Silo
Hugh Howey
Silo Vertaald door Esther Ottens
amsterdam . antwerpen 2013
Q is een imprint van Em. Querido’s Uitgeverij bv, Amsterdam Oorspronkelijke titel Wool Oorspronkelijke uitgever Simon & Schuster Copyright © 2013 Hugh Howey Copyright vertaling © 2013 Esther Ottens / Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam Omslag Hafen Werbeagentur isbn 978 90 214 4773 5 / nur 332 www.uitgeverijQ.nl
Voor hen die durven hopen
Deel 1 - Holston 1 Er speelden kinderen toen Holston naar boven liep om te sterven; hij hoorde ze gillen zoals alleen vrolijke kinderen dat doen. Terwijl zij druk rond stampten deed Holston rustig aan. Hij nam de wenteltrap met zorgvuldige, zware stappen. Zijn oude schoenen maakten een galmend geluid op de metalen treden. Net als zijn vaders schoenen vertoonden de treden sporen van slijtage. Er plakten nog wat broze schilfertjes verf aan, vooral in de hoeken en aan de onderkant, waar ze beschut zaten. Het overige verkeer op de trap trilde kleine stofwolkjes los. Holston voelde het vibreren in de glimmende, afgesleten leuning. Dit verbaasde hem altijd weer: dat blote handen en schuifelende voeten massief staal in de loop van eeuwen inderdaad gladslepen. Molecuul voor molecuul, vermoedde hij. Elk leven sleep een heel dun laagje af – en dat terwijl de silo tegelijk dat leven afsleep. De traptreden waren stuk voor stuk lichtelijk doorgebogen onder generaties verkeer, de randen omgekruld als een pruillip. In het midden was er vrijwel niets meer over van de piramidevormige noppen die het oppervlak vroeger grip hadden verleend. Alleen aan de zijkanten, waar kartelrandjes met verfresten uit het platte staal omhoogstaken, was het patroon nog te herkennen. Holston plaatste een oude schoen op een oude traptrede, zette zich af en deed nogmaals hetzelfde, mijmerend over wat de onmetelijke jaren hadden gedaan, over de erosie van moleculen en levens, laag na laag tot fijn stof verpulverd. En hij bedacht, niet voor het eerst, dat zowel het leven als de trap niet voor zo’n bestaan bedoeld was. Die lange, dunne schroef, die als een rietje in een glas door de onderaardse silo wentelde, was niet voor dit soort misbruik gebouwd. Zoals zoveel in hun cilindrische wereld leek hij voor dit doel gemaakt, een andere, allang vergeten functie te hebben. Wat nu een verkeersader was voor duizenden mensen, die op en neer bewogen in een zich dagelijks herhalende cyclus, was in Holstons ogen meer geschikt voor noodgevallen, en voor hoogstens tientallen gebruikers. Holston liet de zoveelste verdieping achter zich – een afdeling met taartpuntvormige slaapzalen. Op deze laatste paar niveaus, tijdens de laatste 7
klim van Holstons leven, weerklonk het geluid van kinderlijk geluk nog luider. Dit was de lach van de jeugd, van zielen die nog niet worstelden met waar ze woonden, nog niet aan alle kanten de druk van de aarde voelden, helemaal niet vonden dat ze begraven waren, en die alleen maar leefden. Die vrolijke, onbedorven klanken naar beneden lieten klateren, trillers die detoneerden met Holstons daad, zijn vastberaden beslissing om naar buiten te gaan. Hoe dichter Holston bij de bovenste verdieping kwam, hoe duidelijker hij steeds één jong stemmetje boven de rest uit hoorde komen, en hij herinnerde zich zijn eigen kindertijd – de siloschool en de spelletjes die ze speelden. In die tijd voelde de benauwde betonnen cilinder, met zijn ontelbare verdiepingen vol woningen en werkplaatsen en hydrocultuurtuinen en zuiveringsruimtes met hun kluwens van buizen, als een immens universum, een uitgestrektheid die nooit helemaal te verkennen viel, een doolhof waar hij en zijn vriendjes voor altijd in konden verdwalen. Maar die tijd lag meer dan dertig jaar achter hem. Holstons kindertijd leek nu wel twee of drie mensenlevens geleden, iets waar iemand anders van genoten had. Niet hij. Hij zeulde inmiddels een heel leven als sheriff met zich mee dat het verleden onbereikbaar maakte. En ook, van recenter datum, een derde fase in zijn leven – een geheim leven ver van kindertijd en sheriffschap. Een tijd waarin zijn laatste laagjes tot stof waren verpulverd; drie jaar van stilletjes wachten op wat nooit zou komen, met dagen die stuk voor stuk langer waren dan elke willekeurige maand uit zijn gelukkiger levens. Boven aan de wenteltrap raakte Holstons hand de reling kwijt. Waar de glad gesleten stalen stang ophield kwam de trap in de grootste ruimte van het hele complex uit: het zelfbedieningsrestaurant en de aangrenzende zitkamer. Hij was nu op gelijke hoogte met het speelse gegil. Beweeglijke lichte vlekken zigzagden tikkertje spelend tussen omgevallen stoelen door. Een handjevol volwassenen probeerde de chaos binnen de perken te houden. Holston zag Donna gevallen krijtjes en kleurpotloden van de vieze tegels oprapen. Haar man Clarke zat achter een tafel vol sapbekers en schaaltjes met maïsmeelkoekjes. Hij zwaaide naar Holston. Holston zwaaide niet terug; hij had er de energie niet voor en ook geen behoefte aan. Hij keek langs de volwassenen en spelende kinderen naar het wazige uitzicht op de muur van het restaurant. Dit was het grootste ononderbroken panorama over hun ongastvrije wereld. Een ochtendtafereel. Het doffe licht van de dageraad verspreidde zich over levenloze heuvels die sinds 8
Holstons jeugd nauwelijks veranderd waren. Ze lagen daar zoals ze er altijd gelegen hadden, terwijl de jongen die tikkertje speelde tussen de tafels van het restaurant plaatsmaakte voor de lege huls die hij nu was. En boven de glooiende heuvelkammen weerkaatste de top van een vertrouwde en vervallen skyline mat glanzend de ochtendzon. Eeuwenoud glas en staal waar ooit, zo vermoedden ze, mensen boven de grond geleefd hadden. Een van de kinderen schoot als een komeet uit de groep en botste tegen Holstons knieën. Hij keek omlaag en bukte zich naar het kind, het zoontje van Susan, maar even snel als een komeet was het weer weg, teruggezogen in de baan van de anderen. Opeens moest Holston denken aan de loterij die Allison en hij in het jaar van haar dood gewonnen hadden. Hij had het loterijbriefje nog; hij droeg het altijd bij zich. Een van deze kinderen – hij of zij, twee jaar oud inmiddels, zou nu misschien achter de oudere kinderen aan hobbelen – had van hen kunnen zijn. Zoals alle ouders hadden ze gedroomd van het dubbele geluk van een tweeling. Natuurlijk hadden ze hun best gedaan. Nadat haar implantaat verwijderd was, hadden ze de ene heerlijke nacht na de andere geprobeerd dat lot te verzilveren. Ouders hadden hun geluk gewenst, andere kanshebbers stilletjes om een vruchteloos jaar gebeden. Omdat ze wisten dat ze maar een jaar de tijd hadden, hadden Allison en hij, gebrand op alles wat kon helpen, het bijgeloof in hun leven toegelaten. Trucjes als strengen knoflook boven het bed, wat de vruchtbaarheid scheen te vergroten, twee stuivers onder de matras voor een tweeling, een roze haarband in Allisons haar, blauwe verfstrepen onder Holstons ogen – allemaal even lachwekkend en zinloos en leuk. Ze zouden alleen nog dommer hebben gedaan als ze niet alles geprobeerd hadden, als ze ook maar één malle seance of raar verhaal onbeproefd hadden gelaten. Maar het had niet zo mogen zijn. Voor het einde van het jaar was het lot op een ander stel gevallen. Aan hun pogingen had het niet gelegen; het was een gebrek aan tijd. Een plotseling gebrek aan vrouw. Holston keerde zich van het spel en het uitzicht af en liep naar zijn kantoor tussen het restaurant en de luchtsluis. Onderweg dwaalden zijn gedachten af naar de strijd die zich hier had afgespeeld, een strijd tussen geesten waar hij nu al drie jaar elke dag tussendoor moest lopen. En hij wist dat als hij zich omdraaide en dat weidse uitzicht op de muur afspeurde, als hij door het steeds dikkere waas van troebele cameralenzen en vuile lucht heen tuurde, als hij met zijn ogen die donkere plooi in de heuvel volgde, die vouw die over 9
het vale duin naar de stad kroop, hij haar roerloze lichaam zou ontdekken. Daar, op die helling, was zijn vrouw te zien. Met haar hoofd op haar gebogen armen lag ze daar als een slapende kei, terwijl de giftige lucht haar stukje bij beetje wegvrat. Misschien. Het was moeilijk te zien, lastig te onderscheiden zelfs voordat het waas zich opnieuw gevormd had. Bovendien was er aan dat uitzicht weinig te vertrouwen. Er was zelfs veel om aan te twijfelen. Daarom koos Holston er maar gewoon voor om niet te kijken. Hij liep langs de worstelende geest van zijn vrouw, dwars door het toneel van haar plotselinge gekte, waar de nare herinneringen voor eeuwig op de loer lagen, en stapte zijn kantoor binnen. ‘Tjonge, d’r is er eentje vroeg op,’ zei Marnes met een lachje. Holstons tweede man gaf een duw tegen een la van de metalen archiefkast, die futloos piepte in zijn stokoude scharnieren. Hij pakte een dampende mok van zijn bureau en zag toen Holstons ernstige gezicht. ‘Voel je je wel goed, baas?’ Holston knikte. Hij wees naar het rekje met sleutels achter het bureau. ‘De cel,’ zei hij. Het lachje van de deputy verflauwde. Met een verwarde frons in zijn voorhoofd zette hij de mok neer om de sleutel te pakken. Terwijl hij met zijn rug naar het kantoor zat, wreef Holston nog een laatste keer over het gladde, koude staal in zijn hand, waarna hij de ster omgekeerd op het bureau legde. Marnes draaide zich om en stak de sleutel naar hem uit. Holston nam hem aan. ‘Moet ik de zwabber gaan halen?’ Marnes wees met zijn duim naar het restaurant. Als er niemand opgesloten zat, kwamen ze alleen in de cel om schoon te maken. ‘Nee,’ zei Holston. Met zijn hoofd beduidde hij de deputy hem naar de cel te volgen. Hij draaide zich om, de stoel achter het bureau knarste toen Marnes opstond, en Holston voltooide zijn lange mars. De sleutel gleed soepel in het slot. Het goedgebouwde en goed onderhouden binnenste van de traliedeur gaf een harde klik. Een piepje van de hengsels, een vastberaden stap, een duw, gerammel van metaal en de beproeving was ten einde. ‘Baas?’ Holston stak de sleutel tussen de tralies door. Marnes keek er onzeker naar, maar zijn hand kwam omhoog om hem aan te pakken. ‘Wat is er aan de hand, baas?’ 10
‘Ga Jahns halen,’ zei Holston. Hij slaakte een diepe zucht, nadat hij drie jaar lang zijn adem had ingehouden. ‘Zeg maar dat ik naar buiten wil.’
2 Vanuit de cel was het uitzicht minder wazig dan vanuit het restaurant, en zijn laatste dag in de silo zat Holston hierover te piekeren. Kon het zijn dat de camera aan die kant tegen de toxische wind beschut was? Besteedden de schoonmakers, de ter dood veroordeelden, misschien meer aandacht aan het uitzicht dat ze op hun laatste dag genoten hadden? Of was die extra inspanning soms een geschenk aan de volgende schoonmaker, die zijn laatste dag in diezelfde cel zou doorbrengen? Holston had een voorkeur voor de laatste verklaring. De gedachte deed hem naar zijn vrouw hunkeren, herinnerde hem eraan waarom hij daar zat, aan de verkeerde kant van die tralies, en nog vrijwillig ook. Denkend aan Allison staarde hij naar de dode wereld buiten, achtergelaten door een stel oude volken. Dit was niet het beste uitzicht op het landschap rond hun onderaardse bunker, maar ook niet het slechtste. De lage, glooiende heuvels in de verte hadden een mooie bruine kleur, als koffiesurrogaat met precies de juiste hoeveelheid varkensmelk. De hemel erboven was van hetzelfde matte grijs als in zijn jeugd en in zijn vaders jeugd en in zijn grootvaders jeugd. Het enige wat bewoog in dit landschap waren de wolken. Vol en zwart hingen ze boven de heuvels. Ze zwierven over de wereld als de dieren in de prentenboeken. Het uitzicht op de dode wereld nam de hele muur van zijn cel in beslag, net als alle muren op de bovenste verdieping van de silo, die allemaal een ander partje van de wazige en steeds waziger wordende woestenij te zien gaven. Holstons stukje uitzicht liep van de hoek bij zijn brits naar het plafond, naar de andere muur en omlaag naar de wc. En ondanks het zachte waas – alsof de lens met olie ingesmeerd was – leek het alsof je zo dat landschap in kon wandelen, alsof er, gek genoeg, tegenover de grimmige tralies een gapend en uitnodigend gat zat. De illusie overtuigde echter alleen van een afstandje. Als hij dichterbij kwam, zag Holston een handjevol dode pixels op het enorme scherm. Spierwit staken ze af tegen de bruin- en grijstinten. Met hun felle licht waren die 11
pixels (‘heldere pixels’ noemde Allison ze) net vierkante luikjes naar een mooiere plek, gaten met de doorsnede van een mensenhaar die leken te lonken naar een betere wereld. Het waren er tientallen, zag hij nu hij wat beter keek. Holston vroeg zich af of er in de silo wel iemand was die wist hoe je ze kon repareren, en of ze voor zo’n precies karweitje het juiste gereedschap hadden. Waren die pixels voor altijd dood, net als Allison? Gingen alle pixels uiteindelijk dood? Holston stelde zich voor dat op een dag de helft van alle pixels spierwit zou zijn; nog weer generaties later waren er nog maar een handvol grijze en bruine over, en daarna niet meer dan twintig of dertig. Dan was het beeld omgeslagen en dachten de mensen in de silo dat de wereld buiten in lichterlaaie stond, omdat ze de enige goede pixels voor defecte aanzagen. Of deden Holston en zijn mensen dat juist nu al? Achter hem kuchte iemand. Holston keek om en zag burgemeester Jahns aan de andere kant van de tralies staan, met haar handen achter de klep van haar overall. Ze knikte somber naar de brits. ‘Als de cel leeg is en Marnes en jij ’s avonds naar huis zijn, dan zit ik wel eens precies daar naar datzelfde uitzicht te kijken.’ Holston draaide zijn hoofd weer naar het troebele, levenloze landschap. Het was alleen maar deprimerend als je het vergeleek met de plaatjes in de prentenboeken – de enige boeken die de opstand overleefd hadden. De meeste mensen geloofden de kleuren in die boeken niet, net zomin als ze geloofden dat er ooit paarse olifanten en roze vogels bestaan hadden, maar Holston had het gevoel dat ze echter waren dan wat hij hier voor zich zag. Net als sommige anderen ervoer hij diep vanbinnen iets heel primairs als hij naar die beduimelde bladzijden vol groen en blauw keek. En toch, als je het vergeleek met de verstikkende silo, beloofde dat grauwe landschap een soort verlossing, de vrije lucht die bedoeld was om door mensen ingeademd te worden. ‘Het lijkt hier altijd wat helderder,’ zei Jahns. ‘Het uitzicht, bedoel ik.’ Holston zei niets. Hij zag een krul van een wolk loslaten en wegzweven, een golf van zwart en grijs. ‘Je mag kiezen wat je wilt eten,’ zei mayor Jahns. ‘Het is traditie...’ Holston viel haar in de rede. ‘Je hoeft mij niet te vertellen hoe dit werkt. Het is nog maar drie jaar geleden dat ik Allison precies op deze plek voor het laatst eten bracht.’ Uit gewoonte wilde hij aan de koperen ring om zijn vinger draaien, maar hij was vergeten dat hij die uren geleden op zijn nachtkastje had achtergelaten. 12
‘Niet te geloven dat het alweer zo lang geleden is,’ mompelde Jahns bij zichzelf. Holston zag haar peinzend naar de wolken turen. ‘Mis je haar?’ vroeg hij venijnig. ‘Of baal je er gewoon van dat het uitzicht alweer zo wazig is geworden?’ Jahns ogen schoten even zijn kant op, toen keek ze naar de grond. ‘Je weet best dat ik dit niet wil, voor wat voor uitzicht dan ook. Maar regels zijn regels...’ ‘Praat me niet van regels.’ Holston probeerde zijn woede te beteugelen. ‘Ik ken ze beter dan de meeste mensen.’ Zijn hand ging, een heel klein stukje maar, naar de ontbrekende penning, die hij evenals zijn ring had achtergelaten. ‘Jezus, ik heb er het grootste deel van mijn leven de hand aan gehouden, zelfs toen ik er allang achter was dat ze nergens op slaan.’ Jahns schraapte haar keel. ‘Goed, ik zal je niet vragen waarom je hiervoor kiest. Ik ga er maar gewoon van uit dat het is omdat je hier nog ongelukkiger zou zijn.’ Holston zag het vlies voor haar ogen voor ze het weg kon knipperen. Jahns leek nog magerder dan anders; ze zag er bijna komisch uit in haar veel te grote overall. De rimpels in haar hals en naast haar ogen waren dieper dan hij zich herinnerde. Donkerder. En hij had het vermoeden dat haar schorre stem op echt verdriet duidde, niet alleen op ouderdom en tabaksgebruik. Opeens zag Holston zichzelf door de ogen van Jahns – een gebroken man op een afgeleefde brits, grauw in het fletse licht van de dode wereld buiten – en hij werd draaierig van wat hij zag. Zijn tollende hoofd zocht naar iets begrijpelijks om zich aan vast te houden, iets wat te volgen was. Het leek een droom, de hachelijke toestand die zijn leven geworden was. De afgelopen drie jaar leken zo onwerkelijk. Alles was onwerkelijk geworden. Hij keerde zich weer om naar de bruine heuvels. Vanuit zijn ooghoek dacht hij een volgende pixel wit te zien worden. Er was weer een minuscuul luikje bij gekomen, nog zo’n helder doorkijkje in de illusie waaraan hij was gaan twijfelen. Morgen komt voor mij de verlossing, dacht Holston meedogenloos, ook als ik daarbuiten doodga. ‘Ik ben al veel te lang burgemeester,’ zei Jahns. Holston keek om. Ze hield de koude tralies stevig in haar gerimpelde handen. ‘Onze archieven gaan niet helemaal terug tot aan het begin. Ze gaan niet verder dan de opstand van anderhalve eeuw geleden, maar in die tijd heeft 13
geen enkele burgemeester zoveel mensen op schoonmaak gestuurd als ik.’ ‘Sorry, ik wilde je niet belasten,’ zei Holston droog. ‘Ik beleef er geen plezier aan. Dat bedoel ik maar te zeggen. Ik beleef er geen enkel plezier aan.’ Holston wees naar het scherm. ‘Maar jij bent de eerste die morgenavond van een heldere zonsondergang geniet, hè?’ Hij vond het vreselijk zoals hij klonk. Holston was niet boos om zijn dood of zijn leven of wat er na morgen ook zou komen, maar de wrok over Allisons lot bleef. Hij dacht nog steeds dat de gebeurtenissen van toen te vermijden zouden zijn geweest. ‘Morgen vinden jullie het uitzicht allemaal weer prachtig,’ zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen Jahns. ‘Dat is niet eerlijk,’ zei Jahns. ‘De wet is de wet. Jij hebt de wet overtreden. Je wist dat je de wet overtrad.’ Holston tuurde naar zijn voeten. Ze bleven allebei een tijdje zwijgen. Uiteindelijk was Jahns degene die weer begon te praten. ‘Je hebt nog niet gedreigd om het niet te doen. Sommige mensen zijn bang dat je ze niet schoon gaat maken, omdat je niet zegt dat je het niet zult doen.’ Holston moest lachen. ‘Zouden ze geruster zijn als ik zei dat ik niet van plan ben de sensors schoon te maken?’ Hij schudde zijn hoofd om de kromme logica. ‘Iedereen die daar zit zegt dat hij het niet gaat doen,’ zei Jahns, ‘maar dan doen ze het toch. Dus we verwachten allemaal...’ ‘Allison heeft nooit gedreigd dat ze het niet zou doen,’ wierp Holston tegen, maar hij wist wat Jahns bedoelde. Hij was er zelf ook van overtuigd geweest dat ze de lenzen niet schoon zou maken. En nu dacht hij te weten wat ze op deze brits had doorgemaakt. Er waren belangrijkere dingen om over na te denken dan de schoonmaak. De meeste mensen die naar buiten werden gestuurd waren ergens op betrapt, zaten opeens in de cel en konden er met hun verstand niet bij dat ze nog maar uren van hun lot verwijderd waren. Die mensen hadden wraak in de zin als ze zeiden dat ze het niet zouden doen. Maar Allison, en nu ook Holston, had heel andere zorgen. Of ze wel of niet schoon zouden maken was irrelevant; zij zaten hier omdat ze hier op een bepaalde krankzinnige manier wilden zijn. Het enige wat telde was hun nieuwsgierigheid. De vragen over de wereld achter de versluierende projecties op de muren. ‘Dus, ga je het nu doen of niet?’ vroeg Jahns op de man af. Haar vertwijfeling was overduidelijk. 14
‘Je zei het zelf.’ Holston haalde zijn schouders op. ‘Iedereen doet het. Daar zal toch wel een reden voor zijn?’ Hij deed alsof het hem koud liet, alsof het waarom van de schoonmaak hem niet kon schelen, maar het grootste deel van zijn leven, en de afgelopen drie jaar in het bijzonder, had hij zich het hoofd gebroken over het waarom. Hij werd gek van die vraag. En als de mensen die zijn vrouw hadden vermoord bang werden van zijn weigering om te antwoorden, dan was hij daar niet rouwig om. Jahns schoof haar handen zenuwachtig langs de tralies op en neer. ‘Kan ik zeggen dat je het doet?’ vroeg ze. ‘Of dat ik het niet doe. Het maakt mij niet uit. Zo te horen betekenen beide antwoorden toch hetzelfde voor ze.’ Jahns zei niets terug. Holston keek naar haar op, en de burgemeester knikte. ‘Zeg het maar tegen deputy Marnes als je je bedenkt over het eten. Hij zit de hele nacht achter zijn bureau, zoals de traditie...’ Ze hoefde niet verder te gaan. Bij de herinnering aan dat deel van zijn voormalige taak sprongen de tranen in Holstons ogen. Hij had achter dat bureau gezeten toen Donna Parkins twaalf jaar geleden op schoonmaak werd gestuurd, en ook toen acht jaar geleden Jack Brents tijd gekomen was. En drie jaar geleden, toen zijn vrouw aan de beurt was, had hij een hele nacht op de grond gelegen en zich kapot van ellende aan de tralies vastgeklampt. Jahns had zich al omgedraaid. ‘Sheriff,’ mompelde Holston voor ze buiten gehoorsafstand was. ‘Pardon?’ Jahns bleef staan. Haar dikke grijze wenkbrauwen zakten voor haar ogen. ‘Het is nu sheriff Marnes,’ verduidelijkte Holston. ‘Niet deputy Marnes.’ Jahns klopte met haar knokkels op de tralies. ‘Eet iets,’ zei ze. ‘En ik zal je maar niet beledigen door je aan te raden ook wat te gaan slapen.’
3 Drie jaar eerder ‘Dat meen je niet,’ zei Allison. ‘Moet je horen, schat. Dit geloof je nooit. Wist je dat er nog meer opstanden zijn geweest?’ 15
Holston keek op van de map op zijn schoot. De stapels papier om hem heen vormden een lappendeken op het bed – bergen oude dossiers om af te wikkelen en nieuwe klachten om in behandeling te nemen. Allison zat aan haar bureautje aan het voeteneinde. Ze woonden met zijn tweeën in een flat die in de loop van de jaren maar twee keer was gesplitst. Het liet ruimte voor luxezaken als een bureau en een echt tweepersoonsbed, in plaats van een stapelbed. ‘Hoe zou ik dat moeten weten?’ vroeg hij op zijn beurt. Zijn vrouw keek om en streek een losse pluk haar achter haar oor. Holston wees met een map naar haar computerscherm. ‘Je doet de hele dag niets anders dan honderden jaren oude geheimen ontraadselen, en ik zou er eerder van moeten weten dan jij?’ Ze stak haar tong naar hem uit. ‘Het was een retorische vraag. Een manier om je iets duidelijk te maken. En waarom ben je niet nieuwsgieriger? Hoorde je wel wat ik zei?’ Holston haalde zijn schouders op. ‘Ik heb nooit gedacht dat de opstand die wij kennen de eerste was; het was alleen de laatste. Als ik door mijn werk iets geleerd heb, dan is het dat geen enkele misdaad of maffe bende origineel is.’ Hij pakte de map naast zijn knie. ‘Denk je dat dit de eerste waterdief is waar de silo mee te maken heeft? Of dat hij de laatste zal zijn?’ Allisons stoel schoof piepend over de tegels toen ze zich helemaal naar hem omdraaide. Op het scherm achter haar knipperden de databrokjes die ze van de oude siloservers had gehaald, restjes van informatie die lang geleden gewist en ontelbare keren overschreven was. Holston begreep niet hoe zulke informatie teruggehaald kon worden, of hoe het mogelijk was dat iemand die zo slim was om er een manier voor te verzinnen tegelijk zo dom kon zijn om van hem te houden, maar hij nam het allebei voor waar aan. ‘Ik ben wat oude verslagen aan het reconstrueren,’ zei ze. ‘Als ze kloppen, betekent het dat zoiets als onze oude opstand vroeger regelmatig voorkwam. Ongeveer één keer per generatie.’ ‘We weten heel veel niet over vroeger.’ Holston wreef in zijn ogen en dacht aan alle administratie waar hij nu niet aan toekwam. ‘Wie weet, misschien hadden ze toen nog geen systeem voor het schoonmaken van de sensors. Ik wil wedden dat het uitzicht in die tijd alleen maar waziger en waziger werd, tot de mensen er gek van werden. En dan brak er oproer uit of zo en verbanden ze er eindelijk een paar om orde op zaken te stellen. Of misschien was het gewoon een natuurlijke vorm van bevolkingsbeheersing, snap je, voor de loterij.’ Allison schudde haar hoofd. ‘Ik denk het niet. Ik begin te geloven...’ Ze keek 16
even zwijgend naar Holstons dossiers. Bij de aanblik van al die gedocumenteerde overtredingen leek ze haar woorden zorgvuldiger te wegen. ‘Ik oordeel niet, ik beweer niet dat iemand gelijk of ongelijk had. Ik wil alleen maar zeggen dat de servers misschien helemaal niet door de opstandelingen gewist zijn. In elk geval niet zo totaal als ons altijd verteld is.’ Nu had ze Holstons volle aandacht. Het raadsel van de lege servers, het blanco verleden van hun voorouders, hield iedereen bezig. De vernietiging was niet meer dan een in nevelen gehulde legende. Hij sloeg de map op zijn schoot dicht en legde hem opzij. ‘Hoe denk je dan dat het gekomen is?’ vroeg hij. ‘Was het een ongeluk? Brand of een stroomstoring?’ Hij somde alle gangbare theorieën op. ‘Nee,’ zei Allison nadenkend. Ze dempte haar stem en keek hem gespannen aan. ‘Ik denk dat wij de harddisks gewist hebben. Onze voorouders, bedoel ik, niet de opstandelingen.’ Ze draaide zich om naar het scherm en ging met haar vinger over een reeks getallen die hij vanaf het bed niet kon lezen. ‘Twintig jaar,’ zei ze. ‘Achttien. Vierentwintig.’ Haar vinger gleed piepend omlaag. ‘Achtentwintig. Zestien. Vijftien.’ Holston baande zich een weg door de paperassen aan zijn voeten en stapelde onderweg naar het bureau de dossiers die hij tegenkwam weer op. Hij ging op het voeteneinde zitten, legde een hand in de nek van zijn vrouw en keek over haar schouder naar het scherm. ‘Zijn dat data?’ vroeg hij. Ze knikte. ‘Ongeveer om de twintig jaar is er een grote opstand. In dit verslag staan ze allemaal op een rijtje. Het was een van de bestanden die bij de laatste opstand – onze opstand – gewist zijn.’ Ze zei ‘onze’ alsof zij en hun vrienden erbij waren geweest. Maar Holston wist wat ze bedoelde. Het was de opstand in de schaduw waarvan ze allemaal waren opgegroeid, de opstand die hen had gevormd – het grote conflict dat boven hun jeugd, en boven de jeugd van hun ouders en grootouders had gehangen. Het was de opstand die in heimelijk gefluister en steelse blikken huisde. ‘En waarom denk je dat wij het waren, dat de goeien de servers gewist hebben?’ Ze draaide zich half naar hem om en glimlachte treurig. ‘Wie zegt dat wij de goeien zijn?’ Holston verstrakte. Hij liet Allisons nek los. ‘Hou op. Zeg nou geen dingen die...’ 17
‘Het was maar een grapje,’ zei ze, maar dit was niet iets om grappen over te maken. Het was maar een klein stapje verwijderd van verraad, van schoonmaken. ‘Ik heb een theorie,’ zei ze snel, met nadruk op het woord ‘theorie’. ‘Oké. In elke generatie is er wel een keer beroering. Honderd jaar lang, misschien zelfs nog langer. Je kunt er de klok op gelijk zetten.’ Ze wees naar de data. ‘En dan, tijdens de grote opstand, de enige die wij tot nu toe kenden, wist iemand de servers. Wat trouwens wel wat ingewikkelder is dan op een paar knoppen drukken of brand stichten. Er zijn back-ups van back-ups. Er is een goed georganiseerde actie voor nodig; met een ongeluk of een haastklus of gewoon sabotage kom je er niet...’ ‘Dan weet je nog niet wie de schuldige is,’ zei Holston. Zijn vrouw was een genie met computers, daar twijfelde hij niet aan, maar een spoorzoeker was ze niet, dat was hij. ‘Wat ik wel weet,’ vervolgde ze, ‘is dat er al die tijd per generatie een opstand is geweest, maar sindsdien niet één meer.’ Allison beet op haar lip. Holston rechtte zijn rug. Hij keek om zich heen en liet haar opmerking tot zich doordringen. Hij zag opeens voor zich hoe zijn vrouw zijn vergrootglas uit zijn hand griste en ermee vandoor ging. ‘Je zegt dus...’ Hij wreef nadenkend over zijn kin. ‘Je zegt dat iemand onze geschiedenis heeft gewist om te voorkomen dat die zich zou herhalen?’ ‘Of nog erger.’ Ze nam zijn hand in de hare. Haar ernst had plaatsgemaakt voor iets nog zwaarders. ‘Stel dat op die harddisks stond wat de aanleiding voor die opstand was? Stel dat iets in onze geschiedenis, of in de gegevens over de buitenwereld, of misschien de kennis van wat heel lang geleden de reden was dat mensen in deze silo trokken... stel dat die informatie een soort spanning gaf waardoor mensen gek werden of doordraaiden of gewoon naar buiten wilden?’ Holston schudde zijn hoofd. ‘Ik wil niet dat je zo denkt,’ zei hij. ‘Ik zeg niet dat het goed was dat ze over de rooie gingen,’ zei ze, nu weer voorzichtig. ‘Maar dit is mijn theorie, afgaande op wat ik tot nu toe bij elkaar heb gesprokkeld.’ Holston wierp een wantrouwige blik op de monitor. ‘Misschien kun je dit beter niet doen,’ zei hij. ‘Ik weet helemaal niet hoe je het doet, maar misschien kun je het beter laten.’ ‘Lieverd, die informatie is er gewoon. Als ik er nu niets mee doe, doet iemand anders het later wel. Je krijgt de geest toch niet meer terug in de fles.’ ‘Hoe bedoel je?’ 18
‘Ik heb al een rapport geschreven over het terughalen van gewiste en overschreven bestanden. De it-afdeling verspreidt het nu om mensen te helpen die per ongeluk iets hebben weggegooid wat ze nog nodig hebben.’ ‘En toch vind ik dat je ermee op moet houden,’ zei hij. ‘Dit is geen goed plan. Ik zie er niets goeds van komen...’ ‘Je ziet niets goeds komen van de waarheid? Het is altijd goed om de waarheid te kennen. En het is beter dat wij het ontdekken dan iemand anders, toch?’ Holston keek naar zijn dossiermappen. Het was vijf jaar geleden dat er voor het laatst iemand op schoonmaak gestuurd was. Het uitzicht werd met de dag slechter, en als sheriff voelde hij de druk om iemand te vinden. De spanning nam toe, alsof de silo langzamerhand vol kwam te staan met stoom die eruit moest. De mensen werden nerveus als ze dachten dat het weer bijna zover was. Het was een soort selffulfilling prophecy, waarbij iemand van de zenuwen zijn geduld verloor en er iets uitflapte wat hij niet zou moeten zeggen, en voor hij het wist zat hij in een cel naar zijn laatste wazige zonsondergang te kijken. Holston bekeek de mappen om hem heen en wou dat er iets in stond. Hij zou morgen een man ter dood veroordelen als hij daarmee de druk van de ketel kon halen. Zijn vrouw kwam met een naald op een enorme, overvolle ballon af, en hij wilde de lucht eruit laten voor ze erin prikte.
4 Heden Holston zat op het enige stalen bankje in de luchtsluis, verdoofd door slaapgebrek en het onontkoombare van wat voor hem lag. Nelson, het hoofd van het schoonmaaklab, zat voor hem op zijn hurken en trok een pijp van het witte veiligheidspak over Holstons voet. ‘We hebben wat aan de dichting van de naden geknutseld en er een tweede beschermende laag op gespoten,’ zei Nelson. ‘Daardoor zou je buiten straks meer tijd moeten hebben dan iemand ooit gehad heeft.’ Holston liet deze woorden tot zich doordringen en herinnerde zich hoe hij had toegekeken terwijl zijn vrouw aan het schoonmaken was. Tijdens een schoonmaak was de bovenste verdieping van de silo, met de grote schermen 19
waarop de wereld buiten te zien was, meestal verlaten. De mensen binnen konden niet verdragen wat ze gedaan hadden – of misschien genoten ze liever van het heldere uitzicht zonder met de prijs daarvan geconfronteerd te worden. Maar Holston had wel gekeken; hij had ook geen moment getwijfeld of hij het zou doen. Door de helm met het zilvergrijze vizier kon hij Allisons gezicht niet zien, en ook haar magere armen waren onzichtbaar in het dikke pak terwijl ze als een bezetene met haar bolletje staalwol stond te poetsen, maar hij herkende haar manier van lopen, haar gebaartjes. Hij keek toe tot ze klaar was – ze had er de tijd voor genomen en het grondig aangepakt – en een stap achteruit deed. Ze keek nog één keer in de camera, zwaaide naar hem en draaide zich om. Net zoals haar voorgangers sjokte ze naar de dichtstbijzijnde heuvel en begon aan de klim, ploeterend in de richting van de vervallen torens van die oude, vergane stad die nog net zichtbaar was aan de horizon. Holston had zich al die tijd niet verroerd. Zelfs toen ze viel en naar haar helm greep, toen ze lag te kronkelen omdat het gif eerst de beschermlagen wegvrat en vervolgens het pak en uiteindelijk haarzelf, verroerde hij zich niet. ‘Andere voet.’ Nelson gaf een tikje tegen zijn enkel. Holston tilde zijn voet op, zodat de technicus de rest van het pak over zijn onderbenen kon trekken. Hij keek naar zijn handen en naar het zwarte carbon ondergoed, en stelde zich voor dat het van zijn lijf zou smelten, los zou laten als de opgedroogde smeerschilfers van de buis van een aggregaat, terwijl het bloed uit zijn poriën barstte en zijn levenloze pak in liep. ‘Als je je even aan die stang vastpakt en opstaat...’ Nelson doorliep met hem een procedure waarvan hij zelf al twee keer getuige was geweest. Een keer met Jack Brent, die tot op het laatst vijandig en agressief was geweest, waardoor hij als sheriff naast hem had moeten blijven staan. En een keer met zijn vrouw, die hij door het ronde raampje in de deur van de sluis had gadegeslagen. Holston wist dus wat er van hem verwacht werd, en toch moest Nelson het hem voorzeggen. Hij zat heel ergens anders met zijn gedachten. Hij pakte de trapeze-achtige stang boven zijn hoofd en trok zich op. Nelson hees het pak op tot aan Holstons middel. Aan weerszijden hingen twee slappe mouwen. ‘Linkerhand.’ Holston gehoorzaamde suf. Het was surrealistisch om dit van de andere kant mee te maken – de mechanische mars van de ter dood veroordeelde. Holston had zich vaak afgevraagd waarom mensen zo meegaand waren, 20
waarom ze eigenlijk meewerkten. Zelfs Jack Brent had gedaan wat hem was opgedragen, al was het vloekend en scheldend. Allison had het gedaan zoals hij, zwijgend, dacht Holston, terwijl hij zijn armen een voor een in de mouwen stak. Nelson schoof het pak verder omhoog. Holston bedacht dat mensen misschien meewerkten omdat ze niet konden geloven dat dit echt gebeurde. Het was te onwezenlijk om tegen in opstand te komen. Het dierlijke gedeelte van zijn brein was hier niet op ingesteld, om kalm begeleid te worden naar een sterven waarvan het zich ten volle bewust was. ‘Omdraaien.’ Hij draaide zich om. Hij voelde een trekje in zijn onderrug en hoorde het ritsen tot in zijn nek. Nog een trekje, nog een rits. Twee lagen nutteloosheid. Het knisteren van industrieel klittenband. Klopjes en double-checks. Holston hoorde de holle helm over de plank schuiven; hij bewoog zijn vingers in de dikke handschoenen terwijl Nelson de binnenkant van de bol bekeek. ‘Laten we de gang van zaken nog een keer doornemen.’ ‘Dat is niet nodig,’ zei Holston zacht. Nelson wierp een snelle blik op de deur tussen de luchtsluis en de silo. Holston wist ook zonder te kijken wel dat er iemand voor het raampje stond. ‘Heel even,’ zei Nelson. ‘Ik moet dit volgens het boekje doen.’ Holston knikte, maar hij wist dat er geen ‘boekje’ was. Van alle generatie na generatie mondeling doorgegeven silotradities had er niet één zo’n geheimzinnige, bijna cultachtige status als het werk van de pakkenmakers en de schoonmaaktechnici. Zij hadden de vrije hand. De schoonmakers deden dan wel het fysieke werk, de technici waren de mensen die het mogelijk maakten. Dit waren de mannen en vrouwen die het uitzicht op de wijde wereld buiten de verstikkende grenzen van de silo in stand hielden. Nelson zette de helm op het bankje. ‘Hier zitten je schuursponsjes.’ Hij klopte op de bolletjes staalwol voor op het pak. Holston trok er een los – het maakte een scheurend geluid –, bekeek het ruwe, in elkaar gedraaide materiaal en plakte het weer vast. ‘Twee keer spuiten met schoonmaakmiddel, poetsen met de staalwol, dan drogen met deze doek en als laatste de coating erop.’ Hij klopte in de juiste volgorde op de zakken, hoewel die duidelijk gelabeld en genummerd waren (op z’n kop, zodat Holston het kon lezen) en ook nog eens van een kleurcode voorzien. Holston knikte en keek de technicus voor het eerst aan. Het verraste hem 21
dat hij angst in zijn ogen zag, iets wat hij in zijn beroep goed had leren herkennen. Bijna had hij Nelson gevraagd wat er aan de hand was, maar opeens begreep hij het: de man was bang dat al zijn instructies voor niets waren, dat Holston zou doen waar de hele silo bij elke schoonmaak bang voor was, namelijk weglopen zonder zijn plicht te doen. Zonder schoon te maken voor de mensen die hem ter dood veroordeeld hadden, met hun regels tegen dromen van een beter leven. Of was Nelson soms bang dat de dure en geavanceerde uitrusting, die hij en zijn collega’s hadden gemaakt op basis van al voor de opstand bekende geheimen en technieken, voor niets op een heuvel weg zou rotten? ‘Gaat het?’ vroeg Nelson. ‘Zit er iets te strak?’ Holston keek de luchtsluis rond. Mijn leven zit te strak, had hij willen zeggen. Mijn huid zit te strak. De muren zitten te strak. Hij schudde zwijgend zijn hoofd. ‘Ik ben er klaar voor,’ fluisterde hij. Het was waar. Holston was er vreemd genoeg helemaal klaar voor. En plotseling wist hij weer dat zijn vrouw er ook meer dan klaar voor was geweest.
5 Drie jaar eerder ‘Ik wil naar buiten. Ik wil naar buiten. Ikwilnaarbuiten.’ Holston stormde het restaurant in. Zijn radio snerpte nog, deputy Marnes gilde iets over Allison. Holston had niet de tijd genomen om antwoord te geven, maar was meteen drie trappen op gerend. ‘Wat is er aan de hand?’ riep hij. Hij wurmde zich door de mensenmassa bij de deur en zag zijn vrouw kronkelend op de grond liggen, in bedwang gehouden door Connor en nog twee restaurantmedewerkers. ‘Laat haar los!’ Hij sloeg hun handen van de schenen van zijn vrouw, en ze beloonde hem bijna met een schop tegen zijn kin. ‘Rustig,’ zei hij. Hij pakte haar polsen, die alle kanten op draaiden bij haar pogingen om zich los te maken uit de vertwijfelde greep van volwassen mannen. ‘Liefje, wat is er in godsnaam aan de hand?’ ‘Ze rende op de luchtsluis af,’ zei Connor, grommend van inspanning. Percy greep haar schoppende voeten, en Holston hield hem niet tegen. Hij zag nu 22
wel waarom er drie man nodig waren. Hij boog zich zo over Allison heen dat ze hem goed kon zien. Verwilderd keek ze door een sluier van warrig haar. ‘Allison, liefje, doe eens even rustig.’ ‘Ik wil naar buiten. Ik wil naar buiten.’ Het klonk nu zachter, maar de woorden bleven komen. ‘Dat moet je niet zeggen,’ zei Holston. De rillingen liepen over zijn rug bij het horen van deze ernstige uitspraak. Hij nam haar gezicht in zijn handen. ‘Niet zeggen, liefje!’ Maar tegelijk realiseerde hij zich met een felle schok wat dit betekende. Hij wist dat het te laat was. De anderen hadden het ook gehoord. Iedereen had het gehoord. Zijn vrouw had haar eigen doodvonnis getekend. Terwijl hij Allison smeekte om haar mond te houden begon alles om hem heen te draaien. Het was alsof hij op een afschuwelijk ongeluk was afgesneld – een incident in de machinewerkplaats – en een geliefd persoon gewond had aangetroffen. Levend en wel, maar met overduidelijk dodelijk letsel. Holston voelde warme tranen over zijn wangen lopen en probeerde het haar uit Allisons gezicht te strijken. Eindelijk vonden haar ogen de zijne; het koortsachtig heen en weer schieten stopte, en ze keek hem oplettend aan. En voor hij zich kon afvragen of ze misschien gedrogeerd of op een andere manier gemolesteerd was, zag hij daar heel even, één tel maar, een zweem van kalme helderheid, een flits van normaliteit, van koele berekening. Het volgende moment knipperde ze het weg en smeekte ze weer met die verwilderde blik in haar ogen om naar buiten gelaten te worden. ‘Til haar op,’ zei Holston. Met zijn echtgenotenogen vol tranen stond hij de plichtsgetrouwe sheriff in hem toe het over te nemen. Er zat niets anders op dan haar in de cel te stoppen, al wilde hij eigenlijk alleen maar de ruimte om te gillen. ‘Die kant op,’ zei hij tegen Connor, die zijn handen onder haar wriemelende oksels stak. Hij knikte naar zijn kantoor en de cel daarachter. Er vlak naast, aan het eind van de gang, sprong het felle geel van de dikke sluisdeur in het oog, sereen en dreigend, stom en geduldig. Eenmaal in de cel kalmeerde Allison onmiddellijk. Zonder nog te vechten of te ratelen ging ze op de brits zitten, alsof ze alleen even langskwam om uit te rusten en van het uitzicht te genieten. Nu was Holston het wrak dat zich in bochten wrong. Hij ijsbeerde door de gang en stelde huilend vragen waarop hij geen antwoord kreeg. Intussen namen Marnes en mayor Jahns de procedurele kant van de zaak voor hun rekening. Met z’n tweeën behandelden ze Holston en zijn vrouw allebei als patiënt. En hoewel Holstons hoofd tolde van 23
de verschrikking van het afgelopen halfuur, was hij zich er met een deel van zijn sheriffsbrein, altijd alert op beroering in de silo, toch ook vaag van bewust dat de betonnen muren trilden van de schok en de geruchten. De enorme, opgekropte spanning begon zich al sissend en fluisterend een uitweg te zoeken. ‘Liefje, zeg nou toch iets,’ smeekte hij keer op keer. Hij stopte met ijsberen en kneep de tralies bijna tot moes. Allison bleef met haar rug naar hem toe zitten. Ze staarde naar het muurscherm, naar de bruine hellingen, de grijze lucht en de donkere wolken. Af en toe tilde ze een hand op om het haar uit haar gezicht te strijken, maar verder zei of deed ze niets. Alleen toen Holston, vlak nadat ze haar de cel in gewerkt hadden en de deur dicht hadden gedaan, zijn sleutel in het slot had gestoken, was er een duidelijk ‘nee’ gekomen, waarop hij de sleutel er weer uit had gehaald. Terwijl hij zijn smeekbeden aan haar richtte en zij hem negeerde, kwam het raderwerk van de aanstaande schoonmaak ratelend op gang. Technici die het pak gereed moesten maken renden door de gang. In de luchtsluis werden de schoonmaakspullen klaargelegd. Een gasfles siste toen de drukkamers met argon gevuld werden. Af en toe bereikte de commotie de cel waarvoor Holston naar zijn vrouw stond te staren. Kletsende technici werden akelig stil als ze langs hem schuifelden; ze leken niet eens adem te halen met hem in de buurt. De uren gingen voorbij, en Allison bleef zwijgen – gedrag dat op zichzelf ook weer voor onrust zorgde. Holston praatte de hele dag huilend op haar in, met een hoofd dat gloeide van pijn en verwarring. Het was binnen een tel gebeurd, de vernietiging van alles wat hij kende. Hij probeerde het uit alle macht te bevatten – en intussen zat Allison maar naar het troosteloze landschap te kijken, kennelijk tevreden met haar nog veel deerniswekkender status van schoonmaker. Het was al donker toen ze eindelijk iets zei. Het was nadat ze haar galgenmaal nog een laatste keer zwijgend had geweigerd, nadat de technici de gele sluisdeur achter zich dicht hadden gedaan en voor een slapeloze nacht naar huis waren gegaan, nadat zijn hulpsheriff met twee klopjes op zijn schouder afscheid had genomen; het was vele uren daarna voor zijn gevoel, toen hij na al het huilen en al zijn schorre smeekbeden bijna omviel van vermoeidheid, nadat de heiige zon was ondergegaan achter de heuvels die vanuit het restaurant en de zitkamer zichtbaar waren – de heuvels die het grootste deel van de verre, vervallen stad aan het oog onttrokken. In de schemerige cel fluisterde Allison bijna onhoorbaar: ‘Het is niet echt.’ 24