BIAXiaal
72
Houtskool van de Romeinse ‘rookkuil’, Dr. Poelsstraat, Heerlen
P. van Rijn
Februari 1999
BIAX C o n s u l t
Onderzoeks- en Adviesbureau voor Biologische Archeologie en Landschapsreconstructie
Colofon Titel: BIAXiaal 72 Houtskool van de Romeinse ‘rookkuil’, dr. Poelsstraat, Heerlen. Auteur: P. van Rijn
Opdrachtgever: Thermenmuseum Heerlen ISSN: 1568-2285 ©BIAX Consult en Thermenmuseum Heerlen Correspondentie adres: BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 – 61 61 010 fax: 075 – 61 49 980 e-mail:
[email protected]
1 1.
Inleiding
In 1998 zijn in Heerlen op een braakliggend terrein aan de dr. Poelsstraat een aantal kuilen opgegraven uit de Romeinse tijd. De opgravingen stonden onder leiding van dr A.V.A.J.Bosman. Tot september kon ongeveer de helft van het terrein onderzocht worden. In het westelijke deel hiervan is een concentratie van kuilen gevonden die dateren uit de eerste tot en met de derde eeuw AD. Sommige kuilen bevatten een mengsel van vroeg en laat aardewerkmateriaal, andere alleen eerste-eeuws materiaal. Het meest oostelijke spoor is een WZW-ONO gerichte kuil van ca. 2,5 m lang en 50 cm breed (zie figuur 1). Deze was in de löss ingegraven en de wanden waren verhard door hitte. Op de bodem lag een vettige houtskoollaag van ca. 25 cm dikte. Om de kuil bevond zich een depressie gevuld met scherven van eerste-eeuws aardewerk, hetgeen het begin en einde van het gebruik van de kuil waarschijnlijk plaatst in de eerste eeuw. De kuil zou gebruikt zijn om vlees en mogelijk ook vis te roken. Twee van dergelijke kuilen zijn al eerder gevonden in Nijmegen (Bloemers et al. 1974 en Willems 1990). Aan BIAX Consult is gevraagd de houtskool van dit spoor, de rookkuil, te onderzoeken. 2.
Methode
De determinatie is volgens de standaardmethode uitgevoerd. Voor determinatie van de houtsoort moet de houtcelstructuur op drie vlakken ten opzichte van de lengte-as van de boom bekeken worden: het dwarse of horizontale vlak, het radiale vlak of verticale vlak loodrecht op de omtrek, en het tangential vlak of het verticale vlak evenwijdig aan de omtrek. Op deze drie vlakken kunnen alle determinatiekenmerken onderscheiden worden. Bij houtskool moet hiervoor langs de drie vlakken verse breukvlakken gemaakt worden. De houtskool is bekeken onder een opvallend-licht microscoop met vergrotingen van 10-400x. Als referentieliteratuur is Schweingruber 1982 gebruikt. Tijdens de determinatie is ook onderzocht uit welk deel van de boom het hout afkomstig is en of het vers hout of sprokkelhout betreft. Bij grotere fragmenten kan bij benadering een minimale diameter vastgesteld worden aan de hand van de buiging van de jaarringen. Als de diameter van de buitenste groeiringen onder de bast kleiner dan 1 cm was, is het houtskool als twijg gedefinieerd, een diameter tussen 1 - 5 cm als takhout. Wanneer de kromming van de groeiringen een diameter groter dan 5 cm aangaf, is het stukje houtskool stamhout of grote tak genoemd. Wanneer geen onderscheid gemaakt kan worden, worden de fragmenten gerubriceerd onder het boomdeel "indet.". Het bepalen of het hout gesprokkeld is of versgekapt, is gebaseerd op de aanwezigheid van verkoolde schimmeldraden, vraatsporen van insekten en degradatiepatronen in de weefselstructuur. Vers gekapt hout bevat veel sap. Door de hitte van het vuur ontstaan daardoor scheuren in het verkolende hout. Dit verschijnsel wordt omschreven als ‘pof’. Het komt echter wel eens voor dat houtskool dat als sprokkelhout is geïdentificeerd ook vochtscheuren bevat. In dat geval is het dode hout in vochtige toestand in het vuur terechtgekomen. De data zijn ingevoerd in EXCEL en in tabel 1 opgenomen in dit rapport. De gegevens zijn ook verwerkt in zogenaamde verzadigingscurven in getrapte vorm (figuur 2). Hierin wordt aangegeven bij welk aantal fragmenten een nieuwe soort gevonden is. De verticale getrapte verhoging geeft kwalitatieve informatie, namelijk welke soorten zijn aangetroffen. De horizontale lijnen zijn cumulatief en geven het totaal aantal fragmenten aan van de tot dan gevonden soorten De eerste 60 fragmenten zijn random uit het monster gehaald. Bij de volgende 40 fragmenten is specifiek geselecteerd op verschillen in grootte, uiterlijk en hardheid van de fragmenten. De reden hiervoor was te pogen een zo breed mogelijk spectrum van soorten en boomonderdelen te pakken te krijgen. 3.
Resultaat
De houtskool bestond deels uit harde grote brokken, deels uit harde dunne radiaal gespleten plakjes, deels uit zacht poederachtig materiaal dat soms aaneengekit was met lemig zand. Vooral dit laatste materiaal was vaak zeer moeilijk te determineren omdat het bij het breken voor een vers breukvlak verpulverde en in poeder uit elkaar viel. Bijna 57% van het gedetermineerde houtskool bestond uit beuk (Fagus sylvatica), 23% uit els (Alnus glutinosa/incana) en 19% uit haagbeuk (Carpinus betulus) en/of hazelaar (Corylus avellana). Beide laatste soorten zijn in het algemeen goed uit elkaar te houden. Hier was er echter een probleem. Het grote anatomische verschil tussen beide soorten is de doorboring van de houtvaten. Bij hazelaar is die laddervormig, bij haagbeuk enkelvoudig. Door het zachte poederachtige oppervlak van het verse breukvlak was het onmogelijk de vorm van de doorboring te zien. Het merendeel leek enkelvoudige doorboringen te hebben en zou dus haagbeuk zijn,
2 Figuur 1. Overzicht van de sporen van de vindplaats dr. Poelsstraat, Heerlen. Het donkeromrande spoor is Werkput 2, spoor 6, waaruit de houtskool onderzocht is.
3 Tabel 1. De gegevens van de houtskool uit Werkput 2, spoor 6, laag 4, monster 1. houtsoort
wetenschappelijk naam
stam tak indet. aangetast pof schimmel N fragm.
beuk
Fagus sylvatica Carpinus betulus/Corylus haagbeuk/hazelaar avellana els Alnus glutinosa/incana indetermineerbaar
48
TOTAAL gedetermineerd TOTAAL niet gedetermineerd
11
3
56
gewicht in gr.
59
122
5 4
5 3
9 17 2
6 10
1
1 1
19 24 2
29 8,5 0,9
57
8
39
19
57
2
104
160,4 916
Figuur 2. Verzadigingscurve van de houtskool
indet.
els
haagbeuk/hazelaar
beuk 0
20
40
60
80
100
aantallen
andere fragmenten leken ladders te hebben. Bij geen van de fragmenten kon de soort zonder voorbehoud bepaald worden. De harde grote brokken en dunne schijfjes waren voor het overgrote deel stukken stamhout van beuk. Vooral de fragmenten van beuk vertoonden ‘pof’effecten en bij ca. 15 fragmenten leek het hout gesinterd te zijn. De celwanden van deze fragmenten waren glanzend metaalachtig, hard en leken in een enkel geval zelfs versmolten. Dit is een effect dat waarschijnlijk optreedt bij hoge temperaturen in soorten met veel minerale elementen. Het poederachtige materiaal was els en haagbeuk/hazelaar. Bij deze soorten was ook, naast brokken stamhout, takmateriaal aanwezig. Vele fragmenten van alle drie soorten waren aangetast door insecten. Slechts een enkel fragment toonde schimmeldraden. 4.
Discussie
4.1 Reconstructie verbrandingsprocedure Ik heb geprobeerd een reconstructie te maken van de verbrandingsprocedure bij roken van vlees in een kuil, aan de hand van een boekje over oude technieken van de Indianen van Noordwest-Amerika (Batdorf 1990). Eerst wordt op de bodem van een kuil een dikke laag van gloeiend houtskool gemaakt. Als dat goed brandde, werd daar bovenop groen hout gelegd. Dit hout moest zo vers en zo nat mogelijk zijn, moest smeulen en niet branden, zodat zich veel rook ontwikkelde. Af en toe werd een nieuw stuk hout toegevoegd om het te laten
4 blijven roken. Er werd een afgesloten ruimte gebruikt om de rook zoveel mogelijk binnen te houden en de toevoer van zuurstof te beperken. Als groen hout werd bij voorkeur els, kers, appel of esdoorn gebruikt omdat deze soorten het vlees een speciaal aroma gaven. Zacht roken van voedsel nam enkele dagen in beslag, het door en door roken van vlees en vis kon een week duren of zelfs langer. Er werd in Batdorf geen melding gemaakt van de dikte van de overblijvende houtskoollaag. Ook nu nog wordt bij het roken van aal gebruik gemaakt van spaanders van beuken en bij de rookworsten wordt tegenwoordig reclame gemaakt met de ouderwetse manier van roken met beuken- en eikenhout, wat kennelijk wijst op gebruik in het verleden van deze soorten bij het roken. 4.2 Kwaliteit van het brandhout Als brandhout zijn zowel beuk als haagbeuk uitstekend geschikt vanwege hun grote verhittende vermogen dat beter is dan dat van vrijwel alle andere houtsoorten. Beide soorten lenen zich uitstekend voor het branden tot houtskool (Buis 1985, 741 en 745). Hazelaar is meer een struik dan een boom en levert meer takken dan stamhout. Els levert ook behoorlijk brandend stamhout, maar de houtskool is zacht en poederachtig. De ‘pof’effecten, die vooral bij het beukenhoutskool zijn geconstateerd, kunnen veroorzaakt zijn door het gebruik van groen, vers hout. Het vrijwel ontbreken van schimmels, zeker bij daarvoor gevoelige soorten als els en hazelaar, wijst er op dat geen dood sprokkelhout is gebruikt. De aantasting door insecten kan op verschillende manieren verklaard worden. Het is niet mogelijk aan de hand van de vraatsporen in dit materiaal te bepalen of het insecten zijn geweest die zich ophouden in levend hout of in sprokkel- cq eerder gekapt hout. Als het zou gaan om insecten uit levend hout, betekent dit dat het betreffende areaal dat dit materiaal geleverd heeft, aangetast was door insecten en er slecht aan toe was. Slecht beheer of overexploitatie van de houtopstanden veroorzaken insectenplagen en leveren op den duur slechte opbrengsten. Aantasting door insecten kan ook plaatsgevonden hebben tijdens opslag van het hout. De beuk vertoont heel weinig aantasting door insecten, maar beuk is resistenter dan de andere hier gevonden soorten. 4.3 De herkomst van het hout Heerlen ligt midden op het vruchtbare lössplateau. De natuurlijke vegetatie op het plateau in de eerste eeuw AD bestond hier waarschijnlijk uit verschillende typen beukenbossen, gemengd met eik, haagbeuk en linde (Kooistra 1996, 87). In de beekdalen in het Heerlense bekken bestond de vegetatie uit gemengde loofbossen, waaronder elzenbroek en eikenbossen gemengd met es, iep en els. De bossen konden het nodige brandhout leveren. Tekenen van erosie aangetroffen in het bekken van Heerlen die dateren uit de Romeinse tijd (Kooistra 1996, 105) wijzen op verlies van deze vegetatie ten gevolge van menselijke activiteit. Heerlen was in de Romeinse tijd een industrieel pottenbakkerscentrum. Dit veronderstelt dat de brandstof niet op incidentele basis verzameld werd maar dat er een systeem van houtwinning, productie en opslag bestaan moet hebben. Het zou kunnen dat het hout gebruikt in deze kuil uit opslag afkomstig was of uit overgeëxploiteerde bossen. 5.
Conclusie
De houtskool bestond uit stamhout van beuk en daarnaast stamhout en takken van els, haagbeuk en mogelijk hazelaar. Het was door de conserveringstoestand in dit geval niet mogelijk een duidelijk onderscheid te maken tussen beide laatste soorten. De brandstof werd gehaald uit de houtopstanden om Romeins Heerlen heen, de bossen op het plateau en in de beekdalen. De insectenaantasting kan wijzen op overexploitatie van de houtbestanden. Een andere reden kan zijn geweest dat het hout langere tijd opgeslagen is geweest, hoewel dat voor de beuk minder waarschijnlijk lijkt. Als de kuil inderdaad voor het roken van vlees is gebruikt, kan men veronderstellen dat tijdens dit proces vet op de takken en houtskool is gedropen. Om bevestiging van de functie te krijgen, is het een goed idee enkele stukken houtskool te laten analyseren op aanwezigheid van dierlijke vetten. 6.
Literatuur
Batdorf, Carol 1990. Northwest Native Harvest. Surrey Canada – Blaine Ver. Staten. Bloemers, J.H.F., L. Biegstraten, K. Greving & R. Woudstra 1974. Nijmegen, gem. Nijmegen (Gld.). Romeinse nederzetting. Jaarverslag ROB 1973, 16. Buis, J. 1985. Historia forestis: Nederlandse bosgeschiedenis. Deel 2. Utrecht.
5
Kooistra, L.I. 1996. Borderland Farming. Assen. Schweingruber, F.H. 1982. Mikroskopische Holzanatomie. Birmensdorf. Willems, W.J.H. 1990. Romeins Nijmegen.Vier eeuwen stad en centrum aan de Waal. Utrecht