1 Hubert van Herreweghen, Webben & Wargaren (Uitgeverij P) Abdij Keizersberg, Leuven, zaterdag 17 oktober 2009
Dames en heren, vrienden van Hubert,
Binnen afzienbare tijd rondt Hubert van Herreweghen zijn negende decennium af en er liggen een paar publicaties in het verschiet die de jarige dichter nog eens in beeld zullen brengen. In februari verschijnt een themanummer van Kunsttijdschrift Vlaanderen, waaraan een hele reeks literatoren en literatuurwetenschappers meewerken. Later in het voorjaar brengt de Provincie Brabant een anastatische druk van dat heerlijk prozastuk dat Van Herreweghen in 1955 uitgaf: Geuze en humanisme. Zelfgenoegzame beschouwingen over de voortreffelijkheid van het bier van Brussel en Brabant en van de mensen die het drinken. Dat is geen mondvol maar een geuzeglas vol.
Maar kijk, de dichter is ons allen voor en zijn uitgever rolt met een nieuwe bundel de rode loper naar die memorabele verjaardag uit. Zijn eerste bundel Het jaar der gedachtenis verscheen in De Bladen voor de Poëzie bij Steelandt in Brussel in 1943. Er zijn weinig auteurs die tussen hun debuut en hun voorlopig laatste bundel zesenzestig jaar weten liggen.
De figuur van Van Herreweghen doet me denken aan de wijze Nestor uit de Ilias, die Homeros bij zijn eerste optreden als volgt beschrijft: De welbespraakte Nestor sprong toen recht. Hij was een helder spreker, kwam uit Pylos en van zijn tong vloeide een taal die zoeter dan honing was. Hij had reeds twee geslachten van sterfelijke mensen zien voorbijgaan, met hem weleer geboren en getogen in het hoogheilig Pylos. Nu was hij daar koning van de derde generatie. (1.247-252)
2 Zijn eerbiedwaardige leeftijd en zijn honingzoete taal maken Hubert van Herreweghen tot de Nestor van onze letteren.
* * *
Patrick Lateur stelt de bundel voor
Als ik even abstractie maak van Het is een geur die ge moet vinden, dat begin vorig jaar verscheen en waarin twee gedichten werden opgenomen die nu een definitieve plaats krijgen in de nieuwe bundel – als ik dat bundeltje dus even buiten beschouwing laat, dan dateert het laatste verzenboek van Van Herreweghen uit 2005, Een lamentatie van de melaatse koning. Wanneer de dichter nu een nieuwe bundel uitbrengt, wil dat niet zeggen dat hij in Webben & Wargaren gedichten samenbrengt die hij in de laatste vier jaar zou geschreven hebben. Tussen de genese van de gedichten en de samenstelling van een bundel ligt er bij Hubert van Herreweghen altijd veel tijd. Hij componeert geen bundel, met uitzondering van uitgerekend Een lamentatie. Van Herreweghen heeft al een lang leven lang grijs-rode copybooks gevuld met kleine en grote indrukken en ervaringen die hij opdoet ergens tussen aarde en hemel. En de verzen liggen op hem te wachten, zoals Nulla dies sine linea in de bundel Gedichten III uit 1961 lijkt te suggereren :
3 Vind ik een vers alhier, aldaar, ik buk mij lijk een bedelaar, steek goedgemutst het peukje op zak, is ´t lichte of zwaardere tabak. En dan begint het schaven en vijlen en slijpen, jarenlang, zoals hij het in deze nieuwe bundel uitdrukt: Al wat ik kreeg van kunde van taal en tong, bleef ik slijpen tot het zong, (...). Een bundel van Hubert van Herreweghen groeit dus niet vanuit een vooraf vastgelegde structuur en dito thema waarbinnen en waarrond de gedichten dan geschreven worden. Hij schrijft niet met een bundel voor ogen, maar de verzen dringen zich aan hem op en krijgen dan soms na verloop van jaren een plaats in een verzenboek.
Zo moet het ook gegaan zijn met Webben & Wargaren. De drieënveertig gedichten staan ongeveer per tien geordend in vier cycli, gevolgd door twee tweeluikjes. Een beetje speurwerk leerde me dat de cyclus Webben en de cylus Wargaren samen verschenen in Kreatief in juni 2003. De volgorde van de gedichten is quasi dezelfde gebleven, Webben kreeg nog twee gedichten mee die in 2009 in Poëziekrant verschenen, Wargaren opent met een niet gepubliceerd gedicht (Poëzie). Toch zegt de opbouw van beide cycli in Kreatief nog niets over de genese van de respectieve gedichten. De slijper van dienst kan met sommige verzen misschien een decennium of wat bezig zijn geweest.
Hetzelfde geldt voor de cyclus Het huis ten halve, die eind 2003 in dezelfde volgorde verscheen in Dietsche Warande & Belfort met weglating van het gedicht Vriend, maar er zijn ook twee nieuwe verzen (Vasten en Proeven). De cyclus Mandorla is ongewijzigd overgewaaid uit Het Liegend Konijn van april 2005. Van de vier gedichten ten slotte uit Een kleine boomgaard en Naschrift stonden er drie samen in een groter geheel onder de titel Bezijden de jaartelling in Dietsche Warande & Belfort juni 2002.
Wat leert mijn saaie opsomming? Dat Van Herreweghen vakman én speelman is. Tot het zingt blijft hij slijpen, wat hij geslaagd vindt laat hij
4 soms samenzingen in het koor van een cyclus en laat die dan los op lezers van een tijdschrift. Maar ook dat garandeert nog geen definitieve overgang naar een bundel, verzen worden weer ingehouden, andere komen er bij. De poëzie is een veeleisende dame en de dichter buigt voor haar. Maar zijn metier heeft ook iets van een spel. Het is een precieus schuiven en schikken in een afwisseling van korte en langere gedichten, van rustige links uitgelijnde verzen en regels die expressief in- en uitspringen, waarmee de dichter vooral speelt sinds de bundel Aardewerk, nu al vijfentwintig jaar geleden. Het is ook een samenbrengen van thematisch verwante verzen. De bundel in zijn geheel kan men bezwaarlijk homogeen noemen, en dat heeft alles te maken met de zo-even geschetste groei van een bundel. Natuurlijk bevat Webben & Wargaren alle thema’s en accenten die Van Herreweghens poëzie kenmerken, maar de samenhang is vooral binnen de respectieve cycli te vinden. * * *
Katleen Gysel & Patrick Lateur en voordrachtkunstenaar Michel Kempeners
5 De cyclus Het huis ten halve zal iedereen weten te smaken (de naam verwijst naar een kroeg) en daar wil ik exempli gratia even bij stilstaan. De titels van de gedichten spreken voor zich: De oude kroeg, De waardin, Het huis ten halve, Een kastelein, Dorst, Proeven, Verlichte wijn. Hier vloeit overvloedig wijn en bier. Het ruikt aan de oppervlakte van de verzen naar Van Herreweghens proza van ruim een eeuw geleden dat ik al vermeldde: Geuze en humanisme. Er spreekt een behoorlijke brok romantiek uit die drinkverzen. Maar tussen de woorden hangt er iets onbestemds. Onderhuids vreet de tragiek, want: De mens geheim, de dingen echt lezen we in De waardin. En in Het huis ten halve is er sprake van zalven en van ogentroost (met een knipoog naar Huygens). Elders heet de kastelein rondborstige barmhartigheid of luidt het van de stroper: ´t eenzaam hart zoekt er vertier. Die onderkant komt dan plots in de laatste twee gedichten van de cyclus naar boven. Vasten eindigt met Laat me dan dorst en honger eren / met de eremieten in hun hok. En in De lange nacht gaat de geest
... de duisternissen in waar, elk in zijn smis, mystici, op tocht naar ´t licht van het Begin, louteren erts tot poëzie.
De dichter is de mysticus die graaft en delft en achter de schijn van mensen en dingen zin en geestelijke rijkdom ontdekt die hij uitzingt in zijn verzen.
Van het laatste gedicht van de cyclus Het huis ten halve, ga ik graag terug naar het eerste De oude kroeg om te zien hoe Hubert van Herreweghen een gedicht componeert. Hij componeert geen bundels, zei ik, maar hij is des te meer componist van gedichten. De oude kroeg is naar mijn aanvoelen een van de mooiste uit de bundel. De dichter gaat naar de kroeg waar hij in een afwisseling van stilte en gesprekken uitkijkt op de Brabantse heuvels die a.h.w. op hem afkomen met alles wat er daar is te zien, terwijl dichtbij in de kroeg een vrouw het bier juist uit de kelder heeft gehaald. Het gedicht is als een miniatuur in de beste Vlaamse traditie met vergezicht en binnenzicht. Ik lees het even, ook al weet ik dat de dichter het straks ook leest. Maar
6 Horatius geeft me gelijk: in zijn Ars Poetica schrijft hij dat voor schoonheid het bis repetita placent geldt.
De oude kroeg Ik ben op weg naar de oude kroeg, waar ik steeds kreeg waar ik om vroeg: golven stilte en twee, drie woorden die eensluidend erbij hoorden, en aan de tafel waar ik zat, uitzicht op ’t onbehoorlijk mooi Brabantse land in rib en plooi, dat uit de verste blauwe kim, veld en bosschage, stulp, kasteel, de kavels groen en koolzaad geel, mij toegedanst komt, wijl een vrouw, met de aarden bierkan in haar klauw, wat moeizaam uit de kelder klimt.
Dit gedicht, dames en heren, is niet alleen een miniatuur, het heeft misschien zelfs vooral breugeliaanse trekjes. Er is een kroeg en een tafel, er is het Brabantse landschap, glooiend en kleurrijk, er is de hijgende waardin die een hand heeft als een klauw, er is de bierkan. Maar vooral er is binnen en buiten, verte en dichtbij, beweging en rust, natuur en cultuur, en in de werkwoorden verleden en heden. Als maniërisme betekent een streven naar een decoratief spel van bewegingen en contrasten, dan is dit gedicht maniëristisch. En zo wil Hubert van Herreweghen dichten, zei hij ooit in een interview met Paul Demets in Knack een paar jaar geleden en vele jaren geleden in een gesprek met Gaston Durnez in De Standaard. En hij gaf tot tweemaal toe het voorbeeld van De val van Ikaros van Bruegel, waar binnen het weidse landschap van zee en bergen op het voorplan een boer ploegt, iets dieper een herder zijn kudde hoedt en een handelaar op zijn karveel vaart. Tot het oog plots op de kern van het schilderij valt: de benen van de gevallen Ikaros. Zo lijkt me ook dit gedicht in zijn spel van bewegingen en contrasten afgestemd op de geruststellende verschijning van de bierkan in de klauw van de zwoegende vrouw. Dat is Brabant. Dat is Van Herreweghen.
7 * * *
Het beeld dat de dichter ons in Webben & Wargaren voorhoudt van mens en wereld, is een mild beeld. Niet dat de angsten waartegen hij altijd heeft geschreven, verdwenen zijn. In de webben en in het wargaren van het leven van elke dag ziet hij nog steeds de donkere kanten: der dingen zijn is zonder zin klinkt het in het gedicht Wargaren. Maar al lijkt het leven graven groeten en deinzende zeggen neen, zoals hij het uitdrukt in het gedicht Dwang, toch is hij de appelaar die tegen zijn verstand in
als zou het Eind niet zijn nabij, zijn bloesems in de winden strooit en houdt tegen de wanhoop stand.
Omringd door kleine vreugden ziet de dichter in Lente op het eiland druiventrossen en hij verrast ons met de pointe: En al bijna wijn. In de lente droomt hij dus al ver vooruit, nog steeds. Een en ander stemt hem tot dankbaarheid. Als hij de dauw ziet die op de wolfsmelk ligt, mijmert hij: Hoe mag een mens dat oog verdienen? En ronduit hymnisch klinkt het gedicht Bladgeritsel waarin onmiskenbaar een religieuze dimensie meespeelt. Elders heeft hij het over het treffelijk gezelschap van de filosoof, de fluitspeler en de dichter. Hun spreken maakt de wereld lichter, zegt Hubert van Herreweghen, en in Duurte luidt het van de wever, de akkerman en de smid: zij helpen ´t heil en weten dit. Handenarbeid en muzische bezigheid maken de wereld leefbaar. De dichter die het privilegie heeft van de verbazing om ´t gewone, voelt tegelijk wel de onmacht om het helemaal te vatten:
Nederig mag het woord het noemen ´t raakt het niet, het draait er rond. Zo eindigt het mooie poëticale gedicht Poëzie.
8
Hubert van Herreweghen leest voor uit Webben & Wargaren
Maar de poëzie van Hubert van Herreweghen, dat zijn niet alleen de inhoudelijk rijke verzen. Wat de dichter met woorden doet, hoe hij zijn ervaringen en gedachten gestalte heeft door de woordkeuze, door beelden, ritme en klank, ook dat en misschien wel vooral dat behoort tot het werk van de componist die Van Herreweghen is.
Culturele referenties maken de gedichten ongewoon rijk: er zijn verwijzingen naar de Siciliaanse Vespers en de Brugse Metten, de mythe van Kludde of de volkse figuur van de stroper, het beeldend werk van Chinees porselein of een schilderij van Bosch, de figuren van Malbroek, Godiva, Luther en daartussen trippelt ook nog Canteclaer. Er lopen uiteraard opnieuw nogal wat dieren door de verzen, en er groeien en geuren kruiden en bloemen, planten en bomen. Maar mij verwondert het steeds hoe Van
9 Herreweghen die elementen niet etaleert of er kwistig mee omspringt. Hij gebruikt ze op het juiste moment en op de juiste plaats. In het gedicht Een appelaar staat de bloesemende boom symbool voor wat de dichter nog verwachten wil ondanks de dreigende grens van de dood. Staat er dan plots een geïsoleerd dubbelvers met een typografische insprong en tussen haakjes:
op de vooravond van zijn dood door Maarten Luther nog gepoot.
Een prachtige referentie voor wie weet dat aan Luther de uitspraak wordt toegeschreven: “Als ik wist dat de wereld morgen vergaat, dan zou ik vandaag een boom planten.” Op die manier worden die referenties geen ballast, maar ondersteunen en versterken zij de kern van het gedicht.
Van Herreweghen speelt met verwijzingen, maar speelt ook met onze rijke woordenschat die hij als een creatieve conservator in leven wil houden. Er zijn woorden waar een lezer wel eens naar een woordenboek zal grijpen: de kapel (als dagvlinder dan), het kaamsel (op bier en wijn), de mik (brood van fijn roggemeel), de alsem, nop, spalier, var, mandorla, zwierbol, bornput, de uitdrukking de speelman op het dak, enzovoort. En dan de woorden waarvan de onbarmhartige Van Dale zegt dat ze gewestelijk zijn: getorden, wallebak, gewarig, smis. En nieuwe woorden als knabbeltand en vervingeren. Dat is het alaam waarmee de dichter zijn verzen boetseert en kleur geeft.
En dan zijn er nog de meest essentiële elementen die bij Van Herreweghen op de meest natuurlijke manier samengaan met de inhoud: ritme en klank. In De Periscoop van december 1962 schreef Jos de Haes: “Was Van Herreweghen een medeklinker, ik zou zeggen, hij is een stemhebbende.” Ik moet denken aan de poëtische krachttoer van Een lamentatie van de melaatse koning (met zijn eindeloos ag-rijm – alleen Van Herreweghen durft de taal zo uit te dagen) – daar moet ik aan denken, als ik in het gedicht Bladgeritsel negen van de elf verzen zie eindigen op –aan, met dezelfde a-klank afwisselend in zijn korte en lange vorm, eindigen alle verzen
10 in het gedicht Spiegeltent. De dichter zwicht evenmin voor opsommingen die vaart geven aan een vers. Want qua ritme bespeelt ook deze bundel alle registers van de componist: in Smidse begeleidt het trocheïsch metrum (afwisselend beklemtoond en onbeklemtoonde lettergreep) letterlijk het slaan van de hamer, en hetzelfde ritme klinkt dan weer bezwerend in het gedicht Toestand: Alles, alles is gedicht / waar we slapen, staan en lopen... In Lente op het eiland wordt de frisheid onderlijnd door jamben die de verzen een springende beweging meegeven: Ik kom, sinds gister, in een licht terecht... Ook Een appelaar bloesemt in jamben, terwijl het gedicht Een perelaar dan weer in een wisselend ritme klinkt.
* * *
Dames en heren, veel van wat ik hier aanhaalde zult u zo dadelijk zelf kunnen horen in de voordracht van Michel Kempeners en van de dichter zelf. Van Herreweghen is een componist. Maar ik noem hem al even graag een speelman. In zijn bundel horen we een fluitspeler en vermoeden we speelmannen op het dak. Maar de echte speelman steekt achter de bundel, een bundel die hij als in een spel kundig in elkaar heeft geschoven vanuit de verzen die hij onderweg vond. Verzen die hij zingen laat en, zoals het een echte speelman past, ook zinvol invult. Een speelman heeft altijd iets te zeggen. Zelfs als is hij niet zo stevig meer te been, hij huppelt in gedachten, zoals het vers Eenmanstheater het zo mooi zegt. Het lijkt haast een zelfportret, een pendant van het portret dat dochter Anne voor deze bundel heeft getekend en waarin zij met een paar spaarzame lijnen vader Hubert evoceert, peinzend én met de aanzet van een monkellach.
Vriend Hubert, ik moet ophouden, want ik weet zeker dat jij net als de welbespraakte Nestor van Homeros al een paar keer wou rechtspringen om te interveniëren en me te corrigeren. Maar ik wil je toto corde nog iets zeggen in naam van je vele vrienden die hier zijn of hier niet konden zijn. Het gedicht Dauw, dat ik al citeerde en waarin je dankbaar kijkt naar de dauw
11
Hubert van Herreweghen en echtgenote Bertha
op de wolfsmelk, gaat na het vers Hoe mag een mens dat oog verdienen? nog even verder: Naar de engelen zend ik dit bericht, beneen zijn vrienden al naar boven. In het Pajottenland zijn dichters als Ben Cami en nu ook Bert Decorte heengegaan. En van de dichters met wie jij debuteerde en vroeger vaak in één adem werd vermeld, overleed jouw beste vriend Jos de Haes veel te vroeg, is Anton van Wilderode al elf jaar geleden gestorven en hebben we Christine D’haen vorige maand op het Campo Santo in Sint-Amandsberg bijgezet. Jij overleeft hen allemaal. Laat de appelboom nog vele jaren bloesemen en voeg er nog een decennium aan toe. Hubert, weliswaar nog lang vóór 16 februari, maar deze bundel vraagt erom: ad multos annos.
Patrick Lateur