan werken, er moeten meer tandartsen komen en “ze moeten je niet zo lang bloot op een brancard laten liggen”. 8
Somalische mannen
Het interview vond plaats op 3 oktober 2002 in een zaaltje bij Vertizontaal in Breda. Dit was een individueel interview met een Somalische man. Hij werkt als vrijwilliger voor de Stichting
81
Hulpverlening aan allochtonen in Breda Somalische Cultuur en als oproeptolk voor Vluchtelingenwerk. Op veel vragen antwoordde hij namens de Somalische gemeenschap. Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ De problemen die spelen voor de Somaliërs is Breda zijn vooral van praktische aard, ze hebben vaak betrekking op school, werk en het invullen van formulieren. Ook werd genoemd als probleem dat mensen Somaliërs vaak “lastig” vinden als ze hulp vragen. Dit vond hij erg vervelend; de Stichting Somalische Cultuur probeert, naast activiteiten die met de eigen cultuur te maken hebben, juist de Nederlandse cultuur bekend te maken bij de Somaliërs door het plannen van educatieve activiteiten. Hulp wordt meestal in eerste instantie gezocht bij vrienden en familie, daar is ook meestal wel iemand die weet waar je het best verdere hulp kunt zoeken. Vaak is taal een probleem bij het vragen van hulp maar dit wordt opgelost door een vriend of familielid mee te nemen die wel goed Nederlands spreekt. Het Maatschappelijk Werk is bekend en veel mensen maken er gebruik van, ze gaan er voornamelijk heen met praktische vragen. Het Sociaal Raadsliedenwerk is niet bekend en de GGZ wordt in eerste instantie verward met de GGD. Wel was bekend dat je naar de GGZ wordt doorgestuurd door de huisarts. Over het Maatschappelijk Werk wist de respondent vrij veel. Hij wist hoe laat je er naartoe kan en dat je buiten deze tijden wel kunt opbellen. Hij vond dat hij door het Maatschappelijk Werk goed werd geholpen. De bekendheid hiermee komt waarschijnlijk doordat de Somaliërs in Breda als uitgenodigde vluchtelingen in Breda zijn gekomen en toen zijn begeleid door het IMW. Het verschil tussen Maatschappelijk Werk en Sociaal Raadslieden was echter niet bekend, waarschijnlijk worden de onderdelen van het IMW allemaal Maatschappelijk Werk genoemd. Huisarts Over de huisarts is de geïnterviewde tevreden. Hij heeft geen klachten hierover. Interculturele competentie Over het algemeen was de respondent tevreden over de manier waarop hij werd geholpen door de Nederlandse hulpverleners. Hij vond het niet belangrijk dat de hulpverlener dezelfde culturele en godsdienstige achtergrond had als hij, maar wel dat de hulpverlener er enige kennis van heeft. Hij vond niet dat Nederlandse hulpverleners er erg veel rekening mee houden dat Somaliërs een andere cultuur en godsdienst hebben en de Nederlandse taal soms niet goed beheersen. Op de vraag of er vaak “alternatieve” hulp wordt gezocht door Somaliërs antwoordde hij dat veel Somaliërs problemen binnen de eigen gemeenschap proberen op te lossen omdat het een zeer gesloten gemeenschap is. Hij keurt dit af omdat hij vindt dat Somaliërs juist moeten samenwerken met Nederlanders, dus ook wat de hulpverlening betreft. Somaliërs willen wel de normen en waarden van de Islam houden maar kunnen op veel terreinen goed door Nederlanders worden geholpen en andersom ook iets betekenen voor de Nederlanders. Door elkaar te helpen ontstaat wederzijds begrip en tolerantie. Informatie en ideeën Volgens de respondent is de behoefte aan precieze informatie over de hulpverlenende instanties maar ook over allerlei praktische zaken groot. Veel Somaliërs weten niet van het bestaan van 82
Bijlagen
allerlei folders die bij de Gemeente te krijgen zijn en men weet niet waar men precies naartoe moet met welke problemen. Het Maatschappelijk Werk is bekend maar volgens de respondent niet bekend genoeg, men weet niet precies welke soorten hulp het allemaal biedt. Over Vertizontaal is de respondent zeer positief, in november start er weer een cursus over integratie waaraan hij zal deelnemen. Via deze man kwam ik over de e-mail in contact met een andere Somalische man. Deze had geen tijd voor een interview maar wilde wel over de e-mail de vragenlijst invullen en schrijven wat zijn ervaringen met en gedachten over de hulpverlening zijn. Op 10 oktober schreef hij het volgende: “Om eerlijk te zijn, instanties en hulpverleners weten niet hoe ze om moeten gaan met mensen met een andere achtergrond zoals cultuur, traditie en gewoonten en godsdienst. Andersom is het waar dat de meeste Nederlandse burgers van buitenlandse afkomst nauwelijks weten of geïnformeerd zijn over de beschikbaarheid van hulpverleners of instanties die die dienst verlenen. En natuurlijk is het de taak van de overheid de zogenaamde zwakke of kwetsbare doelgroepen op de hoogte te houden. Ik heb geen goede ervaring met hulpverleners, want ik heb het ooit geprobeerd maar helaas was het niet goed. Ik denk dat dat te maken heeft met dat er geen hulpverleners zijn van buitenlandse afkomst, maar alleen Nederlandse blanke medewerkers die helaas geen idee hebben of niet beschikken over kwalificatie. Zolang dat Nederland zichzelf een multiculturele samenleving noemt maar een monocultureel oogpunt heeft, is alles gepasseerd en zal het nooit lukken om iedereen van dienst te zijn. Voor de meeste mensen van Somalische afkomst, waar ik zelf vandaan kom, is de familieband hecht en als je problemen hebt dan ga je naar je familie en de problemen worden rond tafel besproken en er wordt een oplossing gevonden of compromis bereikt. Ik hoop je voldoende geïnformeerd te hebben. NB Meestal speelt de Nederlands media een grote rol over hulpverleners en als je soms hoort dat hulpverleners kinderen misbruiken of zo dan heb je de neiging om nooit met hun in contact te komen of er iets van te weten. Met vriendelijke groet,...” 9
Somalische vrouwen
Het interview vond plaats op 28 oktober 2002 in peuterspeelzaal “De Blokkendoos” in Breda. In het kader van “Speel mee” waren hier allochtone vrouwen met hun peuters bijeen. Na de spelactiviteiten gaan de peuters buiten spelen en gaan de moeders samen koffie en thee drinken. De Somalische vrouwen deden dit in een apart zaaltje zodat ze daar geïnterviewd konden worden. Aan dit interview deden vier vrouwen mee. De jongste was 28 jaar, de oudste 45 jaar. Eén van de vrouwen was nooit naar school geweest, één had alleen basisschool of lagere school gedaan, één had middelbare school gedaan en één had een hogere beroepsopleiding of universitaire opleiding gedaan. Allen spraken zij een beetje Nederlands maar het grootste deel van het gesprek liep via een vrouw die een opleiding tot intermediair gaat doen. Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ De grootste problemen in deze groep hebben te maken met taalproblemen. Veel problemen worden opgelost als iemand die goed Nederlands spreekt hen helpt maar ze willen ook erg graag zelf goed Nederlands leren. Als het gaat om brieven en formulieren helpt hun man hen of anders 83
Hulpverlening aan allochtonen in Breda iemand anders die goed Nederlands kan lezen en schrijven. Ook gaan ze naar het Maatschappelijk Werk en de Sociaal Raadslieden. Men weet goed wat deze instanties bieden en het verschil tussen het Maatschappelijk Werk en het Sociaal Raadsliedenwerk is ook duidelijk. De bekendheid hiermee komt, zoals eerder is genoemd, waarschijnlijk doordat de Somaliërs in Breda als uitgenodigde vluchtelingen in Breda zijn gekomen en toen zijn begeleid door het IMW. Naar de dokter gaat men alleen met lichamelijke problemen. De GGZ is niet bekend maar men wil graag weten wat het is. Met name gedurende de eerste jaren in Nederland hebben de vrouwen gebruik gemaakt van het Maatschappelijk Werk en men is zeer tevreden over de hulp die ze daar gekregen hebben. Ook over de Sociaal Raadslieden is men erg tevreden, zij geven meestal goede hulp. Wel vindt men dat er soms lang gewacht moet worden op hulp. Zo was één van de vrouwen jaren geleden zo’n 3 maanden lang “van het kastje naar de muur” gestuurd door het Maatschappelijk Werk en hierover was ze niet zo tevreden. Tegenwoordig gaat het echter allemaal goed en is ze erg tevreden over het Maatschappelijk Werk. Wel vinden alle vrouwen het soms lastig dat de hulpverleners hen niet goed verstaan. Huisarts Over de huisartsen zijn de vrouwen vaak niet tevreden. Ook hier is taal vaak weer een probleem. Als je iets de eerste keer niet goed kunt uitleggen, luistert de huisarts de tweede, derde en vierde keer ook niet meer naar je volgens de vrouwen. Vaak worden problemen niet opgelost of word je niet op tijd doorgestuurd naar een specialist. Soms nemen de vrouwen wel iemand mee om voor hen te vertalen. Toch vinden alle vrouwen dat deze problemen steeds kleiner worden. Als de huisarts je beter kent, begrijpt hij je ook beter. De vrouwen hebben allemaal een Nederlandse huisarts maar vinden dit geen probleem, alleen de taal is soms een probleem. Over het algemeen vindt men wel dat men echt geholpen wordt door zowel de huisarts als door het Maatschappelijk Werk en de Sociaal Raadslieden. Hierbij wordt wel opgemerkt dat kleine problemen wel worden opgelost, en grote problemen vaak niet maar deze hebben ze niet zo vaak. Als de huisarts echt niet helpt gaan ze wel naar de eerste hulp, deze vrouwen weten goed wat ze willen en weten waar ze hulp kunnen zoeken. Interculturele competentie Men vindt het belangrijk dat hulpverleners iets weten van hun culturele en godsdienstige achtergrond. Doordat er in Nederland veel allochtonen zijn, raken de hulpverleners hieraan gewend en weten ze van veel verschillende soorten mensen iets. Dit komt door ervaring. Mensen met weinig ervaring weten niet zoveel van buitenlanders vinden de vrouwen, in de opleiding leren ze er blijkbaar niet zoveel over. Alternatieve hulp is er door deze vrouwen nooit gezocht maar men kent wel mensen die dat wel hebben gedaan. Accupunctuur wordt genoemd. Informatie en ideeën Sommige soorten hulp zijn niet genoeg bekend vinden de vrouwen en daarover zou men graag meer te weten komen. Met name over de GGZ wilt men graag meer weten. Het liefst zou men iedere 3 tot 6 maanden een soort voorlichtingsbijeenkomst over dit soort zaken hebben. Dit werkt volgens hen beter dan folders. Ook vinden de vrouwen dat er wat meer uitleg moet komen over zaken bij de Sociale Dienst. Soms snapt men bepaalde regels niet goed en die worden dan niet 84
Bijlagen
uitgelegd. Ook zou men graag zien dat er onderwijs voor moeders komt, nu moet je dit zelf regelen. Men vindt het heel belangrijk om Nederlands te kunnen om dit met je kinderen te kunnen spreken. De taalschool is goed maar men vindt het lastig om er naartoe te gaan als je kleine kinderen thuis hebt. 10
Afghaanse mannen
Het interview vond plaats op 9 oktober 2002 bij iemand thuis in Breda. Aan dit interview deden acht Afghaanse mannen mee. Allemaal spraken zij Nederlands maar er werd ook veel voor elkaar vertaald omdat het voor sommigen makkelijker was in de eigen taal te antwoorden. De jongste was 23 jaar, de oudste 37 jaar. Twee personen hadden een hogere beroepsopleiding of universiteit gedaan, de anderen middelbare school. Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ De grootste problemen die bij deze groep spelen hebben betrekking op het vinden van werk. De frustraties over het arbeidsbureau kwamen tijdens dit gesprek veelvuldig ter sprake. Een ander zeer belangrijk probleem was de achtergebleven familie in Afghanistan die men graag naar Nederland zou halen. Met problemen ging men in eerste instantie naar vluchtelingenwerk. De eerste drie jaar dat iemand in Nederland is, heb je daar een contactpersoon die je de weg wijst naar bepaalde instanties. Na drie jaar houdt deze hulp echter op en het leek na deze tijd toch nog niet precies bekend te zijn waar men hulp kan zoeken. Eén man noemde het voorbeeld dat hij werkloos is maar geen idee heeft waar hij hulp moet zoeken. Hij is zeer ontevreden over het arbeidsbureau en de uitzendbureaus. Bij vrienden en familie wordt niet veel hulp gezocht. Als men elkaar kan helpen gebeurt dit uiteraard maar meestal weten vrienden ook niet precies hoe bepaalde (praktische) zaken opgelost moeten worden. Met bepaalde vragen gaan ze wel naar Ria Bolink van de gemeente Breda. In eerste instantie zegt iedereen de huisarts niet nodig te hebben, ze zijn allemaal jong, gezond en sportief. Later in het gesprek werd echter duidelijk dat er wel degelijk naar de huisarts gegaan werd en dat men hierover alles behalve tevreden was. Het Maatschappelijk Werk was niet bekend maar men wilde wel graag weten wat dit voor je kon betekenden. De Sociaal Raadslieden waren wel bekend, deze hadden één persoon wel eens geholpen met formulieren invullen. Hij wist ook waar ze gevestigd zijn. De GGZ werd in eerste instantie weer verward met de GGD. Na wat uitleg werd duidelijk dat dit niet hetzelfde was. De naam RIAGG zei de meesten wel iets maar veel wist men er niet vanaf. Het probleem van de wachtlijsten was bekend. Een ander probleem wat toen genoemd werd was dat sommigen van de groep geen dokter en tandarts kunnen vinden omdat deze een patiëntenstop, en dus ook een wachtlijst, hebben. Over de manier waarop ze geholpen werden waren ze niet erg tevreden. Er werd weer begonnen over het arbeidsbureau waarover men niet tevreden was. Als er bijvoorbeeld een functie was voor 38 uur en zij vroegen ernaar was het ineens maar voor 8 uur. Zij hadden het idee dat er snel een smoesje werd bedacht omdat een jonger iemand goedkoper is. Men had niet het idee dat dit gebeurde omdat zij gediscrimineerd werden zoals bijvoorbeeld de Turkse mannen dachten. Het is bekend dat er niet veel werk is momenteel.
85
Hulpverlening aan allochtonen in Breda Huisarts De huisarts kwam weer ter sprake maar nu niet meer zo positief. Het bekende verhaal van afgescheept worden met alleen paracetamol werd weer genoemd. Ook vond men dat er niet zoveel moeite werd gedaan door de dokter om hen te begrijpen. Soms was de taal een probleem, men kan niet goed uitleggen wat men voelt of wat men wil. Via een tolk zou dit makkelijker gaan maar dit is voor veel mensen, en blijkbaar ook voor de huisarts, te duur. Van de tolkentelefoon wordt door de huisartsen nauwelijks gebruik gemaakt. Eén man had al lange tijd erg last van zijn rug maar de dokter stuurt hem steeds weer naar huis met pijnstillers. Het liefst zou hij doorverwezen worden naar een specialist maar dit krijgt hij niet duidelijk gemaakt. Zijn vertrouwen in de dokter is niet groot en voor andere dingen gaat hij niet eens meer naar de dokter omdat deze hem toch niet goed helpt. Een ander noemde het voorbeeld dat hij al drie jaar een bril wilt, hij krijgt pijn in zijn hooft bij lezen en schrijven, maar de dokter blijft zeggen dat zijn ogen goed zijn. Ook hij wordt niet doorverwezen naar een specialist. De negatieve tendens van het gesprek werd doorbroken toen iemand opmerkte dat Afghaanse dokters ook niet altijd goed waren. Men dacht niet dat het uitmaakte of men door een Nederlandse hulpverlener of een Afghaanse hulpverlener werd geholpen, alleen wat betreft de taal zou een Afghaanse hulpverlener handig zijn. Ook werd opgemerkt dat op het arbeidsbureau ook allochtone mensen werken. Interculturele competentie Men vond het niet zo belangrijk dat hulpverleners bekend zijn met hun cultuur en godsdienst, men dacht dat dit voor vrouwen misschien belangrijker was. Alternatieve hulp had nog nooit iemand gezocht. Er werd hier al vrij snel gedacht aan bijvoorbeeld natuurgenezers en deze waren te duur voor hen. Informatie en ideeën Er is behoefte aan informatie over zowel het Maatschappelijk Werk als de GGZ. Men wil heel graag weten met welke problemen je daar heen kunt. Men was hierin zeer geïnteresseerd maar had hierover nog maar weinig gehoord. De meeste hulp die er gezocht is, was gezocht bij vluchtelingenwerk. Ook was men wel eens naar de gemeente en sociale zaken geweest voor informatie over bepaalde zaken. Eén persoon schreef op zijn vragenlijst dat hij ook hulp had gezocht bij de politie in verband met gezinshereniging, over de hulp die hij daar kreeg was hij niet tevreden. Op de vraag of men ideeën heeft voor verbeteringen of veranderingen aan de hulpverlening werd geantwoord dat men graag wat meer formulieren in het Afghaans zou zien. Bij vluchtelingenwerk waren veel folders en dergelijke wel vertaald maar bij de dokter bijvoorbeeld niet. 11
Afghaanse vrouwen
Het interview vond plaats op 14 oktober 2002 in het Buitenlandse Vrouwen Centrum in Breda. Aan dit interview deden elf vrouwen mee. De jongste vrouw was 18 jaar, de oudste 56 jaar. Drie van de vrouwen hadden alleen basisschool of lagere school, vijf hadden middelbare school en drie hadden een hogere beroepsopleiding of universiteit afgerond. De vrouwen konden allen Nederlands spreken maar er werd veel in de eigen taal besproken en door anderen weer in het Nederlands vertaald. Het interview werd gehouden na afloop van een bijeenkomst voor 86
Bijlagen
Afghaanse vrouwen in het Buitenlandse Vrouwen Centrum waarin werd besproken welke activiteiten zij graag willen organiseren of georganiseerd willen zien. Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ Hulp wordt door deze groep vooral gezocht bij vrienden en familie. Met name bekenden die Nederlands spreken, bijvoorbeeld buurvrouwen, worden vaak geraadpleegd als het gaat om informatie die in Nederlandse folders staat, afspraken maken met Nederlands sprekende personen en instellingen of het invullen van formulieren. Ook het Buitenlandse Vrouwen Centrum wordt wel eens om hulp gevraagd en in sommige gevallen de contactpersoon van vluchtelingenwerk. Bij slechts 2 van de 11 vrouwen was het Maatschappelijk Werk bekend maar dan alleen van de praktische hulp die zij bieden, wellicht werd hier ook het Sociaal Raadsliedenwerk bedoeld. De naam Sociaal Raadsliedenwerk was niet bekend en de GGZ evenmin. Ook bij omschrijving van de GGZ en het noemen van de naam RIAGG was er geen enkele herkenning. Slechts 1 vrouw had wel eens het Maatschappelijk Werk geraadpleegd in verband met het zoeken naar een woning. Zij hadden haar niet zelf geholpen maar doorverwezen naar de woningbouw. Wachtlijsten worden, mits het niet gaat om dringende zaken, niet zo erg gevonden, ze kunnen wachten en zijn gewend om op van alles te wachten. Huisarts De meeste vrouwen hebben negatieve ervaringen met de huisarts. Ze vinden dat de huisarts te weinig bereikbaar is. Ze vinden het bijvoorbeeld raar dat je alleen op bepaalde tijden op het spreekuur kunt komen en dat je voor andere momenten een afspraak moet maken. Ook vond men het onduidelijk waar je heen moest als de eigen huisarts op vakantie is. Vaak krijgen de vrouwen het gevoel dat hun klachten, of die van hun kinderen, niet zo belangrijk worden gevonden. Zaken als koorts, hoofdpijn en buikpijn worden niet belangrijk gevonden en vaak worden ze dan naar huis gestuurd met wat paracetamol of de boodschap dat het over een paar dagen wel weer over zal zijn. De huisarts vraagt niet door naar achterliggende problematiek. Met name bij kinderen vinden zij dit een kwalijke zaak. Ze vinden wel dat de huisarts hun wel begrijpt. Vaak gaat er iemand mee die goed Nederlands spreekt, bijvoorbeeld een ouder kind, als zij dit zelf niet goed kunnen zodat men goed kan uitleggen wat er aan de hand is. Interculturele competentie Men vond het niet erg dat ze door Nederlanders worden geholpen, alleen de taal is soms een probleem maar verder begrijpt een Nederlandse arts hen even goed als een Afghaanse. Men vond het niet zo belangrijk dat de arts iets wist van hun cultuur en godsdienst, dat is niet belangrijk als je ziek bent en hulp nodig hebt. Over het algemeen was men toch wel tevreden over de huisarts, of eigenlijk over de medische voorzieningen in Nederland. In Afghanistan zijn de artsen even goed, velen van hen hebben in het westen gestudeerd, maar door de oorlog zijn er weinig mogelijkheden voor behandeling. De dokters zijn er wel goed maar er is bijvoorbeeld niet genoeg ruimte voor operaties. Ook waren de vrouwen erg blij met de verzekeringen in Nederland, zo kan iedereen hulp krijgen. In Afghanistan krijg je alleen hulp als je zelf betaalt, dus geen geld, geen hulp.
87
Hulpverlening aan allochtonen in Breda Informatie en ideeën Op de vraag of men behoefte heeft aan meer informatie over de hulpverlening en of men ideeën heeft over wat er zou moeten veranderen aan de hulpverlening kwam als antwoord dat er behoefte is aan veel meer voorlichting. Men weet niet goed wat het Maatschappelijk Werk is en zou dit heel graag wel willen weten. Men wil weten met welke problemen je er heen kunt en wat ze voor je kunnen doen. Men zou heel graag een folder willen waarin dit allemaal staat zodat ze, op het moment dat ze hulp willen, kunnen opzoeken wat ze kunnen doen. 12
Irakese mannen
Het interview vond plaats op 23 oktober 2002 bij iemand thuis in Breda. Aan dit interview namen elf mannen deel, waarvan twee geen vragenlijst wilden invullen. De jongste was 25 jaar, de oudste 39 jaar oud. Drie van de mannen die een vragenlijst hebben ingevuld hadden middelbare school, zes hadden een hogere beroepsopleiding of universiteit gedaan. Allen spraken Nederlands. Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ De problemen van deze groep hebben vooral te maken met werk en het vinden van werk. Men is onzeker over de toekomst en het is erg moeilijk om werk te vinden zonder goede papieren. Men is vrij goed op de hoogte van waar men heen moet met bepaalde problemen. Het Maatschappelijk Werk is bij iedereen bekend en sommigen zijn er ook geweest. Ook weet men wanneer men bijvoorbeeld naar Sociale Zaken moet of naar het GAK en is het bestaan van rechtshulp bekend. In eerste instantie zegt de naam Sociaal Raadslieden hen niks maar als één persoon de locatie ervan noemt is er bij de anderen toch enige herkenning. De GGZ is niet bekend, slecht één persoon heeft er wel van gehoord. De meesten zijn tevreden over het Maatschappelijk Werk; slecht één man vond dat hij niet goed geholpen was. Hij zocht hulp bij het zoeken van een huis. Ze gaan alleen bij lichamelijke klachten naar een huisarts maar men is niet erg tevreden over de manier waarop ze behandeld worden. Het probleem van de wachtlijsten is bekend en men vindt dit niet normaal. Zo wacht één man al 9 maanden op de besnijdenis van zijn zoontje. Huisarts Veel van deze mannen willen liever niet meer naar de huisarts. Ze vinden het moeilijk om goed uit te leggen wat ze hebben want de huisarts neemt niet genoeg tijd om naar hen te luisteren. Ze krijgen veel te snel medicijnen voorgeschreven zonder dat er echt is geluisterd naar hun klachten vinden ze. Ook hebben ze het idee dat de huisarts vaak vooroordelen heeft jegens allochtonen. Zo had één man last van zijn nek en de dokter zij hem dat dat kwam doordat hij productiewerk deed. Dit deed deze man echter helemaal niet, hij heeft een kantoorbaan, maar de arts was er al vanuit gegaan dat hij wel in een fabriek zou werken. Men heeft het idee dat de huisarts niet genoeg tijd en zin heeft om allochtonen te behandelen. Alles moet tegenwoordig maar zo snel mogelijk afgehandeld worden. Wat men het liefst zou zien is dat de arts meer tijd voor hen zou nemen. Dat de arts Nederlands is, is op zich niet zo’n groot probleem, de mannen kunnen allemaal vrij goed Nederlands. Wel vinden ze dat de arts meer begrip zou moeten hebben voor het probleem van de patiënt. Men is ook niet tevreden over het ziekenhuis. Eén man vertelde dat toen hij belde voor een spoedgeval ze niet kwamen.
88
Bijlagen
Interculturele competentie Allen vinden ze het belangrijk dat hulpverleners voldoende weten van hun cultuur en godsdienst. Men name voor artsen van hun vrouwen vinden zij dit erg belangrijk, voor hulpverleners van het Maatschappelijk Werk iets minder omdat zij mensen niet hoeven aan te raken. Eén man was zeer tevreden over zijn huisarts, deze gaf bijvoorbeeld nooit zijn vrouw een hand omdat hij wist dat dit niet zo hoorde. De rest is minder tevreden, er is bijvoorbeeld geen vrouwelijke arts voor hun vrouw. Er wordt dan gezegd dat in Nederland mannen en vrouwen hetzelfde zijn maar zij zijn het hier niet mee eens. Echte alternatieve hulp wordt er niet gezocht. Wel worden er middeltjes gebruikt als warm water, kruiden en soep en is één van de aanwezige mannen goed in masseren en hij masseert regelmatig de nek van de man met de nekklachten. Men heeft vaak slechte ervaringen met het werk. Vaak krijgen zij maar een jaarcontract, terwijl ze wel bijna allemaal een goed diploma hebben. Daarna moeten ze moeite doen om een uitkering te krijgen en hebben ze soms 3 tot 4 maanden geen geld. Ze weten van veel Irakezen dat deze niet meer willen werken door de slechte ervaringen. Ze vinden dat buitenlanders evenveel kansen zouden moeten hebben op werk en stage als autochtonen. Eén van de mannen heeft problemen met zijn contactpersoon bij Sociale Zaken, hij krijgt te weinig uitkering en deze persoon doet zijn best niet om dit te veranderen. Ook zouden ze heel graag op een goede manier Nederlands leren, ze zijn niet tevreden over de taalschool. Informatie en ideeën De mannen zouden erg graag meer informatie willen hebben over met name het Maatschappelijk Werk en de Sociaal Raadslieden omdat dit ze erg nuttig lijkt. Verder zijn er niet erg veel ideeën over of voor de hulpverlening. Als het interview is afgelopen en de vragenlijsten zijn ingevuld wordt er nog gevraagd of het misschien mogelijk is dat Irakezen een eigen ruimte of zaal krijgen ergens in Breda. Men wil daar graag samenkomen voor activiteiten met elkaar of met de kinderen. Men snapt niet goed waarom de Turken en de Marokkanen dit wel hebben en zij niet. 13
Irakese vrouwen
Het interview vond plaats op 24 oktober 2002 bij iemand thuis in Breda. Aan dit interview deden vier vrouwen mee. De jongste was 16 jaar, de oudste 56 jaar. Twee van de vrouwen hadden middelbare school en twee hadden een hogere beroepsopleiding of universitaire opleiding gedaan. Allen spraken zij Nederlands maar er werd ook veel in de eigen taal gesproken en door de jongste en de oudste vrouw vertaald. Maatschappelijk Werk, Sociaal Raadslieden en GGZ De problemen van deze vrouwen hadden vooral te maken met gezondheid en met de kinderen. De meeste problemen probeert men eerst binnen de familie op te lossen. Volgens deze vrouwen bestaat er een bepaald taboe op het naar buiten brengen van problemen. Men vraagt liever eerst raad aan elkaar. Alle vrouwen kennen het Maatschappelijk Werk en hebben er ervaring mee. Er werd vervolgens verteld over een familieprobleem van twee van de aanwezige vrouwen, een moeder en een dochter. De oudste zoon van hun gezin, die nu 18 is, had ruzie met zijn vader. Deze had hij 7 jaar niet gezien doordat ze in verschillende landen, Nederland en Irak, woonden en na hun hereniging had de zoon veel problemen met het gezag van zijn vader. Ze hadden doordat 89
Hulpverlening aan allochtonen in Breda ze zo lang in verschillende landen hadden gewoond verschillende gewoonten gekregen. Het Maatschappelijk Werk heeft wel geprobeerd de situatie te verbeteren maar zonder succes. De zoon woont nu apart bij vrienden in een andere stad. Het Maatschappelijk Werk daar heeft ook geprobeerd te helpen maar zonder succes. De vrouwen weten dat de hulpverleners van het Maatschappelijk Werk erg hun best hebben gedaan maar verwijten hen ook dat ze erg vaak met het kind meegaan. Ze weten niet genoeg van hun cultuur, tradities en gewoontes en kiezen daarom partij voor het kind dat Nederlandse gewoontes en denkbeelden heeft. De Sociaal Raadlieden zijn ook bekend. Men zegt wel dat het soms een grote stap is om erheen te gaan omdat ze dan als het ware moeten toegeven dat ze iets zelf niet snappen. De GGZ is bij wijze van uitzondering ook bekend. Het is bekend dat je erheen kunt met psychische problemen. Eén van de vrouwen weet zelfs dat het een overkoepelende organisatie is van verschillende hulpverlenende instanties en dat het hulp biedt voor kinderen, volwassenen en ouderen. Later in het gesprek werd duidelijk dat de vrouw die dit allemaal wist in Irak apotheker was geweest en, wellicht hierdoor, zeer geïnteresseerd is in de hulpverlening. Naar de huisarts werd alleen gegaan als het ging om gezondheidsklachten. Eén vrouw is wel eens bij een psycholoog geweest maar kon dit niet betalen en is toen gestopt. Huisarts Men is vaak niet tevreden over de manier waarop ze worden geholpen. Ze denken dat als het Maatschappelijk Werk meer weet van hun cultuur ze beter geholpen zullen worden. Over de huisarts bestaan ook klachten. Men vindt dat er te snel wordt gewerkt en dat er te weinig tijd wordt genomen om naar de patiënt te luisteren. Ook vindt men dat er te lang moet worden gewacht op onderzoek of om doorverwezen te worden. Wachtlijsten zijn slecht maar men moet ook al lang wachten om op een wachtlijst geplaatst te worden. Men voelt zich vaak niet serieus genomen en vindt dat de huisartsen patiënten te vaak te lang laten lijden. Pas als iets ernstig wordt, wordt er iets gedaan. Wat de vrouwen ook herhaaldelijk zeggen is dat de huisarts vrij snel zegt dat een klacht psychisch is zonder goed onderzoek te hebben gedaan. Ook heeft men het idee dat als je niet goed Nederlands spreekt je vrij snel weer weggestuurd wordt. Toch nemen deze vrouwen liever niet iemand mee om voor hen te vertalen, ze willen het zelf doen. Het bekende verhaal van de paracetamol komt ook weer aan de orde. Eén vrouw had erg last van haar rug maar werd alleen met paracetamol naar huis gestuurd. Haar moeder in Irak had dezelfde klacht en is meteen geopereerd en heeft nergens meer last van. Zij wordt nog niet eens doorgestuurd. Dit wordt als zeer beledigend ervaren. Een andere vrouw heeft last van een chronische urineweg infectie en krijgt maar steeds antibiotica. Ze wilde liever een keer naar een specialist worden doorverwezen. Inmiddels heeft ze een nieuwe huisarts, haar derde, waarover ze zeer tevreden is. Ook heeft haar zoontje astma. Eigenlijk zou het huis waarin ze wonen moeten worden aangepast om het zoveel mogelijk stofvrij te maken maar ze kunnen dit niet betalen en weten niet goed of de verzekering of een andere instantie dit voor hen kan betalen. De apotheker is zeer tevreden over haar huisarts maar zegt er wel bij dat ze overal om moet vragen, de huisarts zal haar niet uit eigen beweging doorverwijzen daarom zegt ze zelf waar ze naartoe wilt. Interculturele competentie Men vindt het heel belangrijk dat de hulpverleners iets weten van hun tradities, cultuur en gewoonten, met name voor het Maatschappelijk Werk vinden zij dit belangrijk. Kennis van godsdienst wordt niet zo belangrijk gevonden. Ze vinden dat met name de mensen van het 90
Bijlagen
Maatschappelijk Werk te Nederlands denken en daarom makkelijk met kinderen meegaan die vrij Nederlands zijn, ze verplaatsen zich te weinig in ouders en andere gezinsleden die wel Irakese gewoonten hebben. Alternatieve hulp wordt er niet gezocht. Wel is men bijzonder te spreken over de artsen in Irak. Informatie en ideeën Er is veel behoefte aan uitleg en informatie. Men zou graag een bijeenkomst zien voor vrouwen waar dingen worden uitgelegd over het Maatschappelijk Werk en ook over de rechten die ze hebben in Nederland, wat wel en wat niet mag, waar ze heen kunnen etc. Men zou graag activiteiten buitenshuis zien want de meeste vrouwen zitten alleen maar thuis en lijden als ze hun kinderen Nederlandser zien worden terwijl ze zelf nauwelijks buiten komen. Informatie over hulpverlening en rechten van vrouwen zou eigenlijk al gelijk bij aankomst in Nederland moeten worden gegeven vinden de vrouwen. Andere activiteiten die ze graag zouden willen zien zijn zwemles voor alleen vrouwen en Arabische les voor kinderen. Ook zou men graag meer informatie willen krijgen over het Buitenlandse Vrouwen Centrum.
91
Hulpverlening aan allochtonen in Breda
Bijlage 6
Chi-kwadraattoets: land van herkomst, leeftijd, geslacht en opleidingsniveau en waar en welke hulp men heeft gezocht
Crosstab Count groep allcohtonen waartoe respondent behoort Marokko Turkije uriname ntillen/ArubaSomalie fghanistan Irak hulp gezochniet 3 1 1 3 4 bij huisarts wel 11 13 5 5 5 16 9 Total 14 13 5 6 6 19 13
ederland Total 12 2 66 2 78
Chi-Square Tests
Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
Value 6,410a 8,990
7 7
Asymp. Sig. (2-sided) ,493 ,253
1
,325
df
,967 78
a. 10 cells (62,5%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,31.
Symmetric Measures
Nominal by Nominal
Value ,287 ,287 78
Phi Cramer’s V
N of Valid Cases
Approx. Sig. ,493 ,493
a. Not assuming the null hypothesis. b. Using the asymptotic standard error assuming the null hypothesis.
Crosstab Count groep allcohtonen waartoe respondent behoort Marokko Turkije urinamentillen/ArubaSomalie fghanistan Irak ederland Total hulp gezocht b niet 14 12 5 6 5 8 13 2 65 buitenlandse wel 1 1 11 13 vrouwen centr Total
14
13
5
6
92
6
19
13
2
78
Bijlagen
Chi-Square Tests
Value 32,006a 31,966
Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
7 7
Asymp. Sig. (2-sided) ,000 ,000
1
,018
df
5,619 78
a. 10 cells (62,5%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,33.
Symmetric Measures
Nominal by Nominal
Value ,641 ,641 78
Phi Cramer’s V
N of Valid Cases
Approx. Sig. ,000 ,000
a. Not assuming the null hypothesis. b. Using the asymptotic standard error assuming the null hypothesis.
Crosstab Count
hulp gezocht bij buitenlandse vrouwen centrum
niet
geslacht respondent man vrouw 34 31
wel
13
13
44
78
Total
34
Total 65
Chi-Square Tests
Pearson Chi-Square Continuity Correctiona Likelihood Ratio Fisher’s Exact Test Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
Value 12,055b 10,021 16,875
11,900
df 1 1 1
Asymp. Sig. (2-sided) ,001 ,002 ,000
1
Exact Sig. (2-sided)
Exact Sig. (1-sided)
,000
,000
,001
78
a. Computed only for a 2x2 table b. 0 cells (,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is 5,67.
93
Hulpverlening aan allochtonen in Breda
Symmetric Measures
Nominal by Nominal
Value ,393 ,393 78
Phi Cramer’s V
N of Valid Cases
Approx. Sig. ,001 ,001
a. Not assuming the null hypothesis. b. Using the asymptotic standard error assuming the null hypothesis.
Crosstab Count
hulp gezocht bij niet maatschappelijk wel Total
arokko 7 7 14
groep allcohtonen waartoe respondent behoort Turkije urinamentillen/ArubaSomalie fghanistan Irak ederland Total 9 2 2 1 17 5 2 45 4 3 4 5 2 8 33 13 5 6 6 19 13 2 78
Chi-Square Tests
Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
Value 18,585a 20,936
7 7
Asymp. Sig. (2-sided) ,010 ,004
1
,511
df
,432 78
a. 8 cells (50,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,85.
Symmetric Measures
Nominal by Nominal
Phi Cramer’s V
N of Valid Cases
Value ,488 ,488 78
Approx. Sig. ,010 ,010
a. Not assuming the null hypothesis. b. Using the asymptotic standard error assuming the null hypothesis.
94
Bijlagen
Crosstab Count
hulp gezocht bij s niet raadslieden wel Total
groep allcohtonen waartoe respondent behoort arokko Turkije urinamentillen/ArubaSomalie fghanistan Irak ederland Total 14 12 3 6 3 19 10 2 69 1 2 3 3 9 14 13 5 6 6 19 13 2 78
Chi-Square Tests
Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
Value 19,896a 19,646
7 7
Asymp. Sig. (2-sided) ,006 ,006
1
,363
df
,828 78
a. 10 cells (62,5%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,23.
Symmetric Measures
Nominal by Nominal
Phi Cramer’s V
N of Valid Cases
Value ,505 ,505 78
Approx. Sig. ,006 ,006
a. Not assuming the null hypothesis. b. Using the asymptotic standard error assuming the null hypothesis.
95
Hulpverlening aan allochtonen in Breda
Bijlage 7
Chi-kwadraattoets: aanbod hulpverlening en land van herkomst respondenten
Crosstab Count marokko aanbod tevreden 2 hulpverlenin niet tevrede neutraal Total
2
land van herkomst respondenten turkije suriname ntillen/aruba somalie fghanistan 2 1 2 2 2 2 2 1 2 2
Chi-Square Tests
Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
Value 26,000a 25,583
12 12
Asymp. Sig. (2-sided) ,011 ,012
1
,021
df
5,322 13
a. 21 cells (100,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,15. Symmetric Measures
Nominal by Nominal
Phi Cramer’s V
N of Valid Cases
Value 1,414 1,000 13
Approx. Sig. ,011 ,011
a. Not assuming the null hypothesis. b. Using the asymptotic standard error assuming the null hypothesis.
96
irak
Total
2 2
7 2 4 13