Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Zitting 2006-2007 10 juli 2007
HOORZITTING over de klimaatverandering en de mogelijke maatregelen om die tegen te gaan VERSLAG namens de Commissie voor Leefmilieu en Natuur, Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid en Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed uitgebracht door de heer Karlos Callens
3287 LEE
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
2
Samenstelling van de commissie: Voorzitter: de heer Patrick Lachaert. Vaste leden: de heer Pieter Huybrechts, mevrouw Katleen Martens, de heer Stefaan Sintobin, mevrouw Marleen Van den Eynde, de heer Frans Wymeersch; mevrouw Hilde Crevits, de heer Erik Matthijs, de dames Tinne Rombouts, Joke Schauvliege; de heren Jos Bex, Bart Martens, André Van Nieuwkerke; de heer Karlos Callens, mevrouw Stern Demeulenaere, de heer Patrick Lachaert. Plaatsvervangers: mevrouw Agnes Bruyninckx, de heren Felix Strackx, Wim Van Dijck, mevrouw Gerda Van Steenberge, de heer John Vrancken; de heer Jos De Meyer, mevrouw Trees Merckx-Van Goey, de heren Frans Peeters, Jan Verfaillie; de heren Jacky Maes, Ludo Sannen, Jo Vermeulen; de dames Hilde Eeckhout, Dominique Guns, de heer Paul Wille. Toegevoegde leden: de heer Rudi Daems; de heer Mark Demesmaeker.
3
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
INHOUD Blz. I.
Hoorzitting van 8 maart 2007 met professor Jean-Pascal van Ypersele, faculteit Wetenschappen van de Université Catholique de Louvain (UCL) .......................................................................
4
II. Hoorzitting van 29 maart 2007 ..................................................................................................
14
1. De heer Frank Deboosere, weerman VRT.............................................................................
14
2. De heer Hugo Decleir, vakgroep Geografie, Vrije Universiteit Brussel ..................................
19
3. Mevrouw Katja Philippart, Nederlands Instituut Voor Onderzoek der Zee (NIOZ) .............
23
4. De heer Johan Albrecht, vakgroep Algemene Economie, Universiteit Gent ..........................
27
III. Hoorzitting van 3 mei 2007 ........................................................................................................
31
1. De heer Marc Van den Bosch, Commissie Benchmarking.....................................................
31
2. De heer Peter Wouters, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf (WTCB) ................................................................................................................................
36
3. De heer Hubert David, European Insulation Manufacturers Association (EURIMA) .........
46
4. De heer Serge de Gheldere, klimaatambassadeur ..................................................................
47
5. Mevrouw Griet De Ceuster, Transport and Mobility Leuven................................................
52
6. De heer Luc Int Panis, Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO) ..............
55
7. Mevrouw An Stroobandt, Cogen Vlaanderen .......................................................................
60
8. De heer Chris Derde, windenergieplatform Organisatie voor Duurzame Energie (ODE) ......
66
IV. Hoorzitting van 31 mei 2007 ......................................................................................................
71
1. De heer Tomas Wyns, Climate Action Network ....................................................................
71
2. De heer Bram Claeys, Bond Beter Leefmilieu (BBL) ............................................................
79
BIJLAGEN: .....................................................................................................................................
89
Presentatie van professor Jean-Pascal van Ypersele ......................................................................
91
Presentatie van de heer Frank Deboosere ....................................................................................
115
Presentatie van professor Hugo Decleir .......................................................................................
127
Presentatie van mevrouw Katja Philippart ...................................................................................
139
Presentatie van de heer Johan Albrecht ........................................................................................
151
Presentatie van de heer Marc Van den Bosch ...............................................................................
161
Presentatie van de heer Peter Wouters ..........................................................................................
169
Presentatie van de heer Hubert David ..........................................................................................
183
Presentatie van mevrouw Griet De Ceuster ..................................................................................
189
Presentatie van de heer Luc Int Panis...........................................................................................
203
Presentatie van mevrouw An Stroobandt .....................................................................................
215
Presentatie van de heer Chris Derde.............................................................................................
227
Presentatie van de heer Tomas Wyns ............................................................................................
233
Presentatie van de heer Bram Claeys ............................................................................................
243
______________________
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
4
DAMES EN HEREN, De Commissie voor Leefmilieu en Natuur, Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid en Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed hield op 8 en 29 maart en 3 en 31 mei 2007 hoorzittingen over klimaatverandering en de mogelijke maatregelen om die tegen te gaan. Bij de hoorzittingen van 8 en 29 maart 2007 werd getracht het probleem van de klimaatverandering duidelijk te omschrijven. Bij de hoorzittingen van 3 en 31 mei 2007 stonden de mogelijke maatregelen om klimaatverandering tegen te gaan centraal.
I. HOORZITTING VAN 8 MAART 2007 MET PROFESSOR JEAN-PASCAL VAN YPERSELE, FACULTEIT WETENSCHAPPEN VAN DE UNIVERSITÉ CATHOLIQUE DE LOUVAIN (UCL) De heer Erik Matthijs, waarnemend voorzitter: Vandaag wordt het rapport ‘Climate Change 2007’ van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) toegelicht. Het is nog maar een eerste deelrapport, er zullen nog verslagen volgen. Het rapport wordt toegelicht door de heer Jean-Pascal van Ypersele. De heer van Ypersele is professor aan de faculteit Wetenschappen van de Université Catholique de Louvain, waar hij verbonden is aan het Insituut voor Astronomie en Geofysica. Hij is ook ondervoorzitter van een van de werkgroepen van het IPCC en is dus goed geplaatst om het rapport toe te lichten. De heer Jean-Pascal van Ypersele, hoogleraar aan de faculteit Wetenschappen van de UCL: Zoals de voorzitter al heeft gezegd, ben ik verbonden aan het Instituut voor Astronomie en Geofysica en ondervoorzitter van een werkgroep van het IPCC. We zullen het vandaag hebben over het eerste van de vier onderdelen van het vierde evaluatierapport van het IPCC. Ik zou eraan willen herinneren dat het IPCC bijna 20 jaar geleden opgericht is door twee agentschappen van de Verenigde Naties: de Wereldorganisatie voor Meteorologie en het Milieuprogramma. De leden van het IPCC zijn dus regeringen en niet, zoals vaak aangenomen wordt, wetenschappers. Ik ben geen lid van het IPCC maar wel lid van het bureau van het IPCC. Het IPCC heeft bijna 200 leden. Bijna alle lidstaten van de VN zijn ook lid van het IPCC. Inleiding – werking van het IPCC Het IPCC voert geen onderzoek uit maar evalueert de stand van de kennis van zowat alles wat met het klimaat te maken heeft. Daarbij volgt het drie belangrijke dimensies. Op de eerste plaats de fysieke
basis van het functioneren van het klimatologische systeem en van alles wat de klimatologische veranderingen uitlokt. Voorts beoordeelt het panel de impact van de klimatologische veranderingen op het ecosysteem, op de economie, op de menselijke gezondheid, op de industrie enzovoort en verder ook de mogelijke oplossingen op het vlak van de emissiereductie. Het IPCC heeft ook nog een werkgroep die zich bezighoudt met de methodologie voor emissie-inventarissen. Dat is belangrijk in het kader van de VNconventie over de klimatologische veranderingen en het Kyotoprotocol. Men kwalificeert het werk van het IPCC soms als beleidsrelevant – dat is normaal voor een intergouvernementele organisatie – maar niet beleidsvoorschrijvend. Het IPCC legt de lidstaten dus geen beslissingen op. Het beschrijft vooral scenario’s en wil de gevolgen van de keuze voor een bepaald scenario verduidelijken. Op de website van het IPCC zijn de volledige rapporten en meer informatie over zijn werking te vinden. Over enkele weken zal er de samenvatting van de werkzaamheden van groep 2 op te vinden zijn. Het IPCC heeft vier grote werkterreinen en dus ook vier werkgroepen. Vandaag zullen we het enkel hebben over de werking van de eerste werkgroep. Elke werkgroep produceert een omvangrijk rapport. Vooraleer ons te verdiepen in het onderwerp, is het allicht interessant om eerst na te gaan hoe het IPCC functioneert. Welk proces gaat vooraf aan die rapporten? Het begint allemaal met een plenaire zitting van het IPCC. Eigenlijk gaat daar ook nog een procedure van anderhalf jaar aan vooraf. De plenaire zitting, waarop de vertegenwoordigers van alle regeringen uitgenodigd worden, keurt de inhoudstafel van de op te stellen rapporten goed. Op basis van de inhoudsopgave wordt aan de regeringen van de lidstaten gevraagd om, met hun curriculum als criterium, wetenschappers voor te stellen die bereid zijn om de rapporten op te stellen. Vervolgens moet het bureau, dat samengesteld is uit 30 leden uit verschillende landen, de auteurs van het rapport selecteren uit de vele voorstellen van de regeringen. De auteurs kiezen en stellen een eerste versie van een rapport op, de zogenaamde ‘first order draft’. Dat wordt onderworpen aan een eerste beoordeling door experts, vaak diegenen die aangeduid waren door de regering maar niet geselecteerd door het bureau, maar ook andere experts voorgesteld door het bureau of de regeringen. De raadpleging is heel ruim. De regeringen beoorde-
5
len die versie nog niet, het is uitsluitend een wetenschappelijke revisie. Op basis van de commentaren, vaak duizenden bij elke stap van monstering, bereiden de auteurs een ‘second order draft’ voor. Dat tweede tekstproject wordt dan onderworpen aan de gezamenlijke kritieken van de wetenschappers, vaak dezelfde als in de eerste fase, en de regeringen. Op basis van de tweede commentaren bereiden de auteurs een derde tekstversie voor die dan voorgelegd wordt aan de finale kritiek van de regeringen. In die laatste fase wordt ook de samenvatting voor beleidsmakers aan de regeringen bezorgd. Het proces eindigt zoals het begon, met een plenaire vergadering om te onderhandelen en te beslissen over de samenvatting voor beleidsmakers. Op dat moment kan er niets substantieels meer veranderd worden aan het rapport. Het rapport is afgerond. Het enige dat nog substantieel kan wijzigen is de samenvatting. Die samenvatting wordt woord per woord, regel per regel besproken door de vertegenwoordigers van de regeringen. In die delegaties zitten er veel wetenschappers. Dat gebeurt in het bijzijn van de voornaamste auteurs van het rapport. In het hele proces spelen de review editors een belangrijke, maar vaak niet bekende rol. De editors zijn geen experts die deelnemen aan de herlezing maar wel wetenschappers met ervaring in het IPCC. Ze garanderen dat met elke commentaar, hetzij van een regering of van een expert, hetzij van Exxon of van Greenpeace, op objectieve wijze rekening gehouden wordt. Die review editors vermijden dat de herkomst van bepaalde commentaren bepaalt of er al dan niet rekening mee gehouden wordt. Ze onderzoeken de redenen waarom bepaalde commentaren geweerd zijn. De auteurs moeten hun redenen schriftelijk meedelen en de editors moeten oordelen of de redenen voldoende zijn en ernstig zijn. Er zijn minstens twee editors per hoofdstuk. Ze moeten per hoofdstuk een document tekenen waarin ze garanderen dat de auteurs voor dat hoofdstuk op een serieuze manier rekening gehouden hebben met de kritieken van de experts, van de regeringen of van de niet-gouvernementele organisaties, daarmee bedoel ik dan zowel de bedrijven als milieubeweging. Dat proces, dat over de jaren gerijpt is, verklaart de geloofwaardigheid van de rapporten van het IPCC. Daarom zult u ook zelden in de media of door experts horen beweren dat het IPCC niet correct of gepolitiseerd is. De critici zijn zeker geen klimatologen en kennen waarschijnlijk niet de details van de
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
procedure. Die procedure garandeert in grote mate de kwaliteit en de objectiviteit van het door het IPCC geleverde werk. De agenda van 2007 is overladen met klimatologische onderwerpen. In februari 2007 werd in Parijs het eerste volume afgerond. Begin april is er een plenaire vergadering van groep twee van het IPCC, voor het eerst in Brussel. De bijeenkomst zal gezamenlijk georganiseerd worden door de federale regering en de Europese Commissie. Die werkgroep houdt zich bezig met de impact van de klimatologische veranderingen en de aanpassingstrategieën. De derde werkgroep over de technieken en de economische aspecten van de broeikasgasreductie zal begin mei samenkomen in Bangkok. In november 2007, kort voor de samenkomst van de VN over de klimaatveranderingen van begin december, zal er een syntheserapport gepubliceerd worden door het IPCC. Dat rapport zal op een transversale wijze elementen van de drie vorige rapporten combineren met als doel een antwoord te bieden op een aantal vragen over het klimaat. Voorgaande rapporten Vooreerst toon ik u een curve van de temperatuursevolutie sinds 1860, met een prognose tot het einde van deze eeuw volgens drie scenario’s. De voorspelde temperatuurstijgingen variëren tussen twee en acht graden. De prognoses zijn opgesteld met de hulp van klimaatmodellen voor verschillende scenario’s van de broeikasgasemissie. De curve komt uit een rapport van de Bondsdag, het Duitse parlement, over de bescherming van de atmosfeer, gepubliceerd in 1989. Het rapport stelt dat er meer en meer bewijsmateriaal is dat suggereert dat de verwachte veranderingen aanzienlijke gevolgen zullen hebben voor de menselijke levensomstandigheden en de biosfeer in zijn geheel. Er is volgens het rapport een buitengewoon dringende behoefte om op te treden en gedetailleerde langetermijnstrategieën te bepalen op een internationaal niveau. Parlementsleden van een buurland spraken dus al 20 jaar geleden duidelijke taal over de urgentie van de acties. Een eerste rapport van groep 1, gepubliceerd in 1990, meldt dat de emissies ten gevolge van menselijke activiteiten op substantiële wijze toenemen. Met grote zekerheid kan gezegd worden dat bij een businessas-usual-scenario, de temperatuur tegen 2100 zal
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
6
stijgen met ongeveer drie graden Celsius, die stijging kan variëren van twee tot vijf graden Celsius. Het zeeniveau zal ongeveer met 60 centimeter stijgen, die stijging kan variëren van 30 tot 100 centimeter. Perioden met grote hitte, de zogenaamde hondsdagen, zullen meer en meer voorkomen. Ook het ecosysteem zal veranderen, bepaalde soorten kunnen zich niet aanpassen en zullen verdwijnen. Om de concentratie van bepaalde broeikasgassen die lang in de atmosfeer blijven hangen, te stabiliseren, is een onmiddellijke reductie van de uitstoot met 60 percent nodig. In het derde assesmentrapport van het IPCC, dat dateert van 2001, staan een aantal grafieken over de evoluties van de laatste 1000 jaar. De eerste grafiek toont aan dat de CO2-concentratie in de atmosfeer gedurende 800 jaar constant was en de laatste 200 jaar, sinds het begin van de industriële revolutie, exponentieel gestegen is. Het rapport geeft ook de zwaar bekritiseerde temperatuurcurve weer. De geldigheid blijft echter overeind en wordt bevestigd in het rapport dat net afgerond is in Parijs. De curve toont weinig grote verschillen tot 1900, daarna wijkt de curve spectaculair af van wat er voorheen gebeurd is. Natuurlijk is de temperatuur niet in elke periode even exact gemeten. In 2001 werd er voor het einde van de eeuw een temperatuurstijging ten opzichte van 1990 met 1,4 tot 5,8 graden Celsius voorspeld. Climate Change 2007 Het rapport dat we vandaag bespreken, dus het eerste deelrapport van het vierde assesmentrapport, telt vier hoofdstukken: menselijke en natuurlijke oorzaken van de klimaatveranderingen, de geobserveerde klimaatveranderingen, de factoren die het klimaat nu en in de toekomst beïnvloeden, de verwachtingen en scenario’s van de klimaatveranderingen in de volgende decennia en eeuwen. Het eerste onderdeel handelt dus over de natuurlijke en menselijke oorzaken van de klimaatveranderingen. Op een bepaalde manier verschillen de grafieken in dit onderdeel niet veel van de grafieken van zes jaar geleden. De grafiek over de CO2-uitstoot toont nu 10.000 jaar in plaats van 1000, maar de CO2-percentages blijven ook gedurende die periode relatief stabiel tot de laatste 200 jaar. De curve over CO2-uitstoot wordt door niemand betwist en die curve alleen al toont voldoende aan op welke manier de mens op wereldschaal bezig is met het verstoren van de samenstelling van de atmosfeer. De cijfers van het rapport betreffen de globale emissie, verbonden aan de verbranding van fossiele
brandstoffen. Vanaf de jaren negentig is er sprake van ongeveer 24 miljard ton, afkomstig van fossiele brandstoffen en 6 miljard ton van de ontbossingen. Het gaat dus om ongeveer 30 miljoen ton op wereldschaal. De eerste vijf jaren van dit decennium is de verbranding van fossiele brandstoffen met ongeveer tien percent gestegen. Dat is geen goed nieuws voor het klimaat. Een belangrijk aspect om de specifieke aard van het klimaatprobleem te begrijpen, is de koolstofcyclus. Die staat niet in het rapport maar de achterliggende uitgangspunten en kennis worden bevestigd door het IPCC. In de manier waarop koolstof circuleert in de atmosfeer en tussen de atmosfeer, de bodem en de vegetatie of het zeeoppervlak, zijn er belangrijke natuurlijke stromen. De stromen worden uitgedrukt in miljard ton koolstof per jaar. Koolstof is niet hetzelfde als CO2, om het CO2-gehalte te kennen moeten de koolstofwaarden vermenigvuldigd worden met 3,7 (dit om de O2 die vastkleeft aan de C in rekening te brengen). Alle stromen kleiner dan 100 miljard ton koolstof zijn natuurlijke stromen. De vegetatie stoot elk jaar 60 miljoen ton koolstof uit onder vorm van CO2, door fotosynthese absorbeert de vegetatie jaarlijks echter nog iets meer koolstof. Op dezelfde manier stoten de oceanen 90 miljard ton koolstof uit per jaar. In koude streken absorberen de oceanen belangrijke hoeveelheden koolstof. De koolstofuitstoot ten gevolge van menselijke activiteiten, voornamelijk de ontbossing en de verbranding van fossiele brandstoffen, wordt niet geheel gecompenseerd door een vorm van absorptie. Door menselijke activiteiten komt er alleen maar meer koolstof in de atmosfeer, in 1990 7,5 miljard ton per jaar, vermenigvuldigd met 3,7 vormt dat de 30 miljoen ton CO2 waarvan daarnet sprake. Elk jaar meet men in de atmosfeer 3 miljard ton koolstof meer. Dat overschot wordt niet geabsorbeerd en blijft daar op zijn minst een eeuw. De tijd dat koolstof in de atmosfeer blijft, is dus lang. Er is een verschil tussen de restwaarde in de atmosfeer, 3,5 miljard ton en de menselijke uitstoot van 7,5 miljard ton koolstof. Het verschil wordt geabsorbeerd door de oceanen en door de vegetatie. Beide absorberen iets meer koolstof dan ze uitstoten en halen dus koolstof, afkomstig van menselijke activiteit uit de atmosfeer. Zolang de mens jaarlijks op wereldschaal meer dan de 4 miljard ton koolstof of 15 miljard ton CO2 die de natuur kan absorberen, uitstoot, blijven de overschotten zich opstapelen in de atmosfeer en dragen bij tot de CO2-laag rond de planeet. CO2 is een broeikasgas dat de warmte in het systeem vasthoudt, daarenboven is de laag dik en onder die laag
7
is het warm. Als men wil vermijden dat de laag verdikt, mogen de emissies de hoeveelheid die de natuur kan absorberen, niet overschrijden. Eens de uitstoot de 4 miljard ton overschrijdt, zal de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer blijven groeien. De heer Bart Martens: Is het niet nodig om te streven naar een nuluitstoot zodat de cumulatieve aanrijking met CO2, die al in de atmosfeer aanwezig is, kan afgebroken worden door de natuurlijke absorptiemechanismen? De heer Jean-Pascal van Ypersele: U vraagt naar de kern van het probleem. Het zijn immers niet zozeer de emissies die de opwarming van de aarde veroorzaken, maar wel de totale hoeveelheid koolstof in de atmosfeer. In 1990 was er al 750 miljard ton koolstof, elk jaar wordt er daaraan ongeveer 4 miljard ton koolstof toegevoegd. Als men terug wil naar bijvoorbeeld de concentratie in 1950, moeten de emissies nog verder teruggebracht worden dan met een factor twee. Daar komt nog bij dat de absorptie van de oceanen en de vegetatie niet constant is. Men verwacht integendeel, maar daar zal de tweede werkgroep over minder dan een maand op terugkomen, dat hoe meer CO2 er in de atmosfeer hangt, hoe moeilijker het zal worden, zowel voor de oceanen als voor de vegetatie om dezelfde jaarlijkse hoeveelheden te absorberen. Dat betekent dat de extra absorptiecapaciteit van zowel de vegetatie als van de oceanen waarschijnlijk niet 4 miljard ton koolstof zal blijven, maar zal dalen. Toen ik daarnet zei dat de uitstoot, om de laag niet te verdikken, onder de 4 miljard ton moet blijven, was dat eigenlijk een simplificatie. Om de deklaag niet te verdikken, is die uitstoot het uiterste maximum. Ik wou gewoon aantonen dat een van de grote oorzaken van de inertie van het probleem, de inertie in de koolstofcyclus is. Andere redenen voor de inertie zijn van economische, politieke en technische aard. Men kan immers van vandaag op morgen niet alle gebouwen die veel energie verspillen, aanpassen. De koolstof heeft zich in de loop van de afgelopen honderd jaar opgestapeld in de atmosfeer. Het afbouwen van die geaccumuleerde hoeveelheid koolstof zal veel tijd vergen en pas aanvangen op het moment dat de uitstoot onder het niveau van de absorptiecapaciteit van de natuur komt, die ongeveer 4 miljard ton, maar waarschijnlijk minder bedraagt. De cijfers zijn niet letterlijk te nemen, maar veeleer grootteorden en eigenlijk maxima. De heer Karlos Callens: Is het niet mogelijk om die koolstof in de atmosfeer te verbranden?
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
De heer Jean-Pascal van Ypersele: Neen, dat is niet mogelijk. In de fossiele brandstoffen of in het hout zit er koolstof. De chemische reactie om warmte te produceren vergt een combinatie van koolstof met zuurstof. Als het koolstofatoom in contact komt met zuurstof, komt er veel warmte vrij. Dat is de bedoeling, maar spijtig genoeg, eens die warmte geproduceerd is, komt er een onzichtbare afvalstof vrij, namelijk CO2. Eens de koolstof en dioxide verbonden zijn, kan men de koolstof niet meer verbranden, hij is namelijk al verbrand! Om de koolstof en dioxide opnieuw te scheiden, moet de mens even slim worden als de planten. Planten slagen er immers in om beide opnieuw te scheiden, onder lage temperatuur met enkel zonnewarmte. Mensen zijn er nog niet in geslaagd om dat proces te imiteren, ze hebben daarvoor veel meer energie nodig dan aanvankelijk geproduceerd werd. Het rapport van het IPCC, geconcludeerd in Parijs in februari 2007, bevestigt kennis waarvan men zich al bewust is. Het verbindt aan de bekende conclusies een bepaald betrouwbaarheidsniveau. De klassieke vervuiling, bijvoorbeeld door de zwavel (SO2) die aan de basis ligt van de zure regen, zorgt voor een bepaald effect van afkoeling. Het globale effect van de menselijke activiteiten, dus zowel de uitstoot van broeikasgassen als de klassieke vervuiling, is toch een opwarming. Die conclusie wordt als heel betrouwbaar gekwalificeerd. Klimatologen meten de kracht van de opwarming, of de afkoeling, met een factor met de maateenheid watt per vierkante meter (W/m²). Eigenlijk maakt dat niet veel, het belangrijkste is dat alle factoren in dezelfde eenheid uitgedrukt worden. De volgende grafiek toont dat de CO2-uitstoot de belangrijkste opwarmingsfactor is, de betrouwbaarheid van die conclusie is heel groot. Voorts zijn er methaan, NO2 (lachgas) en de halocarbonaten. De halocarbonaten tasten de ozonlaag aan. Dat heeft niet veel met het klimaat te maken, maar de halocarbonaten hebben wel een invloed op het klimaat. Ozon is zelf een broeikasgas en in tegenstelling tot wat veel mensen denken, warmt het gat in de ozonlaag de aarde niet op. Het gat in de ozonlaag bevindt zich in de stratosfeer, dus in het bovenste deel van de atmosfeer. Omdat ozon een broeikasgas is, koelt het de aarde zelfs een beetje af. Ozon in de onderste lagen van de atmosfeer, dus waar we het inademen, warmt de aarde wel op. Ozon in die lagen is het gevolg van
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
8
de verbranding van fossiele brandstoffen, in interactie met de zonnestralen, de solventen enzovoort. Er zijn nog factoren die bijdragen tot de afkoeling, onder meer de veranderingen in het gebruik van het aardoppervlak en het gebruik van spuitbussen, met de microscopische vervuilende deeltjes die in de lucht blijven zweven. Om de klassieke luchtvervuiling tegen te gaan, heeft men strikte maatregelen genomen om de uitstoot van zwavel te beperken. Die uitstoot vervuilt maar zorgt ook voor afkoeling. Voor de gezondheid van de mens en het ecosysteem is het belangrijk om de vervuiling te verminderen, maar tegelijkertijd daalt er een afkoelingsfactor. Zo wordt de invloed van de gassen die wel het klimaat verwarmen, duidelijker.
natuurlijke invloeden zoals een grotere zonneactiviteit en de uitbarsting van vulkanen, voorspellen heel andere temperatuurschommelingen dan de modellen die rekening houden met de menselijke invloed, in ieder geval voor de laatste vijftig jaar. De modellen die enkel de natuurlijke schommelingen in rekening brengen, stroken niet met de observaties. Als beide effecten, de natuurlijke invloed en de menselijke activiteiten met de broeikasgassen en de klassieke vervuiling, in rekening gebracht worden, corresponderen de modellen veel beter met de reële observaties. Dergelijke simulaties, op basis van klimatologische modellen, sterken de IPCC in de stelling dat de opwarming wel degelijk veroorzaakt wordt door de menselijke activiteiten.
Sommigen argumenteren, hoewel niet zozeer in wetenschappelijke tijdschriften maar eerder in andere media, dat de klimaatwijzigingen voortvloeien uit wijzigingen in de activiteit van de zon, in de hoeveelheid energie die de zon ons toestuurt. Ze hebben slechts voor een klein deel gelijk. Met die factor wordt ook rekening gehouden. De grotere zonnestraling heeft een opwarmend effect, maar die invloed is veel kleiner dan die van de broeikasgassen. Zelfs als rekening gehouden wordt met alle andere effecten, hebben de menselijke activiteiten duidelijk een invloed op de klimaatopwarming.
In het rapport van 2001 zei het IPCC alleen dat de mens waarschijnlijk de oorzaak was, nu dat hij heel waarschijnlijk de oorzaak is van de opwarming van de aarde. Het vertrouwen in die stelling is dus gestegen.
Bijna iedereen erkent nu dat de aarde algemeen opwarmt, zelfs al is er in bepaalde regio’s een afkoeling. Het IPCC zegt dat die opwarming nu niet meer ter discussie staat. Die opwarming blijkt duidelijk uit de observaties. De snelheid van de opwarming in de laatste 50 jaar is ongeveer twee maal zo groot als in de laatste 100 jaar. Het zeepeil stijgt. Gedurende de laatste 40 jaar is het ongeveer gestegen met twee millimeter per jaar, in de laatste tien jaar met ongeveer drie millimeter per jaar. Tien jaar is heel kort voor het klimaat, maar het lijkt erop dat de stijging van het zeeniveau versnelt. De temperatuur is belangrijk, maar men heeft nog een hele resem veranderingen geregistreerd. De hoeveelheid ijs in de poolstreken, vooral aan de Noordpool, vermindert. Groenland is aan het smelten. De cijfers tonen aan dat in de laatste vijftig jaar de temperatuur en het zeeniveau gestegen zijn, terwijl de sneeuwoppervlakte in de noordelijke hemisfeer de neiging heeft af te nemen. De observaties tonen op wereldschaal een opwarming aan. Die temperatuurverhoging is overigens groter op de continenten; de oceanen zijn immers thermische sturende factoren en vertragen de evolutie. De modellen die enkel rekening houden met de
Naast de temperatuurverhogingen zijn er heel wat andere elementen die allicht nog belangrijker zijn voor de bevolking, het ecosysteem, de volksgezondheid en de economie. Er zijn de extreme gebeurtenissen. De kans op hittegolven en zware regenbuien zal stijgen. Zware regenbuien binnen een korte tijdspanne zijn een oorzaak van overstromingen. De natuurlijke afwateringswegen en riolen kunnen dergelijke grote hoeveelheden water immers niet op korte tijd afvoeren. Allicht zullen er meer gebieden getroffen worden door droogte. De kracht of de intensiteit van de tropische cyclonen zal waarschijnlijk toenemen. Eén extreme gebeurtenis is onder druk van de Belgische delegatie behouden. Men was immers van plan het onderdeel over de extreme zeeniveaus, relevant voor Vlaanderen, te schrappen. Het gaat om de frequentie van extreem hoge zeeniveaus, bovenop de gemiddelde stijging van het zeepeil. In 1953, bij de grote overstromingen in Nederland, Vlaanderen en een deel van de Engelse kuststreek, was het zeeniveau, door de storm, misschien vier tot vijf meter hoger dan gemiddeld. De wind blies immers het water naar de kusten en liet het niveau tijdelijk verhogen. Tijdelijk kan de zee dus, ten gevolge van stormen en dergelijke, niet met enkele centimeters maar met meerdere meters stijgen. De gebruikelijke veiligheidsmarge om de bevolking te beschermen is dat het grondgebied moet beschermd zijn, door een dijkverhoging of andere middelen, tegen extreme zeeniveaus die om de 1000 jaar kunnen voorkomen, dat is de zogenaamde terugkeerperiode. In het Hydraulisch Randvoorwaardenboek
9
van de Vlaamse Kust van 2005 heeft de Vlaamse administratie berekend dat om Vlaanderen goed te beschermen, de kustbeschermingsmiddelen een tijdelijke stijging van het zeeniveau met 6,9 meter moeten aankunnen. Het gemiddelde zeeniveau is het uitgangspunt voor de berekening van het optimale beschermingsniveau van een land. Als het gemiddelde zeeniveau door de opwarming van de aarde en het smelten van de ijslagen met 50 centimeter stijgt, is Vlaanderen slechts beschermd voor een terugkeerperiode van 100 jaar. Het risico op overstroming, zonder bijkomende maatregelen, wordt dus vermenigvuldigd met tien. Dat is een heel belangrijke invloed. Men is zich niet altijd bewust van het verband tussen een gemiddelde verandering en een verandering in de kans op extreme situaties. Het vorige IPCC-rapport gaf een overzicht van de invloed van een gemiddelde stijging van het zeeniveau gaande van 9 tot 88 centimeter in 2100. Het ideale is een beschermingsniveau tegen gebeurtenissen om de 1000 jaar. Als het zeeniveau met negen centimeter stijgt, zijn dezelfde beschermingsmiddelen goed voor een bescherming tegen gebeurtenissen om de 600 jaar, bij een stijging met 88 centimeter voor een bescherming tegen extremen die voorkomen om de 20 jaar. Anders gezegd: er is een nauw verband tussen de gemiddelde stijging van het zeeniveau en het voorkomen van extreme situaties. Een nieuw element in het laatste rapport is het paleoklimatologisch perspectief. Paleoklimatologie is de studie van het klimaat voordat het geregistreerd werd. Op die manier weerlegt het IPCC de kritiek op de temperatuurcurve van de laatste 1000 jaar. Die curve wordt ook wel de hockeystick genoemd omdat hij gedurende 800 à 900 jaar een vrijwel rechte lijn is en zelfs een beetje daalt, en de laatste 100 jaar een bruuske stijging vertoont. Het IPCC beschikt nu over gegevens van de laatste 1300 jaar. Ook dan blijft de stelling dat de globale temperatuurstijging van de laatste 100 jaar abnormaal is, overeind. Veel kennis over het klimaat in het verleden stamt voort uit onderzoek op de polen. Het Internationale Polaire Jaar is trouwens begonnen. De analyse van de ijsboorkernen, met monsters uit de diepe aardlagen en meer bepaald de analyse van de luchtbellen ingesloten in dat ijs, heeft geleid tot curven van de hoeveelheid CO2 en van de temperatuur in de laatste 700.000 jaar. Daaruit blijkt dat als de CO2-waarden
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
relatief hoog zijn, de temperatuur relatief hoog is. Als het CO2-niveau laag is, is de temperatuur laag. Enkel op basis van die curven kan men niet besluiten dat CO2 temperatuurschommelingen veroorzaakt, maar het is wel duidelijk dat de schommelingen van CO2 en temperatuur samenhangen. De bevindingen spreken in ieder geval de theorieën over het broeikaseffect niet tegen. In tijden waarin de verhoging van CO2 enkel veroorzaakt werd door natuurlijke oorzaken, was CO2 een versterker van de andere natuurlijke factoren. Volgens het rapport zijn dus het grootste deel van de temperatuurverhogingen sinds 1950 heel waarschijnlijk te wijten aan de stijging van de concentratie van broeikasgassen. De modellen van de verschillende scenario’s tonen een temperatuurstijging van 1,1 tot 6,4 graden Celsius in 2100. Dat ligt iets hoger dan het gamma in het rapport van 2001, toen 1,4 tot 5,8 graden Celsius. Het IPCC heeft zijn diagnose dus zeker niet gemilderd zoals sommige kranten geschreven hebben zonder het rapport goed te lezen. De onzekerheid van de scenario’s hangt samen met twee factoren. Veel hangt af van wat de beleidsmakers beslissen en welke maatregelen op wereldschaal uiteindelijk genomen worden. Maar ook de werkelijke gevoeligheid van het klimaat speelt een rol. Als bijvoorbeeld de maatregelen van scenario B1 genomen worden, kan niemand voorspellen of de temperatuur met 1,1 graad of met 2,9 graden zal stijgen. De beste voorspelling ligt allicht tussen beide, bijvoorbeeld 1,8 graden. Er zijn dus twee onzekerheden, de eerste is een wetenschappelijke onzekerheid, men weet niet hoe het klimaat zal reageren op bepaalde veranderingen. Voor het eerst wordt die onzekerheid gekwantificeerd want men geeft grenzen waartussen de temperatuurstijging waarschijnlijk zal schommelen. De kans is zelfs hoger dan twee op drie dat de temperatuurstijging tussen beide grenzen zal liggen. De andere bron van onzekerheid is het beleid. Het is niet zeker dat het IPCC de internationale gemeenschap en de bevolking van het nut van een B1-scenario of eerder van A1-FI, het slechtste scenario, zal kunnen overtuigen. De cijfers van het IPCC bevestigen grafieken die het UCL eerder gemaakt heeft voor Greenpeace. Gezien de inertie van het systeem, is het nodig om ver vooruit te zien. Ook het IPCC voorspelt in 2007,
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
10
in een gematigd scenario, een stijging van het zeeniveau van zeven tot negen meter tegen 3000. Dat deed het voorheen nog niet. UCL had al een stijging van het gemiddelde zeeniveau met acht meter voorspeld tegen 3000. In dat geval zouden grote delen van Nederland en Vlaanderen onder de zeespiegel komen te liggen. Zonder drastische en dure maatregelen om het grondgebied te beschermen, zou 13 percent van België onder water komen te staan. Een zeeniveaustijging van slechts een meter zou aanzienlijke delen van de Nijldelta onder water zetten. Momenteel leven daar 15 miljoen mensen op vruchtbaar terrein. Zelfs bij een stijging van enkele tientallen centimeters, zal een aanzienlijk deel van die inwoners klimaatvluchteling worden. Vragen en opmerkingen van de leden De heer Rudi Daems: Wat denkt de professor over de opslag van CO2 om tijdelijk de kloof te dichten? Wat zijn de voor- en nadelen? Kan de spreker iets meer uitleg geven bij de invloed van de ontbossing op het CO2-overschot? In sommigen delen van de wereld wordt immers nog veel ontbost. Mijnheer de voorzitter, heeft het nog zin dat deze commissie zoals gepland klimaatsceptici en -relativisten hoort die de invloed van de mens op de klimaatwijziging nog steeds in twijfel trekken? Is het niet beter om vooral spreektijd te gunnen aan deskundigen met beleidsvoorstellen? De heer Erik Matthijs, waarnemend voorzitter: Het is niet slecht om ook andere meningen te horen. Dat zullen we bespreken tijdens de regeling van de werkzaamheden. De heer Jean-Pascal van Ypersele: De meest volledige en genuanceerde informatiebron over de opslag van CO2 is een ander rapport van het IPCC. Dat rapport is afgerond in september 2005 in Montreal. Het rapport is terug te vinden op de website van het IPCC. Volgens dat rapport zijn er twee voorname manieren om CO2 op te slaan. Men kan CO2 injecteren in de diepe oceaan. Door de grote druk van het water blijft CO 2 vloeibaar en komt niet dadelijk naar boven. Dat is een mogelijkheid die de Japanners voorstaan omdat ze geen andere opslagmogelijkheden hebben. Het rapport van het IPCC is daarover heel duidelijk. Het risico dat het CO2 te snel weer bovenkomt ten gevolge van de zeestromingen, is te groot. Er is daar-
enboven een risico dat die opslagwijze de mariene ecosystemen beïnvloedt. Deze methode wordt trouwens grondiger besproken in het rapport van de tweede werkgroep, dat binnenkort verschijnt. CO 2 toevoegen aan water verhoogt de zuurtegraad van dat water. Dat heeft niets te maken met de opwarming, maar is een zuivere chemische reactie. Dat is slecht voor alle mariene organismen die de kalk nodig hebben om bijvoorbeeld schelpen te maken. Zuurder water maakt het moeilijker voor die organismen. Het rapport van het IPCC verbiedt de opslag van CO2 in de oceaan niet maar zegt wel duidelijk dat het geen goed idee is. De andere opslagwijze is de opslag van CO2 in geologische lagen. Opdat de opslag gasdicht zou zijn, moeten er een heel aantal voorwaarden vervuld zijn. De plaats moet goed gekozen zijn, de geografische laag moet dus voldoende luchtdicht zijn. Als er aan bepaalde voorwaarden voldaan is, is het mogelijk om CO2 voor meer dan 500 jaar in de geografische aardlaag te houden. Het verlies is dan kleiner dan 1 percent. Een van de grote problemen is echter dat er om de CO2 uit bijvoorbeeld de rook van een elektriciteitscentrale te halen, veel energie nodig is, gedeeltelijk voor de extractie zelf, maar vooral om de CO2 samen te drukken. Zonder die samendrukking zijn de volumes niet injecteerbaar. Om CO2 bijvoorbeeld in de ijzerlagen in een oude mijn op te slaan, moet het onder grote druk geïnjecteerd worden en dus bijna vloeibaar zijn. Dat proces slorpt enorm veel energie op. Energie produceren in een elektriciteitscentrale op fossiele brandstof met CO2-opslag kost 30 percent meer dan normaal. Dat is trouwens het dilemma van de Chinezen. Zij bouwen elke week wel een steenkoolelektriciteitscentrale. Ze beweren klaar te zijn om CO2 op te slaan maar onvoldoende geld te hebben om de 30 percent extra te betalen. Een land als China, met grote steenkoolvoorraden, zal waarschijnlijk nog geruime tijd fossiele brandstoffen gebruiken. Daarom ben ik van mening dat het dringend geholpen moet worden om koolstof op te vangen en op te slaan. Sommigen denken dat dergelijke maatregelen het gebruik van fossiele brandstoffen zullen verlengen. China, India en Zuid-Afrika zullen in elk geval nog geruime tijd beroep doen op fossiele brandstoffen. Elke veilige opslag van koolstof is in het voordeel van de atmosfeer. Ik denk dat het gestimuleerd moet worden, niet om het gebruik van fossiele brand-
11
stoffen te verlengen maar wel omdat het in een overgangsperiode beter is koolstof op te slaan dan CO2 in de atmosfeer te blijven uitstoten. Ik heb het inderdaad niet uitgebreid gehad over de ontbossing, maar ook het rapport van groep 1 gaat er niet op in. Ontbossing is goed voor 20 percent van de emissies op wereldschaal. Dat cijfer staat niet vast, het percentage ligt tussen de tien en 30 percent. Daarenboven heeft de ontbossing de natuurlijke opslagcapaciteit van de vegetatie verminderd. Groep 1 heeft zich niet beziggehouden met de andere, niet-klimatologische gevolgen van de ontbossing. Het hoort zelfs niet tot de voornaamste competenties van het IPCC. Dat is iets dat deel uitmaakt van bijvoorbeeld het Millennium Ecosystem Assessment en van de rapporten over biodiversiteit. De heer Bart Martens: De professor heeft het niet gehad over de positieve feedbackmechanismen. Wat zijn de risico’s dat de warmtepomp in de oceanen stilvalt en als gevolg daarvan ook de Golfstroom die het gunstige klimaat in onze contreien veroorzaakt? Boven welke drempels zal de kans op dergelijke extreme fenomenen, vergroten? Wat is ook de kans dat de permafrost ontdooit en dat er zo een grote reserve aan koolstof vrijkomt? De heer Jean-Pascal van Ypersele: Paradoxaal genoeg zal die vraag eerder beantwoord worden in het tweede rapport. In dat rapport is er een volledig hoofdstuk, genaamd de sleutelkwetsbaarheden (the keyvulnerabilities), dat de sectoren en de processen behandelt die heel kwetsbaar zijn. Voor elk domein waarin er zich dolgedraaide fenomenen kunnen voordoen, zal er een evaluatie gemaakt worden van het al dan niet aanwezig zijn van drempels die niet overschreden mogen worden. Het is echter zelden een zwart-witkwestie. Het gaat telkens eerder om een verhoging van het risico. Op bladzijde 16 van de samenvatting voor beleidsmakers staat een gedeeltelijk geruststellende paragraaf over de Golfstroom. Het is hoogst waarschijnlijk dat de Golfstroom in de 21ste eeuw zal vertragen, maar zelfs dan zullen de temperaturen in het Atlantische gebied stijgen. De vertraging van de Golfstroom is immers te wijten aan de globale opwarming. Een van de redenen van de verwarring is dat bepaalde wetenschappers het verschil tussen het afkoelende effect van het stilvallen van de Golfstroom op zich en het gecombineerde effect van een stilvallen of vertragen van de Golfstroom en de globale opwarming niet vol-
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
doende duidelijk gemaakt hebben. De combinatie van beide zal geen afkoeling van de temperatuur maar een minder uitgesproken opwarming veroorzaken. Ik beweer dat al vijf jaar, maar dat is nu bevestigd door het IPCC. De temperatuur zal toch opwarmen door het grotere effect van de broeikasgassen. Volgens het IPCC is het trouwens hoogst onwaarschijnlijk dat de Golfstroom gedurende de 21ste eeuw bruuske veranderingen zal ondergaan. Het is moeilijk om betrouwbare voorspellingen te maken voor de latere eeuwen. Dat wil niet zeggen dat er geen risico is, maar het is niet heel groot. Maar het tweede rapport zal terugkomen op de gevolgen voor de Golfstroom en op de permafrost. De heer Eloi Glorieux: Het IPCC evalueert onderzoek, maar voert er zelf geen uit. De zekerheid over de veranderingen wordt steeds groter in de IPCC-rapporten. Nochtans zijn er ook studies, onder meer van Lomborg, die een en ander in twijfel trekken. Werden die stellingen ook geëvalueerd? Uit de toelichting van de spreker bleek immers dat met tal van reacties rekening werd gehouden alvorens tot duidelijke conclusies te komen. De professor heeft een aantal veranderingen op grote schaal en op lange termijn toegelicht. Kan de professor de effecten voor Vlaanderen en België op korte termijn, bijvoorbeeld een honderdtal jaar, toelichten? Het protocol van Kyoto geeft een eerste, zeer bescheiden aanzet tot CO2-reductie. Dat zal niet volstaan. Heeft het IPCC een zicht op de reducties die nodig zijn in de periode 2020-2050, om de worstcasescenario’s te voorkomen? De heer Jean-Pascal van Ypersele: Het IPCC evalueert inderdaad de stand van de wetenschappelijke kennis op basis van alles wat gepubliceerd wordt in wetenschappelijke tijdschriften. Ik gebruik niet graag het etiket scepticisme, het is immers de taak van alle wetenschappers om sceptisch te zijn, ik ben dat ook. Als diegenen die de fenomenen ontkennen wetenschappelijke artikelen met peer review publiceren, houdt het IPCC rekening met hun artikelen en worden hun argumenten onderzocht. In het vorige rapport stonden duidelijke en negatieve commentaren bij de artikelen van de Deense professor Svensmark. Hij heeft gepubliceerd in gerenommeerde tijdschriften en argumenteert dat de zon-
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
12
neactiviteit via de kosmische stralen en nevels, zou bijdragen tot de opwarming van de aarde. Het rapport van 2001 zei duidelijk dat er geen fysisch proces of overtuigende argumenten zijn die deze theorie staven. Op de verschillende argumenten van de nonbelievers zijn dus antwoorden te vinden. Op pagina 5 van de samenvatting voor beleidsmakers van het huidige rapport wordt een ander argument van de non-believers weerlegd. Het effect van spuitbussen op broeikasgassen wordt nu beter begrepen dan tijdens het derde assesmentrapport, door betere metingen zowel in situ, groundbased als per satelliet. Op dezelfde bladzijde staat dat de invloed van de verandering van de zonneactiviteit ongeveer 0,12 watt per vierkante meter bedraagt. De menselijke invloed bedraagt 1,6 watt per vierkante meter. In Parijs heeft er zich een urenlange woordenstrijd afgespeeld met Saoedi-Arabië en China en de VS die zich achter beide partijen verstopte, over een zin in een titel van de samenvatting. Die zin is uiteindelijk geschrapt. Er stond dat de invloed van de zonneactiviteit minstens vijf maal zwakker was dan de invloed van de menselijke factor. Voornoemde landen vonden dat die zin het belang van de zonneactiviteit te zeer afzwakte. Volgens hen, die erg geloven in de artikelen van Svensmark, Lomborg enzovoort, is de invloed van de zon veel groter. Saoedi-Arabië en China hebben hun slag niet thuisgehaald, want ze wilden dat de zin anders geformuleerd zou worden, de zin is enkel geschrapt. Het resultaat is dat iedereen zelf nu de grootte van de invloed kan vergelijken: 0,12 ten opzichte van 1,6. De factor is dus veel groter dan vijf. De rol van de zonneactiviteit is tien keer minder sterk dan de menselijke factor. Een ander voorbeeld van hoe het rapport de argumenten weerlegt, bevindt zich onderaan pagina 6. U weet dat er lang gediscuteerd werd over de discrepantie tussen temperatuurmetingen door middel van satellieten of weerballonnen, waarvan sommige niet altijd een belangrijke verhoging aantoonden, en de metingen op de grond. In dit rapport staat nu dat de metingen verfijnd zijn en er geen discrepantie meer is tussen beide. Zowel de satellietmetingen als de metingen op aarde tonen de opwarming aan. Een laatste voorbeeld gaat over het zogenaamde ‘urban heat island’-effect, het opwarmingseffect van stedelijke eilanden. De gemiddelde temperatuur is met ongeveer zeven tienden van een graad gestegen gedurende de laatste honderd jaar. Volgens de non-
believers is die stijging te verklaren door de locatie van de metingen, namelijk in meteorologische instituten gevestigd in steden. De stijging is volgens hen dus een lokaal effect ten gevolge van de nabijheid van de steden. Het IPCC zegt daarover dat het opwarmingseffect van stedelijke eilanden een lokaal effect is waarvan het effect op het gemiddelde verwaarloosbaar is (bladzijde 5 van de samenvatting). Kort voor de publicatie van dit rapport heeft de toenmalige secretaris-generaal van de Verenigde Naties Kofi Annan op de klimaatconferentie in Nairobi gezegd dat de zogenaamde sceptici “out of step, out of time and out of arguments” zijn. Volgens mij voeren ze enkel een achterhoedegevecht, dat niet gebaseerd is op kwaliteitswetenschap. Het is te vroeg om over de invloed op korte termijn te praten, dat is het onderwerp van het volgende volume. Op www.climate.be/impact vindt u het rapport dat we op vraag van Greenpeace over de impact van de klimaatverandering in België gemaakt hebben. Het is een wetenschappelijk en onafhankelijk rapport over de impact van de klimaatveranderingen in België. Als Solvay of Electrabel ons dergelijk rapport gevraagd hadden, zouden we hetzelfde geschreven hebben. Het rapport bestaat in het Frans en in het Nederlands, met een Engelstalige samenvatting. Eenieder kan dat rapport downloaden. De werkzaamheden van groep 1 van het IPCC zijn strikt beperkt tot de fysische aspecten. In rapport 2 zullen meer interessante antwoorden op die vraag te vinden zijn, vooral in hoofdstuk 19 over de sleutelkwetsbaarheden en het verband met artikel 2 van de Conventie van de Verenigde Naties over de klimaatveranderingen. Het hoofdstuk heeft het uitsluitend over wat moet gedaan worden om gevaarlijke gevolgen van de klimaatveranderingen te vermijden. De conventie is trouwens het kader voor Kyoto en het vervolg ervan. Het rapport van groep 3 zal het hebben over scenario’s voor de stabilisatie van de temperatuur of van de concentraties. Het IPCC zei al in 1990 dat, om de situatie te stabiliseren maar nog een zekere opwarming toe te laten ten gevolge van de thermische inertie van het systeem, de emissie van gassen met een lange levensduur in de atmosfeer, dus voornamelijk CO2, onmiddellijk met meer dan 60 percent gereduceerd moest worden. De heer Karlos Callens: Met de opbrengsten van onze CO2-taks worden er bossen in Zuid-Afrika aange-
13
legd. Heeft dat dezelfde invloed als de aanleg van bossen in eigen land? De heer Jean-Pascal van Ypersele: CO 2 blijft heel lang in de atmosfeer, meer dan 100 jaar. Dat heeft tot gevolg dat CO2 de tijd heeft om zich te mengen. Een ton CO2 bespaard in Brussel, Timboektoe, New York, heeft precies dezelfde invloed op het klimaat. De plaats van de emissie heeft voor CO2 geen belang, voor andere verontreinigende stoffen wel. Het aanplanten van een boom, die na 30 jaar misschien één of twee ton CO2 zal absorberen, is niet hetzelfde als die ton nu besparen. De uitstoot van een ton CO2 door verbranding van fossiele brandstoffen gebeurt in grote installaties in enkele seconden, de absorptie door een boom duurt 30 jaar. Mevrouw Marleen Van den Eynde: Het is goed om naast de professor andere sprekers te horen. Ik hoop trouwens dat er, nadat groep 2 van het IPCC zijn conclusies gepresenteerd heeft, een nieuwe hoorzitting komt. Waarom kunnen oceanen en vegetatie minder CO 2 absorberen als de concentratie hoger is? Hoe verklaart de professor de paradoxale situatie dat het weer over drie weken niet voorspeld kan worden, maar het klimaat over honderd jaar wel? Waarop zijn de waarschijnlijkheden van de IPCC-voorspellingen gebaseerd?
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
bodem groter is. De activiteit van de microben in de grond wordt bevorderd door de temperatuur. Als de temperatuur stijgt, stoot de bodem dus meer CO2 uit. Natuurlijk blijft de vegetatie CO2 absorberen, want ze hebben behoefte aan die CO2 om koolstof af te stoten en zuurstof op te nemen. De bodem stoot echter meer CO2 uit. Als u daarover meer wil weten, stel ik u voor professor Reinhart Ceulemans van de Universiteit Antwerpen uit te nodigen. Hij geeft momenteel een aantal gastcolleges aan de universiteit van Louvain-La-Neuve. Weer en klimaat zijn twee verschillende zaken. Klimaat is het gemiddelde van het weer over een periode van doorgaans 30 jaar. Het IPCC voorspelt het klimaat niet. Het maakt prognoses. Een van de twee redenen van onzekerheid is de politieke onzekerheid. We weten immers niet welk beleidsscenario de politici zullen kiezen. Dat is geen wetenschappelijke vraag. We voorspellen dus niets. Pas als we zeker zouden zijn van het emissiescenario van de volgende 100 jaar, zouden we kunnen spreken van klimaatvoorspelling. Waarom kunnen we het klimaat over 50 jaar voorspellen, maar niet het weer over 15 dagen? Gewoon omdat het twee verschillende aspecten betreft. Het klimaat is een gemiddelde van het weer. We voorspellen niet het weer van een specifieke dag, maar wel het klimaat van een jaar of een periode. De parameter verschilt dus.
De heer Jean-Pascal van Ypersele: De verminderde absorptie door de oceanen heeft meestal chemische oorzaken. De oplosbaarheid van CO2 hangt af van de temperatuur en is hoger als het kouder is. Koud water neemt meer CO2 op dan warm water. De oceanen in de tropen stoten koolstof uit, de oceanen in de polen nemen het op. Als de oceanen opwarmen, zullen ze gemiddeld minder CO2 opnemen. Een andere reden is de vermindering van de zeestromingen. Als de golfstromen minder sterk worden, stroomt er in bepaalde gebieden minder water in de richting van de bodem. Dan is er geen stroom die het oppervlaktewater, verrijkt met CO2, naar de diepe oceaan brengt. Eens het oppervlaktewater dan verzadigd is, neemt het geen CO2 meer op. Het oppervlaktewater wordt niet meer vernieuwd, het absorptievermogen ervan evenmin. In regio’s waar er voorheen een neerwaartse stroming was, zal er dan minder CO2 opgenomen worden. Die regio’s hebben een belangrijke invloed op de CO2-opname van de oceanen.
Het is vandaag onmogelijk om het weer over drie weken of een maand te voorspellen. Toch is het mogelijk om prognoses te maken over de gemiddelde statistische kenmerken van het klimaat over 50 jaar. Op dezelfde manier kan ik u trouwens, met een grote graad van waarschijnlijkheid, zeggen dat het over vijf maanden gemiddeld warmer zal zijn dan vandaag. Nochtans kan ik u niet zeggen of het vandaag over vijf maanden precies een mooie dag zal zijn. Het gemiddelde klimaat van de maand augustus zal wel warmer zijn dan van de maand maart. Dat is het verschil tussen temperatuur en weer. Er is geen tegenstelling tussen beide, het gaat gewoon over verschillende fenomenen.
Voor de vegetatie is er de invloed van de ontbossing. De bodem stoot echter ook CO2 uit, die uitstoot stijgt naarmate de activiteit van de microben in de
De heer Jean-Pascal van Ypersele: Ik ben daar in de toelichting niet op ingegaan, maar het klopt dat er een verschil is. Het derde rapport sprak van een stij-
Mevrouw Joke Schauvliege: Hoe komt het dat van IPCC-rapport tot IPCC-rapport de voorspelde stijging van de oceanen minder groot wordt? Is de methodologie veranderd? Is de wetenschap tot andere conclusies gekomen door andere metingen?
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
14
ging van negen tot 88 centimeter, het vierde van 18 tot 59 centimeter voor hetzelfde gamma aan scenario’s. Er is echter een belangrijke methodologische clausule: de snelle en dynamische veranderingen in de ijsstromen worden uitgesloten. Dat betekent dat de recente schattingen geen rekening houden met het snel en dynamisch wegglijden of afbreken van ijsmassa’s aan de ijskappen van Groenland of Antarctica. De schattingen zijn gebaseerd op het zachtjes smelten van de ijskappen. Als de ijskappen voldoende gesmolten zijn, zouden er een soort schoorstenen kunnen ontstaan die helemaal doorheen de schots, soms twee tot 3000 meter ijs, gaan. Water kan daarlangs penetreren. De schoorsteen gaat dan tot op het punt waar de ijsschots tegen de rotsbodem schuurt. Het water zal dan dienen als smeersel. IJs tegen rots houdt goed samen, maar als er een smeermiddel, namelijk het water dat van boven komt, tussenkomt, zal het ijs veel gemakkelijker wegglijden. Het is heel moeilijk om in een model rekening te houden met dat fenomeen. Als er wel rekening mee gehouden wordt, zal de stijging van het zeepeil vermoedelijk tien tot 20 centimeter hoger zijn. Dat betekent een gamma van 40 tot 80 centimeter. Dat is niet echt goed nieuws voor de lager gelegen gebieden. De heer Erik Matthijs, voorzitter: Ik dank professor van Ypersele voor zijn bijdrage aan deze hoorzitting.
II. HOORZITTING VAN 29 MAART 2007
1.
De heer Frank Deboosere, weerman VRT
De heer Frank Deboosere, weerman VRT: Vooreerst wil ik u danken voor de uitnodiging. Ik ben erg vereerd dat ik hier vandaag het woord mag voeren, maar u moet begrijpen dat ik absoluut geen expert inzake klimaatverandering ben. Ik ben een weerman, die al 20 jaar probeert zijn werk te doen en zijn verantwoordelijkheid te nemen. Daarom probeer ik u zo duidelijk mogelijk mijn visie op klimaatverandering weer te geven. IPCC en andere bronnen We zitten duidelijk met een probleem. De temperatuurmetingen van het Amerikaanse ruimtevaartagentschap NASA, die worden bijgehouden in het GISS (Goddard Institute for Space Studies), tonen een warme periode die duurde tot 1940, gevolgd door een
relatieve afkoeling tot 1980, die waarschijnlijk werd veroorzaakt door heel veel fijn stof in de atmosfeer. Na 1980 ziet men de temperatuur spectaculair stijgen. Het warmste jaar tot nu toe was 2005 met een gemiddelde temperatuur van 14,63° Celsius. Het koudste jaar sinds we rechtstreekse metingen hebben, is 1917 met 13,60°. Op die tijd is de gemiddelde wereldtemperatuur dus met ongeveer één graad gestegen. Vergelijking leert dat de temperatuurstijging niet overal even fel is. Uit het laatste rapport van het IPCC, dat zonet verschenen is, komt naar voren dat de opwarming vooral in de poolstreken veel groter is dan op de volledige aarde. Op de grafiek met de verschillen met 1961-1990 ziet men voor het land boven 65° noorderbreedte een stijging van 1° tot 2°, terwijl die voor de hele globe slechts 0,2° tot 0,4° bedraagt. Het is duidelijk dat vooral de meer naar de pool toe gelegen streken de voorbije decennia onderhevig zijn geweest aan temperatuurstijgingen. Het is dus niet meteen juist om te zeggen dat het in België sneller gaat dan op een andere plek ter wereld. Men komt grotere verschillen tegen als men noordelijker gaat. In elk geval ziet men in allerlei waarnemingen dat er toch wel een en ander aan de hand is. De sneeuwbedekking vermindert geleidelijk en de oppervlakte van het zee-ijs in de poolzee verkleint geleidelijk. Dat zijn inmiddels bekende statistieken, maar het IPCC heeft ook verder gerekend naar de toekomst, rekening houdend met verschillende scenario’s. Men ziet dat voor de hele wereld in een laag scenario toch een gemiddelde stijging van 1,8° verwacht wordt tegen 2100 en in een hoog scenario 4,0° C. In vergelijking met het vorige rapport van de IPCC zijn die uitersten enigszins naar elkaar toe gegroeid. De bovenste onzekerheden zijn wat bijgesteld naar onder toe en de onderste grens is wat bijgesteld naar boven, wat erop wijst dat de klimaatmodellen in weerwil van de blijvende onzekerheid toch betrouwbaarder zijn geworden. Ze beginnen meer en meer te convergeren binnen nog altijd vrij grote grenzen naar een min of meer gemiddelde. In het toekomstbeeld is de stijging van de temperatuur in de 21ste eeuw het grootst over land en op hoge noorderbreedte. De poolgebieden zijn met andere woorden extra gevoelig voor klimaatschommelingen. Hoe zuidelijker men gaat en hoe dichter men bij de evenaar komt, hoe minder men verwacht dat de stijging de pan zal uitswingen. Het IPCC is ook gaan kijken naar veranderingen in neerslaghoeveelheid. Op dat punt is het beeld inge-
15
wikkelder. Het blijkt op dit ogenblik, alle satellieten en supercomputers ten spijt, nog zeer moeilijk om zelfs nog maar een gemiddeld idee te hebben van hoeveel neerslag er in de wereld valt. Dit ten spijt verwacht men vooral op hogere breedte een toename van de neerslag en minder neerslag in subtropische landgebieden, waarbij België ergens tussen de twee hangt. Op de wereldkaart in het IPCC-rapport met de voorspelde neerslagveranderingen voor de maanden december, januari en februari merken we dat men verwacht dat in de wintermaanden ook op onze gematigde breedte wat zal toenemen. Op die voor juni, juli en augustus ziet men dat we in de zomermaanden zouden kunnen geconfronteerd worden met grotere droogte, maar dat geldt nog veel meer voor de landen rond de Middellandse Zee. Het IPCC heeft in zijn toekomstvoorspelling gekozen voor een terminologie die voor iedereen begrijpelijk is: zeer waarschijnlijk (meer dan 90% kans) en waarschijnlijk (meer dan 66% kans). Het gaat natuurlijk om een afweging tussen wetenschappers. De ene wil wat meer, de andere wat minder. Opvallend in vergelijking met het vorige rapport is dat men voor een aantal voorspellingen is gegaan van waarschijnlijk naar zeer waarschijnlijk. Dat is bijvoorbeeld het geval voor een hogere frequentie van warmte, hittegolven en hevige neerslag. Ook voor de wereldwijde zeespiegelstijging zijn de marges kleiner geworden. In het vorige rapport zat die nog tussen negen en ongeveer 80 centimeter, terwijl we nu naar waarden gaan tussen 18 en 59 centimeter. Vooral de Noordpool zou een probleem zijn. Men moet daarbij wel opmerken dat het daar vooral gaat over zee-ijs. Als het smelt, heeft dat in principe niet zo veel effect op de stijging van het zeewaterpeil. De stijging van de zeespiegel is vooral te wijten aan de thermische uitzetting van water. Als water warmer wordt, zet het namelijk uit. Het grote probleem, verder in de toekomst, is wel het landijs, meer bepaald op Groenland. Zeer waarschijnlijk is verder dat de Warme Golfstroom vertraagt. Dat is een venijnig effect, want hij zorgt er thans voor dat de winters in Europa, in vergelijking met andere gebieden op dezelfde breedte, veel zachter zijn. Als hij inderdaad in de volgende eeuw of eeuwen stilvalt, zou dat bij ons koudere winters kunnen veroorzaken, zegt het IPCC, maar het vermeldt er meteen bij dat ook voor de Atlantische regio een gemiddelde stijging van de temperatuur wordt verwacht.
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
De verre toekomst is nog veel minder rooskleurig, vanwege bepaalde na-ijleffecten. Zelfs als we erin slagen de CO2-uitstoot min of meer te beperken, dan nog is het heel goed mogelijk dat de broeikaseffecten eeuwen doorgaan. Het is niet onmogelijk dat de Groenlandse ijskap gesmolten is tegen het jaar 3000. Als dat gebeurt, stijgt de zeespiegel zes tot zeven meter boven het huidige niveau. Deze niet zo goede vooruitzichten gelden voor de hele wereld. Ik wil wel op een aantal blijvende onzekerheden wijzen. Een daarvan is de zon. Toevallig komt vandaag een rapport uit van de Europese Ruimtevaartorganisatie waarin men stelt dat de zon verandert over de eeuwen en dat zij meer dan waarschijnlijk voor de kleine ijstijd verantwoordelijk was die onder meer op de schilderijen van Breugel wordt afgebeeld. Mogelijk hebben Deense onderzoekers een verband gevonden tussen het optreden van kosmische straling, die ervoor kan zorgen dat er wolken gevormd worden, en het al dan niet tegenwerken hiervan door de zon. Bijkomend probleem is dat we nog altijd niet goed weten wat er gaat gebeuren met de gemiddelde bewolking. Een model met veel lage of een met veel hoge bewolking maakt voor de evolutie van het klimaat een enorm verschil. Verder kunnen we vulkaanuitbarstingen absoluut niet inschatten. Ook het voornoemde stilvallen van de Warme Golfstroom maakt de zaak nog moeilijker. Het is in feite een heel complex geheel, met als groot schrikbeeld dan nog Antarctica. Daarvan wordt in het IPCC-rapport gezegd dat het in se geen probleem is als daar enkele graden bijkomen, want men blijft er hoe dan ook onder nul. Wel is het zo dat het dan een beetje vochtiger wordt, waardoor het meer kan gaan sneeuwen en de ijslaag dikker wordt. Critici zeggen dat men er rekening mee moet houden dat het ijs aan de randen afkalft, waardoor er toch meer landijs in de zee terechtkomt. Het centrale deel van Antarctica doet op dit ogenblik echter nog niet mee aan de opwarming. Ook het fijne stof blijft een probleem. Vooral in het noordelijke halfrond zorgt het voor de afremming van het zonlicht, met afkoeling, ook ‘global dimming’ genoemd, tot gevolg. Maar fijn stof is uiteraard niet gezond. Als we het wegnemen uit de atmosfeer is dat goed nieuws voor onze longen, maar op korte termijn niet voor het klimaat, want dat gaat nog sneller opwarmen.
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
16
Gegevens KMI en KMNI Om het verschil te maken met de andere sprekers wil ik een en ander toepassen op de situatie hier bij ons. De jaartemperatuur in Ukkel vertoont een serieuze stijging van 1833 tot 2006. Ik wijs erop dat in de grafiek gebruik wordt gemaakt van gemiddelden én lopende gemiddelden over 30 jaar. Dat laatste cijfer is niet toevallig, want klimaat wordt gedefinieerd als alle weerparameters gedurende 30 jaar. Het is opvallend dat er een heel groot verschil is tussen het warmste jaar ooit (2006), met een gemiddelde jaartemperatuur van 11,4°, en het koudste (1879) sinds het begin van de rechtstreekse waarnemingen in 1833, dat een gemiddelde jaartemperatuur van 7,0° had. Het KMI (Koninklijk Meteorologisch Instituut van België) heeft zelf niet berekend hoe het klimaat bij ons zal evolueren. Een studiebezoek de voorbije weken aan het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) in De Bilt, waar men geregeld aan klimaatrapportering doet, leerde mij dat men daar wel vier scenario’s heeft uitgewerkt: een gewoon en een warm scenario zonder wijzigingen in de luchtstromingspatronen (G en W), en een gewoon en een warm scenario met wijzigingen in de luchtstromen (G+ en W+). Het in rekening brengen van de wijziging in de luchtstromen is gebaseerd op de vaststelling dat we de voorbije jaren verhoudingsgewijs veel meer luchtstromingen uit het zuiden en het westen krijgen, dus de warme kant. Men is op dit ogenblik volop aan het zoeken of er een rechtstreeks verband is met het broeikaseffect of niet. Is de samenloop toevallig of niet?
zomerbuien en andere uiterst plaatselijke fenomenen zou men grote verschillen kunnen vaststellen. Eén hevige plensbui kan een verschil van 100 millimeter betekenen. Het droogste jaar ooit was 1921 met zeer grote problemen. Ook 1976 was zeer droog. Zeer natte jaren waren bijvoorbeeld 2001 en 2002. Men hoeft daar niet meteen het begin van een trend in te zien, want de evolutie van de neerslag blijkt toch veel moeilijker in te schatten. Als we de neerslaghoeveelheid opsplitsen volgens winter (de maanden december, januari en februari) en zomer (juni, juli en augustus), stellen we vast dat er in de wintermaanden een tendens is naar een stijging van de gemiddelde neerslaghoeveelheid. Maar door de grote verschillen van jaar tot jaar blijft het koffiedik kijken. De natste winter ooit was 1994-1995. Voor de zomerneerslag zijn de verschillen zo mogelijk nog groter. Men kan niet echt spreken van een duidelijke verandering. Als men de KNMI-scenario’s op deze gegevens loslaat, stelt men vast dat volgens hun regionale klimaatrapporten, die in feite gelden voor het hele Maas-, Rijn- en Scheldebekken, de winters gemiddeld natter zullen worden en dat de extreme neerslaghoeveelheden kunnen toenemen. Verder zal de hevigheid van extreme regenbuien in de zomer toenemen, maar zal het aantal zomerse regendagen wel verminderen. Men verwacht dat wij zouden kunnen geconfronteerd worden met zomers met langere droge perioden, waarbij het op het ogenblik dat wél regent ineens heel hard en heel veel regent.
In het gewijzigde luchtstromingspatroon is men ervan uitgegaan dat er in de zomermaanden meer oostcirculatie zal zijn en in de wintermaanden meer westcirculatie. Dat heeft gevolgen. Uit de vier analyses van het KNMI komt in elk geval duidelijk tot uiting dat in de 21ste eeuw de opwarming zich zal doorzetten en dat we vaker zachte winters en warme zomers gaan meemaken.
Hoe zit het met de zonneschijnduur? Dat we op weg zijn naar het klimaat van de Provence, moet men vergeten. Dat is immers absoluut niet waar. In het midden van de 20ste eeuw waren de zomers bij ons gemiddeld veel zonniger dan de huidige. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, maar in het zonnigste jaar ooit (1959) komen we aan 2121 uren zonneschijn voor Ukkel, terwijl bijvoorbeeld Nice er elk jaar 2400 haalt.
De gemiddelde neerslag in Ukkel, waarover ook gegevens beschikbaar zijn van 1833 tot 2006, blijkt heel veranderlijk te zijn van jaar tot jaar. Het is veel moeilijker om daarin dingen te onderscheiden. Neerslag is een heel grillig gegeven, niet alleen in de tijd maar ook in de ruimte. Zij verschilt sterk van plaats tot plaats. Helaas beschikken we niet over een even lange waarnemingsreeks voor bijvoorbeeld Kleine Brogel, maar zeker voor wat betreft het aantal
Uit de volgende grafiek, met de gemiddelde jaarlijkse windsnelheid in Ukkel van 1879 tot 2006, blijkt dat sinds de jaren veertig de gemiddelde windsnelheid in Ukkel serieus is afgenomen. Belangrijke factoren zijn echter: de bomen zijn gegroeid en de invloed van de stad speelt. Landelijke stations, ook in Nederland, geven evenwel aan dat de gemiddelde windsnelheid de afgelopen decennia ook daar wat afnam. Dat lijkt in overeenstemming te zijn met wat het IPCC zegt over
17
het opschuiven van de stormbanen naar een meer noordelijke breedte, waardoor wij er minder mee te maken krijgen. Het rapport van het KNMI geeft hetzelfde aan: geleidelijk aan minder windsnelheid. In de toekomstprojectie besluit het KNMI voorzichtig dat de berekende veranderingen in het windklimaat klein zijn ten opzichte van de natuurlijke grilligheid. Ik ben lange tijd een kritische waarnemer geweest inzake klimaatverandering en mensen hebben mij dat soms kwalijk genomen. Ik doe niets anders dan alles zo goed mogelijk vertalen naar het grote publiek en wat dat betreft is het zo dat het KMI lange tijd zeer kritisch naar alles heeft gekeken. Anno 2002 behoorde bijvoorbeeld volgende zinsnede tot het standpunt van het KMI over de IPCC-scenario’s: “… Deze scenario’s hebben bijgevolg slechts een geringe wetenschappelijke waarde. Toch gebeurt het regelmatig dat de meest dramatische scenario’s – die temperatuurstijgingen aangeven van meer dan 5° – voorgesteld worden als realistische voorspellingen van wat de mensheid in de 21ste eeuw te wachten staat”. Dit citaat om te illustreren dat ik echt niet alleen stond met mijn scepticisme, al wil ik mijn verantwoordelijkheid niet ontlopen. Het is trouwens zo dat er op dit ogenblik, ook al is er een algemene consensus bij wetenschappers dat de klimaatwijziging voor een heel groot stuk menselijke oorzaken heeft, nog altijd wetenschappers zijn die dat tegenspreken. Tot slot toon ik u nog in detail de gegevens die het KNMI berekende voor de vier scenario’s tot 2050. De cijfers in de tabel zijn duidelijk. Vragen en opmerkingen van de leden De heer Rudi Daems: Ik stel vast dat de houding van het KMI de laatste jaren enigszins gewijzigd is. Wat heeft het instituut ertoe aangezet zijn positie op te schuiven in de richting van een verklaring door menselijke factoren? U zegt terecht dat onder meer dankzij de computermodellen de range van de verwachte zeespiegelstijging kleiner is geworden. De maximale stijging is naar onder bijgesteld. Maar ik lees hier en daar dat daarbij niet echt rekening wordt gehouden met zeer plotse wijzigingen in bijvoorbeeld het afsmelten van de Groenlandse ijskap. Is dat correct? Begin deze week was er een bericht van onder meer KMI waarin stond dat in West-Europa de temperatuur de laatste 20 jaar feller is gestegen dan in de rest van de wereld. Wat zijn de mogelijke verklaringen?
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
De grafieken over de neerslag en de dalende windsnelheid waren verrassend. Professor van Ypersele zei namelijk eerder in deze commissie dat er wel een forse toename van de kans op orkanen en stormen is. Blijkbaar blijven wij daarvan gespaard. Wat zijn daarvan de oorzaken? Gesteld dat we effectief in de dramatische toestand terechtkomen van een zeespiegelstijging die dicht bij het geschatte maximum zit, zijn de lage landen zoals Nederland en België daar dan op voorbereid? Het beleid leverde belangrijke inspanningen, onder meer met het Sigmaplan en de inrichting van overstromingsgebieden, maar mijn aanvoelen is dat in extreme situaties een verdergaande vorm van adaptatiebeleid nodig is. Vooral Nederland en Groot-Brittannië zijn dat trouwens al aan het voorbereiden. De heer Frank Deboosere: Ik herhaal dat ik als weerman vooral de vertaler naar het grote publiek ben. In het KMI wordt op dit ogenblik nog altijd gewerkt aan de officiële klimaatrapportering. Wat daarover al in de pers lekte, is volgens het KMI voorbarig. Zij zien natuurlijk dat er een en ander verandert en de film van Al Gore laat zijn sporen na. Ik vermoed dat dit zeker meespeelt in de wens om de kop niet in het zand te steken en mee te willen zijn. Maar het is wellicht beter om die vraag aan de mensen van het KMI zelf voor te leggen. De verwachting is niet meteen dat de Groenlandse ijskap op 100 jaar zou wegsmelten. Dat zit er niet in. Het probleem met de zeespiegelstijging is dat er een heleboel terugkoppelingseffecten zijn, negatieve en positieve. Er zijn bovendien effecten die, eens ze in gang zijn gezet, elkaar versterken. Ik geef een voorbeeld van positieve terugkoppeling: als de noordelijke of Groenlandse ijskap begint weg te smelten, vermindert het albedo-effect, met andere woorden de weerkaatsing van de zonnestralen in de ruimte. De aarde kan daardoor meer warmte opslaan, wat het smelten zelf versnelt. Het IPCC is op dat punt duidelijk. Men wil een slag om de arm houden door te stellen dat het klimaat vreemde bokkensprongen kan maken. De toename in België van westelijke en zuidelijke luchtstromingen gedurende het laatste jaar is daarvan trouwens een voorbeeld. Op dit ogenblik is het nog niet duidelijk of dit rechtstreeks of onrechtstreeks verband houdt met het gewijzigde klimaat. Het KNMI in De Bilt voert daar op dit ogenblik onderzoek naar, maar is er nog niet volledig uit.
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
18
In het IPCC-rapport wordt inderdaad gesteld dat orkanen zouden toenemen, maar orkanen komen in België voorlopig niet voor. Voorlopig zitten we dus veilig wat dat betreft. Ik wijs er trouwens op dat hierover binnen het IPCC serieus wordt gebakkeleid. Een van de twee wetenschappers die daar iets over te zeggen had, de heer Landsea, nam precies ontslag omdat hij het niet eens was met de conclusie over de verwachte toename. De andere strekking, die van de heer Trenberth, heeft het daar gehaald. In het rapport is ook sprake van de mogelijkheid van het optreden van superstormen, zoals Lothar in 1999 of zoals in 1990, toen dus 25 januari en eind februari heel veel stormen bij ons woedden. Ook toen zei men dat dit het begin was van veel meer, maar het is weer stilgevallen. Algemeen gesproken ben ikzelf terughoudend bij het statistisch verwerken van extreme gebeurtenissen. Zij zijn immers moeilijk voorspelbaar. Maar wanneer wordt uitgegaan van gemiddelden, zoals voor de temperatuur, kan men er niet naast kijken dat er een stijging is. Daar leg ik mij dan ook bij neer. De heer Rudi Daems: Is uw aanvoelen dat ons land voorbereid is op een situatie waarin het maximale geschatte plafond van de zeespiegelstijging wordt bereikt? De heer Frank Deboosere: Daar heb ik totaal geen idee van. Wat we zelf willen doen, is het publiek zo veel mogelijk bewust te maken van de problematiek en ervoor zorgen dat ze zelf hun steentje bijdragen. Dat zal de volgende maanden heel duidelijk blijken. De heer Karlos Callens: Een paar maanden geleden kwamen de Europese weermannen en -vrouwen samen over dit onderwerp. Kunt u ons vertellen wat daar naar voren is gebracht met betrekking tot de verantwoordelijkheid van de weerman? Over welke specifieke mededelingen in het weerbericht gaat het? Wat mag of moet de weerman of weervrouw zeggen of niet zeggen? U hebt als weerman veel contacten met het publiek. Een van de oplossingen die in de beleidsmatige aanpak opduikt, is aandringen bij de weermannen om de mensen meer te motiveren. Hoe schat u zelf het belang in van uw uitspraken voor het gedrag van de mensen? Wat waren de reacties tot nu toe? De heer Frank Deboosere: De weerman opereert onafhankelijk en dat vind ik ook belangrijk. Wat we proberen te doen, is de klimatologische gegevens zo veel mogelijk te laten doorsijpelen naar het grote publiek,
op maandelijkse basis. Ik ben van plan voortaan elke maand grafieken als degene die ik vandaag presenteerde in het weerbericht te brengen. De enige manier om de mensen op hun verantwoordelijkheid te wijzen is er steeds op blijven hameren. Men moet er bezig over blijven. Wendingen als ‘niet normaal voor de tijd van het jaar’ of ‘veel te zacht voor de tijd van het jaar’ zal men mij heel vaak horen zeggen. Ik geloof niet dat we nog meer moeten gaan institutionaliseren, met nog een pictogram erbij naast de waarschuwing voor ozon, uv-stralen of pollen. Ik kreeg op een bepaald ogenblik de vraag om een pictogram te tonen om de mensen ertoe aan te zetten voldoende te drinken. Het heeft volgens mij echter veel meer effect dat ik, als het meer dan 30° is, het weerbericht afsluit met een groet terwijl ik een glaasje water drink. Het is inderdaad zo dat er serieus naar weermensen wordt geluisterd, al zou ik dat ook niet overdrijven. Er was heel veel goodwill toen werd gevraagd om vijf minuten het licht uit te doen en de temperatuur een graadje lager te zetten, maar ik stel vast dat een paar weken later de snelheidsbeperking bij het fijnstofalarm al veel minder positief werd aangevoeld door het publiek en dat men liever de zwarte piet naar iemand anders doorschoof. Onze rol moet er daarom een zijn van het voorbeeld te geven. Ik kom sinds twee jaar met de fiets werken en doe jaarlijks 7000 kilometer met de fiets. Ik hoop heel stiekem dat dit af en toe in de media komt. Doemdenken is fout maar de mensen wijzen op hun verantwoordelijkheid en hen duidelijk maken dat men met kleine ingrepen het verschil kan maken zonder comfort te verliezen, is dat niet. Energie besparen is goed voor je portemonnee en fietsen is ook nog eens goed voor je gezondheid. Als ik die boodschap kan overbrengen, ben ik al heel tevreden. De heer Erik Matthijs: U zegt dat de opwarming in de poolstreken groter is dan elders. Is daar een verklaring voor? Onlangs lazen we dat de temperatuurstijging de laatste 30 jaar in België door onder meer de bevolkingsdruk dubbel zo groot is als in de omringende landen. Maar dat schijnt volgens u niet te kloppen? De gevolgen van de verhoogde CO2-emissie zouden door de na-ijleffecten nog eeuwen kunnen doorgaan, ook bij beperking van de uitstoot. Hoe groot zijn die gevolgen? De heer Frank Deboosere: Er wordt aangenomen dat, eens men bepaalde grenzen heeft overschreden
19
– zoals een stijging van de gemiddelde temperatuur op aarde met 2° – bepaalde dingen niet meer terug te dringen zijn. Als de Noordpoolkap smelt, zal die er niet snel terug zijn. Het feit dat we dan meer zonnewarmte capteren in plaats van rechtstreeks terug te stralen, kan ons nog heel zuur opbreken. De oceanen zijn immers warmtebuffers. De warmte blijft daar heel lang hangen, maar op termijn gaan ze haar toch weer afgeven. Daarom dus stelt het IPCC dat de na-ijleffecten nog een aantal eeuwen kunnen blijven doorgaan. Het is niet zo dat alleen in België de temperatuur sneller is gestegen dan het gemiddelde. Dat is namelijk ook het geval in de omringende landen. In Nederland bijvoorbeeld is de stijging vergelijkbaar met de onze. Het broeikaseffect speelt daar mee, maar ook veranderde luchtstromingspatronen waarvan we niet weten of ze rechtstreeks of onrechtstreeks aan dat effect zijn toe te schrijven. De polen zijn veel meer gevoelig voor temperatuuren klimaatschommelingen. De industriële gebieden in het noordelijke halfrond lopen soms een beetje achter door de productie van fijn stof. Dat is boven de polen minder het geval. Voorts weet ik zelf niet meteen een verklaring, maar het wordt wel degelijk vastgesteld. De heer Pieter Huybrechts: Dat een en ander aan het klimaat aan het veranderen is, kan iedereen vaststellen. Maar is het werkelijk mogelijk over een relatief korte periode – 170 jaar statistische gegevens – te spreken van een algemene klimaatwijziging? De heer Frank Deboosere: Ik denk van wel. We komen uit een koude periode in de 19de eeuw, maar stellen vast dat het op dit ogenblik toch vrij snel gaat, verhoudingsgewijs veel sneller dan in het verleden. Zeker voor de temperatuurstijging kan ik die vraag positief beantwoorden. De heer Pieter Huybrechts: Kan het geen tijdelijke schommeling zijn die 50, 60 jaar aanhoudt? De heer Frank Deboosere: Er zijn perioden geweest dat het op aarde even warm was. Men spreekt over het klimaatoptimum in de vroege middeleeuwen. De schaarse gegevens die we daarover hebben, de zogeheten ‘proxy data’, geven aan dat die veranderingen geleidelijker verliepen, terwijl het nu heel snel lijkt te gaan. Mevrouw Marleen Van den Eynde: Ik stel vast dat u een vrij kritische houding aanneemt. Welke zekerheid is er dat de klimaatwijziging niet enkel veroorzaakt
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
wordt door de CO2-uitstoot? Wat denkt u van het Kyotoprotocol? De heer Frank Deboosere: Er zijn een heleboel natuurlijke oorzaken die maken dat het klimaat verandert. Dat gebeurt ook zonder de mens. Dat was in het verleden zo en dat zal ook in de toekomst zo zijn. De zon speelt een rol, evenals vulkaanuitbarstingen. De menselijke factor is daar nu bijgekomen en die maakt het geheel enigszins onzekerder. De klimaatmodellen geven aan dat de menselijke factor belangrijker wordt. Los van de onzekerheid, lijkt mij een idee als het Kyotoprotocol – dat absoluut niet ver genoeg gaat en niet meer dan een begin is – een heel goede aanzet. We zitten op dit ogenblik te veel met een industrie en met energie die afhangen van bronnen die we zelf niet kunnen controleren. Vlaanderen of België gaan niet meteen het verschil maken, maar als men in Europees verband zegt dat men tegen 2020 samen 20% minder wil uitstoten, neemt men een voorsprong ten opzichte van de andere landen. Ik denk dat de overschakeling op een CO2-arme economie ons op iets langere termijn zeker geen windeieren zal leggen, want omschakelen zullen we in ieder geval moeten doen, al was het alleen maar omdat de fossiele brandstoffen eindig zijn. 2.
De heer Hugo Decleir, vakgroep Geografie, Vrije Universiteit Brussel
De heer Hugo Decleir, hoogleraar vakgroep Geografie, Vrije Universiteit Brussel: Als glacioloog bestudeer ik in hoofdzaak de poolstreken. België beschikt binnen het federale wetenschapsbeleid sinds 1985 over een wetenschappelijk programma ter ondersteuning van duurzame ontwikkeling. Het Antarctisch programma maakt daar integraal deel van uit. Dankzij dit programma werden sinds 1985 aan de Belgische universiteiten heel wat specialisten opgeleid die nu topwetenschappers zijn op het vlak van klimaatwijzigingen. Dit resulteerde in publicaties in Nature en Science en actieve deelname aan de opstelling van het IPCC-rapport. Deze ontwikkeling binnen de Belgische onderzoeksgemeenschap staat in contrast met de negatieve houding die het KMI met betrekking tot de opwarming van de aarde in het verleden heeft aangenomen. De opwarming van de aarde en de cryosfeer Aan de uitstekende uiteenzetting van de heer Deboosere over de opwarming van de aarde zou ik willen
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
20
toevoegen dat de theorie van het broeikaseffect vrij oud is. Zij werd op het einde van de 19de eeuw voor het eerst geopperd en kreeg steun in de jaren zestig en zeventig door de waarneming van de constante toename van het CO2-gehalte. Ik verwijs ter illustratie naar de grafiek over de stijging van het CO2-gehalte op Mauna Loa op Hawaï van ongeveer 1955 tot in 2005. Een en ander heeft dan geleid tot een algemeen besef van de opwarming van de aarde, die nu geschat wordt op 0,74°/100 jaar gemeten over 100 jaar (1,3°/100 jaar gemeten over de laatste 50 jaar). Deze theorie is vervolgens meer in detail ontwikkeld geworden door de wetenschappers van het IPCCrapport, dat inmiddels aan zijn vierde uitgave toe is. Ondertussen is de broeikastheorie en haar antropogene oorzaak een zeer robuuste theorie geworden. Men heeft immers binnen de IPPC de aanvankelijke elementen van kritiek opgenomen in de theorie door de modellen aan te passen. Zo werd er bijvoorbeeld eerst geen rekening gehouden met het stedelijke effect, met het stof of met de aerosolen in de lucht. Door deze aanpassingen is de theorie steeds betrouwbaarder geworden en geniet zij vandaag, in mijn ogen althans en in die van vele wetenschappers, algemene erkenning. Een van de meest markante waarnemingen in de natuur is het verkleinen of het verdwijnen van de gletsjers. In de Alpen bijvoorbeeld verdwijnen zij snel en dat is al aan de gang sinds het einde van de 19de eeuw. We moeten er niet aan twijfelen dat tegen het einde van de 21ste eeuw de meeste gletsjers in de Alpen verdwenen zullen zijn.
Maar de modellen voorspellen en de waarnemingen tonen aan dat de meest spectaculaire gevolgen van de opwarming zich in de poolgebieden afspelen. De twee poolgebieden zijn volkomen tegengesteld aan elkaar. Het Noordpoolgebied is een oceaan, helemaal omringd door land. Het is bedekt met zee- of pakijs van enkele meter dik. Als het smelt, stijgt het zeeniveau niet, omdat het al drijft. Het reflecteert wel enorm de inkomende straling en als het witte oppervlak verdwijnt en wordt vervangen door een donkere zee, wordt er veel meer zonne-energie geabsorbeerd. Dat is een van de voornaamste oorzaken van de sterkere opwarming van het Noordpoolgebied. Het pakijs vermindert zeer sterk in oppervlak en verdunt bovendien. De vermindering bedraagt nu ongeveer 2,7% per tien jaar, maar er is nog een ander fenomeen. Het land rondom de poolzee is relatief warm, zeker vergeleken met Antarctica. In de zomer smelt het bovenste gedeelte van de bodem. Men moet 20 centimeter diep graven om ijs tegen te komen: de permafrost. Dit bodemijs houdt door zijn bevroren toestand ook gassen als methaan in de bodem vast. Ook daar zijn onrustwekkende berichten over het verdwijnen van de permafrost, wat het gebied niet alleen bouwkundig onstabiel maakt, maar bovendien toelaat dat de in de humusbodem opgeloste broeikasgassen als methaan vrijkomen, wat weer bijdraagt tot de opwarming van de aarde.
Een andere waarneming is de stijging van het zeeniveau, die gedurende de laatste 50 jaar geschat wordt op twee millimeter per jaar en gedurende de laatste tien jaar op drie millimeter per jaar. Tot nu toe werd algemeen aangenomen dat zij in hoofdzaak het gevolg is van de uitzetting van het water door opwarming. Maar het laatste IPCC-rapport stelt toch vast dat de stijging sneller verloopt dan men van die factor alleen zou kunnen verwachten. Men begint te vermoeden dat er een grotere bijdrage is van Groenland, de gletsjers en zelfs misschien een stukje van WestAntarctica. Het is nog onzeker, maar wetenschappers beginnen er meer en meer aan te denken.
Het Zuidpoolgebied of Antarctica daarentegen is een continent van 15 miljoen vierkante kilometer (ongeveer even groot als de Noordpoolzee) dat omringd is door zee, dus net omgekeerd. Het is bedekt met een ijskap die tot 4,5 kilometer dik is (het gemiddelde is twee kilometer) en 70% van al het zoete water op aarde bevat. Negentig procent van alle ijs op aarde is opgestapeld op dat continent. Dat witte oppervlak heeft een enorm albedo-effect (reflecterend vermogen). Het ijs stroomt vanuit het centrum, waar de koepel 4,5 kilometer dik is, langzaam naar de kust. Wanneer het aan de kust komt, gaat het drijven als een ijsplaat, die nog steeds 300 meter dik is. Nu en dan breken stukken van de plaat af onder de vorm van ijsbergen. De kust van (Oost-)Antarctica is echter relatief stabiel. Deze kust is ook een opvallend anorganisch milieu in tegenstelling tot de relatief rijke fauna en flora van de arctische toendra.
De modellen en de waarnemingen tonen ook dat op sommige plaatsen een verdroging plaatsvindt. Dit is onder meer het geval in het gebied rond de Middellandse Zee.
West-Antarctica wordt gekenmerkt door een schiereiland dat dicht bij Zuid-Amerika gelegen is. Daar gebeuren in tegenstelling tot de stabiel lijkende kust van Oost-Antarctica spectaculaire dingen. Het is een
21
van de gebieden van de aarde die het meest opwarmen. Enorme ijsplaten breken van de kust versneld af en verminderen de hoeveelheid ijs op Antarctica maar, omdat ze al drijven, dragen ze niet bij de tot de zeespiegelstijging. Ze zijn wel een teken van de opwarming. In het centrum van Antarctica is het bijzonder koud – tot min 70°, ooit werd min 89,6° waargenomen – en wordt alle sneeuw door het ontbreken van smelt, bewaard. De jaarlijkse sneeuwlagen worden door de erboven liggende lagen langzaam samengedrukt en gaan in de diepte over in ijs. Daar blijven wel luchtbelletjes inzitten. Als men in de ijslaag boort, vindt men als het ware een klimaatarchief dat informatie bevat over de temperatuur en de samenstelling van de atmosfeer, waarbij men nu al kan teruggaan tot 800.000 jaar geleden. Met een nieuwe ijsboring hopen wetenschappers tot meer dan 1 miljoen jaar terug te gaan. Het gaat om het rijkste klimaatarchief op aarde. Een eerste voorbeeld van een ijsboring toont duidelijk de laatste ijstijd (Glaciaal) – die liep tussen 70.000 en 10.000 jaar geleden. Maar men ziet ook dat er 120.000 jaar geleden een periode op aarde was waarin het enkele graden warmer was dan nu (Interglaciaal). Ook het zeeniveau was toen een viertal meter hoger, waarschijnlijk door het afsmelten van Groenland. Een mooie illustratie van wat ooit eventueel in de toekomst met ons milieu zou kunnen gebeuren. Een andere grafiek toont de temperatuurkromme voor de periode tussen 400.000 jaar geleden en het jaar 1860. Men ziet dat in die 400.000 jaar de temperatuur omhoog en omlaag gaat en dat er vier ijstijden (Glacialen) zijn. Er zijn ook een vijftal warmere perioden (Interglacialen). Tegelijk wordt in een tweede kromme de hoeveelheid CO 2 weergegeven. Beide krommen blijken precies samen te lopen. De correlatie is quasi perfect. De hoeveelheid CO2 schommelt tussen 180 en 280 deeltjes per miljoen volume (ppmv). Dat is dus de natuurlijke schommeling van CO2 die we waargenomen hebben. In een volgende grafiek voegen we daar de periode tussen 1860 en 2000 aan toe en dan zien we dat de hoeveelheid CO 2 van 280 in 1860 stijgt tot 360 in 2000. De hoeveelheid CO 2 is sinds de industriële revolutie met andere woorden met 30% gestegen. Men moet er niet aan twijfelen dat die verhoging een opwarming van het klimaat veroorzaakt, gezien de bekende correlatie. Het is dus duidelijk een gevolg
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
van de antropogene invloed sinds de industriële revolutie. Nog spectaculairder wordt het als men dit gaat extrapoleren naar de toekomst. De voorspellingen zijn dat we op het einde van de 21ste eeuw bij een bescheiden scenario komen tot een verdubbeling van de hoeveelheid CO2 (tot 450 ppmv) en in een extreem scenario zelfs tot verviervoudiging (tot 1100). Men ziet dus dat de hoeveelheid CO2 ver uitstijgt boven de natuurlijke schommelingen gedurende de jongste 800.000 jaar. Het polair onderzoek heeft daarmee een van de sterkste bewijzen van het antropogene karakter van de opwarming geleverd. In verband met de stijging van het zeeniveau is het grote probleem de reactie van de ijskappen op het klimaatsignaal. Er zijn twee grote ijskappen, de ijskap van Antarctica en de ijskap van Groenland. Het huidige IPCC-rapport voorspelt op basis van modellen een stijging van het zeeniveau tussen 20 en 60 centimeter op het einde van de eenentwintigste eeuw. Dat is een matiging ten opzichte van het vorige IPCCrapport. Dat komt omdat het panel geen rekening heeft willen houden met een eventuele smelting van de ijskap van Groenland of het westelijke gedeelte van Antarctica. Het is niet altijd zo dat meer kennis grotere zekerheid brengt. Het besef is gegroeid dat beide ijskappen onstabiel zouden kunnen zijn, maar dat is nog niet uit te drukken in modellen, daarom heeft het IPCC er nog geen rekening mee gehouden. Als een van beide ijskappen onstabieler zou zijn dan we nu denken, zijn de voorspellingen in ieder geval onderschattingen. Met de huidige gebreken tonen de modellen aan dat bij een temperatuurstijging van meer dan drie graden de ijskap van Groenland onherroepelijk zou kunnen smelten. Dat betekent een zeer geleidelijke – de modellen wijzen op een periode van meer dan 1000 jaar – stijging van het zeeniveau met zeven meter. Het (onwaarschijnlijke) smelten van Antarctica zou tienduizenden jaren in beslag nemen. Een tweede aspect van het Antarctische onderzoek is dat er onder de ijskap van 4000 meter water te vinden is. Dat heeft niets te maken de opwarming van het klimaat. Door het grote gewicht van de ijskap is er door het verlagen van het druksmeltpunt water te vinden onder de vorm van subglaciale meren. De reactie van een ijskoepel van 4 km dik en 15 miljoen km2 groot op het klimaat is alleen maar te begrijpen als er rekening gehouden wordt met het water eron-
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
22
der. Het is een nieuwe uitdaging voor het Antarctisch onderzoek. Het IPCC-rapport houdt er nog altijd rekening mee dat Antarctica eerder negatief bijdraagt tot de stijging van het zeeniveau omdat, als het warmer wordt, er meer neerslag zal vallen op Antarctica waardoor de ijskap eerder zou verdikken. Antarctica is voor het ogenblik dus vrij stabiel tenzij de temperatuur drastisch zou stijgen. Door de subglaciale smeltwaterpoelen en -stromen zou Antarctica echter wel eens anders kunnen reageren. Ook biologen zijn gefascineerd door het water onder de ijslaag. Het is immers duizenden jaren afgesloten gebleven van andere omgevingen. Ze zijn ervan overtuigd dat ze er boeiend nieuwsoortig microbiologisch leven zullen aantreffen. Men is er trouwens al in geslaagd er zeer kleine stalen van te nemen. Een van de Belgische bijdragen aan het Internationale Pooljaar 2007-2008 is de oprichting van een nieuwe basis in Antarctica om de klimaatproblemen te onderzoeken. De basis zal op een tweehonderdtal kilometer liggen van de oude Koning Boudewijnbasis, die in 1967 gesloten is. Vandaag is heel Antarctica uitgeroepen tot natuurreservaat. Dit betekent dat er alleen maar duurzame activiteiten mogelijk zijn. De nieuwe basis wordt internationaal als voorbeeld aangehaald voor het duurzame gebruik van energie: de basis zal uitsluitend gebruik maken van zonne- of windenergie, er zullen bijna geen gassen uitgestoten worden.
maanden is de Sahara droog wegens het hogedrukgebied. Tijdens de zomer schuift het hogedrukgebied op naar het Middellandse Zeegebied en het wordt daar ook droog. De modellen tonen aan dat het hogedrukgebied nu permanent een beetje opschuift naar het noorden waardoor er een verdroging is van de arealen. Anderzijds zullen andere gebieden dan weer vochtiger worden. Op bepaalde plaatsen zal de huidige toendra dan ook vervangen worden door vruchtbare gronden met landbouw of bossen. De effecten zijn niet altijd negatief. Als het zee-ijs in het noorden verdwijnt, kunnen de schepen misschien via het noorden naar Japan. In vergelijking met voorheen gaan de veranderingen echter wel zeer snel. CO2-gehalte en temperatuur stijgen ontzettend snel en dat was in het verleden nooit het geval. De meeste levensgemeenschappen, zowel de natuurlijke als de menselijke, zullen moeite hebben om zich aan te passen. Wetenschappers hebben het gevoel dat de beleidsmaatregelen te traag gaan en dat er onvoldoende rekening gehouden wordt met onze inzichten. Mevrouw Marleen Van den Eynde: In hoeverre is het klimaat volgens de professor een weerkerend fenomeen? De laatste jaren is er wel een stijging van de temperatuur, maar daaraan zijn ook positieve effecten verbonden. Het positieve aan de warme winters is dat we minder verwarmen en dus minder CO2 uitstoten. Ook het fijne stof mildert de opwarming van de aarde. Kunnen dergelijke effecten het evenwicht herstellen?
Vragen en opmerkingen van de leden De heer Rudi Daems: Wat denkt de spreker over beleidsmaatregelen zoals de Kyotonormen en aanverwante? Worden er voldoende inspanningen geleverd? Heeft de spreker als professor in de geografie ook een zicht op het effect van het wijzigende landgebruik, bijvoorbeeld voorheen vochtige gebieden die nu voor landbouw gebruikt worden of de toenemende droogte, op het broeikaseffect? De heer Hugo Decleir: Men vermoedt dat de veranderende landbouw en vegetatie voor een grotere uitstoot van gassen als methaan zorgt. Dat bevordert de opwarming en heeft dus een versterkend effect. Op sommige plaatsen is er grotere droogte en zelfs verwoestijning. De opwarming van de aarde is een beetje te vergelijken met de seizoenen. Tijdens de winter-
De heer Hugo Decleir: Er zijn duidelijk grenswaarden. Als die drempels overschreden worden, is het evenwicht zoek. Algemeen wordt aangenomen dat een temperatuurstijging met twee tot drie graden de grens is. Een grotere stijging zal er dan bijvoorbeeld voor zorgen dat Groenland definitief verdwijnt. Er zijn inderdaad temperatuurscycli maar een cyclus duurt honderdduizend jaar. Die cycli worden veroorzaakt door de astronomie, de baan van de aarde rond de zon en dergelijke meer. Dat staat los van de opwarming van de aarde. Ik kan voorspellen dat er over een paar tienduizend jaar opnieuw een ijstijd zal zijn. Al gedurende een miljoen jaar is er om de honderdduizend jaar een ijstijd. Ik kan evengoed voorspellen dat de temperatuur, als we niet oppassen met de CO2-toename, op het einde van de eenentwintigste eeuw veel hoger zal zijn. De twee zijn niet in tegen-
23
spraak, de fenomenen spelen zich samen af. De grote cycli worden door de astronomie bepaald en zijn moeilijk te wijzigen. De heer Bart Martens: Als Groenland smelt, zou er een grote toevloed van zoet water in het noordelijke halfrond komen. De zogenaamde warmwaterpomp die zorgt voor het aandrijven van de golfstromen, zou dan kunnen stilvallen. Zonder de Warme Golfstroom zou ons klimaat veel kouder zijn. Zal het stilvallen van de golfstromen de algemene opwarming bij ons corrigeren of zal het klimaat toch nog verkillen? Is de correctie tijdelijk of niet? Wat is het netto-effect? Ook het ontdooien van de permafrost zou een kettingreactie kunnen veroorzaken. Als de bacteriën vrij spel krijgen, kan de koolstofvoorraad in de permafrost, een veelvoud van de uitstoot sinds de industriële revolutie, immers omgezet worden in methaangas. Denkt men eventueel aan systemen om dat kunstmatig tegen te houden, zoals bij de stortplaatsen gebeurt? De heer Hugo Decleir: Ik zie niet in hoe dat laatste proces kunstmatig beïnvloed kan worden. In Rusland en China wordt er gedacht aan grootscheepse ingrepen in de natuur om het klimaat te veranderen, denk maar aan het afdammen van grote rivieren. Dat is tot nog toe alleen maar rampzalig gebleken. Ik denk dat we van dat soort dingen moeten wegblijven. Compleet nutteloos wat het klimaat betreft, lijken mij dan weer experimenten zoals het afdekken van gletsjers. Dat kan lokaal helpen maar zal het klimaat niet veranderen. Grootschalige ingrepen zullen allicht negatieve neveneffecten hebben. Wat uw vraag over de Warme Golfstroom betreft: de thermohaliene circulatie zorgt ervoor dat België een mild klimaat heeft. Door het afsmelten van de ijslagen wordt er zoet water aan de oceanen toegevoegd. Daardoor bestaat de mogelijkheid dat de thermohaliene circulatie zou kunnen stoppen. Dat zou er kunnen voor zorgen dat het hier kouder wordt. Maar het IPCC-rapport durft daarmee nog geen rekening te houden. De modellen staan nog niet ver genoeg. Uit ijsboringen in Groenland blijkt wel dat er in het verleden plotse temperatuurdalingen waren. De enige verklaring tot nog toe is het stilvallen van de thermohaliene circulatie. 3.
Mevrouw Katja Philippart, Nederlands Instituut Voor Onderzoek der Zee (NIOZ)
Dr. Ir. Katja Philippart, marien biologe, Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ): Ik wil u
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
graag de resultaten voorstellen van een recent rapport. De Marine Board van de European Science Foundation heeft aan verschillende mariene deskundigen gevraagd om een overzicht te maken van de huidige en toekomstige invloed van de klimaatverandering op de zeeën van Europa en om maatregelen voor te stellen. U kent de afbeelding uit het IPCC-rapport met het globale beeld van verwachte temperatuurstijgingen in de hele wereld. De temperatuurstijgingen waren groter in de noordelijke dan in de zuidelijke Europese zeeën. Ook in de voorspellingen komt dat verschil tot uiting. Dat betekent echter niet dat de gevolgen in het noorden dramatischer zijn dan in het zuiden. Klimaatverandering in de Europese zeeën Het rapport gaat over de Europese zeeën, van de Noordelijke IJszee tot de Zwarte Zee. Ik zal per zee kort de resultaten overlopen. Een van de grootste klimaatgestuurde veranderingen in de Noordelijke IJszee is het smelten van het ijs. Alle mariene organismen verbonden aan het ijs zoals ijsberen, bepaalde zeehonden en bepaalde zeevogels, komen onder druk te staan simpelweg omdat hun areaal kleiner wordt. De voorspellingen zijn dat het ijs in ieder geval in de zomer volledig zal verdwijnen. Het tijdstip is nog niet zeker, maar het wordt verwacht voor het einde van de eeuw. Ook in de Barentszzee zal het ijs verder verdwijnen. Waarnemingen staven die bewering. Als ijs verdwijnt, komt er meer ruimte voor andere organismen. Waar eerst ijs was, is er dan water. Alle organismen die meer aan water gebonden zijn, kunnen daar dan terecht. Er zullen meer Atlantische organismen naar de Barentszzee komen. Ook de productie van dergelijke gebieden zal veranderen. Waar ijs ligt, is het water donker. Er is daar weinig ruimte voor groei van algen, de basis van het voedselweb. De enige algen bevinden zich aan de onderkant van het ijs. Daar vangen ze nog net genoeg licht om te kunnen groeien. Dat is de enige primaire productie van dat gebied, waar de rest van het leven van afhankelijk is. Als het ijs verdwijnt, valt er meer licht in het water en kan de algenproductie toenemen. De vis zwemt dus niet alleen naar het noorden omdat er meer ruimte komt, maar ook omdat het voedsel toeneemt. De metingen in de Noordelijke zeeën bewijzen dat sinds de jaren negentig de temperaturen er ook in de diepe wateren stijgen. Dat heeft waarschijnlijk eerder te maken met een verandering van de stromingspatronen, dan dat het een direct gevolg is van de opwar-
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
24
ming van het oppervlak. De vissen uit de zuidelijke zeeën zwemmen de noordelijke zeeën binnen en worden gevolgd door de vissersvloot. Sommige soorten zoals kabeljauw doen het daar zelfs beter. De noordelijke zeeën worden voor een belangrijk deel gestuurd door de thermohaliene circulatie. De verwachtingen zijn dat de stroming in ieder geval zal verminderen. Er komt ook een verschuiving van meer Arctische soorten naar Atlantische soorten. De vis zal ook meer noordelijk trekken. De Noordoost-Atlantische oceaan is de grootste plas in onze omgeving. Ik wil graag daarbij iets vertellen over de biologische pomp. Het water vangt niet alleen de warmte op, maar ook een deel van de kooldioxide. De algen ademen immers kooldioxide in en ademen zuurstof uit. Als de algen vergaan of opgegeten worden, komt de CO2 in de lucht terecht. Het is dus eigenlijk een tijdelijke buffer. Een deel van de algen en een deel van de organismen die de algen eten, komen uiteindelijk op de bodem terecht en worden begraven. In die zin vangen het water en de zeeën, door hun enorme oppervlakte en diepte, een deel van de CO2 op. Het punt is juist of die werking zou kunnen veranderen. Doordat er meer CO2 in de lucht zit, komt er meer CO2 in het water, dat lost op en het water wordt iets zuurder. Dat heeft gevolgen voor het fytoplankton, sommige fytoplanktonsoorten hebben een schaal van kalk. Als het water zuurder wordt, kunnen ze minder kalk produceren. Dat zou het effect van de biologische pomp kunnen reduceren. Er zou dan minder CO2 begraven worden, met een versterking van het broeikaseffect tot gevolg. De Oostzee is een vrij gesloten zee met een kleine verbinding met de Noordzee, via Skagerrak en Kattegat. De Oostzee wordt gevoed door het water van de rivieren en van het land, het water verzoet steeds meer. Daarenboven is het getijdenverschil gering, waardoor er vaak zuurstofloze gebieden zijn in de diepe gedeelten van de Oostzee. Af en toe komt er een flux zout water door het gat naar binnen, de zogenaamde Major Baltic Inflows. Er zijn steeds minder van die Baltic Inflows. Het water van de Oostzee wordt dus steeds minder ververst. Het vermoeden bestaat dat de Baltic Inflows nog zullen afnemen. Dat betekent een groter risico op algenbloei, algen die eventueel giftig kunnen zijn. Het betekent eveneens een grotere kans op zuurstofloze periodes en gebieden en een verschuiving van de meer zoutwater- naar de zoetwatersoorten. Dit verschijnsel zal allicht alleen maar sterker worden.
De verschijnselen op de Noordzee verlopen volgens een bepaald golfpatroon. De laatste jaren neemt niet alleen de temperatuur toe maar ook de verschijnselen die ermee samenhangen. Allerlei soorten trekken noordelijker, maar er zijn ook veranderingen in de basis van het voedselweb. Tegelijkertijd met de stijging van de temperatuur, vooral vanaf 1987-1988, stijgt ook de hoeveelheid algen in het water. Dat betekent niet noodzakelijk dat de productie toeneemt: meer algen in het water kan ook betekenen dat er minder worden gegeten. De voorspelde zeespiegelstijging zal leiden tot de reductie van het visbestand en een verandering van de samenstelling ervan: noordelijke soorten worden door zuidelijkere soorten vervangen. Kabeljauw, zeeduivel en IJslandse bandvis zijn gedurende de afgelopen 25 jaar al opgeschoven naar het noorden. Een andere verandering die vastgesteld is, heeft te maken met timing. Het volledige voedselweb werkt volgens een tijdschema. De voortplanting is zo gepland dat als er jongen zijn, er ook voedsel is. De aanwezigheid van voedsel is moeilijk te voorspellen voor mariene organismen. Vaak gebruiken ze de temperatuur als sleutel: komt de temperatuur boven een bepaalde waarde, gaan ze zich voortplanten. Nu klopt het verband echter niet meer. De temperatuur stijgt en bereikt dus in het voorjaar eerder de drempelwaarde waarbij de voortplanting begint. Als de jongen geboren worden, blijkt dat het voedsel er helemaal nog niet is. Daarvan bestaan talloze voorbeelden, onder meer fytoplankton en zoöplankton. Jonge garnalen worden steeds vroeger op het jaar geboren, de larven van schelpdieren die ze eten, komen gewoon op dezelfde tijd. Er worden er trouwens steeds meer van opgegeten. De papegaaiduiker begint altijd te broeden in meiaugustus in het noordelijke deel van Noorwegen. De paaigebieden van de haring liggen in het zuiden. Voorheen waren de jonge papegaaiduikers net groot genoeg, als de jonge haringen voorbij zwommen. De haringen zwemmen nog altijd voorbij, maar de vissen zijn nog te klein om als goed voedsel voor de jonge papegaaiduikers te dienen. De populatie van de papegaaiduikers stort nu in. Dat is een ingewikkelder gevolg van de klimaatveranderingen. Het feit dat de verbanden afspringen is, naast de verschuiving naar het noorden, een tweede belangrijk aspect. In de ondiepe wateren rond Engeland en ten westen van Frankrijk, de Ierse zee en de Golf van Biskaje, worden al lang metingen verricht. Schommelingen zijn van alle tijden. Zolang de mens meet, sinds de
25
dertiende eeuw, zijn er schommelingen. Nu worden de schommelingen echter extremer dan de afgelopen eeuwen. Het gebied ligt op de grens van de leefgebieden van noordelijke en zuidelijke soorten. Tijdens de schommelingen was de afwisseling tussen de noordelijke en de zuidelijke soorten steeds duidelijk. De zuidelijke soorten van bijvoorbeeld zeepokken nemen de laatste tijd sterk toe. Er wordt verwacht dat de noordelijke soorten zeepokken over vijftien jaar niet meer in die regio zullen voorkomen. Voor de kusten van Portugal en de noordkust van Spanje wordt het water onmiddellijk heel erg diep. In dergelijke gebieden is er heel vaak opwelling. De wind blaast de bovenlaag van het water van het land weg, waardoor het water uit de diepzee opwelt. Dat water is kouder en heel voedselrijk. Onderin de zee is er vaak veel voedsel maar er is eenvoudigweg te weinig licht om door het fytoplankton te worden opgenomen. Een bron van voedsel komt dus naar boven. De opwelling in het gebied wordt alsmaar minder en ook dat heeft men gerelateerd aan het klimaat. Het heeft gevolgen voor de productie van het kustecosysteem. Als er minder voedsel langs de kust komt, krijgen de organismen daar minder voedsel. Dat blijkt uit de mosselteelt. In jaren met veel opwelling zit er veel meer vlees aan de mosselen dan in andere jaren. Zo werkt de temperatuurverandering door in de aquacultuur van bepaalde gebieden. Veranderingen in stromingen brengen ook veranderingen in de toevoer van larven. Heel veel mariene organismen en zeker bodemorganismen, brengen de eerste weken van hun leven als larve door. Stromingen zorgen ervoor dat ze zich over grote afstanden kunnen verplaatsen. Klimaatveranderingen betekenen veranderingen in stromingen dus ook in de aanvoer van larven. Voor het eerst in 1000 jaar zijn er bijvoorbeeld weer mosselen in Spitsbergen. Allicht zijn ze daar naartoe gevoerd door de veranderingen in de stromingen. Het kan goed uitpakken, maar een nieuwe soort kan ook heel talrijk worden en een bedreiging zijn voor de lokale soorten. De grote temperatuurveranderingen komen in het noorden voor. De kleine temperatuurveranderingen in de Middellandse Zee zijn echter niet zonder gevolgen gebleven. In de zuidelijke wateren hebben kleine veranderingen blijkbaar grote gevolgen voor het hele systeem. In de oostelijke Middellandse Zee was er een temperatuurverandering van een paar tienden van een graad. Dat was echter voldoende om enorme verschuivingen in de diepzeesoorten te veroorzaken. De verschuivingen gaan niet langzaam maar plots.
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
De Middellandse Zee is een vrij afgesloten gebied en kent dus een aantal unieke soorten. Als die naar het noorden gedreven worden, lopen ze vast tegen de kust. De straat van Gibraltar vinden ze nooit. Er is dan plaats voor nieuwe, vaak meer algemene soorten. Die soorten zijn in opgang. Ook tal van ziektes worden toegeschreven aan de temperatuurveranderingen. De Zwarte Zee heeft de afgelopen decennia heel veel plotse veranderingen doorgemaakt. Ze is niet alleen onderhevig aan temperatuurveranderingen maar ook aan andere menselijke ingrepen. Er is veel vervuiling, er zijn veel voedingsstoffen aan toegevoegd, er is heel intensieve visserij. De grootste veranderingen hebben toch te maken met de temperatuur. De mnemiopsiskwal vrat alle leven in de zee op, de larven van de vissen, alles. Op een gegeven moment was het bijna de enige overblijvende soort. Het gelukkige toeval wilde dat er toen een andere exoot binnenkwam, ook een kwalletje. Dat was zo vraatzuchtig dat het de eerste opvrat. Nu is het systeem zich langzaam aan het herstellen. Vorig jaar is de mnemiopsiskwal gesignaleerd in Nederlandse en Deense wateren. Gisteren hoorde ik dat hij er ook dit voorjaar opnieuw is. We houden ons hart dus vast. Omdat er zoveel invloeden waren in de Zwarte Zee is de invloed van de temperatuur moeilijk in te schatten. Er zijn wel aanwijzingen dat ook dit gebied sterk onder invloed staat van temperatuur. Trends Ik vat nu even de algemene trends samen. Die trends zijn een toename van de temperatuur en het naar het noorden trekken van zuidelijke soorten. De toename van de temperatuur is groter in de noordelijke dan in de zuidelijke zeeën. De gevolgen voor de ecosystemen lijken sterker in meer gesloten systemen dan voor de open zeeën. Daar is er meer ruimte om de veranderingen op te vangen. De noordelijke beweging mag niet tegen kusten botsen want dan sterven de soorten uit. De lokale veranderingen hebben te maken met de verschuivingen van noordelijkere naar zuidelijkere soorten. In gebieden die sterk beïnvloed worden door ijs, is er een verschuiving van ijsgebonden soorten naar de meer watergebonden soorten. In de Oostzee is er een verschuiving van de zout- naar de zoetwatersoorten. In gesloten systemen zoals de Middellandse
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
26
Zee komen er meer algemene soorten ten koste van de zogenaamde eigen soorten. Aanbevelingen Het rapport eindigt met een aantal aanbevelingen. Het voedselweb van nog maar de Noordwestelijke Atlantische oceaan is zo ingewikkeld dat het bijna onmogelijk is om voorspellingen te doen. Het is onmogelijk te voorspellen welke invloed één factor, bijvoorbeeld temperatuur, op alle andere elementen zal hebben. Om grip te houden op de gebeurtenissen zijn metingen nodig. Er wordt al lang gemeten, maar die metingen staan altijd ter discussie. Het volstaat niet om die metingen te behouden. Er bestaan al nieuwe technologieën om een groter gebied in ruimte en in tijd te bestrijken. Met satellietbeelden zou het mogelijk zijn om dagelijks te meten en een volledig gebied te bestrijken. Dit zou leiden tot de broodnodige aanvulling op de huidige metingen, waardoor we beter in staat zijn om de evoluties in de volledige Noordzee te kunnen volgen met voldoende resolutie in ruimte en tijd. Het is belangrijk na te gaan welke veranderingen zeker aan het klimaat te wijten zijn. De beste indicatoren voor klimaatveranderingen moeten nog uit het ingewikkelde systeem gedistilleerd worden. De veranderingen gaan ontzettend snel. Een ideaal beleid is gebaseerd op een gedetailleerd overzicht van de evoluties. Voor een aantal zeeën en in een aantal landen is dat er al, maar het is absoluut nog geen Europese aanpak. Daarom stellen we voor om tenminste een keer per jaar een soort staat van de Europese zeeën te maken. Wat is er aan de hand? Spelen dezelfde evoluties in de verschillende zeeën? Is het inderdaad zo dat soorten uit de ene zee verdwijnen en dan in de andere terechtkomen? Er zijn al veel cijfers, maar die zijn niet beschikbaar voor iedereen. Daarom willen we er ook voor zorgen dat ze algemener bekend geraken. Zo kunnen de landen elkaars gegevens inkijken of ze combineren om tot een betere verklaring te komen. Natuurlijk zou het goed zijn als voorspellingen mogelijk waren. Dat is nodig om goed met de zee om te gaan. Daarbij moet duidelijk zijn welke factoren van die voorspellingen onzeker zijn. De verschillende factoren moeten gecombineerd worden. Het is niet zo dat alle vissen naar het noorden trekken. Van de
34 onderzochte soorten gingen er drie vierde naar het noorden, maar drie vissoorten trokken naar het zuiden. Om de oorzaak daarvan te bepalen, moeten de soorten en hun mogelijkheden nader onderzocht worden. Ook daarmee moet rekening gehouden worden bij de voorspellingen. Vragen en opmerkingen van de leden De heer Rudi Daems: In welk scenario komt het CO2, opgeslagen in het organische materiaal dat zinkt naar de bodem van de zee, opnieuw vrij in de atmosfeer? Heeft het IPCC-rapport daar uitspraken over gedaan? Welke rol speelt de overbevissing in de migratie van de vissoorten van het zuiden naar het noorden? Nederland maakt noodgedwongen werk van de bescherming tegen de zee. De scenario’s voor een adaptatiebeleid aan het stijgende zeepeil zijn daar vergevorderd. Wat vindt de spreker in het algemeen van een adaptatiebeleid aan mogelijke gevolgen van de temperatuurstijging en de stijging van de zeespiegel? Mevrouw Katja Philippart: Ik denk niet dat in de scenario’s zelf van het IPCC rekening gehouden is met het vrijkomen van CO2 op de bodem van de oceanen. Het voedselweb is te complex om daarover voorspellingen te doen. Als de bevissingsgraad niet aangepast wordt aan de achteruitgang van een soort, om welke reden dan ook, veroorzaakt dat rampen. Zo is het ook voor de kust van Canada gegaan. Het beleid heeft er geen rekening mee gehouden dat het visbestand, onder andere door bevissing maar ook door het klimaat, achteruitging. Het visbestand heeft daar zware klappen gekregen. Als de vissoorten migreren, volgen de vissers dan hun vissoorten of gaan de lokale vissers hun boten ombouwen en vangen wat ze in hun wateren aantreffen? Hoe zal dat geregeld worden of laat het beleid de dingen op zijn beloop? Dat is belangrijk omdat we met steeds meer zijn en steeds afhankelijker van de zee. Een goed beleid is nodig opdat we uit de zee kunnen blijven putten. Ik kan niet beoordelen hoe goed de maatregelen het land zullen beschermen tegen de zee. Het is niet alleen vanuit menselijk maar ook vanuit natuurlijk oogpunt belangrijk om de gebieden aan de rand van de zee te beschermen. Vaak is niet alleen de stijging
27
van het zeeniveau problematisch maar vooral de combinatie met de wind, de stormvloeden bijvoorbeeld. Het komt erop aan de kusten te beschermen zonder alles in beton te gieten en de kustgebonden soorten te beknotten. De heer Bart Martens: Door het veranderen van de levensomstandigheden, verhuizen soorten. Meer abrupte wijzigingen in ecosystemen worden veroorzaakt door het lozen van ballastwater door schepen. Bij het laden nemen ze soms ballastwater en met daarin levende organismen mee. Ze lozen dat dan in het beste geval in zee, maar vaak ook in kustwateren. Dat zorgt voor een invasie van nieuwe soorten. Versterken de twee fenomenen elkaar? Het langzaam wijzigen van hun levensomstandigheden zorgt immers voor een verminderde weerbaarheid van de soorten waardoor de effecten van de invasie versterkt worden. Wordt daar onderzoek naar gedaan? Mevrouw Katja Philippart: Veel soorten in de Middellandse Zee zijn daar terecht gekomen door ballastwater. Als er soorten weggaan, komt er ruimte voor nieuwe soorten. Als er door het ballastwater organismen op die plaats terechtkomen en er zich enorm kunnen vermenigvuldigen, kan dat een immens probleem veroorzaken. In tijden van grote veranderingen moet er extra omzichtig omgesprongen worden met de introductie van exoten. Het fenomeen is trouwens geen eenrichtingsverkeer. In de haven van Rotterdam wordt er ook ballastwater opgenomen en dus uitgevoerd. Soms worden er ook doelbewust nieuwe soorten geïntroduceerd, waardoor de lokale soorten onder druk komen te staan. De Japanse oester is een goed voorbeeld. Het ging slecht met de platte oester door overbevissing en door ziekte. Daarom werd de Japanse oester ingevoerd. Er waren mensen die waarschuwden voor de gevaren ervan. Hun bezwaren werden weggeveegd met het argument dat het water te koud was voor de oester om zich voort te planten. Het water warmt echter op. Er hoeven ook maar twee oesters te zijn die zich wel kunnen voortplanten. In de provincie Zeeland zijn er nu ongelofelijke oesterriffen waardoor er geen ruimte meer is voor kokkels en mosselen. Niet alleen is er gewoon geen plaats, de Japanse oesters filteren het water de hele dag en filteren dus ook de larven van alle andere soorten uit het water. Juist in tijden van verandering moet er extra zorgvuldig met de introductie van exoten omgesprongen worden. De heer Karlos Callens: Bestaan er planten die een invloed hebben op de temperatuur van het water? Zo
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
ja, is het dan niet goed om de vissoorten die planten opeten die de temperatuur matigen, weg te nemen? Mevrouw Katja Philippart: Er bestaat fytoplankton, zwevende algen, dat gassen produceert waardoor de wolkenvorming versterkt wordt. Hoe groot hun bijdrage is, is lastig te berekenen. Er zijn planten die een invloed hebben op het klimaat. Het systeem is echter zo ingewikkeld dat we niet weten of we er iets mee kunnen aanvangen. In gesloten systemen, in meren, worden wel experimenten gedaan. In de jaren zestig werd de vis met dynamiet vernietigd en werd het meer weer helder. In open systemen, wat de zeeën per definitie zijn, is dat geen optie. De uitkomst van elke ingreep is onzeker.
4.
De heer Johan Albrecht, vakgroep Algemene Economie, Universiteit Gent
De heer Johan Albrecht, vakgroep Algemene Economie, Universiteit Gent: Ik zal het hebben over het IPCC, en vooral over de interpretatie van het IPCCwerk. Ik zal dat koppelen aan de Europese doelstelling dat de temperatuur maximaal met twee graden Celsius mag stijgen tegen het einde van deze eeuw. Voorgaande IPCC-rapporten Het werk van IPCC past in een lange rij rapporten die van start ging in 1979 met het Charney-rapport. Als we het vorige IPCC-rapport naast het huidige leggen, merken we weinig verschillen in termen van fundamentele output van temperatuurprojectie. Dat is geen grote verrassing omdat de uitgangspunten van de derde en de vierde assessment ongeveer gelijk zijn. Het vertrekpunt is dat er geen klimaatbeleid is. Er worden dus geen inspanningen geleverd om de uitstoot te reduceren. De uitstoot wordt geprojecteerd binnen verhaallijnen van SRES (Special Report on Emission Scenarios). Er zijn vier verhaallijnen: samengevat gaat het over twee worstcasescenario’s en twee techno-optimistische scenario’s waarin nieuwe technologieën een doorbraak kennen in de wereldeconomie. In de samenvattende figuur van IPCC TAR, het derde assessment-rapport dat dateert van 2001, merken we dat er voor 2100 een brede band is van geprojecteerde temperatuurveranderingen. Elke gekleurde lijn komt overeen met een verhaallijn. IPCC publiceert geen curve met de waarschijnlijkheid van de temperatuurtoename. De grafiek suggereert dat elke
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
28
waarde evenveel kans maakt. Dat is niet de meest logische interpretatie.
nario A2. Veel waarnemers betreuren dat scenario A2 een dergelijke projectie hanteert.
Het MIT (Massachussetts Institute of Technology) projecteerde eind 2001 een probabiliteitsdistributie over TAR 2001 waaruit blijkt dat de mediaanwaarde een vrij hoge kans op realisatie maakt. De kans dat de temperatuur stijgt met 2,3 graden Celsius is ongeveer 45 percent. De kans dat de uiterste waarden waarheid worden, is veel lager.
De grafiek van de evolutie van de wereldbevolking van 400 voor Christus tot nu toont aan dat een klimaatverandering de voorbije 200 jaar vrijwel onvermijdelijk is gezien de sterke toename van de wereldbevolking. Dergelijke toename kan niet zonder ecologische impact. Het volstaat te kijken naar ons consumptiegedrag. Onze vleesconsumptie is bijvoorbeeld erg energie-intensief. Er is geen reden om te twijfelen aan de klimaatverandering als je alleen naar de drijvende factor wereldbevolking kijkt.
Het recente IPCC FAR (vierde assessment-rapport) van 2007 geeft opnieuw een band. Er is één belangrijk verschil met IPCC TAR 2001. De onderste lijn geeft een projectie van de temperatuurtoename mocht de CO2-concentratie in de atmosfeer dezelfde blijven als vandaag. Bij een stabiele CO2-concentratie is er een temperatuurtoename van ongeveer 0,6 graden Celsius. IPCC zou eigenlijk een tabel moeten publiceren met de kans van elke temperatuur. Het verschil tussen scenario A2 en scenario B1 is fundamenteel. Het gaat over twee graden in het mediumscenario per verhaallijn. Het is nuttig dieper in te gaan op de betekenis van scenario A1, scenario A1B en scenario B1. De parameters per verhaallijn vinden we terug op http://sres.ciesin.org/. Achterliggende hypotheses Het gaat dan eigenlijk over de emissies die in het model worden gebracht. Er zijn twee drijvende factoren: de wereldbevolking en de koolstofintensiteit van het gedrag van alle individuen tussen nu en 2100. Er zijn verschillende inputwaarden van de SRES-verhaallijnen voor wat betreft wereldbevolking per scenario. In scenario A2 merken we een sterk stijgende bevolking die resulteert in een wereldbevolking van 15 miljard mensen in 2100. Scenario B1 en A1 vallen bijna samen. In beide scenario’s is de bevolking aanzienlijk lager. In vergelijking met de voorspellingen van de bevolkingsdivisie van de Verenigde Naties (VN) over de wereldbevolking blijkt scenario A2 niet helemaal terecht. De VN herziet haar bevolkingstoenameprojecties elke drie tot vier jaar. In de laatste revisie concludeert de VN dat de wereldbevolking in 2050 uit 9,1 miljard mensen zal bestaan. Daarna zal de bevolking wellicht licht dalen. Dit aantal sluit nauw aan bij scenario B1 en A1. Scenario A2 rekent met ongeveer 11 miljard mensen in 2050. Bijna elke voorspelling zegt dat de wereldbevolking rond 2060 zal afnemen tot in 2100. Daarna is het koffiedik kijken. Deze voorspellingen contrasteren sterk met sce-
Scenario A2 is wel een fundamenteel scenario in het IPCC-rapport. Ook de Britse Stern-review (Economics of Climate Change) kijkt alleen naar scenario A2. Scenario A2 is echter gebaseerd op voorspellingen die fundamenteel afwijken van alle andere. Dit scenario houdt rekening met een hoge uitstoot door lage economische groei, lage technologische dynamiek, lage diffusie van interessante technologie enzovoort. We komen dan per definitie gemakkelijker tot een hoge klimaatschade. Scenario B1 is het meest techno-optimistische scenario waarin er sprake is van wereldconvergentie. Dit betekent dat goede milieutechnologieën in de loop van deze eeuw wereldwijd verspreid raken. Het klimaatprobleem wordt niet vermeden maar wel goed gecapteerd. De wereldbevolking bestuderen volstaat niet. We moeten nagaan hoe de wereldbevolking leeft. We moeten de koolstofintensiteit van hun levensgedrag in rekening brengen. De datasets van SRES bevatten ook cijfers voor de cumulatieve CO 2 -uitstoot per capita. De jaarlijkse CO2-uitstoot wordt gedeeld door het aantal mensen op de planeet in elk jaar. In drie scenario’s neemt de uitstoot min of meer lineair toe. In scenario A2 neemt de uitstoot bijna exponentieel toe. Dat kan maar in de veronderstelling dat de wereldbevolking enorm rijk is en veel technologie kan verwerven. Scenario A1 gaat uit van een lage bevolking die zich koolstofintensief manifesteert. Dat leidt per definitie tot een hoge uitstoot. Alles samenvoegen leidt tot een projectie van de cumulatieve CO2-uitstoot voor elk van de vier scenariogroepen. Scenario A2 heeft een hoge uitstoot wegens de hoge wereldbevolking. Scenario A1 kent een lage bevolking maar met een koolstofintensieve levenswijze, wat ook leidt tot een hoge uitstoot. De uitstoot is in scenario B1 en B2 ligt 40 tot 50 percent lager.
29
Hoe realistisch is de veronderstelling dat de CO2uitstoot per capita exponentieel zal stijgen? Alles hangt af van de visie op technologische ontwikkeling gedurende deze eeuw. Het is uiteraard moeilijk de toekomst te voorspellen. Maar andere bronnen zeggen dat de CO2-uitstoot nog dertig tot veertig jaar zal blijven stijgen. Er komt dan een moment dat de fluxtechnologieën het zullen overnemen van de stocktechnologieën. We hopen dat de zon vanaf 2050 een belangrijke bijdrage kan leveren zodat ze tegen 2100 verantwoordelijk is voor de helft van de energiebehoefte op wereldschaal. Dit scenario wordt misschien te gretig gebruikt door de lobbyisten van de hernieuwbare energie. Ze moeten op het marktpotentieel wijzen om investeerders aan te trekken. Hoe dan ook zal olie duur worden door schaarste. Gas biedt op lange termijn meer mogelijkheden. Steenkool blijft belangrijk maar bepaalde SRES-scenario’s suggereren dat de wereldeconomie deze eeuw quasi exclusief op steenkool zal draaien. Ik kan dit niet onderschrijven. In China en India is steenkool uiteraard zeer belangrijk en deze landen zullen enorm veel steenkool blijven gebruiken. Ik kan me echter niet voorstellen dat de rest van de wereldeconomie evolueert naar een steenkooleconomie. De SRES-scenario’s hebben een illustratieve waarde, maar de techno-optimistische scenario’s sluiten best aan bij de technologische projecties van allerhande andere instanties. Als we enkel de techno-optimistische scenario’s (B1 en B2) bekijken, valt de temperatuurstijging in het vierde assessment goed mee. De mediaanwaarde bedraagt dan +1,8 of +2,4 graden Celsius. Dat blijft uiteraard veel en heeft grote lokale gevolgen, maar de stijging zit in de buurt van de doelstelling van het Europees Parlement. De Europese Commissie heeft in januari 2007 modelresultaten gepubliceerd om aan te geven welke doelstellingen Europa moet halen tegen 2020 en 2030 om de doelstelling niet te overschrijden. Europa moet zich daarvoor baseren op scenario A2 dat een grote uitstoottoename veronderstelt omdat scenario B1 en B2 geen inspanningen vereisen. De keuze voor een scenario is niet dus zo vrijblijvend als algemeen wordt voorgesteld. In scenario B1 en B2 neemt de zeespiegel toe met 18 tot 43 centimeter. Dat wijkt af van bepaalde stellingen die in de media circuleren: bijvoorbeeld dat de zeespiegel met zes meter zou stijgen, waardoor Nederland zou dreigen te verdwijnen. Mijn boodschap is dus dat het IPCC-werk op vele manieren kan worden geïnterpreteerd. Een onver-
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
wachte catastrofe is natuurlijk niet uit te sluiten maar is geen sterk argument. Meevallers kunnen we immers ook niet uitsluiten. Het klimaat zal veranderen, maar we moeten durven nadenken over de gevolgen ervan voor de levenskwaliteit los van de geologische en fysische veranderingen. IPCC heeft daar een aantal zaken over geschreven in het rapport Impact, adaptation and vulnerability van 2001. Hun interpretatie van de getallen blijft overeind en zal wellicht worden herhaald in het deelrapport dat later dit jaar nog verschijnt. Een temperatuurverandering betekent per definitie een mix van economische baten en verliezen, met meer verliezen als de veranderingen intenser worden. Wat we zeker kunnen stellen, is dat temperatuurverandering de kloof tussen rijk en arm op wereldschaal doet toenemen. Het Zuiden heeft minder capaciteiten om zich aan te passen, terwijl het Noorden met zijn hightech meer adaptatiemogelijkheden heeft. Klimaatbeleid is daarom volgens mij een vorm van ontwikkelingsbeleid. Aanpassing is voor ontwikkelingslanden geen overbodige luxe. Dat is fundamenteel in heel het debat. Conclusie Mijn conclusie is dat het vierde assessment van het IPCC weinig nieuws biedt in vergelijking met het derde. De getallen en scenario’s liggen min of meer vast. De media zijn in de ban van weerobservaties. Maar het systeem – economie en maatschappij – verandert te traag en heeft amper gereageerd op de vorige klimaatrapporten. Het echte nieuws is voor mij niet het vierde assessment maar het feit dat veel landen door de hoge en schommelende gas- en olieprijzen op zoek zijn gegaan naar manieren om de schokken te beperken. De koolstofarme economie die in meerdere landen wordt voorbereid is eigenlijk een lage risico-economie die minder afhankelijk is van schokken op de aanbodmarkt. Zweden wil tegen 2020 olieonafhankelijk worden. Niet met het klimaat als drijvende factor maar wel de nationale economie. Het is een goede investering met belangrijke economische voordelen. Ook Duitsland, Japan en het Verenigd Koninkrijk denken in die richting. Het techno-optimistische scenario B1 is niet zo onwaarschijnlijk als gedacht. Vragen en opmerkingen van de leden De heer Rudi Daems: Het zou nuttig zijn dit debat voort te zetten met mensen die er een andere kijk op hebben. In hoeverre werden deze stellingen bespro-
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
30
ken met wetenschappers actief in het IPCC? Volgens u zijn de twee slechtste scenario’s weinig realistisch en moeten we daarom het spoor van het technologische optimisme volgen. Ik ben ook een technologische optimist maar niet in dezelfde mate. De feiten illustreren dat. Ik maak me bijvoorbeeld zorgen over de stijging van het aandeel van verkeer en transport in de wereldwijde CO 2 -uitstoot. We hebben daar nog steeds geen grip op. U gaat ook te snel over het feit dat een snel groeiende economie als China voor steenkool opteert. We moeten, het voorzorgsprincipe indachtig, nu maatregelen nemen voor het geval we toch afstevenen op het worstcasescenario. Wat indien uw analyse wordt getoetst aan die van IPCC? Het klopt dat een groot deel van de industrie de olieprijs als economische motor gebruikt. Volgens de spreker zal de industrie evolueren naar een koolstofarme industrie. Wat bedoelt de spreker precies met koolstofarme industrie? Kan hij voorbeelden geven van de zogenaamde adaptatie? Welke grote economische omwentelingen mogen we de komende decennia verwachten? De heer Johan Albrecht: Ik heb het niet gehad over beleidsmaatregelen. Ik heb een aantal observaties gekoppeld aan een aantal scenario’s van IPCC. IPCC zal de scenario’s die het heeft gebruikt wellicht goed vinden. Ik vind het wel vreemd dat de scenario’s niet aansluiten op de bevolkingsstudies van de VN. Er is geen enkele koppeling met die gerenommeerde studies. We mogen ook niet vergeten dat de klimaatmodellen moeten draaien om een antwoord te kunnen geven op vragen over mogelijke evoluties. Dat is een voorwaarde om te kunnen vergelijken met vorige modellen. Een model opzetten waarin de concentratie in de atmosfeer over 100 jaar veel lager is, is geen vergelijkbaar model. De IPCC-modellen moeten wel op een hoge atmosferische concentratie uitkomen in 2100. Dat is wellicht een van de redenen waarom scenario A2 is ontwikkeld. IPCC discussieert wel grondig over de vraag welke modellen en scenario’s gebruikt zullen worden. Een aantal rapporten suggereert dat de techno-optimistische scenario’s een verkeerde indruk wekken. Andere papers vinden de worstcasescenario’s te bizar en ongeloofwaardig. Het is een open debat. Het hangt ervan af wat je doet met de resultaten. Op zich vind ik het niet verkeerd dat er ook een worstcasescenario is, maar een dergelijk scenario is gebaseerd op een andere interpretatie dan een realistischer scenario.
Adaptatie betekent aanpassing. Adaptatie in ontwikkelingslanden heeft niets te maken met een koolstofarme economie. In ontwikkelingslanden betekent adaptatie dijken bouwen, irrigatieprojecten ontwikkelen, landbouwtechnologie verbeteren, gewassen beter resistent maken tegen temperatuurwijzigingen, eventuele gezondheidscampagnes enzovoort. De koolstofarme economie is meer een hightechproject voor rijke landen. Men probeert een markt te creëren voor energiebesparing, energie-efficiëntie en hernieuwbare energie. Finaal moet het ook leiden tot een andere energie voor transport. Het klopt dat de transportemissies wereldwijd stijgen en blijven stijgen. Op korte termijn kunnen een aantal technologische innovaties deze emissies fundamenteel wijzigen. Toyota test de Prius 3 uitgebreid in Japan. Die wagen verbruikt 2,9 liter op 100 kilometer. In Japan rijdt een grote monovolume uitgerust met een Prius 3-hybridemotor, die 5,1 liter benzine verbruikt. Toyota werkt aan de Prius 4 en streeft met die motor naar een verbruik van twee liter per 100 kilometer in een gezinswagen en één liter per 100 kilometer in een kleine stadswagen. Toyota heeft nu 300.000 exemplaren van de Prius 2 verkocht. Het heeft de expertise en kan het product op de markt brengen. Volgens mij kunnen de transportemissies over tien tot twintig jaar fundamenteel lager liggen door dergelijke technologie. De vraag is uiteraard wat de wereld daaraan heeft. Deze wagens kunnen gezien hun prijs niet verkocht worden in landen als China en India. De vraag wat de wereld aan deze technologie zal hebben over vijftig jaar is onbeantwoordbaar. De grote producenten hebben marktklare en verkoopbare technologieën die het verschil kunnen maken over tien jaar. De heer Rudi Daems: U zegt dat u geen beleidsmaker bent en zich beperkt tot observaties. Het signaal dat ik als beleidsmaker krijg, is echter dat ik niet wakker hoef te liggen van het worstcasescenario. We kunnen volgens u beter focussen op technologische ontwikkelingen en transitiemanagement. Ik ben het daarmee eens, maar wil dat we ons ook voorbereiden op een scenario dat niet wenselijk is. In plaats van na te denken over zuiniger wagens zoals de Toyota Prius moeten we ook zoeken naar zuiniger transport en logistiek op wereldschaal. Ik wil vermijden dat de scenario’s die we vandaag niet ernstig nemen in 2100 toch realiteit worden. De heer Johan Albrecht: De hoorzitting gaat over het rapport ‘The Physical Science Basis’ van IPCC en niet over de kijk van een econoom op het klimaatbeleid. Economen pleiten altijd voor het gebruik van het
31
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
prijsinstrument. We moeten het voor investeerders aantrekkelijk maken om te investeren in energiebesparing en hernieuwbare energie. Europese modellen tonen een beperkte verhoging van de energiefactuur. Geen radicale cijfers. De olieprijs zou bijvoorbeeld bevroren moeten worden op het huidige niveau om tegen 2030 te stijgen tot 80 dollar per vat. Deze prijsdynamiek volstaat om op Europees niveau een emissiereductie van 20 percent te realiseren.
Het besluit energieplanning vormt de stok achter de deur en is van toepassing voor alle bedrijven van deze groep. De benchmarking- en auditconvenant is alleen mogelijk voor industriële ondernemingen, het besluit energieplanning geldt voor alle ondernemingen. Zo kan bijvoorbeeld een elektriciteitsproducent ondanks een groot energieverbruik niet toetreden tot het benchmarkingconvenant maar valt hij wel onder het besluit energieplanning.
De heer Rudi Daems: Een reductie van 20 percent is een Europese doelstelling voor 2020. We moeten verder kijken. IPCC spreekt van een beperking van de uitstoot met 50 tot 80 percent tegen 2050.
Alles bij elkaar gaat het om een 400-tal bedrijven, waarvan een kleine 190 onder het benchmarkingconvenant vallen. Die laatste categorie vertegenwoordigt een gebruik van 530 petajoule. In totaal zijn de 400 bedrijven goed voor 93% van het totale energieverbruik van de Vlaamse industrie.
De heer Johan Albrecht: Europa antwoordt daarop dat de meeste technologische en economische modellen maar bruikbaar zijn tot 2030. Verder in de toekomst modelleren is moeilijk. III. HOORZITTING VAN 3 MEI 2007 1.
De heer Marc Van den Bosch, Commissie Benchmarking
De heer Marc Van den Bosch, waarnemend voorzitter van de Commissie Benchmarking: Tot in december 2006 was de heer Jan Seynaeve voorzitter van de Commissie Benchmarking. Ik zal dan ook gebruik maken van zijn powerpointpresentatie met de stand van zaken in december 2006, want dat is de laatste volledige. Op dit ogenblik worden de CO2-emissiehandel en de voortgang van het convenant voor 2006 gemonitord door het verificatiebureau, waardoor de resultaten voor 2006 nog even op zich zullen laten wachten. Situering Over welke groep bedrijven gaat het? Toen het convenant in 2002 werd goedgekeurd, was het de bedoeling dat alle bedrijven boven 0,5 petajoule konden toetreden. Later kwam er het auditconvenant voor bedrijven tussen 0,1 en 0,5 petajoule. Er was ook een groep bedrijven met een lager energieverbruik die ook onder de toepassing viel van de richtlijn emissiehandel en die we met een beslissing van de Commissie Benchmarking toegelaten hebben tot het benchmarkingconvenant omdat er voor hen geen andere mogelijkheid was om objectief te achterhalen welke CO2-rechten ze nodig hadden. Het auditconvenant bestond op dat moment immers nog niet.
Wereldtop inzake energie-efficiëntie Doelstelling is en blijft de wereldtop halen tegen 2012, niet zozeer qua totaalverbruik als wel qua energie-efficiëntie, dat wil zeggen de hoeveelheid energie per eenheid product. Daartoe worden drie methoden toegepast. De eerste is benchmarking zelf: zich vergelijken met de wereldtop. Men kan daarbinnen nog het onderscheid maken tussen twee varianten. De eerste is de decielmethode: bij de beste 10% horen van de groep waarover gegevens bestaan. Als er onvoldoende gegevens zijn – het is immers niet evident dat alle concurrenten meedoen – kan men zich anderzijds ook vergelijken met een regio die vergelijkbaar is qua aantal en samenstelling van de bedrijven. Dat is de regiomethode. Men gaat dan het gemiddelde van de waarden van de installaties beschouwen als de wereldtop waarnaar men moet streven. Als deze methoden niet van toepassing zijn, dat wil zeggen als men noch voor de hele wereld, noch voor een vergelijkbare regio voldoende gegevens vindt voor een top 10, daalt men af naar de zogenaamde best practice. Die norm komt erop neer dat men het 10% minder goed mag doen dan de installatie waarvan we denken dat ze de allerbeste is wereldwijd. De derde en laatste mogelijkheid is doorlichting. Men gaat bij gebrek aan vergelijkingsmogelijkheden kijken naar de mogelijkheden in het bedrijf zelf. Uit die audit haalt men alle energiebesparende maatregelen met een rendement (‘internal rate of return’ of IRR) van meer dan 15% en die moeten dan alle uitgevoerd worden.
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
32
Wat is de verhouding tussen de genoemde methoden? Op het aandeel van het energieverbruik kan men in totaal bijna 45% benchmarken, voornamelijk in de grootste en meest energie-intensieve ondernemingen in de staal- en chemiesector. Doorlichten gebeurt voor een kleiner aandeel van het energieverbruik maar in meer processen. Zestig procent van de processen wordt doorgelicht, en dat is typisch voor de textiel, de voeding en andere sectoren waarin het veel moeilijker is om de wereldtop te bepalen. Het is ook mogelijk om methoden te combineren: een aantal installaties in een bedrijf wordt gebenchmarkt en een aantal kleinere installaties in hetzelfde bedrijf wordt doorgelicht.
directe emissies worden bepaald in functie van de samenstelling van de brandstoffen. De indirecte emissies worden door middel van een omrekeningsfactor berekend in functie van het elektriciteitsverbruik. Een en ander wordt in de grafiek opgesplitst in drie curves. Uiteraard is er de 0% verbetering in 2002, waarna een curve de vermindering inzake brandstoffen (de rechtstreekse uitstoot, waarvoor de bedrijven CO2-rechten krijgen en moeten inleveren in het kader van de emissiehandel) toont en een andere de elektriciteitsvermindering, omgerekend met een efficiëntiefactor naar hoeveelheid primaire energie. De bovenste lijn is som van de twee.
In 2002 werd het verbruik van de wereldtop bepaald op ongeveer 540 petajoule. Maar die wereldtop kent een autonome ontwikkeling en die moet men bijhouden. De grafiek toont dat een aantal grote processen al iets beter waren dan de wereldtop maar men ziet ook dat de kloof groter wordt: meer en meer bedrijven gaan naar de wereldtop en doen het zelfs beter. Waar er in 2002 een verschil was van 10 tot 15 petajoule, loopt dat nu op tot ongeveer 25 petajoule.
In totaal is er, ook rekening houdend met de productiestijging in 2005, ongeveer 1 megaton minder uitgestoten dan in een business-as-usualscenario en dat op een totale uitstoot in Vlaanderen van ongeveer 90 megaton. Verwacht wordt – op basis van alle energieplannen die de bedrijven hebben ingediend – dat dit naar 2012 zal oplopen tot afgerond een afname van 3,4 megaton ten opzichte van een scenario waarin de bedrijven niets doen.
Globaal energieplan
In de periode 2007-2008 moeten de nieuwe energieplannen opgemaakt worden. De eerste plannen, over een periode van vier jaar, moesten immers in juni 2004 klaar zijn. De bedrijven zitten thans in de voorbereidende fase voor hun tweede plan en maken studies. De grafieken zullen midden 2008 aan die nieuwe plannen aangepast worden. Maar globaal verwachten wij dus ongeveer 3,4 megaton minder uitstoot. Aan de huidige prijzen voor de rechten in het emissiehandelsysteem is dat ongeveer goed voor een jaarlijkse besparing van 60 miljoen euro, of over de hele Kyotoperiode van vijf jaar 300 miljoen euro die men niet moet uitgeven aan de aankoop van emissierechten.
De verwachting in het globaal energieplan 2002-2012 is dat de totale energie-efficiëntie van de ondernemingen met 7,4% zou verbeteren, berekend op de productieomvang van 2002. Dat komt neer op de uitsparing van drie grote STEG-elektriciteitscentrales van elk 415 megawatt. Interessant is dat in het benchmarkingconvenant verder gekeken wordt dan alleen nutsvoorzieningen als perslucht of verlichting. Niet minder dan 75% van alle besparingen zit in de procesemissies zelf. Dat betekent dat ook de processen geoptimaliseerd worden, maar dat zal wellicht anders zijn in het auditconvenant. Monitoring en emissievermindering Het is zoals gezegd nog enkele maanden wachten op de cijferresultaten van de monitoring voor 2006 maar men kan in elk geval zien dat voor 2005 de verwachte verbetering werd gerealiseerd, met name 2,4% ten aanzien van 2002. Het convenant is natuurlijk maar beginnen lopen in 2003, met de eerste plannen en investeringen in 2004. Wat brengt dit op aan emissievermindering? In het convenant wordt daarbij rekening gehouden met zowel de directe als de indirecte CO2-uitstoot. De
Op basis van de monitoring vermindert de CO2-emissie in 2005 met 3,24 megaton ten opzichte van de verwachting. Dat ligt hoger dan het eerdere cijfer van 0,98 megaton, maar dat komt omdat toen nog een grotere groei werd verwacht ten opzichte van 2002, toen de productie lager was. Conclusie Ik concludeer dat op dit ogenblik de bedrijven de evolutie van de wereldtop volgen. De investeringen gebeuren en de bedrijven hebben op die manier ook de mogelijkheid om verder te gaan groeien. De efficiëntieverbeteringen worden effectief gerealiseerd. We staan in elk geval verder dan Nederland, dat wij
33
ooit tot voorbeeld namen. Daar wordt het convenant fameus afgezwakt. Wie meer informatie wil, vindt alle verslagen van de Commissie Benchmarking en de toelichtingen bij de opvolging van het convenant op onze website www. benchmarking.be. Vragen en opmerkingen van de leden De heer Bart Martens: U stelt een efficiëntieverbetering van 7,4% tegen 2012 in het vooruitzicht. Maar de verwachting bij de aanvang van het benchmarkingconvenant lag hoger. Men rekende toen namelijk op grond van de eerste ervaring met het convenant in Nederland op 15%. Vanwaar dat verschil? Waarom blijft het convenant in Vlaanderen onder de verwachtingen? De evolutie in het energieverbruik wordt gemeten bij gelijkblijvende productie. Maar dan is de vraag in welke mate de verbeteringen inzake efficiëntie teniet worden gedaan door de stijging van het primaire energieverbruik door toenemende productie. Kan men in de sector van de energie-intensieve bedrijven spreken van een globale daling van het verbruik of niet? Dat is niet onbelangrijk omdat wij ook in absolute termen onze uitstoot conform het Kyotoprotocol beneden een bepaald plafond moeten krijgen. Blijkbaar legt het benchmarkingconvenant de bedrijven geen windeieren. De maatregelen zouden over de hele Kyotoperiode leiden tot een besparing van 300 miljoen euro door het feit dat minder emissierechten moeten aangekocht worden. Dat is een niet onaanzienlijke baat voor het bedrijfsleven. De vraag rijst of we niet nog verder zou kunnen gaan door Vlaamse bedrijven die al aan de wereldtop zitten, aan te zetten tot het nemen van de – nog steeds economisch rendabele – maatregelen die bijvoorbeeld op basis van een doorlichting zouden blijken. Nu lijkt het erop dat van de bedrijven die tot de wereldtop behoren geen verdere inspanningen worden verwacht, in weerwil van het overblijvende besparingspotentieel. Als die besparingen leiden tot minder uitgaven voor de bedrijven en tot een verbetering van hun concurrentiepositie door het feit dat ze op de productiefactor energie verder kunnen besparen, dan zou het toch jammer zijn mocht men dat onbenut laten. Kan men niet evolueren naar een doorlichtingsaanpak zoals we die ook kennen bij de auditbedrijven? Daarin kan worden afgesproken dat bedrijven alle energiebesparende investeringen met een interne rentevoet van
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
bijvoorbeeld meer dan 8% ook effectief gaan realiseren, onafhankelijk van de positie aan de wereldtop of niet. De heer Marc Van den Bosch: Er was inderdaad ooit vooropgesteld in de nota aan de Vlaamse Regering dat het convenant 15% zou opleveren naar Nederlands voorbeeld. Dat was een beetje een gok, terwijl de grafiek die vandaag werd gepresenteerd, gemaakt is op basis van de reële energieplannen van bedrijven. Waar zit het verschil? Welnu, om te beginnen waren een aantal Vlaamse bedrijven vanaf het begin al beter dan de wereldtop, hoewel die niet soepeler werd samengesteld dan in de Nederlandse benchmarking en soms zelfs iets strenger. Een van de redenen voor het lagere besparingspotentieel is wellicht ook dat de investeringen in Vlaanderen later – veelal een tiental jaar – gekomen zijn dan in Nederland. Ik herinner eraan dat in de periode van de energiecrisis in de jaren zeventig paradoxaal het grootste aantal energie-inefficiënte bedrijven is neergezet, want zij gebruikten technologie uit de jaren zestig, toen energie niet op kon. Pas vanaf het einde van het jaar zeventig en het begin van de jaren tachtig werd de nieuwe technologie ingezet die was ontwikkeld na het ontstaan van de energiecrisis. Ook hier heeft het fenomeen zich voorgedaan dat de latere Vlaamse investeringen gebruik konden maken van betere technologie dan de eerdere Nederlandse, met een lager besparingspotentieel tot gevolg vandaag. Ik denk dat het verificatiebureau zijn werk goed gedaan heeft. Het is naar ik hoor vrij strikt geweest. Mensen die de vergelijking maken, zeggen zelfs: strikter dan in Nederland. Daaraan zal het dus niet liggen. Wat de globale daling van de CO2-emissies betreft, werd eerder vooropgesteld dat men, op basis van de verwachte productiegroei, een verminderde stijging kon bereiken. Maar als alle door de bedrijven verhoopte productiestijgingen zouden worden gerealiseerd, zouden ook de emissies nog toenemen tegen 2012. Ik denk dat we moeten afwachten. Maar de energieplannen moeten natuurlijk wel rekening houden met de investeringen die men hoopt te realiseren. Ik ben zelf heel benieuwd naar de inhoud van de nieuwe plannen. Op dit moment is in elk geval het totaal van de emissies lager dan werd voorspeld. Maar of dat ook in 2012 het geval zal zijn, zal van de inhoud van de genoemde energieplannen afhangen. Persoonlijk denk ik dat zij een lichte daling kunnen
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
34
opleveren. Niet alle verwachte investeringen zullen immers gerealiseerd worden.
tal landen zonder convenant slaagt daarin. Waarin zit dan de meerwaarde van dit instrument?
Het convenant legt inderdaad geen windeieren voor de bedrijven, maar ook niet voor de Vlaamse overheid. Die beloofde ooit als tegenprestatie de gratis terbeschikkingstelling van voldoende emissierechten aan de betrokken bedrijven. Als de bedrijven minder uitstoten, zal het plaatje voor Vlaanderen beter kloppen en zal de overheid minder tekorten hebben. Er is dus winst voor zowel overheid als bedrijven.
Wat na deze generatie benchmarkingconvenants, die ophoudt in 2012? Moet er een vervolg komen of moeten we ons helemaal inpassen in het verhaal van de emissiehandel?
Ik ben bang dat men met de doorlichtingsaanpak voor bedrijven die nu al tot de wereldtop behoren, de verkeerde richting zou kunnen uitgaan. Het verificatiebureau heeft uitgerekend hoeveel percent van de investeringen nu al gebeuren door die bedrijven die al tot de wereldtop behoren. Neem van mij aan dat dit een belangrijk deel is. Ik herinner eraan dat in het begin van het convenant afgesproken was dat, als er voldoende rechten zouden zijn, de genoemde bedrijven een bonus zouden krijgen. Maar we weten allen hoe de beslissing voor Vlaanderen geëvolueerd is. Die bonus zit er niet meer in, ook al hadden de bedrijven daarop gehoopt toen ze extra maatregelen namen. Ik ben benieuwd of ze in de volgende periode nog zo bereid gaan zijn dat te doen. De overheid zou dat in elk geval beter stimuleren dan bestraffen. Doorlichting gebeurt ook al in grote bedrijven. Zelfs in de grootste chemische bedrijven gaan zaken die niet met de wereldtop kunnen vergeleken worden, via doorlichting. Die aanpak werd ook afgesproken in het convenant: eerst wereldtopbepaling, dan best practices en daarna pas doorlichting. Dat werkt overigens in de twee richtingen, want er zijn ook bedrijven die liever meteen zouden doorlichten als ze zouden mogen. Het verificatiebureau is daar evenwel strikt in. De heer Rudi Daems: In de periode van de besluitvorming over de benchmarkingconvenant, 2002-2003, werd beslist door de Vlaamse Regering dat naast de jaarlijkse monitoring ook een grondige vierjaarlijkse evaluatie zou gebeuren van het instrument benchmarkingconvenant op zich, inclusief de werking van het verificatiebureau, het bereiken van de doelstellingen, de relatie met de emissiehandel en dergelijke. Heeft die grondige evaluatie plaatsgevonden of is zij in voorbereiding? Wat is de stand van zaken? U zegt dat Vlaanderen dankzij de benchmarkingconvenant tot de wereldtop behoort. Maar ook een aan-
De heer Marc Van den Bosch: In 2005 hebben we een zeer beperkte evaluatie gehad. Eind april 2007 besliste de commissie om voor de komende evaluatie in het najaar een werkgroep op te richten. Tegen dan zullen we ook al enig zicht hebben op de nieuwe energieplannen van de bedrijven, ook al moeten die pas medio 2008 binnen zijn. U vroeg ook naar de meerwaarde van het instrument. In een aantal gevallen is er sprake van internationaal vastgelegde procestechnologie, bijvoorbeeld als men een grote kraakinstallatie bestelt. Het uitgangspunt van het convenant was dat de bedrijven de mogelijkheid moesten hebben om te kunnen groeien. Wij beperken ze niet, maar vragen alleen dat ze bij de beste zijn. Zo is het instrument benchmarking er gekomen. Het biedt zeker een meerwaarde omdat niet alle bedrijven of alle processen in alle bedrijven tot de wereldtop behoren. Heel wat bedrijven moeten inspanningen doen om de wereldtop te halen en zij hebben ook een investeringsverplichting, die behalve Nederland geen enkel ander land in de wereld kent. Dat is toch een duidelijke meerwaarde. Ik herinner eraan dat het in eerste instantie niet evident was voor bedrijven om tot het convenant toe te treden. Pas na de bijkomende toelichting door de Vlaamse Regering en het ontstaan van de emissiehandel zijn zij de meerwaarde gaan beseffen, terwijl zij het convenant daarvoor veeleer als eenzijdig in het voordeel van de overheid beschouwden. Toen het convenant in 2002 werd goedgekeurd bestond de richtlijn emissiehandel nog niet. Het instrument werd ontwikkeld naar analogie met Nederland, zij het met een eigen invulling en enkele verbeteringen. Belangrijk is ook dat het niet alleen de rechtstreekse emissies behandelt maar ook de hele energie-efficiëntie. Maar de Europese Commissie is thans bezig voornoemde richtlijn te herzien, zodat er een nieuwe fase komt na 2012. Als we het convenant na 2012 omvormen, moeten we daarmee rekening houden. We mogen dus noch te vroeg, noch te laat zijn. We moeten opvolgen hoe de Europese Commissie de richtlijn bijstuurt en ons daarop afstemmen.
35
Maar afgezien van wat er met de richtlijn gebeurt, zal er hoe dan ook na 2012 een verdeling komen van de emissierechten. Wij gaan er in elk geval van uit dat de emissiehandel zal blijven bestaan en misschien nog zal uitgebreid worden. Maar hoe men de rechten ook gaat verdelen, men zal een instrument nodig hebben om objectief te bepalen hoeveel rechten een bedrijf nodig heeft. Dan is benchmarking een ideaal instrument. Of men daar nog bijkomende verplichtingen moet aan toevoegen, moet blijken uit de evaluatie en uit de evolutie van de Europese richtlijn. De heer Bart Martens: Is het denkbaar dat de Europese Commissie, bijvoorbeeld op basis van het onderzoek dat wij in het kader van het benchmarkingconvenant hebben verricht over de wereldtop inzake energie-efficiëntie, objectievere criteria aan de lidstaten zal voorstellen voor het vastleggen van de emissierechten in de nationale allocatieplannen? Nu gebeurt dat vaak met de natte vinger en is er grote variatie in de toekenningswijze. Misschien kan daardoor ook overallocatie in de nationale plannen en het kelderen van de marktprijs door het grote aanbod vermeden worden. Heeft de Europese Commissie ooit al contact opgenomen met de Commissie Benchmarking om een dergelijk proces op gang te brengen? Ook wij hebben blijkbaar volgens het oordeel van de Europese Commissie te veel rechten toebedeeld aan de eigen bedrijven. In het benchmarkingconvenant was afgesproken dat wie in het investeringstraject naar de wereldtop zat, alle nodige emissierechten gratis zou krijgen. Maar samen zijn dat er dus blijkbaar te veel. Hoe gaat men tegemoetkomen aan het Europese verzoek om die rechten te beknibbelen? Gaat men de rechten lineair afschaven of gaat men rekening houden met de individuele positie van de bedrijven ten opzichte van de wereldtop en met het resterende besparingspotentieel? Werd daarover al overlegd met de sectoren?
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
wij streven ernaar om het benchmarkinginstrument Europees te doen doorbreken. Het is wel zo dat deze presentatie, in een aangepaste versie, ook werd voorgesteld op een workshop over emissiehandel van het Internationale Energieagentschap in Parijs. Wij proberen daar dus waar mogelijk mee naar buiten te komen. De Commissie Benchmarking heeft geen rol ten aanzien van individuele bedrijven. Dat houden we zo. Ook de emissiehandel zelf valt buiten ons toepassingsgebied. Er is al wel overleg geweest met de overheden in verband met de besparingsmogelijkheden inzake emissierechten. We proberen echter het strikte onderscheid te bewaren tussen de rol van de Commissie Benchmarking en het overleg tussen de overheid en het bedrijfsleven. Mevrouw Marleen Van den Eynde: Zowel de commissie als het convenant zelf hebben al mooie resultaten opgeleverd. Een groot aantal energie-intensieve bedrijven zijn erop ingegaan. We hebben zelfs nog niet alles gezien, er is nog veel aan het groeien waarvan de resultaten pas de komende jaren te zien zullen zijn. Maar ook in de kleinere bedrijven leeft al de gedachte dat er echt wel iets moet gedaan worden en die resultaten werden hierin niet opgenomen. Hoe kan men ze raadplegen? Worden er cijfers over bijgehouden? Ik denk aan projecten inzake windmolens en zonnepanelen. Dat zijn allemaal positieve ontwikkelingen en dat mag ook wel eens gezegd worden. Hoe kunnen de kleine bedrijven nog verder gestimuleerd worden? Ik sluit mij voorts volledig aan bij uw opmerking dat een bestraffend beleid het bedrijfsleven niet blijvend kan motiveren. De beste leerlingen van de klas worden ook niet gestraft.
De heer Patrick Lachaert: Het zou inderdaad interessant zijn mocht de Commissie Benchmarking zich met zijn kennis en ervaring kandidaat stellen voor de expertenvergadering die de eerste stap is in de procedure voor de totstandkoming van een verordening of richtlijn. Dat zou trouwens op termijn ook voor Vlaanderen interessant zijn.
De heer Marc Van den Bosch: Het is moeilijk om de gegevens over kleine bedrijven te groeperen. Het auditconvenant voor de iets minder energie-intensieve bedrijven – die nog altijd behoren tot de grootste industriële ondernemingen van Vlaanderen – startte iets later. Deze bedrijven zitten nog in de fase van de energieplannen, dus in de fase waar het benchmarkingconvenant in 2003-2004 zat. Daarna komen pas de investeringen
De heer Marc Van den Bosch: Dat is een interessante suggestie. De Europese Commissie nam nog geen contact met ons op. Maar zowel Nederland als
Er gebeuren zeker inspanningen bij de bedrijven onder 0,1 petajoule, maar voor hen is er op het ogenblik geen omvattende overeenkomst. Er is helaas ook
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
36
minder zicht op wat er gebeurt of niet gebeurt. Er zijn wel aanmoedigingen in het kader van de openbare dienstverplichtingen voor de netbeheerders ter bevordering van het rationeel energiegebruik, waarbinnen premies gegeven worden voor investeringen, of nog de groenestroomcertificaten voor windmolens. Dat bestaat allemaal en misschien heeft de VREG (Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteit en Gasmarkt) of het Vlaams Energieagentschap daar zicht op, maar noch de Commissie Benchmarking noch Voka hebben dat.
2.
De heer Peter Wouters, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf (WTCB)
De heer Peter Wouters, Directeur Ontwikkeling en Valorisatie van het Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf (WTCB): Ik geeft u een toelichting over de energie-efficiëntie van nieuwe en bestaande gebouwen. Wij zijn als WTCB een tiental jaar bezig met het voorbereiden van de energiewetgeving in Vlaanderen, maar adviseren ook geregeld de Brusselse en Waalse gewesten. Ook Europees zijn wij bij heel wat activiteiten betrokken. Zo is WTCB coördinator van het EPBD Buildings Platform, het officiële informatiekanaal van de Europese Commissie rond de EPBD-richtlijn (Europese richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen 2002/91/EG). Nieuwbouw Als we kijken naar de Vlaamse energieprestatie- en binnenklimaatregelgeving (EPB), die past binnen de implementatie van de Europese richtlijn, is het eerst en vooral zo dat we sinds begin 2006 een methodiek hebben en er eisen zijn conform de richtlijn. Daarbij kijken we naar het totale energieverbruik inclusief de impact van hernieuwbare energie maar ook alle andere aspecten. Daarnaast is er een zeer duidelijk handhavingkader. Zonder de bestraffing van nietconformiteit gebeurt er immers weinig op de markt. De huidige Vlaamse wetgeving scoort goed op dat punt en loopt Europees zelfs vooruit. Dat maakt dat er nu interesse is in de markt. Een ander positief punt is dat de wetgeving globaal innovatie tracht te stimuleren, enerzijds door de rekenprocedures die onderscheid in productkarakteristieken belonen, zoals een meer rendabele ketel, een betere warmtewisselaar of beter isolerend glas. Anderzijds is er sinds vorige maand een specifiek
ministerieel besluit voor de evaluatie van innovatieve systemen. Ondanks de vrij grote verantwoordelijkheden die de nieuwe wetgeving geeft aan heel wat van de partijen, kan men toch spreken van een algemeen constructieve instelling op de markt. Het gevoel heerst dat de belangrijkste spelers geloven in de aanpak, al moeten de resterende knelpunten zeker worden weggewerkt. Een van de doelstellingen van het wetgevende kader is ook stimuleren om verder te gaan dan het louter wettelijke. Er zijn al een aantal positieve effecten te zien, zoals in de scholenbouw, waar minister van onderwijs Vandenbroucke gesteld heeft dat in het kader van PPS (publiek-private samenwerking) de E70-norm – dat wil zeggen 30% energiezuiniger dan wettelijk vereist – een minimale eis is. Ook in de sociale huisvesting en de verzorgingssector denkt men in die richting. Diverse gemeenten geven al subsidies indien men respectievelijk de E70- en de E75-norm realiseert. Globaal verloopt de implementatie dus behoorlijk, maar dat betekent natuurlijk niet dat het werk gedaan is. Willen we een en ander succesvol afronden, dan moeten zeker nog een aantal zaken verbeterd of uitgewerkt worden, zoals in verband met een meer gebruiksvriendelijke software, productdata of koudebruggen. Maar in vergelijking met de vroegere wetgeving heeft deze wetgeving zeker het vermogen om de bouw in Vlaanderen sterk te veranderen. Inzake woningbouw zullen Brussel en Wallonië onze rekenmethodiek waarschijnlijk integraal overnemen, al is er over andere gebouwen nog wel discussie. In het EPBD Buildings Platform (www.buildingsplatform.eu) maken wij voor de verschillende lidstaten informatiepapers met een stand van zaken. Wij zijn ook betrokken bij de EPBD Concerted Action (www.epbd-ca.org), die de verantwoordelijken van de lidstaten samenbrengt en waar wij een adviserende en ondersteunende rol spelen. Vlaanderen is niet compleet conform met de EPBD – geen enkel land is dat – maar scoort algemeen goed. De Europese Commissie verwijst soms naar het Belgische handhavingkader als voorbeeld. Ook het recente ministerieel besluit over innovatieve systemen kan een dergelijke voorbeeldrol vervullen. Belangrijk voor de toekomst is dat men de markt de huidige eisen eerst goed moet laten verteren en zich de spelregels eigen maken vooraleer men verder
37
gaat. Men mag de nieuwe manier van denken over energie, met onder meer een nieuwe rekenmethode, bewijsvoering op het einde en een verslaggever, niet onderschatten. Dat vergt een hele aanpassing en men stelt vast dat vandaag zeker nog niet alle betrokkenen het spel volledig beheersen. Wanneer de markt voldoende tijd heeft gehad, kunnen – en moeten – de eisen strenger gemaakt worden, stelselmatig en substantieel, want met de huidige E-100-norm komen we niet al te ver in de huidige klimaatdiscussie. Een grafiek uit een Nederlandse studie toont het potentieel op langere termijn. Rechts ziet men de investeringskosten voor een bepaald energiezuinigheidsniveau. Elke curve stelt een ander zuinigheidsniveau voor. Vandaag is de wettelijke eis in Nederland een energieprestatiecoëfficiënt (EPC) van 0,80 (zij begonnen met 1,4 in 1995). Dat wordt stelselmatig strenger gemaakt, zodat men in 2021 uitkomt op een EPC van 0,38, dus meer dan 50% beter dan vandaag. Links ziet men de gemiddelde energiekost in euro. De ambitie bestaat om de gemiddelde energiekost te verlagen. Uit de curves voor de verschillende energiezuinigheidsnivaus kan men afleiden hoeveel energiezuinige woningen meer kosten dan wat men vandaag eist. Hier heeft u een tabel met de volledige cijfers per jaar voor het aantal gebouwen per niveau, telkens met de geraamde meerkost. Daarbij gaat men ervan uit dat de verdubbeling van het aantal gebouwen van een bepaald niveau tot 10% verlaging in kostprijs geeft. Op basis daarvan kan men een aantal berekeningen doen. Als men het net besproken scenario implementeert, kan men in een andere grafiek de evolutie van de meerkost aflezen ten opzichte van de prijs vandaag. De tijdschaal loopt tot 2021. In de startfase gaat het om 50 tot 100 miljoen euro, waarna een stabilisatie volgt op een jaarlijks meerkostenniveau van 200 miljoen euro voor het hele gebouwenpark. Maar voor datzelfde gebouwenpark is er een substantiële daling van het gemiddelde energieniveau van 50% over een periode van 14 jaar. Men ziet dat door een geleidelijke invoering – al kan men discussiëren over de tijdschaal – zeer substantiele verbeteringen kan realiseren met een vrij stabiele kostprijs na een overgangsperiode. In een volgende grafiek voor het beste energieprestatieniveau (0,38) ziet men dat men na een startfase waarin weinig gebouwd wordt en de meerkost in vergelijking met vandaag erg hoog is (25.000 tot 30.000 euro), het
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
zeer energiezuinige gebouw op een prijsniveau komt waarbij de meerkost daalt tot 3000 euro, naarmate er een voldoende grote ervaring en schaal optreedt. De laatstgenoemde factor bedraagt 70.000 woningen per jaar in 2021. Een belangrijke vaststelling in de Vlaams-Belgische context is ook dat er ongetwijfeld een zeer groot potentieel is met betrekking tot de verstrenging van de eisen. Energiezuinigheid op het niveau van de passiefhuistechnologie is op termijn zeker haalbaar. Maar het is bijzonder belangrijk om de verstrenging op getrapte wijze in te voeren, om de kosten binnen redelijke perken te houden, een voldoende sociaal draagvlak te behouden en rekening te houden met de kleinschaligheid van de Belgische bouw met zeer veel kleine aannemersbedrijven en architectenbureaus. Voor hen is het verwerven van al die technologische en praktische kennis niet zo evident. Wat betekenen de Nederlandse getallen 0,80 en 0,38 vergeleken met onze E-100? Dat weten wij niet. Er loopt thans weliswaar een kleinschalige studie in opdracht van het Vlaams Energieagentschap (VEA) en bovendien kende de Europese Commissie ons een vrij groot project toe, waarin een van de hoofdtaken is een model uit te werken om de eisen in de verschillende lidstaten te kunnen vergelijken. In de eerstgenoemde studie gaan we voor een drietal woningen vergelijken tussen Vlaanderen, Nederland, Duitsland en Frankrijk voor wat betreft de eisenniveaus en de stimuli die worden gegeven. De beperkte studie moet tegen de zomer 2007 afgerond zijn. Men zal dan kunnen zeggen waarmee de Belgische E100norm overeenkomt in de andere genoemde landen en omgekeerd ook wat de eisen in die landen betekenen in vergelijking met een E-peil. Het tweede project, het Europese ASIEPI, is veel ambitieuzer en start in oktober. De belangrijkste taak is dus het uitwerken van een methodiek om voortaan permanent de verschillende wetgevingen te kunnen vergelijken qua eisenniveau, terwijl vandaag zelfs de Europese Commissie daar geen zicht op heeft. Daarnaast brengen wij de verschillende manieren in kaart waarop de lidstaten de handhaving organiseren. De Commissie denkt er trouwens over om, in het kader van de herziening van de EPBD, minimumvereisten op te leggen inzake minimale eisen alsook handhaving van de wetgeving, terwijl dat vandaag niet hoeft. Verder onderzoeken wij nog hoe men de lidstaten kan ondersteunen om op een stimulerende wijze lucht-
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
38
dichtheid in hun wetgeving op te nemen, evenals koudebruggen, zomercomfort en innovatieve systemen. Ook belangrijk is de samenwerking met andere gewesten, gezien heel wat bouwprofessionals in de drie gewesten actief zijn. Bovendien vereisen de succesvolle implementatie van een dergelijke wetgeving en de ondersteunende maatregelen inzake opleiding en sensibilisering enorm veel inspanningen. Wij zijn ervan overtuigd dat de extra inspanningen erg groot zijn voor de Belgische bouw als men niet kan komen tot een gezamenlijke rekenmethode en software. Twee of drie verschillende indices voor dezelfde woning op Batibouw zouden ook te verwarrend zijn voor de markt. Voor nieuwbouw besluit ik dat de Vlaamse energieprestatie- en binnenklimaatregeling behoorlijk scoort in een Europese context, al vereist een succesvol resultaat nog een aantal acties en opvolging. Er is een zeer groot potentieel tot verbeterde energie-efficiëntie in de nieuwbouw, maar het is belangrijk dat dit stapsgewijs gebeurt. Op relatief korte termijn zullen wij in staat zijn om duidelijk te situeren waar Vlaanderen of België staan ten opzichte van de buurlanden. Tot slot is samenwerking tussen de gewesten essentieel. Bestaande bouw Voor wat de bestaande bouw betreft, zowel de hele oude als de meer recente woningen, is er een enorm besparingspotentieel. Zonder een substantiële verbetering van het bestaande gebouwenpark kan men wat de totale energiebesparing in de gebouwensector betreft niet al te veel realiseren. Woningen vormen zeker de hoofdgroep, maar ik denk ook aan hotels, die vaak enorm energieverslindend zijn, en bestaande kantoorgebouwen, waar vaak een probleem is van split incentives (wie investeert is niet degene die de baten krijgt). Daarnaast zijn er inzake energiezuinigheid en de verbetering van het binnenklimaat veel mogelijkheden in de sociale huisvesting. Belangrijk op de korte en middellange termijn is het inzicht dat het creëren van de nodige condities voor een grootschalige renovatie een innovatie in het denken vereist en samenwerking tussen vele actoren. Er is weinig innovatieve technologie nodig om belangrijke verbeteringen te realiseren tegen 2020, veeleer innovatieve wijzen om alle partners te stimuleren tot energiezuinig bouwen. In het Vlaamse Klimaatplan zit een energierenovatieprogramma 2020. De strategische doelstelling is dat in het Vlaamse Gewest in 2020 geen energiever-
slindende woningen meer zijn. Dat lijkt misschien weinig ambitieus maar bevat wel een enorm groot besparingspotentieel en het is zeker heel ambitieus wat de omvang van de doelstelling betreft. Concreet denkt men voor elke woning tegen 2020 aan een correcte dak- of zolderisolatie; de algemene vervanging van enkel glas; en verwarmingsinstallaties met een behoorlijk rendement. Elk op zich zijn ze technologisch niet spectaculair, maar vermenigvuldigd met 2 tot 3 miljoen woningen leveren ze een enorm grote energiebesparing op. Momenteel werkt de Vlaamse overheid aan de vertaling van dat energierenovatieprogramma in concrete acties. Persoonlijk geloof ik dat voornoemde doelstelling zeker haalbaar is, als men erin slaagt om een coherente set van maatregelen te implementeren, zoals sensibilisering en het wegwerken van barrières zoals split incentives in de huurmarkt of andere barrières van stedenbouwkundige aard. Ook akkoorden met sectoren en organisaties kunnen erg belangrijk zijn, evenals financiële stimuli en wettelijke verplichtingen, die waarschijnlijk op termijn onvermijdelijk zijn, ook om op korte termijn mensen aan te zetten. Vandaag kunnen ze immers nog steun krijgen voor iets dat men uiteindelijk toch zal moeten doen. Financiële stimuli – subsidies of premies – zijn belangrijk voor de bewustmaking. Zij geven een signaal aan de markt dat er een potentieel is. Bovendien creëert men sneller een belangrijke markt en dus prijsverlaging. Het is wel zeer wenselijk dat de eisen in termen van energieprestatie worden gesteld en bijvoorbeeld niet in termen van kosten zoals vandaag bij de fiscale aftrekbaarheid het geval is. De Vlaamse premies zijn vandaag op dit vlak al beter dan de federale maar er is zeker ruimte voor verbetering. Hoe energiezuiniger, hoe groter de steun zou moeten zijn die men ontvangt. Vandaag wordt er vermoedelijk heel wat gelobbyd over de lijst met steunmaatregelen. Federaal zijn er acht maatregelen voor steun, maar voor bijvoorbeeld buitenisolatie is er geen steun. Hoewel buitenisolatie vaak wel zinnig is, wordt ze te duur geacht ten opzichte van bijvoorbeeld dakisolatie. Een steun in functie van de besparing doet de noodzaak tot lobbying teniet. Iedereen beslist dan zelf over de vorm van de energiezuinige maatregelen en de financiële steun gebeurt op basis van een afgesproken rekenmethodiek. Belangrijk is dat er daardoor een grotere dynamiek in de markt komt. Voor Nederland werden er voor het totale gebouwenpark kostencurves berekend (nationale kosten en
39
eindverbruikerskosten). Men vertrekt voor de meest rendabele energie-investeringen van een negatieve investeringskost, dat wil zeggen dat de besparingen groter zijn dan de kosten. De totale kosten stijgen naarmate men tot minder rendabele maatregelen overstapt. Het is belangrijk een beter inzicht te krijgen in wat het potentieel is van de markt. Wat kan er met een bepaalde kosten-batenverhouding gerealiseerd worden? Hoe ver kan de lat gelegd worden om iets tot stand te brengen tegen een redelijke kost of zelfs een nulkost voor de maatschappij? Dergelijke gegevens vormen een solide basis om het beleid beter uit te bouwen. In België is er blijkbaar op dit vlak vandaag niet veel informatie beschikbaar. Een ander punt dat ik wil vermelden, is de problematiek van koeling van gebouwen. Om de ernst van het probleem in kaart te brengen, hierbij een kleine berekening. De warme periode die we de voorbije weken hebben meegemaakt, kan misschien een indicatie zijn van wat ons deze zomer te wachten staat. Airco plaatsen is een eenvoudige procedure. Wie het te warm heeft, stapt naar een verkoper van huishoudtoestellen voor een toestel dat vaak simpelweg in het stopcontact kan. Als de komende vijf jaren vijf warme zomers brengen, zouden zo misschien 2 miljoen gezinnen in België een dergelijke airco plaatsen die 1000 à 1500 euro kost en een gemiddeld aansluitvermogen van twee kilowatt heeft. Als die allemaal werken op de middag van een zeer warme dag, en dit zal waarschijnlijk het geval zijn, betekent dat een aansluitvermogen van 4000 megawatt. Dat is goed voor ongeveer vier kerncentrales! In België hebben we een beschikbaar vermogen van ongeveer 14.000 megawatt. Naast het probleem van het verbruik, is er dus duidelijk ook een probleem met het piekvermogen. Als men daarop niet proactief ingaat, zal er op termijn een groot probleem ontstaan, hoewel een dergelijke installatie misschien maar een beperkt aantal uren per jaar worden gebruikt. Het beleid moet ook zeer goed rekening houden met de context waarbinnen het maatregelen wil nemen. Er wordt vaak vergeleken met Frankrijk of Nederland, maar in de gebouwensector alleen al is de vergelijking met die laatste niet zo evident. In België was het in het verleden typisch dat mensen een terrein kochten, een architect en aannemers zochten en vaak een deel van de afwerking zelf voor hun rekening namen. Dat is vandaag wel sterk veranderd. Ongeveer 60% van de bouw is een vorm van sleutel-op-de-deur. Wel kiest men in de Belgische context nog altijd ongeveer zelf het terrein en beslist men grotendeels zelf hoe de
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
woning eruit moet zien en welke materialen of energiebesparende aspecten men wil toepassen. De beslissingsmacht en de verantwoordelijkheid van het gezin is dus groot en er worden geen experts bij betrokken. In Nederland vind je dat soort scenario niet: minder dan één percent van de markt. Meestal worden in grote projecten honderden of duizenden woningen in één keer gebouwd volgens bepaalde vereisten. De bouwheer komt pas in beeld als alles al is beslist. Er zijn dus totaal andere consortia van partners dan in Vlaanderen. Ik verwijs nog naar het Europese energieactieplan. Daar houdt men er de ambitie op na om tegen 2020 op Europees niveau gemiddeld een besparing van 20% te realiseren én 20% hernieuwbare energie. Daarbij heb ik één bedenking. De target van gemiddeld 20% is voor de industrie- en transportsector mogelijk niet zo evident om te halen zonder de concurrentiepositie in gevaar te brengen. In die context kan het volgens mij zinvol zijn voor de bouwsector de lat hoger te leggen dan 20%. Daar speelt die competitiviteit veel minder. Er wordt immers gewerkt met lokale arbeidskrachten en de concurrenten bevinden zich niet in Japan, China en dergelijke. Het kan dus maatschappelijk en economisch zinvol zijn om op basis van een goed inzicht in de markt een strategie te ontwikkelen waarbij voor de bouw die lat hoger wordt gelegd en de totale maatschappelijke kost substantieel kan worden gereduceerd. Ik heb nog een bedenking bij de horizon 2050. Voor de horizon 2020 kan men stellen dat het vooral een kwestie is van innovatie in het denken en nagaan hoe de actoren moeten worden bespeeld. De nodige technologie is immers meestal op grote schaal beschikbaar. Voor de doelstellingen voor 2050 kan dat niet meer. Verscheidene Europese landen spreken al van energiescenario’s met factor 4 naar beneden of zelfs verder. In die scenario’s moeten we echt rekenen op nieuwe technologie en innovaties in bouwconcepten. Daarover bestaan al heel wat studies. Ik illustreer dit even aan de hand van een voorstel dat is goedgekeurd door de Fondation Bâtiment in Frankrijk. Het is een interessant voorbeeld omdat men in dit project heeft gezocht naar een totaal renovatieconcept waarbij wordt geopteerd voor 20 centimeter buitenisolatie. Waarom geen 30 of tien centimeter? 20 cm is ongeveer de ideale afmeting, omdat het niet alleen een kwestie van isoleren is, maar ook worden in de isolatielaag de kanalen voor gebalanceerde ventilatie gelegd, de regenwaterafvoer, de herbekabeling voor elektriciteit enzovoort. De functie van de buitenisolatie is dus
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
40
ruimer dan het beperken van transmissieverlies. Een tweede interessant aspect aan het project is dat er belangrijke grote industriële partners bij betrokken zijn. Er worden belangrijke spelers samengebracht die er samen over nadenken hoe ze tot drastische veranderingen kunnen komen die tot het hoofddoel van 80% besparing kunnen leiden. De discussie over de horizon 2050 ligt zodoende heel anders dan die over 2020. Vragen en opmerkingen van de leden De heer Bart Martens: Ik heb begrepen dat u pleitbezorger bent van een systematische en stapsgewijze verstrenging van de energieprestatie-eisen voor gebouwen. Naarmate er meer energiezuinige gebouwen worden gebouwd, daalt de meerkost door de schaalvoordelen. Zo kan men zonder een globale meerkost te veroorzaken de energieprestaties van onze nieuwe woningen verbeteren. Ziet u hierin ook een rol voor de overheid om haar voorbeeldfunctie waar te maken, bijvoorbeeld door in de socialewoningbouw die eerste 10% van beter geïsoleerde en efficiënter verwarmde woningen te realiseren? Zo ja, welke sectoren, behalve schoolgebouwen, zouden dan ook nog in aanmerking moeten komen om nu al strengere energieprestatie-eisen aan op te leggen? U toonde het Nederlandse voorbeeld waar men de energieprestaties evalueert aan de hand van een energieprestatiecoëfficiënt 0,38 als norm. Is dat de passiefhuisstandaard of is dat nog iets anders? In verband met de energieprestatieregelgeving stelt u dat de verschillende gewesten met eenzelfde soort software aan de slag moeten om te vermijden dat de verschillende leveranciers van bouwmaterialen in diverse gewesten verschillende systemen moeten gaan opzetten. Ik hoor uit de praktijk ook nogal wat klachten over de gebruiksvriendelijkheid van het huidige softwarepakket. Kunt u dat staven en wordt er nagedacht over een meer gebruiksvriendelijke manier om de energieprestatie-eisen te berekenen? Voor de bestaande gebouwen was ik verbaasd niets te horen over het vooropgestelde energieprestatiecertificaat dat zou worden ingevoerd voor de verkoop van woningen vanaf 2008 en voor de verhuur vanaf 2009. Misschien is dat wel een instrument om de split incentives – de huurder/verhuurder problematiek – op te vangen en de verhuurders ook ertoe aan te zetten verdergaande investeringen te doen in energiebesparende maatregelen voor hun woningen.
Van een huurwoning met een slecht energielabel weet de potentiële huurder dan ook dat er een soort van verborgen huurkost aan de woonst verbonden is. Zo zullen misschien de woningen met negatief label minder snel verhuurd worden en zal dit een stimulans vormen voor de verhuurder om toch de nodige investeringen te doen. Het energiecertificaat, in de veronderstelling dat het identiek is in de verschillende gewesten, zou ook een manier kunnen zijn om de fiscale incentives van de federale overheid inderdaad te overstijgen en een aanzet om te werken zoals u voorstelt: steun naargelang van de besparing die is verwezenlijkt. In een dergelijk energiecertificaat zou, als ik het goed heb begrepen, ook een oplijsting gebeuren van de verschillende besparingsmogelijkheden met respectieve kostprijs en terugverdientijd. De fiscale incentives zouden dan kunnen worden aangepast naargelang de reële besparing. Doet u ook onderzoek naar mogelijkheden voor collectieve energievoorziening? In het kader van de energieprestatieregelgeving kijken we nu immers ook naar de efficiëntie van de klimaatregeling, verwarming en koeling. Het is evenwel bekend dat bij collectieve aanpak van die zaken, met warmtekrachtkoppeling op wijkniveau of een collectief warmtepompsysteem of een microwarmtekrachtkoppeling op het niveau van de woning, de efficiëntie nog vergroot. Wat is het potentieel van dergelijke collectieve verwarmings- en koelingsystemen? De heer Peter Wouters: De rol van de overheid is heel divers. Voor wetgeving is het belangrijk dat er een signaal gegeven wordt aan de markt, zodat deze zich kan voorbereiden. In Wallonië hebben we bijvoorbeeld advies verleend aan een enkele grotere bouwbedrijven, hoewel er daar nog geen specifieke energieprestatiewetgeving is. Deze bedrijven zijn nu volop hun bouwsysteem aan het aanpassen naar een E-100 en K-40 niveau. Ze gaan daarbij grondig te werk omdat ze nu 99% zeker zijn dat die wetgeving eraan komt. Vooral in het geval van een strikt handhavingkader zal de markt zich aanpassen. Vroeger ging men ervan uit dat er toch geen controle op was. In de toekomst zal bijvoorbeeld ook de U-waarde van raamprofielen belangrijk zijn en de grote fabrikanten doen in die zin nu al grote inspanningen omdat ze weten dat die beloond zullen worden. Dergelijke ontwikkelingen kunnen via het subsidiesysteem worden ondersteund. Men kan bijvoorbeeld de fiscale aftrekbaarheid als hefboom voor de markt inschakelen. De steunmaatregelen voor E-70, E-75 stimuleren bijvoorbeeld die markt al. Als er morgen een evolutie naar E-80 inzet,
41
dan moet dat signaal nu al gegeven worden en daar moeten dan de nodige subsidies aan worden gekoppeld om zich op die evolutie voor te bereiden. Voor de scholen is de E-70 regel een sterke stimulans, bijna gelijk aan een wetgeving. Voor alle andere sectoren kan een vergelijkbaar model gelden: voorspelbaarheid gekoppeld aan een goed handhavingsbeleid is een enorme stimulans voor de sector. Er zijn een paar honderd vergaderingen gehouden over de EPB en de meeste sectoren zeggen momenteel dat een vrij strenge energiewetgeving op zich geen probleem vormt als de concurrentie hetzelfde moet doen. Het potentieel om een E-100 of een E-80 te halen, is aanwezig. Vandaag een E-40 opleggen, zou natuurlijk absurd zijn vanwege de zeer hoge kost die dat meebrengt. Samengevat kan worden gesteld dat voorspelbaarheid van de acties door de overheid belangrijk is, zodat de bouwsector en de maatschappij weten waar men naartoe werkt op korte en lange termijn. De steunmaatregelen moeten daarop worden geënt, zodat ze een stimulans vormen om er te komen op die korte en lange termijn. En ten slotte kunnen specifieke initiatieven ten aanzien van scholen en de socialehuisvestingssector alleen maar helpen. U vroeg ook naar de 0,38-doelstelling uit de Nederlandse studie. Over de 0,38 als EPC kan ik niet met zekerheid zeggen of dat een passief huis is. De VEAstudie is daarom belangrijk. Als we over enkele maanden weten wat de E-100 betekent tegenover de Nederlandse wetgeving kunnen we de vergelijking maken. Een passief huis in de Vlaamse wetgeving stemt volgens mijn raming ongeveer overeen met een E-30, maar daarover heb ik dus nog geen zekerheid.
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
men het energiecertificaat als de hoeksteen van het hele subsidiebeleid. Dan moeten er wel voldoende garanties zijn voor de betrouwbaarheid ervan. In de Vlaamse context is er op dat vlak een praktische handicap, omdat in Vlaanderen bijna elke woning een uniek project is, terwijl in Nederland er vaak identieke woningen worden gebouwd en er dus één certificaat kan gelden voor verschillende woningen in de buurt. In Nederland kan voor verschillende gebouwen uit hetzelfde jaartal en met dezelfde stijl met bijna-zekerheid worden bepaald welke samenstelling van materialen er is gebruikt. Dat kan in Vlaanderen niet, juist omdat elk gebouw een uniek project is. De inspanning om met een betrouwbaar energiecertificaat te komen, ligt in Vlaanderen dus veel hoger dan in Nederland. Een energiecertificaat zou inderdaad identiek moeten zijn in de drie gewesten, maar dat vraagt in de drie gewesten ook dezelfde rekenmethodiek. Ook voor de nieuwbouw is het van belang een eenvormige aanpak te hebben. Als men daarin zou slagen, dan kan er ook sprake zijn van één enkel instrument voor de fiscale aftrekbaarheid. In het ander geval moeten de verschillende methodes weer worden vergeleken. Met betrekking tot de collectieve energievoorzieningen meen ik dat dit nu al gedeeltelijk in de rekenmethodiek zit. Echt innovatieve systemen of systemen die niet in de rekenmethodiek begrepen zitten, kunnen met die alternatieve procedure worden doorgerekend. Daar legt op dit moment het ministerieel besluit het wettelijke kader voor vast.
Inzake de EPB-software is WTCB opgetreden als een facilitator waarbij enerzijds een aantal bedrijven een financiële bijdrage hebben geleverd en waarbij anderzijds een zeer belangrijke financiële steun van de Vlaamse overheid is verleend. We zijn de eersten om toe te geven dat de software nog kan worden verbeterd.
De heer Jan Loones: De praktijk zit nog ver van het ideaal af. De algemene ingeving om de aarde te redden zal uiteraard niet de eerste zorg zijn van de individuele aannemer of architect. Er rest dan nog de verplichting en het besef dat dit tot besparingen kan leiden. Het is mooi om te streven naar dezelfde software en logistieke voorwaarden voor de bouwsector in de drie gewesten. Het is echter geen optie om vanuit een verlangen naar eenvormigheid de verplichting naar beneden toe te nivelleren. Dan hollen we achter de noodzaak aan.
Energiecertificaten kunnen inderdaad een heel belangrijk instrument vormen om de energiezuinigheid in de bestaande bouw te stimuleren. Er zijn wel degelijk barrières die kunnen worden weggewerkt, zoals de split incentives. Door een energiecertificaat wordt immers geobjectiveerd wat de energiezuinigheid van het gebouw is. In Nederland beschouwt
Ik denk dat het WTCB nog meer werk kan verrichten om de mensen bewust te maken van het feit dat er besparingen zullen worden gerealiseerd. Vanuit de praktijkervaring die ik heb met het gemeentelijke niveau, zie ik dat men het dankzij de verplichting nu wel opvolgt, maar toch nog ontsnapt waar het kan. Als de bouwheer ervan overtuigd raakt dat hij kan
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
42
besparen, dan zal alles sneller gaan. En dat is nodig. Het WTCB kan inzake studiewerk en geloofwaardigheid in dit verband een veel grotere rol spelen. De heer Peter Wouters: Het streven van WTCB naar een eenvormige aanpak heeft betrekking op de methodiek en niet op een identiek eisenniveau. Het zal dus niet tot een nivellering naar onderen leiden om toch maar tot eenvormigheid te komen. Het is voor ons geen probleem dat elk gewest voor zichzelf een E-100 of E-80 vooropstelt, maar die moeten wel overal hetzelfde betekenen. In het kader van de subsidiariteit is het perfect mogelijk dat elk gewest discussieert over wat energetisch haalbaar is en waar de stimuli moeten liggen. Wel moet er een unieke en eenvormige evaluatiemethodiek en software worden gehanteerd. Het is dus geen absolute noodzaak om een gelijk eisenniveau te krijgen voor elk gewest. Wat de rol van het WTCB betreft: we hebben al meerdere keren aan de verschillende gewesten gemeld dat communicatieacties rond de EPB-problematiek voor WTCB veel moeilijker zijn indien de aanpak in de gewesten niet eenvormig is. Eenvormigheid maakt de communicatie eenvoudiger, zeker rekening houdende met het feit dat de communicatie in het Nederlands en het Frans moet gebeuren. Om de gebruiker van het besparingspotentieel te overtuigen, heeft het WTCB al een aantal acties ondernomen. Ook de Vlaamse overheid zet daartoe de nodige stappen, zoals de besparingscalculators waarmee je op de website van het Vlaams Energieagentschap de terugbetalingseffecten kunt berekenen van dakisolatie en andere technieken. We denken nog aan andere acties in het kader van het energie-innovatieprogramma 2020. Blijkbaar kopen mensen vaak televisies en dergelijke op afbetaling. Dat zou ook moeten kunnen voor dakisolatie en condenserende ketels, met offertes voor een totaalprijs naast een afbetalingsplan. Na ongeveer zes à negen maanden krijg je de subsidies van de Vlaamse netbeheerders terug en na ongeveer 18 maanden de fiscale return. Het gaat erom niet enkel de mensen van de besparingsmogelijkheden te overtuigen, maar eveneens de bestaande praktische barrières, zoals de noodzaak om leningen aan te gaan, weg te nemen. De heer Jan Loones: Het was precies mijn bedoeling om de taak van bewustmaking meer bij het WTCB te leggen, precies omdat de vakwereld eerder naar u luistert dan naar wat de Vlaamse overheid daarover meegeeft op haar website. De heer Peter Wouters: U heeft een punt dat we ter zake nog meer zouden kunnen doen, maar we heb-
ben de voorbije jaren zo veel energie gestoken in het ondersteunen van de drie gewesten en het voorbereiden van de Belgische wetgeving in de Europese context. Dit type van werk kan niet door te veel verschillende partijen worden gedaan. We zouden graag nog meer doen aan communicatie en valorisatie, maar de middelen zijn nu eenmaal niet onbeperkt. Naast eigen publicaties werkt WTCB trouwens ook actief mee aan publicaties door derden. De heer Patrick Lachaert: Uw sector kan er toch ook commercieel van overtuigd worden dat er potentieel in zit, vooral wat betreft de renovatie van bestaande gebouwen. De heer Peter Wouters: Daaraan werken we ook. We werken ook actief samen met onder meer de Vlaamse energieconsulent. Het is onze bedoeling actief samen te werken met en technische ondersteuning te geven aan andere partijen om ze de mogelijkheid te geven hun boodschap ook zo efficiënt mogelijk over te brengen. Mevrouw Joke Schauvliege: U focust vooral op handhaving, subsidies en fiscale maatregelen en hoopt op die manier de mentaliteit te veranderen en het draagvlak te vergroten. Mijns inziens is het ook een zaak van concrete maatregelen. In mijn gemeente geeft men gratis energiebesparingsadvies bij het bouwplan. Toch zien we dat slechts drie gezinnen in een gemeente van 32.000 inwoners hiervan gebruik maken per jaar. Wat hebben subsidies en fiscale stimuli dan voor zin? Een mentaliteitswijziging en een groter draagvlak zijn dus essentieel. U zei ook dat het cruciaal is om de eisen maar geleidelijk aan te verstrengen omdat de bouwsector, architecten enzovoort anders niet kunnen volgen. Is het technisch onderwijs in dat principe al ingestapt en zijn ze mee? Ik vrees van niet. Me dunkt moet daarop dan ook de nadruk worden gelegd. Nog één bedenking heb ik bij de vergelijking die u maakte tussen Nederland en Vlaanderen. Ik denk dat we in de toekomst meer de Nederlandse aanpak zullen zien en steeds minder de individuele kaart zullen trekken voor bouwplannen. Dat merk je nu al in de hoeveelheid appartementsgebouwen die worden opgericht, de grotere verkavelingen door bouwpromotoren en dergelijke De berekening inzake aircotoestellen fascineert me ook. In Italië waren er de voorbij zomer ook problemen met de energievoorziening door het massale gebruik van aircotoestellen. Als de consument een dergelijk toestel aankoopt, moet hij dan niet met meer nadruk op de consequenties van zijn aankoop
43
gewezen worden? Globaal voor de opwarming van de aarde en meer specifiek voor zijn eigen energieverbruik en portemonnee? De heer Peter Wouters: Ik ben het er volledig mee eens dat niet alles moet gebeuren via financiële stimuli wanneer het gaat over een mentaliteitswijziging. Geld is niet voor alles de oplossing en het is ook geen onbeperkt goed. Het Vlaams Energieagentschap is daarom ook bezig met het uitwerken van een reeks heel concrete acties om het energie-innovatieprogramma te implementeren. Het WTCB geeft daar ondersteuning aan. Daarbij zijn er meerdere acties die zich toespitsen op sensibilisering. Er zijn ook al energieconvenanten afgesloten met een aantal beroepsverenigingen, maar het gaat verder. Men denkt ook aan samenwerking met gemeenten via charters en aan het stimuleren van bedrijven. Met Unizo zijn terzake al akkoorden gesloten. Zoals ik al zei, kan het al een wezenlijk verschil uitmaken dat men de financiële drempel anders legt door afbetalingsplannen voorop te stellen. Daarvoor is zelfs amper overheidstussenkomst vereist. De subsidies zijn inderdaad vaak zeer grote bedragen voor de overheid. Wat uw vraag betreft over de geleidelijke verstrenging van de eisen en de opleidingen, kan met name rond energiezuinig bouwen en kennis in die markt nog heel veel gebeuren. Het is evenwel ruimer dan dat: er moet tijd over gaan om ervaring op te doen met nieuwe systemen zoals het luchtdicht bouwen. Bij het passiefhuisplatform vinden we de eis van een luchtdichtheidswaarde n50 ≤ 0.6 h-1 terug, waarbij vandaag een eis van n50 ≤ 2 h-1 voor een doorsnee-aannemer onbegrijpelijk is, laat staan gemakkelijk haalbaar. Men moet dus ervaring kunnen opdoen, naast de kennis. De vraag is hoe ze er praktisch mee omgaan. Uw vaststelling dat Vlaanderen stilaan evolueert naar het Nederlandse model, volg ik niet helemaal. Het voorbeeld van de appartementsgebouwen is niet helemaal wat men vandaag in Nederland kent. In Vlaanderen blijft de rol van de bouwheer of koper toch groter. In Nederland zijn er enkele tientallen studiebureaus die met bouwfysica bezig en die tot honderd personen per bureau te werk stellen. Deskundigen die niets anders doen dan bouwfysisch advies geven. In Vlaanderen is dat quasi onbestaande. Door de schaalgrootte van de projecten in Nederland, honderden woningen of tientallen appartementsgebouwen, zijn er ook middelen beschikbaar om de zaken beter aan te pakken en uit te voeren. De investeerder wil ook de garantie dat zijn project goed gebeurt en investeert
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
dan ook in een studiebureau. Dat is een heel andere mentaliteit. In Vlaanderen worden er heel wat appartementsgebouwen ingeplant van een viertal entiteiten en dan worden die gebouwd met de mentaliteit van een doorsnee-woning. De trend op zich volstaat dus niet. Inzake airco, gaat het naar mijn mening niet op alleen te stellen dat airco niet kan. Als er drie of vier warme zomers elkaar opvolgen, zullen tien- of honderdduizenden mensen zich een airco aanschaffen. Verzet ertegen helpt dus niet automatisch. Ik geloof persoonlijk sterk in het stimuleren van duurzame koeling. Het is een delicaat onderwerp, maar zou het een probleem vormen als die airco per jaar honderd kilowattuur verbruikt? Dat kan volgens mij, maar alleen als het gaat om een gebouw met een goede dak- en glasisolatie, met een goede buitenzonwering en een efficiënte koelinstallatie. Vandaag is het een wellesnietesspel geworden waarbij men wel tegen is, terwijl de markt er massaal gebruik van maakt en dikwijls zeer inefficiënte installaties plaatst in woningen met een zeer grote koelbehoefte. We moeten duidelijk maken dat airco zonder goede isolatie en wisselwerking met de energiezuinigheid van een gebouw, eigenlijk maatschappelijk onverantwoord is. Het kan eventueel wel als er met die aspecten rekening wordt gehouden. Airco kan door een goede isolatie en zonwering zelfs al overbodig worden. Als je in dergelijke gevallen toch een airco hebt, zal het verbruik evenwel voor de koeling van een tot twee kamers tot een vijf à tien kilowatt per dag gereduceerd worden en dit dan nog enkel tijdens een zeer warme periode. Het is echter een delicate boodschap die verkeerd kan worden geïnterpreteerd en bij ondoordacht gebruik kan het verbruik uiteindelijk toch hoog zijn. De heer Patrick Lachaert: Ik liet bij een verbouwing enkele jaren geleden een airco installeren en hield ook rekening met daarbij horende isolatievoorwaarden. Hoe dan ook moet het toestel op de warmste ogenblikken van de dag een tweetal uur aanstaan om de ideale temperatuur in een ruimte te bereiken, zelfs in de meest ideale omstandigheden. De dreiging dat er overmatig gebruik van wordt gemaakt is echter wel degelijk reëel. De heer Karlos Callens: Ik verwijs naar de tabel met gegevens over de kostenreductie door schaaleffecten. Als mensen dat lezen, zullen zij beslissen om vandaag geen investeringen te doen. U combineert immers de kost met het criterium van jaren. U combineert niet de meerkost met aantallen van aankoop of verbruik
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
44
per jaar. Dan beslist men gemakkelijk om een investering uit te stellen voor een aantal jaren. De heer Peter Wouters: Ik heb die gegevens overgenomen van de Nederlandse studie. De tabel bevat een aantal veronderstellingen van de auteurs. Ze gaan voor 2007 uit van een bouwtotaal van 65.000 woningen. Men veronderstelt dat 57.000 daarvan juist voldoet aan de huidige eisen. 5000 doen 10% beter, 2000 komen aan een energieprestatiecoëfficiënt van 0,65. Dat zijn veronderstellingen. Die aannames en de regel van 10% kostenreductie bij verdubbeling van de markt zijn een basis voor het berekenen van de meerkost om een bepaald niveau te bereiken. Als er in die cijfers sneller nieuwe technologie wordt gebruikt, dan zal de kostprijs in de tijd sneller evolueren. Daarom heb ik de hypothese in de tabel getoond. Als de hypothese verandert, zal de prijszetting in de tijd ook veranderen. Het lijkt me zinvol om een kwantificatie te doen, maar alles valt of staat met de hypothese. De heer Karlos Callens: Als economist heb ik daarbij wel bedenkingen. Een tweede bedenking is dat mensen soms toch ook wat argwanend staan tegenover bepaalde vernieuwingen. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de gratis spaarlampen die Electrabel heeft verdeeld. Mensen gingen die dan maar installeren op de eerste de beste plaats waar een lamp stuk ging. Daarbij werd compleet vergeten dat een spaarlamp een tijdje nodig heeft om op te warmen en zodoende in het begin onvoldoende licht werpt om bijvoorbeeld een krant te lezen. Mensen zijn misnoegd en worden niet genoeg ingelicht. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor zonnepanelen. Bepaalde producten voldoen gewoon niet aan de eisen waaraan ze zouden moeten voldoen. Is er al gedacht aan een certificatie van dergelijke producten? Kan het Vlaamse Gewest met dergelijke certificatie werken bij haar maatregelen? De heer Peter Wouters: Een van de doelstellingen die we in de EPB-context al een zevental jaren stellen, is de gemakkelijke toegang tot betrouwbare productdata om vertrouwen in de markt te scheppen. Ik verwacht dat tegen begin juli 2007 op de website www. epbd.be, gefinancierd door de drie gewesten, de correcte lijst zal staan van de waarden voor isolatiematerialen die dan door alle overheden, ook de Vlaamse voor handhaving, zullen worden aanvaard. Voor spaarlampen is de informatie inzake energiezuinigheid al zeer goed geregeld, vind ik. Het opstarten blijft in sommige toepassingen en voor sommige spaarlampen nog een probleem. Moderne producten
hebben daar al minder last van. Maar zelfs recente producten kennen dit euvel. De spot met spaarlamp die ik onlangs aanschafte, werkt in een hal niet, omdat er inderdaad te veel tijd verstrijkt voor hij werkelijk licht geeft. De vraag is echter hoe men dergelijke informatie voldoende gecondenseerd aan de consument kan meegeven. Ze is in elk geval beschikbaar. De Europese Ecodesign-richtlijn kan daarin een stimulans zijn om naar een meer eenvoudige productkarakterisatie te evolueren. De heer Joris Vandenbroucke: Ik ben het met u eens dat airco en koelsystemen niet zomaar kunnen worden verboden. Er wordt overigens van april tot september continu reclame voor airconditioning gemaakt. U stelt dat er wel voorwaarden voor installatie van aircosystemen kunnen worden opgelegd waardoor het enkel kan in huizen die goed geïsoleerd zijn, en dergelijke. Is dit wel haalbaar en zijn we daarmee niet te laat? Wie zijn immers de mensen die nu naar de installateur hollen om airco te laten installeren? Dat zijn meestal degenen die het meeste last hebben van warmte en zon en dus in slecht geïsoleerde, verouderde woningen verblijven. Hebt u er zicht op waar er het meest airco’s worden geïnstalleerd? De heer Peter Wouters: Het zijn volgens mij niet de oudere, slecht geïsoleerde woningen die een probleem vormen, omdat deze doorgaans vrij massief zijn en kleine ramen hebben. Wel gebeurt het vaak in vrij recente woningen en in appartementsgebouwen met veel beglazing. Ik denk dat het voor gebouwen die dateren van de jaren zestig of later op vrij grote schaal wordt toegepast. Ik kan geen concrete formule voorleggen, maar het zou op zijn minst nuttig zijn om eens met de sector te gaan samenzitten en erover na te denken. Een geel label zou bijvoorbeeld kunnen aangeven dat het kan en dat de voorwaarden grotendeels vervuld zijn. Een rood label zou dan kunnen worden gegeven voor plaatsing van een airco zonder hoog rendement in een woning zonder degelijke zonwering. Ik ben er zeker van dat ook de sector zelf, als men op lange termijn denkt, daarvan kan worden overtuigd. Vorige week hoorde ik het bericht dat de zwembaden een enorme groei kennen. Het is niet ondenkbaar dat we binnen enkele jaren hier de discussie voeren over het zwembadenbeleid, gezien het hoge waterverbruik. Dat is een andere discussie, maar het gaat erom die sector ertoe aan te zetten proactief na te denken opdat er binnen tien jaar nog een markt zou zijn. In Santorini is het verboden een zwembad te hebben,
45
omwille van de waterschaarste. Ook voor de aircosector gaat het erom een win-winsituatie te scheppen. De sector is volgens mij niet per definitie tegen. Vandaag is er zeer performante technologie voorhanden die weinig verkocht wordt omdat voor de consument de prijs telt. Daarom moet worden gedacht aan passieve maatregelen met zeer efficiënte airco’s. Er is vandaag trouwens voor 2000 euro al een reversibele warmtepomp op de markt voor gebruik in bijvoorbeeld een woonkamer die in de zomer bij gebruik ’s nachts een rendement heeft van vier à vijf COP (performantiecoëfficiënt) en in de winter van drie, vier à vijf. Dat is zuiniger dan een aardgasinstallatie en je kunt warmen en koelen. Zeggen dat airco slecht is zonder meer, is volgens mij op termijn een verloren verhaal. Er moet proactief over de opties worden nagedacht, samen met de sector. In goed ontworpen gebouwen zal het niet eens nodig zijn of zal het verbruik marginaal zijn. Het probleem van het piekvermogen is overigens een niet te onderschatten maatschappelijk probleem. De heer Rudi Daems: De energieprestatieregelgeving is nu sinds 2006 van kracht. Weldra zullen we weten of Vlaanderen de toets met de buurlanden doorstaat of niet. U zei ook dat de sector er klaar voor is om strengere eisen te accepteren, zolang er maar voldoende draagvlak voor is. Hoe ziet u de normen die nu zijn opgenomen in de energieprestatieregelegeving en zijn deze op korte termijn vatbaar voor verstrenging? Dit natuurlijk zonder fricties te veroorzaken in de sector zelf. Op een van de slides stelt u dat er ook inzake ruimtelijke ordening nogal wat barrières weg te werken zijn om rond energieprestaties van woningen te kunnen werken. Hebt u daarvan een concreet overzicht? Dat zou interessant zijn om na te gaan wat daarvan remedieerbaar is via regelgeving of stimuli. We hebben nu de CO2-beperking door energiebesparing bekeken. Het lijkt me ook belangrijk in het kader van een totale levenscyclusanalyse na te gaan wat de bijdrage is van bepaalde types van bouwmaterialen. Doet het WTCB ook in die zin aan onderzoek? U legt terecht de klemtoon op goede handhaving. De EPB-regelgeving biedt ter zake een aantal goede mogelijkheden. Op dit moment ziet het er echter niet zo goed uit, stel ik vast. Er is het laatste anderhalf jaar aan handhaving gedaan met enerzijds de starverklaringen van de bouwheer en anderzijds is er de
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
controle nadien die uitzoekt of een gebouw voldoet aan de eisen die de regelgeving voorschrijft. Uit het antwoord op een vraag die ik aan de minister van Leefmilieu heb gesteld, bleek dat de situatie echt schrijnend is. Een op drie heeft geen startverklaring, en een op drie reageren zelfs niet op de administratieve vraag of aanmaning. Voor de anderen is het vaak ook onduidelijk. Waar wringt het schoentje? Bij de aannemer of architect die er niet klaar voor zijn, of is het de particulier? De cijfers beloven niet veel goeds, in elk geval. Wat moet er gebeuren om de sector gevoeliger te maken voor de materie? De heer Peter Wouters: In verband met de toets met de buurlanden, zal deze zomer een vrij goed beeld beschikbaar zijn van wat de E-100 betekent in vergelijking met de normen in de buurlanden. In de Europese studie kijken we niet enkel naar de benchmarking van eisenniveaus, maar ook naar de handhaving. Dat doen we niet expliciet in de Vlaamse studie. Het aspect handhaving is wel belangrijk. In Frankrijk is men tot vandaag niet verplicht een dossier in te dienen. Er is wel een eisenniveau, de RT2005, maar de overheid doet quasi geen controle. Het blijkt dat men er een conformiteit van 50% bereikt na een periode van vijf jaar. Men moet dus altijd het eisenniveau gecombineerd met de handhaving beschouwen. In Nederland verloopt de handhaving vrij goed, door de goede marktorganisatie. Sjoemelen is moeilijker bij heel grote projecten. Ik heb niet gezegd dat de sector klaar is voor strengere eisen. Het is wel mogelijk om de eisen te verstrengen als de sector goed wordt voorbereid en globaal het spel begrijpt. De E-100 voor woningbouw is technologisch naar mijn aanvoelen gemakkelijk haalbaar als iedereen weet waarop hij moet letten. Dan is de ‘verstrenging’ naar een E-80 niet zo veraf. Als dat tijdig wordt aangekondigd, denk ik niet dat daarmee problemen zullen rijzen. Wat ruimtelijke ordening betreft hebben we geen systematisch overzicht. Typische voorbeelden van problemen zijn buitenisolatie, omdat er een stuk van de straat wordt ingenomen (met name de dikte van de isolatie) en de plaatsing van zonneboilers. We zouden moeten nagaan welke de barrières zijn om hiermee vlot te kunnen omgaan. Dat is zeker een actiepunt. Een van de problemen is ook om een akkoord te krijgen van alle eigenaars bij collectieve eigendommen zoals een appartementsgebouw. Er zijn dus creatievere ideeën nodig om te voorkomen dat enkele dwarsliggers verandering in de weg zouden staan.
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
46
U stelde ook een vraag over bouwmaterialen. Het WTCB heeft diverse projecten lopen in het kader van duurzaamheid in het algemeen en van bouwmaterialen in het bijzonder. Wat voor ons belangrijk is, is duurzaamheid op lange termijn en de impact op het milieu. Maar ook duurzaamheid in de klassieke zin van levensduur en functionaliteit van producten, is voor ons van het grootste belang. Dat is soms een bron van vragen bij nieuwe producten: zullen ze voldoende lang hun functies vervullen? Naar die garantie voor de kwaliteit van de prestaties wordt gezocht. Er geldt immers een tienjarige aansprakelijkheid in België die vrij uniek is. In Limburg ligt het Centrum voor Duurzaam Bouwen, waarin het WTCB een belangrijke partner is. De vaststelling dat de handhaving niet zo goed loopt, moet worden gekaderd in het feit dat er in dat verband nog heel veel moet worden uitgewerkt. De tweede versie van de software is pas klaar sinds maart 2007. Daarin zit onder meer de elektronische aangifte vervat. In december 2006 is bovendien het decreet nog gewijzigd en zijn derhalve de procedures ook veranderd. Een belangrijke wijziging in het decreet is onder meer dat van bij de startverklaring voor een bouwwerk de aannemer aan de architect kan vragen welke berekeningen deze laatste heeft gemaakt. Zo krijgt de aannemer meer informatie. Een aantal instrumenten geraken stilaan klaar en ik ga er van uit dat binnen een jaar alle instrumenten voor een strikte handhaving beschikbaar moeten zijn. Het correct antwoorden op alle gestelde vragen vraagt tijd, precies door dat sanctioneringskader. Elk antwoord zou bindend moeten zijn. Het ligt dus niet zo eenvoudig en vraagt veel meer tijd dan in andere landen waar de handhaving niet zo strikt is. Als men wil dat de ambtenaren bindende antwoorden kunnen geven, dan mag er geen discussie bestaan over de vooropgestelde waarden zoals productdata en de aanpak van koudebruggen. De Vlaamse lat ligt vrij hoog, met als gevolg dat het meer tijd vraagt om succesvol te kunnen functioneren. De heer Rudi Daems: Het gaat bij de startverklaring toch om een louter administratieve aangelegenheid, die simpel te vervullen is en waarbij de bouwheer aangeeft wat hij precies van plan is te doen. Daarin wordt de bouwheer vandaag niet gestimuleerd door zijn architect of hij doet het gewoon niet. Zelfs dat lukt niet na anderhalf jaar. De heer Peter Wouters: Sinds midden 2006 is er een Vlaamse energieconsulent om de architecten daarin bij te staan.
3.
De heer Hubert David, European Insulation Manufacturers Association (EURIMA)
De heer Hubert David, adviseur bij de European Insulation Manufacturers Association (Eurima): Ik zal me beperken tot een aantal aanvullingen bij wat de heer Wouters heeft gezegd. Het WTCB is in Europa een van de twee toonaangevende wetenschappelijke instellingen voor de bouw. Zowel in België als in het buitenland en bij de Europese Commissie wordt het constant geraadpleegd. Ook Eurima doet graag een beroep op de vakkennis die het WTCB biedt. Ik concentreer me helemaal op de bestaande bouw. Er is een inhaaloperatie nodig voor het corrigeren van het historische deficit inzake isolatie van gebouwen in België. Aansluitend bij wat er reeds is gezegd, moet ik ook opmerken dat er heel weinig standaardisatie is van de woningbouw in België. Het land telt ongeveer 4,4 miljoen wooneenheden. Daarvan zijn er zeer weinig identiek aan elkaar. Het zijn dus bijna allemaal unieke eenheden waarvoor maatwerk werd geleverd: ze zijn uniek qua dak, qua vloeren, inplanting van ramen en dergelijke meer. Isolatie gaat enkel over de bouwschil, maar daar zijn ook de grootste besparingen mogelijk. Zowat 40% van de energie in Europa gaat naar gebouwen. De helft daarvan wordt opgeslorpt door koeling en verwarming. De helft daarvan, 10% dus, kan simpelweg bespaard worden door de bestaande regelgeving en technologie toe te passen. Het probleem blijft dat we in België bijna even veel beslissingnemers kennen als er woningen zijn. In tegenstelling daarmee hoor ik de heer Van den Bosch van de Commissie Benchmarking graag praten over de 400 grote energie-intensieve bedrijven, die allemaal door zeer degelijk opgeleide mensen worden geleid. Zij weten exact hoe het zit met het energieverbruik in hun bedrijf, maar een woningeigenaar weet dat doorgaans niet. De meeste eigenaars hebben geen besef van de energieverspilling in hun woning. Ongeveer 45% van de Belgische woningen heeft geen dakisolatie, de helft heeft geen muurisolatie. 40% heeft nog steeds enkel glas en 80% heeft geen vloerisolatie. Deze cijfers komen van de Belgische isolatiesector en maken het probleem pijnlijk duidelijk. Als we dit economisch evalueren, dan moet ik eerst verwijzen naar het E-peil of energiepeil van de woningen. Vroeger had men het over het K-peil, dat de isolatiewaarde aangaf. Dat verandert op zich niets. Het K-peil van woningen is gemiddeld K-165, maar voor een goede isolatie moet dat K-40 zijn.
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
47
Uit berekeningen blijkt dat per woning ongeveer 20 mandagen nodig zijn om het gewenste isolatiepeil te bereiken, dus een manmaand werk. Men kan dat ook positief bekijken. De cijfers impliceren immers ook dat in die optie een enorm tewerkstellingspotentieel verborgen ligt. Is die investering de moeite waard? Ik haal de informatie uit een zeer recent rapport met een samenvatting van wat het studiebureau McKinsey gedaan heeft voor een Zweeds energiebedrijf. De kost van isolatie is een negatieve kost, zoals u kunt zien. Alles onder de nullijn, zijn dus opbrengsten. Bij de energiebesparing en derhalve met isolatie zijn zodoende enorme winsten te maken, maatschappelijk, maar ook individueel. Als we uitgaan van 4,3 miljoen woongelegenheden, dat is al een ouder cijfer dan de 4,4 miljoen waarover ik het daarnet had, komen we op een tewerkstellingspotentieel van 13.000 manjaren als we over een periode van 20 jaar de helft van de woongelegenheden willen isoleren. Bij de fabricatie ligt dat aantal veel lager, namelijk op 1600; het is een zeer mechanisch procédé. Jobcreatie zit dus vooral bij de – vooral kleine – aannemers die isolatiematerialen plaatsen. Als we de historische achterstand op tien jaar zouden willen inhalen, dan zijn dat dubbel zo veel manjaren. De heer Wouters heeft echter al gewezen op de moeilijkheden indien men te snel wil gaan. Aangezien ons woningenbestand zeer verouderd is, dient zich hier een grote kans aan om de isolatiekwaliteit ervan te verbeteren. Technisch is er geen enkel probleem, zoals bleek uit de presentatie van WTCB. Er is een enorm tewerkstellingspotentieel en per woning kan zowat 3,5 ton CO2-uitstoot worden bespaard. De grote uitdaging bestaat erin de verhuurders/eigenaars te motiveren – de zogenaamde split incentive – om in een woning te investeren. Het energiecertificaat zal daarbij helpen, hopen we. Er is al aan gerefereerd, maar er zal duidelijk werk moeten worden gemaakt van de opleiding in technische scholen en dus van de vakkennis. In bestaande woningen zit het grote potentieel om het historische deficit in te lopen. Voor mij ligt de prioriteit vooral bij het opvoeren van de promotie over de premies. Dat impliceert niet louter het toestoppen van geld, maar vooral ook het overtuigen van het nut van de investering. Er bestaat ook een federale fiscale aftrekpost voor isolatie. Ik wil daarbij opmerken dat uit een Europese studie is gebleken dat woningeigenaars veel minder geïnteresseerd zijn in belastingaftrek dan in de investering die
ze moeten doen. Ze moeten als eigenaars uiteindelijk toch eerst het geld voorschieten bij isolatie van bestaande gebouwen. De terugbetaling, hoe groot ook, komt later en bij belastingaftrek heeft men het geld niet op het ogenblik dat de aannemer moet worden betaald. In het beste geval heeft men dat twee jaar later. Er wordt in verschillende landen met de banken gepraat. In Frankrijk loopt via het Crédit Agricole een zeer vooruitstrevend project waarbij de bank de periode tussen de betaling van de investering en de return ervan, via een krediet met een nulintrest, overbrugt. Er zijn ook geen dossierkosten aan gekoppeld. Voor deze bank is dit uiteraard een promotie voor het banknetwerk. In België blijft het een kwestie van jaren vooraleer de voordelen van belastingaftrek benut kunnen worden. Ik heb daarom meer belangstelling voor premies dan fiscale aftrekmogelijkheden. Ten slotte moeten ook de REG-isolatiepremies geoptimaliseerd worden, zoals al eerder gezegd vandaag.
4.
De heer Serge de Gheldere, klimaatambassadeur
De heer Serge de Gheldere, klimaatambassadeur: Ik wil kort een aantal zaken met u doornemen. De klimaatcrisis die we nu zien, wordt steeds meer bevestigd en vormt een reële dreiging voor de manier waarop we leven en werken. Die crisis biedt evenwel ook een prachtige opportuniteit om tot een beter functionerende maatschappij te komen met betere oplossingen en infrastructuur, en een beter soort leven. Inleiding Het is vooral belangrijk te focussen op de hoofdoorzaken en de volgorde te respecteren van eerst energie te besparen en dan pas naar hernieuwbare energie te kijken. Dan zien we dat de crisis en de opportuniteiten niet noodzakelijk in conflict zijn met elkaar. Ik spreek op dit moment vanuit een drievoudige rol. In eerste instantie spreek ik als vertegenwoordiger voor het Climate Project van Al Gore waarbij wereldwijd duizend mensen worden opgeleid om lezingen te geven over klimaatwijzigingen. Vervolgens ben ik ook gasthoogleraar bij Group T in Leuven en heb ik een eigen bedrijf dat zich toelegt op het duurzaam ontwerpen en duurzame architectuur. Het Climate Project telde een 200-tal mensen per sessie die zeer nauw contact onderhielden met Al Gore. De opleiding vond plaats in Nashville. Nieuwe data
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
48
over klimaatverandering worden gepubliceerd op een beschermde website en als er vragen zijn uit het publiek waarop we niet meteen een antwoord weten, kunnen we via die website ook communiceren met wetenschappers in een forum. Er verschijnt dan ook een samenvatting van de antwoorden op de website. Ik heb gemerkt dat er voor deze reeks hoorzittingen in de commissie heel wat specialisten-sprekers zijn uitgenodigd over mobiliteit, energie enzovoort. Ik vind het vooral belangrijk toch nog een sense of urgency mee te geven, omdat de berichtgeving ter zake zeer gefragmenteerd is. We zijn sinds de voorbije 650.000 jaar nu aanbeland in een situatie die abnormaal veel hogere CO2-emissies kent dan de pieken van die voorafgaande periode. Die pieken telden maximaal 300 ppm, deeltjes CO2 per miljoen. Nu zitten we op 380 ppm en binnen de 45 jaar, als we dit tempo aanhouden, komen we aan een piek van ongeveer 600 ppm. De relatie tussen CO2 in de atmosfeer en de opwarming van de aarde is een aantoonbaar feit. Dat betekent dat ook de temperatuur de trend volgt. Het verloop ervan in de voorbije 140 jaar is op-en-neergaand, maar gaat wel in stijgende lijn. 2006 is nu het warmste jaar ooit geworden. In de twaalf laatste jaren zijn er tien gemiddelde temperatuurrecords gesneuveld wereldwijd. De invloeden zijn wereldwijd ook voelbaar: de sneeuwmassa’s smelten af, op de Kilimanjaro bijvoorbeeld was in 2005 voor het eerst in duizend jaar de sneeuw weg. Ook op andere continenten smelten grote gletsjers versneld weg. Van de 1170 gletsjers, zijn er 997 in dat geval. Het is bijzonder verontrustend in de Himalaya, waar heel veel grote rivieren hun oorsprong vinden. 40% van de wereldbevolking hangt daarvan af voor het drinkwater. Andere effecten zijn een toename van het aantal stormen door de opwarming van de oceanen, waardoor er meer vocht in de atmosfeer komt. Dat geldt ook voor alle continenten. De opwarming zorgt er ook voor dat de bovenste aardlagen uitdrogen. Ik toon een simulatie van wat er in de VS zou gebeuren mochten we tot een verviervoudiging van de CO2-uitstoot komen. Een groot deel van de VS zou tot woestijn verworden en wereldwijd zou er een voedseldeficit ontstaan. Er zou te weinig landbouwgrond voorhanden zijn, om iedereen van voedsel te voorzien. Ook dat de poolkappen aan het smelten zijn, weet onderhand iedereen. Zeer recent publiceerde Reuters een persbericht dat stelde dat de snelheid van dat smeltprocédé niet correct is ingeschat. Nu wordt verwacht
dat tegen de zomer van 2020 de Noordpool volledig ijsvrij zou zijn, terwijl er eerst sprake was van 2050. Dat is een gigantisch probleem omdat de Noordpool een spiegeleffect heeft waarbij de witte oppervlaktes de zonnestralen weerkaatsen. Naarmate die wegsmelten, wordt het een plek waar in de zomer netto meer warmte wordt geabsorbeerd door het ecosysteem. De permafrost, de permanent bevroren laag aarde in de poolstreken, is aan het smelten in Alaska, Siberië, Nieuw-Zeeland. Dat is op zich problematisch voor de infrastructuur: de wegen en de architectuur. Belangrijker is dat de permafrost zeer veel methaangas bevat, een zeer krachtig broeikasgas. Het smeltproces kan in die zin een versterkend effect teweegbrengen. Koraalriffen zijn op grote schaal wereldwijd aan het afsterven. In de Zuidpool brokkelen grote stukken zee-ijs af. Er zijn nieuwe cijfers over Groenland uit een studie van maart 2006, die nog niet in het IPCCrapport zijn opgenomen. Er is een toename van zogenaamde ‘molens’ – tunnels van water die dwars door de 4000 meter dikke ijslaag tot op de rotsbodem komen – die een soort van aquaplaning veroorzaken en een ‘smerende’ laag vormen tussen het landijs en de rotsbodem. Een van de hypothesen stelt dat die toename ook de toename van aardbevingen in de regio in de hand heeft gewerkt. Tussen 1993 en 1999 is het aantal aardbevingen van vier tot vijf op de schaal van Richter verdubbeld. Tussen 1999 en 2005 is dat nog eens verdubbeld. Er is dus een duidelijke trend merkbaar op Groenland: er smelt steeds meer ijs af in de zomer, wat de wetenschappers zeer nerveus maakt met betrekking tot de mogelijke gevolgen daarvan. Het is belangrijk te onderstrepen dat een paar graden verschil ten opzichte van de pre-industriële periode wel degelijk een wereld van verschil uitmaken. Het impliceert niet dat we hier een Provence-klimaat zullen krijgen. Wel kan naargelang het scenario alles van het Amazonewoud verdwijnen, tot afbrokkeling van de poolkappen en in het ergste geval een situatie waarbij het meeste leven op aarde onmogelijk is gemaakt. Doelstellingen Wat kunnen we eraan doen? Ik ga niet in detail, maar wil aangeven dat we dit nu meteen moeten aanpakken. Dat kan een verbetering van onze manier van leven in het algemeen in de hand werken, maar het kan ook een economisch voordeel betekenen.
49
In eerste instantie moeten we een doel vooropstellen voor de vermindering van de CO2-emissies. Daarover circuleren de meest diverse doelstellingen op internationaal en nationaal vlak. Het is goed die eens naast elkaar te zetten en te evalueren. Het IPCC-rapport van 2007 toont aan dat twee graden opwarming ten opzichte van 1900 een doelstelling is die we absoluut willen en moeten halen. Gaan we daarover, dan kan de aarde zichzelf verder opwarmen en komen we in de eerder genoemde scenario’s terecht. Twee graden wordt algemeen aanvaard als een soort kenterwaarde. Als we onder die waarde willen blijven, moeten we ervoor zorgen dat we de totale concentratie van CO2equivalent – CO 2 plus alle andere broeikasgassen – houden op hun huidige niveau: 450 ppm. Dat betekent dat we niet meer CO2 mogen uitstoten dan wat de atmosfeer nu kan opnemen. Die cijfers worden nooit in de media besproken en lijken uit het niets te komen. De absorptiecapaciteit vermindert evenwel. Ze is teruggelopen van 15 miljard ton CO2-equivalent per jaar naar ongeveer 10 miljard ton per jaar in 2030. Je kunt het vergelijken met cola: wanneer die warmer wordt, kan die ook minder CO2 bevatten en zit er dus minder ‘prik’ in. De oceanen en de planeet ondergaan een gelijkaardig fenomeen. Concreet is een feitelijke manier om tot een doelstelling te komen na te gaan wat de absorptiecapaciteit zal zijn in 2030, te kijken hoeveel mensen er op de aarde zullen zijn en de deling te maken. Zo komt men tot een soort van CO 2 -rantsoen per persoon. Een recht op uitstoot voor ieder individu, waar ook ter wereld. Dat is een faire manier om tot die doelstelling te komen. Van daaruit moet dan worden bekeken welke inspanning we moeten leveren. Dat impliceert een drastische vermindering van wat we nu produceren. In België bedraagt de gemiddelde uitstoot 14,4 ton per persoon per jaar. De doelstelling voor 2030 zou 1,2 ton zijn en dat is een reductie van bijna 90% voor de rijke landen. Wereldwijd komen we op een reductie van 60%. Maatregelen Hoe komen we daar? Mijns inziens is het essentieel dat we eerst focussen op de grote eindproductgroepen die verantwoordelijk zijn voor de aftakeling van het milieu en de CO2-emissies. Dat zijn transport, gebouwen en voedselproductie. Voor gebouwen bestaan al ontzettend veel voorbeelden van hoe er zuiniger met energie kan worden omgesprongen. Ik denk daarbij aan de passiefhuizen en vind dat dergelijke technologie meteen op grote schaal geïmplementeerd moet
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
worden. Tegen 2012 zouden bijvoorbeeld alle nieuwbouwprojecten aan de passiefhuiswaarden moeten voldoen. Er zijn al plaatsen waar dit grootscheeps toegepast wordt: in Frankfurt zijn alle publieke gebouwen al sinds mei 2006 verplicht passief. De effecten zijn spectaculair. Ten opzichte van de nieuwbouw in België is er 75% vermindering van de energienood. Ten opzichte van bestaande huizen, ligt dat percentage zeker op 85%. Dat gaat over alle soorten van gebouwen. Het comfort is er trouwens beter en de totale kost per jaar is lager. Op dertig jaar komt de totale kost van terugbetaling van de investering en de energiekost veel lager uit. Meteen een datum vastleggen en doen, zou ik zeggen. Dan zullen de mensen zich aanpassen en de aannemers zich bijscholen en wordt het haalbaar. Voor bestaande gebouwen en huurpanden moet er allicht een soort standaard worden besproken zodat de discrepantie tussen de belangen van de bouwheer en de huurder enigszins wordt opgeheven. De bouwheer heeft er nu alle belang bij zo goedkoop mogelijk te bouwen en de huurder zit dan met de hoge energiefactuur opgescheept. Voor transport is er een heel mooi systeem dat al meer dan dertig jaar functioneert en waarbij een openbaar netwerk van hele grote bussen de functie van metrostellen inneemt. De bussen rijden rond via speciale haltes die op de hoogte van de bus geplaatst zijn en waar de tickets gekocht en gevalideerd kunnen worden. Het in- en uitstappen en in- en uitladen gaat veel sneller doordat er geen abonnementen meer gecontroleerd moeten worden en er geen trappen meer moeten worden beklommen. Dat maakt dat de frequentie van de bussen veel hoger kan worden. Er worden ook aparte rijvakken aangelegd. De bussen hebben dus een wezenlijk voordeel ten aanzien van het privévervoer. Het heeft 25 jaar in beslag genomen voor een andere stad het systeem van Curitiba heeft nagebootst. Er zijn nu wereldwijd al 23 steden die het aan het invoeren zijn. Het verschil tussen privévervoer en openbaar vervoer tijdens de piekuren bedraagt minder dan 5 kilometer per uur. De incentives om zich met eigen wagen te verplaatsen, vallen derhalve bijna integraal weg. Waarom zou men voor de Brusselse Ring niet een dergelijke systeem proberen uit te werken? Er kunnen verdere ontsluitingsmogelijkheden aan worden gekoppeld en er kan allicht ook worden doorgewerkt aan het GEN (gewestelijk express net). De investering is relatief laag. Het is 75 kilometer om de Brusselse Ring af te rijden. 150 bussen betekent één bus per kilometer in de twee rich-
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
50
tingen. Dat plan zou voor een honderd miljoen euro binnen enkele jaren kunnen worden toegepast. Een andere maatregel is het promoten van ‘propere’ voertuigen en nagaan of we niet met een kleine ingreep mensen bewust kunnen maken door de CO2uitstoot te afficheren. De keuze voor 4x4-wagens heeft bijvoorbeeld ook een impact op anderen en dus mag die informatie bekendgemaakt worden. Ook investeren in elektrische wagens heeft zin. In de VS komt dit jaar een elektrische wagen op de markt, de Tesla Roadster, die alle bestaande vooroordelen tegenover elektrische voertuigen van de baan veegt. Momenteel is de wagen nog zeer duur, maar er is al een tweede generatie in de maak, die in 2009 op de markt komt en voor iedereen haalbaar zou moeten zijn. Hij heeft een autonomie van bijna 400 kilometer, volledig elektrisch. De emissie ligt drie keer lager dan die van de Toyota Prius, die voorlopig samen met de Polo Blue Motion en de Smart for Two de beste wagens op de Belgische markt zijn. Dat koppelt het voertuig dan nog aan hele sportieve prestaties. Met de opbrengsten van die auto, wordt nu gebouwd aan een tweede generatie die half zoveel zou kosten en een vierdeursversie zal worden. Er zouden er 10.000 geproduceerd worden. Het is volgens mij een gemiste kans op Europees vlak van het als een bedreiging te zien dat we onze CO2uitstoot moeten verminderen. We zouden het al een commerciële en economische opportuniteit moeten beschouwen om de eigen technologie verder te ontwikkelen en meteen ook te denken aan een soort leasingnetwerk voor batterijen aan tankstations. In plaats van te tanken zou een batterijpack in een elektrische wagen kunnen worden geplaatst, om dan ’s nachts de batterijen met de overschot aan elektriciteit uit windenergie en dergelijke opnieuw te laden. Dit biedt de mogelijkheid om op vrij korte termijn toch een bepaald percentage elektrische wagens op de Belgische markt te doen verschijnen. Straks komt nog een spreker over windenergie aan bod. Maar mij lijkt een offshore inplanting het meest interessant, met gelijkstroomhoogspanningskabels zodat de verliezen relatief laag blijven. Zo kan er ook goed worden gespreid. Er is ook nog een techniek om de overschotten aan energie op te slaan, zodat de pieken van vraag naar elektriciteit beter kunnen worden opgevangen. Ik besluit met enkele voorbeelden die aantonen dat het kan. Er zijn bedrijven die initiatieven hebben genomen. Er is een rapport ‘Carbon down, profits
up’, dat net is vrijgegeven en die bedrijven oplijst. Catalyst is daarvan een groot voorbeeld. Het is een grote groep in de papier- en pulpindustrie die sinds 1990 71% besparing van CO2-emissies heeft gerealiseerd door energie-efficiëntie, het overschakelen naar andere grondstoffen enzovoort. Dit is belangrijk om te onthouden uit het Stern-rapport: ofwel nu 1% van ons bruto nationaal product (BNP) ofwel een vermindering in het BNP van vijf tot 20% in de komende jaren. Een documentaire over de orkaan Katrina wijst erop dat men het te duur vond te investeren in de dijken. De schatting van de investeringskosten bedroeg 14 miljard dollar. De reële kost na de storm beloopt ongeveer 200 miljard dollar. Dat is een gelijkaardige vergelijking. Ik geef nog mee dat op internet gratis het boek ‘Winning the oil endgame’ van Amery B. Lovins kan worden gedownload. Er wordt telkens hetzelfde beschreven: bedrijven of mensen passen bepaalde technieken toe en verdienen eraan terwijl ze drastisch de emissies reduceren. Een andere aanrader is ‘Heat’ van George Monbiot. Vragen en opmerkingen van de leden De heer Rudi Daems: Al Gore blijkt nogal een voorstander van CO2-opslag. Ikzelf ben daarvan absoluut geen voorstander. Welke argumenten zijn er daarvoor? Wat is uw standpunt over nucleaire energie? De heer Serge de Gheldere: Ik ben er zelf ook niet onmiddellijk voor. Het is een technologie die momenteel nogal duur is, en veraf lijkt. Ze wordt nu gebruikt om de laatste restjes olie en gas uit bestaande velden te halen. Het lijkt me nuttiger en zinvoller te focussen op energie-efficiëntie in de plaats van na de uitstoot de emissies op te slaan. We zijn niet allemaal a priori voor alles wat Al Gore verdedigt. Ook voor nucleaire energie ben ik niet te vinden. Ze is vooral gunstig om elektriciteit op te wekken en daarvoor zijn er goede alternatieven aan het ontstaan, met name wind- en zonne-energie. Tegenstanders zeggen dat het een heel dure vorm van energie-opwekking is, voorstanders zeggen het omgekeerde. Het is bijna onmogelijk er een correct cijfer op te plakken. Ten slotte blijft de verwerking van het afval een groot probleem. In Sellafield weigerde de Britse regering in 2005 inspecteurs van het Internationaal Atoomagentschap toe te laten op de site. Daarvoor is men in Irak een oorlog begonnen en hetzelfde is amper enkele jaren geleden aan onze achterdeur gebeurt. Er zijn uiteindelijk open dumpplaatsen gevonden waar
51
jarenlang plutonium is opgeslagen en andere catastrofale toestanden. Bovendien beginnen alle nieuwe nucleaire mogendheden met een ‘burgerprogramma’ dat uiteindelijk uitmondt in het aanmaken van kernwapens. Energie-efficiëntie lijkt me dan een veel zinniger besteding van middelen. De heer Bart Martens: U breekt een lans voor elektrische wagens en een heel systeem daarrond met onder meer overschotstroom uit windenergie. Als we weten dat er 20 tot 30% windenergie in het net kan worden ingebracht, dan zal het nog heel lang duren voor daar een overschot voorhanden is. Hoe weet een overheid nu eigenlijk waarin ze moet investeren of welke technologie ze moet gaan stimuleren? Een deel van de auto-industrie is de brandstofcel aan het ontwikkelen. Een ander deel, of zelfs dezelfde betrokkenen, investeren ook in de hybride technologie. En dan zijn er nog de elektrische wagens. Het gaat dan om allemaal verschillende energievoorzieningen. Hoe weet een overheid welke vormen het best geïntroduceerd kunnen worden? Of moet men daar neutraal tegenover gaan staan? Het tankpark moet immers ook worden omgeschakeld en als de auto’s dan niet volgen, wat dan? De heer Serge de Gheldere: De CO2-emissies die voor de nieuwe wagens in aanmerking worden genomen, moeten gaan van de energie die effectief nodig is om de elektriciteit conventioneel op te wekken tot wat nodig is om de wagen te laten rijden, van ‘well to wheel’ dus. Voor de Tesla Roadster is dat 46 gram per kilometer. Voor de Toyota Prius bedraagt het cijfer 131 gram per kilometer. Toyota spreekt van 104 gram, maar de bijna 30 gram extra is wat vrijkomt bij het produceren van de brandstof. Zelfs met elektriciteit die conventioneel wordt opgewekt in een centrale, scoort die elektrische wagen aanzienlijk beter dan alle andere. De Civic VX is een prototype met brandstofcellen en haalt een emissie van 142 g/km. Goede batterijen blijken de meest energie-efficiënte manier om een wagen aan te drijven. Het probleem met brandstofcellen en waterstof is dat er telkens omzettingsstappen zijn van elektriciteit via hydrolyse naar waterstof. De waterstof moet gecomprimeerd worden en die moet dan via een brandstofcel opnieuw worden omgezet in elektriciteit. Daar is er dus een aanzienlijk efficiëntieverlies. Met goede batterijen worden drie stappen uit dat proces weggenomen en is er een hogere efficiëntie. Hybride technologie is zeer goed en zou op veel grotere schaal moeten worden geproduceerd en gepromoot, zeker als overgangs-
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
technologie naar een volledig elektrisch wagenpark. Een overheid moet zich toespitsen op het streven naar de bouw van lichte, veilige wagens zonder het type motor te specificeren. Eerst de energievraag verminderen. De verhouding gewicht is nu één op twintig met wagens die 1400 kilo wegen en meestal één passagier van ongeveer 70 kilo vervoeren. Als die verhouding kan worden verbeterd, is de evolutie naar kleinere en lichtere en veel efficiëntere wagens mogelijk. Ik ben voorstander van volledig elektrische wagens. Brandstofceltoepassingen zie ik enkel in een soort van ‘electrogrid’ voor huishoudelijke toepassingen, maar niet mobiel. De heer Rudi Daems: Welke rol ziet u voor de zogenaamde ‘smart grids’? Dat zijn een soort intelligente nettoepassingen die op het ogenblik dat de stroomprijs zeer laag is, in de daluren, apparaten automatisch doen opslaan. Dat zou dan ook voor plug-in elektrische of hybride wagens gelden. Ze zijn bedoeld om stabiliserend te werken op het net en vraag en aanbod beter op elkaar af te stemmen. De heer Serge de Gheldere: Daarvan ben ik een groot voorstander, maar het vergt een zeer complexe infrastructuur, die op termijn moet worden uitgebouwd. Het is een noodzaak als er een overstap wordt gemaakt naar hernieuwbare energie. In tegenstelling tot de klassieke energievoorzieningen kunnen die fluctueren en kunnen niet onmiddellijk beantwoorden aan de pieken en dalen in de elektriciteitsvraag. Het zal allicht een vijftiental jaar duren voor dit is opgebouwd. De heer Rudi Daems: Hoe evalueert u het beleid van de Vlaamse en federale overheid? Wat zou het Vlaams Parlement nog kunnen bijbrengen aan beleidsmaatregelen om de koers in te zetten naar de nodige reducties? De heer Serge de Gheldere: Ik heb geen volledig zicht op het Belgische en Vlaamse beleid. Het stoort me wel dat het zo gefragmenteerd is en dat er zo veel verschillende plaatsen zijn waar men informatie aanbiedt. Het is typisch een probleem dat een aanpak op Europees niveau of op wereldvlak vraagt. Waaraan meer aandacht kan worden besteed, zijn de voorbeelden waarover ik het al had. Er zijn dwingende maatregelen nodig inzake gebouwen en transport. Voor de voedselproductie heb ik geen voorbeelden gegeven. Tegelijk moet ervoor worden gezorgd dat wie een inspanning wil leveren, ook kan
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
52
rekenen op een goed werkend openbaar vervoer bijvoorbeeld, of de nodige subsidies krijgt aangeboden. Bepaalde gemeenten prefinancieren nu al een passiefhuis, of er worden goedkope leningen voor aangeboden. Ik ben echter niet voorbereid om kritiek te leveren op het bestaande beleid.
5.
Mevrouw Griet De Ceuster, Transport and Mobility Leuven
Mevrouw Griet De Ceuster, directeur Transport and Mobility Leuven: Ik ga het hebben over het effect van transport op het klimaat. In mijn uiteenzetting zal ik de cijfers voor België inzake transport en milieu belichten en daarna ingaan op het Europese beleid voor luchtvaart en personenwagens. Er is ook een studie gebeurd voor Frankrijk, die vergelijkingsmateriaal geeft voor België. Ten slotte trek ik ook een aantal conclusies. Kader en cijfers voor België Transport is goed voor 14% aan emissie van broeikasgassen die er zijn wereldwijd. Het is belangrijk om het niet alleen over transport te hebben. De klimaatdiscussie heeft snel de neiging te verengen tot een discussie over maatregelen inzake transport. Er zijn echter nog andere sectoren die meespelen. De koolstofcyclus toont dat zee en bossen een groot aandeel hebben in het inbrengen van koolstof in de lucht en het opslaan ervan uit de lucht. Op dit moment is er in de atmosfeer een toename van CO2 door vooral de brandstof en bijvoorbeeld ook cementproductie. Voor de CO2-productie uit transport in België verwachten wij een stijging van 48 miljoen ton naar 52 miljoen ton in 2020. Er is dus een lichte stijging, maar veel trager dan de passagiers- en tonkilometers. Dat die stijging beperkt is, komt doordat de meeste voertuigen veel efficiënter worden, zelfs zonder al te veel beleid. Ik laat ook een tabel zien met voor 21 landen uit Europa de passagierskilometers per type, de tonkilometers, de hoeveelheid CO2 die er, in ton uitgedrukt, wordt uitgestoten en dan ook nog de CO2 in gram per kilometer en het fijn stof en NOx. Interessant is dat in 2005 auto’s ongeveer 150 gram CO2 uitstootten per passagierskilometer. De elektrische voertuigen die al bestaan zoals de tram, met 27 gram per kilometer, de
reizigerstrein, met 37 gram en de goederentrein met 28 gram. Een deel van deze voertuigen rijden op diesel, maar een groot deel is elektrisch en dat geeft een veel grotere efficiëntie in uitstoot qua passagierskilometers. De uitstoot van bijvoorbeeld een trein kan worden gedeeld door veel meer passagiers dan voor de auto. Een trein verbruikt uiteraard meer, maar is relatief efficiënter omdat hij op sporen rijdt, een grotere motor heeft en, zeer belangrijk, op elektriciteit functioneert, net als de tram. Die elektriciteit wordt opgewekt via kernenergie, die geen CO2 uitstoot. Vliegtuigen zitten een klein beetje hoger dan auto’s, maar niet spectaculair veel. Ze hebben een slechte CO2-prestatie, maar omdat ze een grote passagierscapaciteit hebben, valt het uiteindelijk nog enigszins mee. Voor auto’s gaan we ervan uit dat de CO2-uitstoot tegen 2020 zal dalen tot 117 gram per passagierskilometer. Dit is vooral het gevolg van het feit dat de Europese Commissie de autoconstructeurs dwingt om zuiniger auto’s te produceren. Dat is de bewuste ACEA Agreement (ACEA staat voor Association des Constructeurs Européens d’ Automobiles of de Europese Vereniging van Autoconstructeurs). Verder zien we dat er voor trams, treinen en vliegtuigen geen verbetering optreedt. De verbetering situeert zich vooral bij personenwagens en door autonome druk ook bij vrachtwagens, omdat wie ermee rijdt of ze nodig heeft voor zijn bedrijf graag zuinige vrachtwagens koopt. Dat is kostenbesparend. Die autonome druk is er ook bij personenwagens, maar daar komt nog de druk van de Europese Commissie bij. De cijfers geven een trendscenario weer, waarbij alle bestaande beleid wordt meegenomen, maar er niks speciaal of drastisch wordt ingecalculeerd. Europees beleid Het Europese beleid heeft recent het tweede European Climate Change Program gelanceerd om de beperking tot twee graden opwarming, waarover de vorige spreker het al had, te kunnen halen. Europa wil eigenlijk graag een nieuw Kyoto-akkoord waarbij 30 percent reductie het uitgangspunt is ten aanzien van 2020. Daar wordt dan ook voor gelobbyd bij de andere landen die lid zijn van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling). De Europese Commissie wil zelf, ongeacht of de dertig percent er internationaal komt of niet, voor alle lidstaten de twintig percent reductie halen. Het betreft een voorstel van de Europese Commissie en
53
nog geen richtlijn of verordening. Hieruit blijkt wel dat het Europa menens is en dat het wil vooruitlopen op de acht percent tegen 2012 waarnaar de Kyotoherziening streefde. Daar zijn we nog geenszins geraakt. Ik geef u ook nog grafieken mee van hoe de 2-gradendoelstelling en de 30-percentreductie er zou uitzien als die voor de hele wereld zou gelden. In die doelstelling en het document komen twee transportaspecten sterk aan bod: de discussie over personenwagens, met het ACEA Agreement waarmee ze de druk op de auto-industrie willen verhogen om de uitstoot nog te beperken tot 120 gram per kilometer. Bovendien willen ze de luchtvaart opnemen in het emissiehandelsysteem of ETS, het onderhandelingsschema (emission trading scheme) voor het verhandelen van emissies binnen de Europese versie van Kyoto. Luchtvaart zit nochtans niet in de Kyotonormen. De luchtvaart beslaat momenteel ongeveer drie percent van de totale CO2- uitstoot in Europa, maar groeit snel. Daarom willen ze het ook opnemen in het ETS 2011-2012 met als doel 183 miljoen ton CO2 te besparen. Het is nog maar een voorstel om emissierechten toe te kennen aan luchtvaartmaatschappijen, evenveel als er nu worden uitgestoten. Dat is evenwel een zeer ingewikkelde materie. Kleine vliegtuigen stoten relatief meer uit dan grotere. De kleinere maatschappijen met kleinere vliegtuigen, de kleinere Europese maatschappijen zeg maar, komen daarmee in de problemen. Een ander heikel punt is hoe ze dit kunnen inbedden in het ETS aangezien de luchtvaart niet eens in Kyoto is opgenomen. De Europese Commissie is dus ook bezig met personenwagens (cars) en kleinere bestelwagens die ook voor personenvervoer worden gebruikt (N1-vehicles). Wij hebben voor de Europese Commisie bekeken hoever we komen met reducties en mogelijke maatregelen en gingen na wat deze kosten en wat ze uiteindelijk opbrengen. In februari 2007 is deze zogenaamde ‘impact assessment’ uitvoerig in de pers gekomen. Tegen 2012 wil Europa naar 120 tot 130 gram per kilometer. Er is nu al een ‘ACEA Voluntary Agreement’. De Vereniging van Europese Autoconstructeurs heeft beloofd dat ze tegen 2008 een uitstoot van 140 gram per kilometer zou realiseren. Dat is beloofd in 1990, toen de teller op ongeveer 165 gram stond. Het is een vrijwillig akkoord, waardoor de Europese Commissie ACEA niet wil lastig vallen zolang ze die maatregel maar halen. Dat is niet helemaal gelukt tot nu, want ze zitten op 145 gram. Met de nieuwe discussie over
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
120 gram is het ACEA Agreement nagenoeg dood, en kijkt men naar de toekomst. De Europese Commissie vroeg zich af hoe er nog verder kon worden gegaan en niet met een agreement, maar via een wet. We hebben een aantal scenario’s onderzocht die de uitstoot reduceren in dalende lijn vergeleken met de 145 gram nu. Dat behelst tien tot twintig percent minder. Het gaat dan om basis-voertuigtechnologie met zuiniger motoren. Die kosten meer, dus de auto’s worden duurder op die manier. Andere opties die we onder de loep hebben genomen, waren onder meer de zogenaamde ‘gear shift indicatoren’, waarbij lichtjes gaan branden wanneer er geschakeld moet worden. Er zijn ook ‘tire pressure monitoring systems’, die aangeven wanneer de bandenspanning moet worden aangepast; speciale banden voor minder rolweerstand; zuiniger airco’s, enzovoort. Er zijn nog een reeks andere technische maatregelen die we hebben bekeken en dan gingen we nog na hoe de twee soorten maatregelen aan elkaar gekoppeld als groene cluster zouden werken op de zuinigheid van een auto. De getoonde grafiek geeft op de Y-as weer hoeveel euro per ton CO2 de maatregel kost. Elk van de maatregelen werd in een transportmodel gestopt voor heel Europa. Zo konden we nagaan welk effect de zuiniger auto zou hebben op het rijgedrag en de uiteindelijke uitstoot. Het zuiniger worden kan leiden tot meer rijden, aangezien het goedkoper wordt, maar er is toch een duidelijk CO2-winst te zien. Het zal ook een tijdje duren voor al die nieuwe wagens op de markt komen of voor alle besparende opties erop aanwezig zijn. Het gaat immers enkel om nieuwe wagens. De X-as geeft aan hoeveel megaton CO2 er voor heel Europa wordt uitgespaard. Vervolgens zie je hoeveel het kost per ton. Met de goedkoopste maatregelen kan bijna 80 miljoen ton CO2 worden uitgespaard, en dat bijna gratis, terwijl de meest vervelende maatregelen zeer duur zijn en haast geen winst opleveren. De rode cluster – auto’s alsmaar zuiniger maken – bespaart meer en meer CO2 in totaal aantal ton in Europa, maar het kost ook altijd meer. Met de zuinigheid stijgt ook de kostprijs. Ook de hybridewagens zitten hierin vervat. Autoconstructeurs hebben ons uitgelegd welke technische mogelijkheden er zijn om een auto zuiniger te maken. Om tot 120 gram te gaan, moet je wel een heel groot deel verplicht met hybridewagens invullen. Dat wordt niet expliciet door Europa gezegd, maar het impliceert dat wel.
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
54
De groene cluster bestaat uit de reeds eerder genoemde maatregelen zoals speciale banden en de schakelverklikker. Sommige daarvan zijn relatief goedkoop. Om bijvoorbeeld 60 ton CO2 te besparen, is het goedkoper om op die extra items te werken dan de motor zuiniger te maken. Hoe meer verschillende acties ondernomen worden en hoe meer opties aangebracht, hoe goedkoper het wordt. Als enkel aan de motor wordt gewerkt, wordt het vrij duur om nog te reduceren in auto’s. Het kost de transportsector 100 tot 200 euro om één ton CO2 te reduceren. Hoe minder CO2 gereduceerd wordt, hoe goedkoper. De eerste ton is gratis. Hoe meer, hoe duurder het wordt. Frankrijk 2050 Frankrijk wil de CO 2-emissies in huishoudens en transport met een factor vier verminderen tegen 2050. Frankrijk heeft een aantal scenario’s bekeken met verschillende reductiefactoren, gaande van factor 2,4 tot factor 4. Een reductie met factor 4 is veel ambitieuzer dan wat de Europese Commissie wil. De Europese Commissie streeft een reductie met 30% na tegen 2020. Frankrijk wil de emissies door personenwagens reduceren tot 85 g/km tegen 2050. Dat komt neer op een halvering van het brandstofverbruik tegen 2050. Over de gebruikte techniek wordt geen uitspraak gedaan. Frankrijk wil het brandstofverbruik door vrachtwagens eveneens halveren. Voor biobrandstoffen volgt Frankrijk de Europese Commissie. Frankrijk overweegt een kilometerheffing voor alle voertuigen afhankelijk van tijd en plaats, een belasting op CO 2, subsidies voor elektrische wagens, en wil de mensen voorts milieu-efficiënt leren rijden. Eén ton CO2 reduceren zal tussen 122 en 1100 euro kosten in 2050. De vork is groot omdat alles wordt bepaald door wat we precies willen. Als met heffingen en belastingen wordt gewerkt, vergroot het maatregelenspectrum waardoor één ton reduceren goedkoper wordt. Als we alleen technische maatregelen nemen, wordt het alsmaar duurder om meer te reduceren. Een grote verscheidenheid aan beleidsmaatregelen is dus goedkoper. Het hangt ook van de doelstelling af. Een reductie met factor 2 is goedkoper dan een reductie met factor 4. Als Frankrijk zijn ambitieuze doelstellingen wil waarmaken in de transportsector, zal het tot 1100 euro per ton betalen. We kunnen die cijfers gebruiken om te vergelijken. Wanneer we investeren in zuiniger voertuigen, zal een reductie van één ton 100 tot 200 euro kosten. Wanneer we naar maatregelen in andere sectoren kijken, merken we dat een reductie van één ton tussen 25 en
73 euro kost. Opnieuw hangt alles af van de doelstelling. Conclusies De transportsector is op dit moment dus veel duurder dan de andere sectoren om zwaar te reduceren in energieverbruik en CO2-uitstoot. De transportsector wordt op dit ogenblik al zwaar belast: brandstoftaksen, btw en wegenbelastingen. Dat zijn nuttige maatregelen om congestie en luchtvervuiling te bestrijden. De externe kosten daarvan zijn nog altijd hoger dan de belastingen. Ik zeg dus niet dat de transportsector te zwaar belast wordt. De autoconstructeurs hebben de voorbije 50 jaar relatief veel moeite gedaan om de auto zuiniger te maken. Deze autonome evolutie merken we heel wat minder in de huishoudsector. De druk van de consument om met een zuinige centrale verwarming op de markt te komen is heel wat lichter. Huisbrandolie is goedkoper dan benzine en diesel. De prijs is afhankelijk van de doelstelling. Als we maar één ton willen reduceren, kunnen we dat beter in de huishoudsector of in de industrie doen, dan in de transportsector. Wie wil reduceren met een factor 4, moet ook investeren in de transportsector omdat de andere sectoren in dergelijk scenario ook duur zullen worden. Een maatregelenmix is de meest efficiënte optie. Een andere interessante mogelijkheid vormt de luchtvaart waar geen belastingen op geheven worden. Er is geen druk om de motoren zuiniger te maken. In een maatregelenmix zijn de technologische maatregelen, dus zuiniger motoren, de duurste. Een prijsbeleid is een goedkopere manier om de totale uitstoot te reduceren. Een prijsbeleid reduceert luchtvervuiling en files en verplicht chauffeurs de overheid te betalen. Het belastinggeld verdwijnt niet en kan opnieuw gebruikt worden voor andere maatregelen. Vragen en opmerkingen van de leden De heer Rudi Daems: Ik ben verrast door de bijdrage van de transportsector in de totale CO2-uitstoot. Is de transportsector verantwoordelijk voor 14% van de Vlaamse uitstoot of van de globale uitstoot? Volgens mij is de transportsector verantwoordelijk voor ongeveer 20% van de uitstoot in Vlaanderen. Mevrouw Griet De Ceuster: Het diagram komt uit het Stern-rapport en geeft de situatie weer op wereldschaal.
55
De heer Rudi Daems: De transportsector is de sector die verontrustend blijft stijgen. In alle andere sectoren merken we een daling. Mevrouw Griet De Ceuster: Energie en transport stijgen inderdaad sterk. De heer Rudi Daems: Zullen de voorgestelde maatregelen volstaan om de doelstellingen te halen van het Kyoto-verdrag of de doelstellingen die Europa nastreeft tegen 2020? Mevrouw Griet De Ceuster: Ik kan het enkel hebben over de transportsector omdat ik de maatregelen in de andere sectoren minder goed ken. Een reductie van 120 gram voor personenwagens volstaat niet om de emissies met 20% te laten dalen. Een daling van 145 naar 120 gram staat voor een reductie van meer dan 10% wat personenwagens betreft, maar het zal enige tijd duren vooraleer deze wagens de markt hebben veroverd. Ik vermoed dat we tegen 2020 een reductie met tien percent zullen halen door deze maatregelen. Naast de personenwagens zijn er nog de luchtvaart, binnenvaart en vrachtwagens. Maar omdat personenwagens ongeveer de helft van de transportsector vertegenwoordigen, zullen maatregelen in luchtvaart, binnenvaart en vrachtwagens relatief minder wegen. De treinen volgen het energiebeleid omdat ze voornamelijk elektrisch worden aangedreven. Het aantal vrachtwagens en vliegtuigen groeit echter. Bij de vrachtwagens is er een autonome evolutie waardoor de uitstoot per vrachtwagen daalt. In totaal is dat niet het geval omdat het aantal vrachtwagens stijgt. De Europese Commissie voert blijkbaar geen beleid om daaraan iets te doen. De heer Rudi Daems: Zijn naast de kosten voor het transport ook de baten als gevolg van een reductie berekend? Mevrouw Griet De Ceuster: Dat is inderdaad bestudeerd. Bij het omrekenen van de baten van een ton CO2-reductie in monetaire baten is er discussie over hoeveel euro per ton aangerekend mag worden. Op dit moment is er een consensus aan het groeien rond 20 euro per ton. Dat is in de context van Kyoto en is dus geen echte prijs voor het milieu of het klimaat. Twintig euro per ton is de gemiddelde prijs om de Kyoto-doelstelling te halen. Als Europa in post-Kyoto tot min dertig percent wil gaan, zullen de emissierechten ongeveer 80 euro per ton CO2 kosten in 2020, wordt nu aangenomen. De kosten van orkanen en overstromingen en dergelijke zijn daar niet in verrekend. We merken dat de reduc-
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
tie tot 120 gram per kilometer voor de auto, en eigenlijk alle andere technologiereducties, meer kosten dan ze opbrengen. Zelfs als we rekenen met 80 euro. Dat is vervelend om technologische maatregelen te bepleiten. Het Stern-rapport houdt ook rekening met scenario’s die uitgaan van 200 euro. In dergelijke scenario’s is de kosten-batenanalyse wel positief. Binnen de Europese Commissie is er nog geen eensgezindheid: men rekent nog altijd aan 20 euro per ton CO2. Hoe dan ook zijn alle maatregelen in de transportsector negatief. Daarom doen wij dergelijke studies niet meer, wel kostenefficiëntiestudies. We hebben de gevolgen voor luchtvervuiling en files berekend en die waren wel positief. Maar zelfs de som is niet genoeg om een positieve kosten-batenanalyse te bereiken. De heer Rudi Daems: U bent voorstander van een prijzenbeleid. Welke maatregelen zijn het effectiefst? Mevrouw Griet De Ceuster: De externe kosten van congestie, ongevallen en luchtvervuiling zijn hoger dan de externe kosten van klimaatverandering. De prijs per ton CO2 is ook hier belangrijk. Het slimste is werken met een kilometerheffing gedifferentieerd volgens tijd en plaats. Een wegenvignet voor één jaar is dat niet. Het wijzigt het gedrag van de mensen niet. We moeten het menselijke gedrag zo aanpassen dat de mens minder met de auto rijdt, minder in de spits rijdt en minder op plaatsen met veel luchtvervuiling. Er zijn nog andere vervoersmiddelen met externe kosten. Luchtvaart, bussen en vrachtwagens worden vergeten. De bus vervuilt de lucht ook en wordt gesubsidieerd. Op dat vlak is er nog werk aan de winkel. Mevrouw Joke Schauvliege: België is een transitland. Heeft mevrouw De Ceuster specifieke suggesties voor een prijsbeleid in onze regio? Mevrouw Griet De Ceuster: Wie betaalt, een buitenlander of een Belg, maakt uiteindelijk niet veel uit. Een vrachtwagen veroorzaakt externe kosten op de plaats waar hij rijdt. Het is de bedoeling dat ook buitenlandse vrachtwagens betalen in België. Anders heeft de maatregel geen zin.
6.
De heer Luc Int Panis, Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO)
De heer Luc Int Panis, mobiliteitsdeskundige van de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
56
(VITO): Ik zal het eerst hebben over de CO2-emissie door transport, energie en gebruikte brandstoffen, het wegtransport in vergelijking met andere modi, en over de evolutie in het verleden en de toekomst. In het tweede deel van mijn uiteenzetting zal ik het hebben over maatregelen. Ik zal daarbij de nadruk leggen op integrale milieustudies die niet alleen rekening houden met CO2. Er zijn drie zaken waarop het beleid kan ingrijpen: de vraag naar verkeer, de hoeveelheid verkeer en de verdeling over de verschillende modi. Er kan ingegrepen worden op energie-efficiëntie door technische maatregelen of door verkeersmanagement. Ten slotte kan er ook iets gedaan worden aan de brandstoffen. Energie- en brandstofverbruik Vlaanderen maakt voor zijn energie vooral gebruik van fossiele brandstoffen. De transportsector is goed voor elf percent van het Vlaamse energiegebruik. Wat vaak niet vermeld wordt, omdat het nog niet wordt meegerekend in de CO2-emissies, zijn de internationale bunkers. Dat is de zware brandstof die in Antwerpen en Zeebrugge verkocht wordt aan zeeschepen en de kerosine die in Zaventem geleverd wordt aan vliegtuigen. Als deze emissies worden meegerekend verkrijgen we een ander resultaat in Vlaanderen. Het brandstofverbruik door het wegtransport is tussen 1990 en 2004 gestegen, maar in de recente jaren merken we een afvlakking. Het gaat wel uitsluitend om fossiele brandstoffen. lpg is zo goed als verwaarloosbaar. Vooral het verbruik van diesel is de afgelopen jaren sterk gestegen. Als we enkel kijken naar de benzine, valt de uitfasering van de loodhoudende benzine op. Het totale benzineverbruik is gedaald. Als we het verbruik omrekenen in CO2-emissies, vertoont de grafiek een gelijksoortig verloop tot 2005. Als we de cijfers extrapoleren tot 2020, dan merken we een stijging van de CO 2-emissie door de transportsector. Als we de transportsector splitsen per verkeersmodus, merken we dat het wegtransport de belangrijkste modus is wat de CO2-uitstoot betreft. Spoorvervoer, binnenvaart en internationale scheepvaart zijn op de grafiek nauwelijks te onderscheiden. Aan welke soorten voertuigen kunnen we de uitstoot van het wegtransport toeschrijven? Bij de personenwagens merken we een stijging van het dieselaandeel en een daling van het benzineaandeel. Het is opvallend dat de totale uitstoot door personenwagens onder controle lijkt. We verwachten weinig evolutie tussen nu en 2020. De emissietoename is toe te schrijven aan de vrachtwagens, vooral de zware vrachtwagens.
Europees beleid Het Europese verkeersbeleid, dat ook al door mevrouw De Ceuster werd behandeld, rust op drie pijlers: de vrijwillige overeenkomst met de producenten, promotie van zuinige wagens met fiscale middelen en betere informatie voor de consument. De vrijwillige overeenkomst met de producenten (ACEA commitment) heeft een tijd lang goed gewerkt. De CO2-uitstoot is gezakt van 180 tot ongeveer 150 gram per kilometer. De industrie heeft de tussentijdse doelstellingen gehaald. De industrie is daarin geholpen door de vraag naar dieselmotoren, die zuiniger zijn. De trend had nog steiler kunnen zijn. De trend is immers tegengewerkt door de vraag naar zwaardere motoren, grotere auto’s, meer vermogen en meer comfort. Uit een evaluatie van de Europese Commissie blijkt dat de doelstellingen van 140 gram in 2008 en 120 gram in 2012 niet gehaald zullen worden. Emissies van zeeschepen De CO 2-emissies door zeeschepen worden op dit moment nog niet meegerekend, maar voor het klimaat maakt dat weinig verschil uit. We hebben dat nog maar onlangs gedetailleerd bestudeerd. De grafiek toont een overzicht van allerlei verschillende soorten schepen die onze Vlaams havens aandoen. Het zijn vooral containerschepen, schepen van het type ‘general cargo’ en roroschepen (roll on roll of) die behoorlijk wat CO2 uitstoten. Tot onze verbazing is niet alleen de uitstoot door de hoofdmotoren die de schepen aandrijven belangrijk, maar ook de gecombineerde uitstoot door alle bijkomende generatoren en motoren op het schip. Uit onze studie is gebleken dat deze bijkomende uitstoot absoluut niet verwaarloosbaar is. Belangrijk voor de discussie over de CO2-uitstoot door zeeschepen – en ook luchtvaart waarover de vorige spreker het had – is de verdeling van de emissies over de verantwoordelijke sectoren. Er zijn twee mogelijkheden: bottom-up of top-down. Bottom-up betekent dat we alle zeeschepen die op de Noordzee varen optellen en de CO2-uitstoot op hun traject optellen. Top-down betekent dat we de bunkerfuels die we verkopen optellen, wat tot een veel groter aandeel leidt. De benadering die wordt gekozen is dus voor Vlaanderen van groot belang. Een studie op Europees niveau toont aan dat de CO2uitstoot door het luchtverkeer kleiner is dan door het wegverkeer. Het probleem is wel de verwachte verdubbeling van het luchtverkeer.
57
Andere polluenten en externe kosten Belangrijk is dat CO2 niet de enige polluent is. Als we enkel de CO2-uitstoot vergelijken, is een binnenschip een veel efficiënter vervoersmiddel dan een vrachtwagen. Als we de NOx-emissies vergelijken, wijzigt de rangschikking. Daarnaast zijn er nog andere zorgwekkende emissies. Om een en ander te verduidelijken, rekenen wij graag met externe kosten van de emissies. We zetten de externe kosten uit per polluent om die vervolgens op te tellen en uit te drukken in eurocent per persoonskilometer. Op die manier kunnen we een aantal modi vergelijken. Belangrijk is rekening te houden met het aantal passagiers per modus. De huidige dieseltreinen blijken dan niet zo milieuvriendelijk. De CO2-uitstoot is nog het kleinste probleem. Elektrische voertuigen zoals de meeste treinen scoren behoorlijk goed. Een gevulde dieselbus is een efficiënte manier om zich te verplaatsen. Auto’s, die gemiddeld maar 1,3 passagiers vervoeren, scoren minder goed. Bij de moderne wagens begint het klimaat door te wegen als belangrijke kost. Hoe schoner de auto’s worden, hoe meer de CO2-kosten doorwegen. Een aantal jaren geleden lagen we daar niet wakker van. Het klimaat wordt echter steeds belangrijker in dit soort berekeningen. De verschillende modi op één bepaald moment in de tijd vergelijken, is niet eenvoudig. Als we terugkijken of vooruitblikken, merken we een evolutie. Een binnenschip is en blijft een van de meest milieuvriendelijke transportmiddelen. Het is moeilijk om rekening te houden met elektrische treinen omdat zij ook elektriciteit uit kernenergie gebruiken. Vrachtwagens hebben hogere externe kosten per verplaatste tonkilometer. Door de strengere Euronormen zullen deze kosten dalen. Een vliegtuig is zowat de minst efficiënte manier om een ton vracht te verplaatsen. Verkeersmanagement Verkeersmanagement is op dit ogenblik heel populair. Het wordt vaak gezien als een oplossing voor alle problemen: congestie, ongevallen, lawaai, luchtvervuiling enzovoort. Ik wil daar een kanttekening bij maken. Men gaat er meestal vanuit dat de gemiddelde snelheid verlaagd wordt, terwijl de getroffen maatregelen een lagere maximumsnelheid beogen. De afgelopen jaren zijn heel wat maatregelen genomen: zone 30 bij scholen en in woonzones, 70 kilometer per uur op gewestwegen, 90 kilometer per uur
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
op de snelwegen, bij smog enzovoort. Er was ook sprake van 80 kilometer per uur voor vrachtwagens. Sommige maatregelen gaan uit van het gewestelijke niveau, andere van het federale. We hebben dit nader onderzocht. Op technische gronden heeft de zone 30 in de omgeving van scholen volgens ons geen effect op de CO2-uitstoot van de wagens. De maatregel is neutraal tot positief met betrekking tot andere polluenten. Er zijn nog heel wat onzekerheden. De snelheidsbeperking wordt bijvoorbeeld niet goed nageleefd. Het schakelgedrag is onbekend. Terugschakelen naar een lagere versnelling is niet altijd gelijk aan zuiniger rijden. Dat geldt ook voor de beperking tot 90 km per uur op de snelwegen. Misschien moeten zoals in Nederland borden geplaatst worden langs de wegen om het schakelgedrag te beïnvloeden. Er zijn nog secundaire effecten: mensen kunnen deze zones vermijden of met een ander voertuig bezoeken. Er is heel veel gediscussieerd over het voorstel om vrachtwagens aan 80 kilometer per uur over de snelwegen te laten rijden. Het effect van deze maatregel hangt volgens de berekening van VITO af van de grootte van de vrachtwagen. Als deze maatregel strikt wordt afgedwongen en nageleefd, levert dat een winst op van 60 tot 80 gram CO2 per kilometer. In de realiteit rekenen wij op een werkelijke winst van 50 gram per kilometer. Dat is niet weinig. Als we kijken naar de discussie binnen Europa over het verschil tussen 120 of 130 gram voor personenwagens, naar de maatregelen waarmee men die daling wil halen, naar het getouwtrek tussen België en Italië en de andere lidstaten, lijkt dat futiel in vergelijking met de winst die geboekt kan worden bij vrachtwagens. Conclusies Volgens mij zijn er drie grote trends: luchtvaart, zeevaart en de groei van het goederentransport over de weg. We moeten ons bezinnen over ons standpunt als de CO2-emissies door de zeevaart meegeteld en verdeeld worden. Er zijn grote verschillen tussen de transportmodi. Binnenvaart is bijvoorbeeld veel zuiniger. Of dat veel verschil uitmaakt, is echter afhankelijk van de bezettingsgraad of de beladingsgraad. De trajectkeuze is ook van belang. Er liggen niet overal spoorwegen of kanalen. Het substitutiepotentieel voor autoritten is redelijk beperkt. Dat hangt af van functies. Bijna niemand zit voor zijn plezier in de wagen. Mensen
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
58
rijden met een auto omdat ze ergens naartoe willen of iets willen doen dat niet kan waar ze wonen. Daarom zijn we bij VITO gestart met een onderzoek naar ruimtelijk dynamisch modelleren. We gaan na wat op het vlak van de ruimtelijke ordening gedaan kan worden. We voeren ook onderzoek naar ‘activity based modelling’. We gaan na wat we kunnen doen aan het tijdsgebruik van de mensen. Als het lukt om mensen uit de auto te halen, lukt dat meestal voor korte ritten. Dat is niet onbelangrijk omdat korte ritten meestal samen gaan met een koude start in de bebouwde kom.
De laatste decennia is blijkbaar CO2-winst geboekt door de stijging van het aantal dieselvoertuigen. Ook VITO vindt dat blijkbaar een te enge benadering en wil dat de milieu-impact van het vervoer bekeken wordt vanuit een omvattende ecoscore, waarbij er naast CO2 ook fijn stof en andere parameters mee in rekening worden gebracht. Die integrale benadering bevalt me meer. De spreker lijkt op het einde van zijn uiteenzetting te suggereren dat de diesels een zegen zijn voor ons land. Er gaan echter alsmaar meer stemmen op om de aanschaf van dieselvoertuigen te ontmoedigen.
Er zijn grote technische verschillen tussen de auto’s. Op www.emis.vito.be/autoverbruik/ kan iedereen verbruik en uitstoot per auto nagaan. Mensen kunnen zich dus informeren voor ze een auto kopen. Wagens met een lage CO2-uitstoot zijn meestal klein. Dieselwagens zijn zuiniger dan LPG-auto’s. De directe injectie van benzine die als technologische oplossing naar voren wordt geschoven, helpt om benzinemotoren zuiniger te maken maar maakt ze niet zo zuinig als dieselmotoren. Natuurlijk zijn er ook de hybridewagens.
Het Vlaams Parlement heeft inderdaad heftige debatten gevoerd over de snelheidsverlaging bij vrachtwagens van 90 versus 80 kilometer per uur. Als het inderdaad een winst tussen de 50 en 80 gram per voertuigkilometer oplevert, is het goed om het debat over de snelheidsverlaging opnieuw te openen, zeker met de deadline van Kyoto-2012 in het achterhoofd. De milieuwinst is enorm.
De vraag is natuurlijk wat Europa zal doen en welke wetgevende initiatieven het zal nemen. Het is duidelijk dat de ACEA-commitment dood is. Ook het rijgedrag maakt een groot verschil in het verbruik. Alle studies wijzen er echter op dat het potentieel om via die weg iets te doen aan de CO2-uitstoot beperkt is. Ik heb maar twee conclusies in verband met verkeersmanagement besproken. De lage snelheidslimieten in steden en bebouwde kommen leiden waarschijnlijk niet tot een verhoogd verbruik en zijn mogelijk positief voor andere emissies. Uiteraard zijn er nog onzekerheden. Een andere conclusie is dat de verlaagde snelheidslimieten voor vrachtwagens op de snelwegen duidelijk leiden tot een lager verbruik en lagere CO2uitstoot, mogelijk is er een licht negatief effect voor andere polluenten, NOX en PM-uitstoot (particulate matter of fijn stof). VITO denkt dat die niet opwegen tegen de CO2-uitstoot, maar ook op dat vlak zijn er grote onzekerheden. Vragen en opmerkingen van de leden De heer Rudi Daems: De spreker pleit voor een integrale benadering die de externe kosten in rekening brengt. Welke externe kosten heeft VITO voor deze berekeningen in rekening gebracht?
De heer Luc Int Panis: Uiteraard kijken we ook naar de andere externe kosten. De specialiteit van VITO is het berekenen van de externe kosten van luchtverontreiniging. We trachten alle polluenten in rekening te brengen waarvan wetenschappelijke bewezen is dat ze impact hebben en waarvan we de impact kunnen begroten. We moeten de emissies kennen, de verspreiding, de impact en de blootstelling kunnen berekenen en een monetaire waardering eraan kunnen geven. De heer Rudi Daems: Waardeert het VITO ook de gezondheidsschade? De heer Luc Int Panis: Het gaat meestal over gezondheidsschade. Ongeveer 95% van de schade die we berekenen, is gezondheidsschade. De belangrijkste oorzaak daarvan is natuurlijk fijn stof. Alle andere polluenten zijn minder schadelijk. De invloed van verschillende soorten organische polluenten, NOX en SO2, is daartegenover bijna verwaarloosbaar. Het vergelijken van diesel- en benzinevoertuigen – een van mijn stokpaardjes – komt in feite neer op het vergelijken van de impact op de gezondheid van fijn stof en de winst op vlak van CO2. Diesel scoort altijd slechter in een land als België omdat we dicht bevolkt zijn. In het noorden van Scandinavië bijvoorbeeld zou de balans wellicht helemaal anders zijn omdat er daar geen grote gezondheidsimpact van fijn stof te verwachten is. In Vlaanderen en zeker in steden scoort een benzinewagen qua omvattende milieu-impact altijd beter dan een diesel. De invloed van de nieuwe roetfilters valt nog af te wachten. Het verschil tussen
59
dieselvoertuigen met efficiënte roetfilters en benzinewagens wordt bijzonder vaag. Wat de vrachtwagens betreft, heb ik de grafiek getoond die ook mijn collega mevrouw De Vlieger heeft getoond in de commissie voor Openbare Werken, Mobiliteit en Energie. Ik vond het nuttig die nog eens in herinnering te brengen. De heer Bart Martens: Als de strengere euronormering voor wagens op relatief korte termijn een roetfilter voor diesels verplicht, zal het belang van de andere polluenten afnemen ten opzichte van CO2. Is er dan nog een reden om lpg te promoten? Voorheen was er een soort lpg-installatiepremie, maar op het vlak van CO2 presteren dieselwagens volgens VITO beter dan lpg-wagens. Er is sprake van de belasting op de inverkeerstelling (BIV) van auto’s, nu bepaald op basis van fiscale pk’s, te vervangen door een belasting in functie van de milieuprestaties. De grote discussie gaat over het feit of nu de ecoscore dan wel de CO2- of euroklasse van de wagens de basis van de heffing moet zijn. Het voordeel van de CO2- en euroklasse is dat die bij elke nieuwe, ook geïmporteerde wagen, standaard geafficheerd is. Een ecoscore moet nog worden berekend. Als het belang van de andere parameters afneemt, is het dan sowieso niet raadzaam om de hervorming van de BIV te focussen op CO2 in plaats van de ecoscore? Zal de hervorming dan niet sneller en goedkoper zijn met op termijn geen wezenlijk milieuverschil? De heer Luc Int Panis: Diesels zijn zuiniger dan andere motortechnologieën omdat ze met andere compressieverhoudingen werken. De nabehandeling bij diesels is onderhand zo goed dat het verschil met lpg behoorlijk klein wordt. Ik ben van mening dat bij de hervorming van de BIV gekeken moet worden naar de volledige milieuprestatie, dus met inbegrip van alle polluenten. Het grote voordeel van de ecoscore is dat er naast een aantal luchtpolluenten ook geluid in zit. Geluid is een van de effecten van transport die momenteel absoluut niet onder controle is. De heer Bart Martens: In welke mate houdt VITO ook rekening met van ‘well-to-wheel’-analyses bij het berekenen van de milieu-impact van de wagens? De heer de Gheldere heeft de CO2-impact uitgetekend in functie van dergelijke analyses. De CO2-uitstoot van
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
bijvoorbeeld een Toyota Prius ligt dan hoger dan in de labels van de Europese Commissie omdat rekening gehouden wordt met de CO2-uitstoot van de productie van een hybride wagen. De heer Luc Int Panis: Een wetenschappelijke benadering vergt zonder twijfel een ‘well-to-wheel’-analyse. Tot een vijftal jaren geleden had het niet veel zin om tijd te steken in de volledige impact, maar momenteel is dat niet meer verwaarloosbaar. Mevrouw Joke Schauvliege: Wat is het effect van biodiesel? Is dat zoveel beter dan de andere diesel wat de totale milieu-impact betreft? De internationale maritieme bunkers zijn in staat om ontwijkingroutes te nemen naar andere lidstaten. Vlaanderen zou dus een economisch nadeel kunnen lijden. Wat is de meest efficiënte methode voor de toewijzing van die bunkers? De heer Luc Int Panis: Ik ben geen expert inzake biodiesel, maar in een land als België is het potentiële landbouwareaal eigenlijk veel te beperkt om de hoeveelheid energie te leveren die we op dit moment verbruiken in de transportsector. Ook biobrandstoffen zijn niet perfect CO2-neutraal. Het effect is dus kleiner dan wat sommigen ons voorspiegelen. De studie van de andere polluenten die bij de verbranding van biodiesel vrijkomen is nog maar net begonnen. Het is helemaal niet duidelijk hoe groot de PM-uitstoot is en of het dan wel hetzelfde fijn stof is als bij reguliere diesels en of het niet meer of minder effect heeft. In de wetenschappelijke literatuur heerst daarover absoluut geen eensgezindheid. Het is te vroeg om daarover iets te zeggen. Ik heb geen antwoord op uw vraag over de maritieme bunkers. Dat is mijn vakgebied niet. De heer Eloi Glorieux: Rijgedrag beïnvloedt de uitstoot. U heeft uitgebreid gewezen op het belang van schakelgedrag. Wat denkt de spreker over een opleiding zuinig rijden voor nieuwe maar ook bestaande chauffeurs? Wat zou het effect zijn als iedereen de juiste technieken zou toepassen? De heer Luc Int Panis: Er zijn verschillende pogingen gedaan, onder meer in Nederland met het zogenaamde ‘nieuwe rijden’. Per chauffeur valt er wel een zekere winst te behalen, 10 tot 20% zuiniger rijden kan. Om de totale CO2-uitstoot van de Vlaamse transportsector te beperken, zijn we toch
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
60
wel aangewezen op andere maatregelen. Het is quasi verwaarloosbaar ten opzichte van het totaal. Met twee mensen in de wagen zitten, levert al een winst van 50% op, met de fiets rijden nog meer. Een nietgereden kilometer heeft het grootste potentieel. De milieuwinst door zuinig rijgedrag is er alleen als je met de wagen rijdt. Ik pas zelf de techniek toe, maar het potentieel voor Vlaanderen is beperkt. De heer Rudi Daems: Is het nuttig om op Vlaams of federaal niveau stimuli in te bouwen om het gebruik van lpg aan te moedigen? De heer Luc Int Panis: Het verschil tussen de brandstoffen is momenteel heel klein aan het worden. Diesel blijft absoluut zuiniger. 7.
Mevrouw An Stroobandt, Cogen Vlaanderen
Mevrouw An Stroobandt, coördinator van Cogen Vlaanderen, de vereniging voor de promotie van warmtekrachtkoppeling: Warmtekrachtkoppeling (WKK) is de koppeling van elektriciteit of kracht en warmte. Ik zal het eerst hebben over de voordelen van WKK. Voordelen van WKK Bij de pure elektriciteitsproductie is het gemiddelde rendement 40% en voor STEG (stoom- en gas centrales) 55%. Heel veel energie gaat dus verloren. Bij zuivere warmteproductie is er een hoge temperatuurverbranding, op 1200°C, en een verbruik op misschien 70 tot 90°C. Dat betekent dat er veel kwaliteit van energie verloren gaat. De combinatie van beide betekent een energiebesparing. Stel dat er 50 eenheden elektriciteit en 75 eenheden warmte nodig zijn. Een centrale produceert met een rendement van 50%, een boiler 90%. Er zijn dus 183 eenheden brandstof nodig. Als dezelfde eenheden warmte en elektriciteit met een WKK-gasmotor worden geproduceerd, is er een besparing van 21% op de primaire energie ten opzichte van de klassieke energievoorziening. Uiteraard is de situatie niet altijd zo ideaal. Er moet nog altijd een deel elektriciteit van het net worden gehaald en een back-up van de boiler is nodig. De besparing is dan eerder 16% dan 21%. Het gaat echter over vrij hoge percentages voor een bedrijf. Geïnstalleerd vermogen en opdracht van Cogen De volgende grafiek toont het geïnstalleerde vermogen WKK in Vlaanderen. De turbines zijn hoofd-
zakelijk de 40 megawattinstallaties in de haven van Antwerpen. Recent is er ook de installatie van Electrabel bij BASF, goed voor een kleine 400 megawatt, bijgekomen. De motoren hebben natuurlijk naar geïnstalleerd vermogen veel minder invloed, maar het aantal installaties is zeker niet te onderschatten. Voorts zijn er nog niet-kwalitatieve installaties. De criteria voor kwalificatie is afgeleid uit een Europese richtlijn over warmtekrachtkoppeling. Het betekent niet dat de installaties geen primaire energie besparen maar wel dat ze niet voldoende primaire energie besparen om gekwalificeerd te zijn. De doelstelling van de Vlaamse Regering is ongeveer 1800 megawatt elektrisch. Inzake kwalitatieve WKK heeft Vlaanderen dus nog een hele weg af te leggen. Er zijn nog veel maatregelen nodig om de doelstelling te halen. De elektriciteitsproductie van de kwalitatieve WKK-installaties, berekend volgens de nieuwe Europese richtlijn, bedraagt ongeveer 6000 gigawattuur per jaar in 2005. Van alle elektriciteitsleveringen in Vlaanderen is dus nog geen 10% afkomstig van WKK. De doelstelling daar is 19% tegen 2010. De WKK-turbines zijn vooral bestemd voor de grote industrieën. De gasturbines zijn vooral gemaakt voor de stoomproductie van de chemische en papierindustrie. De WKK-motoren zijn kleinere installaties die gemiddeld een à twee megawatt elektrisch leveren. Die motoren zijn vooral bestemd voor de industrie maar ook de tuinbouwsector is een belangrijke deelnemer. Grote gebouwen zoals rust- en ziekenhuizen, sportcomplexen en zwembaden maken meer en meer gebruik van WKK-motoren. Ook in de afvalverwerking doen WKK-motoren dienst vooral voor waterzuivering en mestverwerking. VITO heeft het potentieel geïnstalleerde vermogen in Vlaanderen geraamd. In 2004 heeft het een prognose gemaakt tot 2020. Bij het business-as-usualscenario zou er in 2007 een veel groter vermogen zijn dan er nu al reëel geïnstalleerd is. Dat komt omdat de installatie van Ineos vertraging heeft opgelopen. Ongeveer 130 megawatt gaat dus eigenlijk twee jaar te laat in dienst. Een andere installatie van 200 megawatt is om wettelijke redenen in vermogen gereduceerd. Het gaat om de installatie die Nuon bij BRC plande. Daardoor is er eigenlijk al een achterstand. Volgens het proactief scenario zou Vlaanderen de doelstelling kunnen halen, maar, zeker gezien de achterstand, wordt het moeilijker. Volgens het scenario is er tegen 2020 een productie uit WKK-installaties van ongeveer 20.000 gigawattuur elektrisch. De groenestroomproductie wordt tegen diezelfde periode op ongeveer de helft
61
geraamd. Op vlak van besparingen mag WKK dus zeker niet onderschat worden ten opzichte van hernieuwbare energie. Inherent heeft de techniek heel veel potentieel om energie te besparen. Er moet nu vooral geïnvesteerd worden, ook in bestaande gebouwen. Energiebesparingen zijn daar niet altijd evident, WKK kan wel de tijdelijke besparingen realiseren. Cogen Vlaanderen zorgt voor de promotie van kwalitatieve WKK in Vlaanderen, met als doel de CO2uitstoot en andere emissies te verminderen. Cogen beschikt over een WKK-platform en subwerkgroepen over gebouwen en bio-WKK. Die werkgroepen trachten adviezen te formuleren en bespreken de knelpunten. Cogen begeleidt de concrete projecten van bedrijven. Het krijgt ook heel wat vragen. Dat duidt erop dat WKK in is. De effectieve realisaties blijven echter beperkt. Bovendien is er nog vrij veel onduidelijkheid in de wet. Daarom hebben mensen veel behoefte aan informatie. Cogen heeft dus veel werk. Bestaande steunmaatregelen De steunmaatregelen voor WKK zijn in de eerste plaats de WKK-certificaten. Vanaf oktober 2005 is de handel in dergelijke certificaten mogelijk. De marktwaarde ervan is heel hoog en bedrijven krijgen ook meer en meer vertrouwen in het systeem. Het systeem is goed en wordt in Europa als voorbeeld inzake steun aan WKK-installaties beschouwd. Cogen krijgt ook telefoons uit andere lidstaten. Ook op het vlak van investeringszekerheid en stabiliteit is het een goed systeem. Ik pleit ervoor om aan het systeem momenteel zo weinig mogelijk te veranderen. Er zijn recente wijzigingen geweest om het systeem aan te passen aan de Europese richtlijn en om de zekerheid te garanderen. Voorlopig is het best de markt te laten spelen. Investeringszekerheid blijft de prioriteit. Een mogelijk knelpunt zijn de minimumwaarden voor de certificaten. Er is een oplossing voor het distributienet waar een minimumwaarde van 27 euro per certificaat gegarandeerd wordt door de terugkoopverplichting van de netbeheerder. Op transmissieniveau is het iets moeilijker. Daar wordt in principe een bedrag van 27 euro per certificaat gegarandeerd als kan worden bewezen dat de marktwaarde door toedoen van de Vlaamse overheid eronder zakt. Dit wordt niet echt beschouwd als een zekerheid, zeker niet door de industriële sector. Het blijft een belemmering voor velen om de stap te
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
zetten. De marges op de rendabiliteit van de WKKinstallaties hangen voor een groot deel af van de WKK-certificaten. De sector zou een oplossing voor die groep verwelkomen. Het probleem is dat we op het federale niveau geen gehoor vinden. Vlaanderen heeft een apart systeem. In Wallonië en Brussel zijn er de groenestroomcertificaten die zowel groene stroom als WKK behandelen. In Vlaanderen zijn er twee gescheiden systemen, WKK-certificaten en groenestroomcertificaten. Dat maakt de uitwisselbaarheid en de vastlegging van minimumwaarden op federaal niveau moeilijker. De garantie kan dus hoofdzakelijk door de Vlaamse overheid geboden worden, eventueel via een terugkoopverplichting van de overheid zelf, zoals het ook in Wallonië gebeurt. Een tweede aspect is de meting van de installaties via de netbeheerder. Recent is bevestigd door de VREG (Vlaamse Reguleringsinstantie voor Gas en Elektriciteit) dat de netbeheerders zowel elektriciteit- als gasverbruiken moeten meten. Dergelijke meters installeren vergt grote investeringen. Bovendien moeten de netbeheerders in het gebouw zelf of in de industriële omgeving gaan, om de meters te kunnen uitlezen. Daar zijn ze geen voorstander van. Het maakt de installatie ook omslachtiger. Kleinere installaties worden bovendien duurder. Gebruikers zijn volgens ons perfect in staat om de metingen zelf uit te lezen en door te sturen naar de VREG. Cogen ziet de noodzaak om telkens de netbeheerder in te schakelen niet in, de VREG echter wel. Ook het technische reglement verplicht metingen door de netbeheerder. Dat is ook het geval voor telelezingen, maar die meters zijn duurder. Ze kunnen de haalbaarheid van kleinere installaties hypothekeren. Een volgende steunmaatregel is de investeringssteun. Alle steun is twee jaar geleden gebaseerd op de investeringsaftrek en de ecologiepremie. Installaties werden daarmee rendabel geacht. De ecologiepremie zal nu hervormd worden. Vorig jaar is de premie al maximaal verlaagd van 3,6 naar 1,5 miljoen euro. Mits de EU toestemming gaf, konden er hogere bedragen verkregen worden. Het geplande callsysteem voor de ecologiesteun gecombineerd met een kleiner steunpercentage heeft een grote invloed op de rendabiliteit van de installaties. Dat kan voor een aantal projecten nefast zijn,
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
62
zelfs voor de grotere projecten van meer dan 40 megawatt. Het gaat niet op een stimuleringsbeleid voor WKK op te zetten en dan stilaan terug af te bouwen met een lagere rendabiliteit tot gevolg. Een stabielere investeringssteun zou een grote hulp zijn. Land- en tuinbouw maken geen deel van uit deze regeling. Ze vallen wel onder de steunregeling van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF) waar er ook hoge percentages beloofd worden, maar daar is er een maximumsteun per bedrijfsleider. Die geldt ook voor andere investeringen zoals de bouw van serres. WKK is dus op de achtergrond verdwenen. Ook vzw’s, ziekenhuizen en openbare besturen kunnen er geen beroep op doen. Openbare besturen hebben natuurlijk soms andere kanalen. Ziekenhuizen kunnen echter ook al geen investeringssteun of ecologiepremie krijgen, wat een aantal percenten in rendabiliteit kan schelen. Ook voor residentiële gebruikers is de huidige steunmaatregel voor algemene energiebesparende maatregelen 40% van de investeringen voor een maximum van 2600 euro. Dat is goed voor een installatie van één tot vijf kilowatt voor een gezin, een zogenaamde micro-WKK-installatie. De mogelijkheden zijn echter groter voor flatgebouwen of woonblokken, een soort beperkte stadsverwarming. Daarvoor heeft het genoemde bedrag geen betekenis. Boven de vijf kilowatt elektrisch geïnstalleerd vermogen is de installatiekost van de WKK zodanig groot dat de 2600 euro eigenlijk nauwelijks telt. Die grotere installaties komen niet in aanmerking voor andere steunmaatregelen waardoor de gebruikers vaak uit de boot vallen. Andere invloedsfactoren Twee andere invloedsfactoren zijn de CO2-allocatie en de NOX-uitstoot. Bij de CO2-allocatie worden WKKinstallaties neutraal behandeld. Het probleem is wel dat er lokaal meer uitstoot is. De besparing gebeurt echter in de elektriciteitscentrale die minder CO2 uitstoot. Alleen heb je daar geen impact op. Lokaal wordt iets meer CO2 uitgestoten, maar globaal is er een besparing. WKK wordt neutraal behandeld en krijgt dus gegarandeerd voldoende allocaties. Cogen wil dat behouden. De combinatie van WKK-certificaten en ecologiepremie komt neer op een steun van ongeveer 15 euro per ton bespaarde CO2. Dat komt ongeveer overeen met de CO2-prijs op de markt. De discussies over NOX zijn ook wegens de NECrichtlijn volop aan de gang. Die richtlijn zal vanaf
2010 NOX-plafonds opleggen. WKK dreigt opnieuw benadeeld te worden, onder meer als er een NOXtaks komt. Het is mogelijk dat een WKK-installatie lokaal iets meer zal uitstoten. Bij NOX kan niet zo maar gezegd worden dat het totale effect beter is dan het lokale omdat NOX vooral lokaal werkt. Gecombineerd met alle andere effecten, besparing van energie, van CO2 op globaal niveau, is het de mening van het WKK-platform dat ook inzake NOX WKK eigenlijk een neutrale behandeling zou moeten krijgen. We willen natuurlijk niet dat er misbruik gemaakt wordt en vinden dat er ook gekeken moet worden naar de emissienormen, naar de best beschikbare technologie. Daarbij moet rekening gehouden worden met de economische situatie van de WKK-installaties. Als ook die normen strenger worden en men heel dure DeNOX-installaties moet installeren, zal dat nefaste effecten hebben. De problemen die Cogen recent vastgesteld heeft, hebben betrekking op de directe lijn. In het elektriciteitsdecreet staat een definitie daarover. Een directe lijn is een elektriciteitsleiding tussen bedrijven of in flatgebouwen waarvoor de netbeheerder niet noodzakelijk tussenkomt. De regeling daarvoor is echter niet uitgewerkt. Het probleem is dat aan de huidige verkoopsprijs elektriciteit, in flatgebouwen op het net gezet, WKK-installaties nooit rendabel maakt. Als elektriciteit intern kan worden verdeeld met bijvoorbeeld een beperkte leveringsvergunning zoals het nu in Brussel het geval is, is het mogelijk de netkosten en -heffingen te besparen. Dan wordt de WKK-installatie op die plaatsen wel rendabel, zowel economisch als ecologisch. Knelpunten Ik overloop nog eens de knelpunten per type installatie, omdat de gevoeligheden voor elk type anders liggen. Voor grotere WKK-installaties, de turbines, bedraagt de rendabiliteit nu ongeveer 14% voor een klassieke standaardsituatie. Het verschilt wel sterk. De prijzen zijn sterk gestegen, de rendabiliteit is nipt. Als de ecologiepremie wegvalt, kan dat nog een verdere daling van de IRR (internal rate of return) betekenen met 2%. Als er daarenboven nog een NOX-taks of een verplichte katalytische DeNOx komt, worden de installaties onrendabel. De minimumwaarde van 27 euro op het transmissienet vormt een belemmering alsook de metingen via de netbeheerder. Middelgrote WKK-installaties, de gasmotoren in de industrie en tuinbouw, worden vooral bedreigd door
63
de hoge aansluitkosten. Via de REG-premies van Eandis is er een tijdelijke oplossing. Het forfait van 400 meter van het net wordt uitgebreid naar 1000 meter. Dat betekent dat bedrijven die verder van het net gelegen zijn, minder aansluitkosten moeten betalen. Dat geldt enkel voor 2007. Er moet over gewaakt worden dat er ook in de komende jaren aandacht aan besteed wordt. De daling van de ecologiepremie is bij de gasmotoren eigenlijk nog veel groter dan bij de turbines. Men treft de kleinere installaties meer dan de grotere, in tegenstelling tot de oorspronkelijke bedoeling van de wijziging. De niet te onderschatten invloed van de wijziging op IRR bedraagt min 3%. Voorts heeft de verplichting van een DeNOx-installatie, behalve voor CO 2-bemesting in de tuinbouw, nefaste gevolgen. De motor heeft misschien tijdelijk een lagere NOxuitstoot, maar men verliest wel alle potentieel inzake WKK-installaties. Bij de kleinere WKK-installaties doen zich de volgende knelpunten voor. Vzw’s en openbare besturen krijgen geen investeringssteun en hebben geen recht op de ecologiepremie noch op de federale investeringsaftrek. Om rendabel te zijn, moet de elektriciteit lokaal gebruikt worden. Ook hier duikt het probleem van de directe lijn in appartementsgebouwen weer op, waar Brussel een voorzet en een voorbeeld heeft gegeven. Hier vormen de metingen door de netbeheerders eigenlijk het grootste probleem, omdat de meter van de netbeheerder relatief zwaar doorweegt in de totale kostprijs van de installatie. Ik wil ook even ingaan op de bio-WKK. Hoewel de meeste installaties nu nog op aardgas draaien, is er een evolutie aan de gang naar bio-WKK. Met het oog op de toekomst moet daar vandaag in geïnvesteerd worden. Wij pleiten ervoor om, als men voor biomassa kiest, dat te doen via WKK-installaties, die veel efficiënter werken. Knelpunt is wel dat de installaties om technische en economische redenen vaak groter worden gemaakt, waardoor de warmteafvoer een probleem kan worden, wat ook blijkt uit Europese studies. Bij ons wordt een werkgroep opgestart om te kijken wat de afvalstromen zijn en welk potentieel de verbranding van biomassa in WKK-installaties heeft. Als we spreken over bio-olie, is er voor een stuk concurrentie met de transportsector. Enerzijds kan men vandaag vrijwel alleen daar terecht met die olie, maar anderzijds kan men bij een beperking van de levering de olie wel in WKK-installaties inschakelen. Ik ken niet meteen een antwoord op dat conflict, maar
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
gezien de beschikbaarheid is het misschien niet zo ideaal om alle bio-olie in auto’s te gaan verbranden. Bio-oliemotoren worden nu in de tuinbouw geplaatst. Bedrijven nemen daarbij vrij veel risico. Ze draaien nu veel op palmolie, wat niet ideaal is, maar Cogen Vlaanderen meent wel dat die evolutie nodig is om onderzoek te kunnen doen naar bio-oliemotoren. Later kan men dan overgaan naar andere oliën en zelfs afvalolie. Om te kunnen kijken wat de technische mogelijkheden en beperkingen zijn, hebben wij voorgesteld om tijdelijk – tot 2010 – de NOx-normen voor kleinere bio-oliemotoren aan te passen. Tegen dan is er tijd genoeg geweest om de motor zelf aan te passen en eventueel nog naar nageschakelde technologie te gaan indien dat noodzakelijk blijft en economisch rendabel kan gemaakt worden. Vragen en opmerkingen van de leden De heer Eloi Glorieux: De doelstelling van de Vlaamse overheid is dus om in 2010 19% WKK te realiseren, maar we zitten daar nog een eind van af. Denkt u dat dit haalbaar is en welke maatregelen zijn ervoor nodig? Volstaat het om iets te doen aan de door u opgesomde knelpunten – voor de verschillende installatiegroottes – of is meer nodig? In Nederland werd onlangs een beloftevol proefproject micro-WKK positief geëvalueerd. Ik begrijp evenwel uit uw uiteenzetting dat u kleinschalige WKK’s zou beperken tot flatgebouwen en dergelijke, waar verschillende afnamepunten zijn, in de plaats van per particuliere woning. Wat is uw mening over het potentieel in Vlaanderen van micro-WKK, al dan niet voor particuliere huizen? Het toewijzingsysteem voor ecologiesteun is gewijzigd. Kunt u nog eens de zeer specifieke verwachte effecten van de invoering van een callsysteem duiden? Komen KMO’s, wiens corebusiness het is in deze sector te investeren, nog in aanmerking? Mevrouw An Stroobandt: Wat het halen van de doelstelling betreft, zien wij projecten starten in een industriële omgeving, maar de minimumwaarden en de ecologiepremie blijven twee grote knelpunten. Voor de rest lijkt de doelstelling haalbaar, maar misschien niet tegen 2010. Immers, de projecten die nu opstarten en vertraging opliepen door de onzekerheid over de steunmechanismen, zullen pas klaar zijn in 2009 of 2010. Als de twee knelpunten niet worden weggewerkt, zal de doelstelling in 2010 zeker niet gehaald worden. Indien ze wel worden weggewerkt, is een inhaalmanoeuvre mogelijk, maar zelfs dan zal het moeilijk zijn.
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
64
In Nederland worden inderdaad veel studies gewijd aan micro-WKK en dat wordt gedreven door de energiesector. Dat is ook in Engeland en Duitsland zo. Mijn mening daarover is dat WKK zoveel potentieel heeft in zwembaden of ziekenhuizen en andere centra met grotere motoren (ordegrootte 300 KW-motoren), dat het efficiënter is om het geld eerst daarin te investeren. Micro-WKK heeft natuurlijk ook wel potentieel en zeker de Stirlingmotor, maar economisch is het moeilijk om een dergelijke installatie te realiseren. Op dat vlak begint de warmtepomp soms al beter te scoren. Voor de gebouwen komt daar nog bij dat men eerst moet investeren in isolatie, in passief- of lage-energiehuizen. Maar als men dat gedaan heeft, is het potentieel van een bijkomende besparing door WKK vrij beperkt en rijst de vraag of het de moeite is om daarin te investeren. WKK zal in elk geval verdere besparingen opleveren maar het is geen uitgemaakte zaak of die de kosten compenseren. We moeten dat wel blijven volgen en zien hoever we binnen enkele jaren staan met de Stirlingmotor, maar ik geloof er niet in om op dit moment massaal micro-WKK (per gezin) te installeren. De terugverdientijd bedraagt vaak 15 jaar of meer en de installaties zijn nog niet zo optimaal. Het effect op WKK van de hervorming van de ecologiepremie hangt af van de rangschikking van de technologieën. Als een van de voorwaarden innovatie is, moet men beseffen dat WKK op zich geen innovatieve technologie meer is, maar zij scoort wel heel goed inzake energiebesparing. Hoe WKK zal scoren binnen de milieuprojecten is dus nog niet duidelijk en de vergelijking is eerlijk gezegd ook moeilijk te maken. De VITO heeft daar een heel moeilijke opdracht aan. Maar zelfs als een project een goede score haalt, blijft de onzekerheid over de steun, gezien men dan ook vergeleken wordt met de andere ingediende projecten die misschien evenzeer op deze score belanden. Hierdoor worden projecten dus gehinderd. Het blijft ook gokken over het tijdstip waarop een project wordt ingediend, gecombineerd met het feit dat een tijdstip in het kader van dergelijke investeringen ook vaak moeilijk te beïnvloeden is. Ook op lange termijn is de visie van de huidige Vlaamse minister van Economie meer op innovatie gericht. Wij kregen de boodschap dat wij op langere termijn niet op die steun mogen rekenen. De steun valt ook eerder binnen de energiebesparing, dus binnen de bevoegdheden van de Vlaamse minister voor
Energie, wat dan weer voor een zeker conflict zorgt tussen de twee kabinetten. Naar mijn mening zou een budget moeten uitgetrokken worden voor investeringssteun die aangepast is aan de WKK-installatie. De heer Bart Martens: Minister Moerman repliceerde dat het huidige systeem evenmin investeringszekerheid biedt. Het is immers open-ended terwijl de financieringsenveloppe gesloten is. Ik vraag mij verder af of we niet meer heil moeten verwachten van de aanpassing van de terugkoopverplichting en het bodembedrag dat de netbeheerder moet betalen voor de WKK-certificaten. Als we investeringen in WKK uitsluiten van ecologiesteun maar wel de minimumwaarden voor de certificaten optrekken in functie van de nieuw te berekenen ‘onrendabele top’, dan verkrijgt men toch een zeer stabiel investeringsklimaat, zelfs stabieler dan vandaag. Misschien kunt u naar aanleiding van de VITO-studies over onrendabele toppen de suggestie doen aan de commissie of aan minister Peeters om de terugkoopverplichting aan te passen in functie van het wegvallen van de ecologiesteun? Wat is uw mening daarover? Ik denk dat u gelijk heeft wat de metingkosten en de verantwoordelijkheid van eigenaar of exploitant betreft. Zeker als men te maken heeft met WKK in collectieve wooneenheden als woonblokken of appartementsgebouwen, is het teveel van het goede om te eisen dat elk woning een aparte door de netbeheerder te plaatsen meter krijgt. Men moet de gebruikers niet nodeloos op kosten jagen. Ik stelde daarover al een vraag om uitleg aan minister Peeters en suggereerde hem toen ook om een minimumvergoeding in te stellen voor de netto – maar onvoorspelbare – overschotstroom die een dergelijke WKK kan hebben. Als iedereen een erkenning als leverancier moet aanvragen of een contract afsluiten met een houder van een leveringsvergunning, krijgt men respectievelijk onevenredige kosten en paperassen of een contractueel lage vergoeding. Men zou er kunnen aan denken om binnen de openbare dienstverplichtingen aan de netbeheerder op te leggen dat hij de overschotstroom van kleinere WKK-installaties aan een bepaalde waarde moeten aankopen, bijvoorbeeld de prijs die hij betaalt aan de producent met wie hij een contract afsluit in zijn hoedanigheid als sociaal leverancier voor zogenaamde ‘gedropte klanten’. Dat kost hem niets extra – hij moet die energie toch kopen – maar het is wel een bijkomende
65
stimulans om decentrale systemen, zowel WKK als fotovoltaïsch, te ondersteunen. Wat is uw mening daarover? U bent nogal terughoudend inzake maatregelen voor NOx. U bent niet ten onrechte bang voor bijkomende kosten die ten gevolge van de NEC-richtlijn op de sector zouden kunnen afkomen. Maar misschien zit er ook een opportuniteit in de vorm van een NO xheffing. Zo is deze heffing in Zweden van toepassing op alle energieproducenten. De opbrengsten ervan worden teruggegeven a rato van de energieprestatiemaat, dat wil zeggen de hoeveelheid nuttige geleverde energie, waarbij warmte en stroom op dezelfde noemer zijn gebracht. Netto zouden WKK-installaties daar voordeel uit halen, omdat men daarmee de vermeden emissies die zij realiseren in de elektriciteitssector, honoreert. Misschien kan Cogen daar verder over nadenken. Ik begrijp dat men, wat micro-WKK betreft, eerst de laaghangende vruchten moet plukken. Maar het feit dat nog grotere projecten mogelijk zijn in ziekenhuizen en zwembaden neemt niet weg dat op termijn, zeker als we een dergelijke grote hoeveelheid kleinere WKK-installaties kunnen aansturen onder de vorm van een virtuele centrale, en rekening houdend met de voortschrijdende enorme kostprijsdaling, de micro-WKK een mogelijke opvolger kan zijn voor de condensatieketel. Ik zou dat toch met veel interesse blijven opvolgen. Het klopt dat men voor nieuwe woningen naar lageenergie- of passiefhuizen moet gaan en daarin is de warmtevraag nog zodanig klein dat een WKK-installatie geen zin heeft. Maar we zitten nog wel met een reusachtig bestaand gebouwenpatrimonium dat zeer slecht is geïsoleerd. Ook daar moeten we eerst investeren in isolatie maar dat neemt niet weg dat de resterende warmtevraag nog van die aard kan zijn dat een micro-WKK-installatie interessant is. Ten slotte heeft u weinig of niets gezegd over de zogenaamde trigeneratie. De heer Wouters van WTCB berekende in een eerdere hoorzitting wat het zou kunnen kosten aan bijkomend energieverbruik als iedereen zich straks airco aanschaft. De uitkomst was gigantisch: 4000 MW, de hele kerncentrale van Doel. Ik denk dat een vorm van trigeneratie, waarbij de WKK-installatie in de zomer ook koelte kan produceren, een manier kan zijn om onze – hopelijk beter geïsoleerde – gebouwen te koelen zonder bijkomende energie in te schakelen. Wat is uw mening over deze nieuwe techniek, die ook in Nederland hier en daar opgang begint te maken?
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Mevrouw An Stroobandt: Over de verhoging van de minimumwaarde werd gediscussieerd op het WKKplatform, maar zij heeft geen effect op de rendabiliteit van de installatie. Onze berekening van de rendabiliteit gebeurt op basis van de marktprijzen en daarvan verwachten wij dat zij hoger zullen liggen dan die minimumwaarde. De eerste resultaten van de VITO-studie over onrendabele toppen leren dat 27 euro niet langer de minimum onrendabele top is voor veel WKK-installaties. De laatste twee jaar is immers heel wat veranderd. De prijzen zijn vrij sterk gestegen, waardoor de onrendabele top niet meer is wat hij was. Het optrekken van de minimumwaarde vergroot voor een stuk de zekerheid maar verandert niets aan de mogelijkheid dat de WKK minder rendabel wordt. Wat wel mogelijk is, is de verhoging van de boetewaarde maar dan raakt men weer in een discussie met de grote energiebedrijven die de kosten moeten gaan dragen en waardoor de elektriciteitsprijs weer gaat stijgen. Men loopt dus het risico dat men het hele systeem weer in vraag zal moeten stellen. Daarom volgen wij dit denkspoor niet en zien wij alleen heil in de terugkeer naar echte investeringsteun bovenop de WKK-certificaten. Het minimumbedrag voor overschotstroom is al voor een stuk mogelijk voor elektrische installaties tot 10 KW, die met een terugdraaiende teller elektriciteit mogen terugzetten op het net. Dat systeem werkt en zorgt economisch voor een voordeligere situatie, op voorwaarde dat men min of meer tot een evenwicht komt en niet veel meer op het net zet dan men verbruikt. Een algemene minimumprijs zou het positieve effect hebben dat dan ook iets grotere installaties op warmtebasis mogelijk worden, waardoor men per installatie veel meer primaire energie kan besparen. Ik geloof wel in een dergelijke maatregel ten gunste van WKK in gebouwen. Ik sta nog altijd vrij sceptisch tegenover de NOx-heffing. Wij schreven onlangs een brief om verduidelijking te vragen over de plannen van de overheid. Wij willen meewerken aan de discussie, zeker als die tot een dergelijk voorstel kan leiden. Onze organisatie wil ook de effecten op de sector onderzoeken. Maar als het om een pure taks gaat, blijf ik overtuigd van het negatieve effect op het globale energieverbruik. Micro-WKK blijven wij zeker opvolgen. Stirlingmotoren vormen inderdaad een handige technologie, vergelijkbaar met de plaatsing van een ijskast. Ze nemen minder plaats en maken minder lawaai dan
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
66
andere motoren. Voor een definitief oordeel is het nog te vroeg maar men kan nu al wel kijken naar het potentieel en de prijzen die nodig zijn om die installaties in te voeren. Ik denk wel dat energiebedrijven kunnen aangesproken worden en bereid zijn om tests uit te voeren en ze op Nederlandse schaal aan te kopen en te plaatsen in het kader van REG-maatregelen. WKK met trigeneratie ligt moeilijker, want een WKK-absorptiekoelmachine betekent niet noodzakelijk een energetisch voordeel ten opzichte van een goed werkende compressorkoelmachine. Het is wel een oplossing voor de zomerpiek omdat men de elektrische belasting van de compressorkoelmachines voor een deel wegneemt. Er zijn ook een aantal economische voordelen. Daarom zijn wij zeker geen voorstander van de bestraffing, waar de huidige regelgeving soms wel voor zorgt, maar anderzijds vormt zij zeker niet dé oplossing. Eigenlijk moet men dan ook naar hoge temperatuurkoeling gaan, waarbij warmtepompen en andere systemen soms beter geschikt zijn dan WKK. Wij zijn dus niet voor ontrading maar evenmin voor actieve promotie. Mevrouw Joke Schauvliege: Zijn de micro-WKK’s ook geen bronnen van andere polluenten? Worden die niet beter gecontroleerd in één grote centrale in de plaats van gespreid over verschillende plaatsen? Houdt u daar rekening mee? Bestaan daar studies over? Mevrouw An Stroobandt: Lokaal zal dat iets meer vervuiling geven maar het totale effect blijft positief. Maar centrale productie-eenheden, zoals in appartementsgebouwen en kleine stadsverwarmingsinstallaties zijn voordeliger, zo lang er geen al te grote netten mee verbonden zijn. Een motor geeft inderdaad iets meer uitstoot van NOx en andere onverbrande stoffen dan een ketel, maar er zijn goede productnormen om de schadelijkste gevolgen eruit te halen. Die ontwikkeling staat al vrij ver. Het is moeilijk om nu al een definitieve uitspraak te doen. De heer Bart Martens: U sprak over de inzet van biobrandstoffen in WKK’s. Moet in dat verband ook Vlarea (Vlaams reglement inzake afvalvoorkomingen beheer) niet worden aangepast? In Vlaanderen bestaat immers een verbrandingsverbod voor selectief ingezamelde dierlijke oliën en vetten, waardoor zij niet kunnen ingezet worden als groene brandstof in WKK- en andere installaties. Voorlopig geeft men bedrijven een tijdelijke uitzondering, maar zou het investeringsklimaat niet verbeteren mocht men onder
bepaalde voorwaarden het verbrandingsverbod in Vlarea opheffen, met name voor wat betreft de dierlijke vetten, waarmee ook gezondheidsrisico’s verbonden zijn als ze in veevoeder terechtkomen. Mevrouw An Stroobandt: Dat is inderdaad een stroom met een vrij groot potentieel, veeleer dan de verbranding van verse bio-oliën. Ook in Nederland zien we diezelfde evolutie gebeuren. In Vlaanderen staat één tijdelijk toegestane installatie, waarin ook vrij veel wordt gedaan om emissies en vervuiling te beperken. Wij bekijken de bestaande belemmering verder met OVAM, maar er is nog meer onderzoek nodig voor we definitief tot de actie overgaan. Hetzelfde gebeurt in verband met houtsoorten of bermgrassen. Nadat ze in een containerpark zijn gepasseerd, vormen ze afval, terwijl ze rechtstreeks ingezameld als biomassa gelden. Dergelijke mankementen in de wetgeving moeten verholpen worden. 8.
De heer Chris Derde, windenergieplatform Organisatie voor Duurzame Energie (ODE)
De heer Chris Derde, voorzitter van het windenergieplatform van ODE: Mijn uiteenzetting over windenergie in Vlaanderen kreeg de titel ‘10 op 10 voor wind’ en ik maak u straks duidelijk waarom. ODE is een promotieorgaan en bedrijfsorganisatie voor alle vormen van hernieuwbare energie. Beleid De ontwikkeling van hernieuwbare energie houdt thans gelijke tred met de doelstelling uit het Vlaamse decreet, al is de Belgische doelstelling, die in het kader van Europa is vastgelegd, hoger: 6%. Dat Vlaanderen slechts op 5% mikt, komt door de vrijstelling van een aantal grote verbruikers. De overheid nam daarenboven een aantal engagementen inzake hernieuwbare energie. In 2000 werd gezegd dat men in 2010 vijf procent wilde halen, en minister Peeters sprak in het Vlaams Parlement vorig jaar zelfs van 12% in 2015. Daarnaast spraken Europese staats- en regeringsleiders een bindende doelstelling van 20% hernieuwbare energie binnen het totale verbruik af. Ook zette de Vlaamse Regering een belangrijk correctiemechanisme op de sporen voor steun aan groene stroom ter compensatie van onbetaalde externe kosten van andere elektriciteitsbronnen. Het systeem werkt nu. Juridische problemen werden opgelost. De minima die in het decreet werden
67
vastgelegd, geven rechtszekerheid aan investeerders. Er kunnen contracten worden afgesloten met de netbeheerders voor nieuwe installaties. Het actieplan groene stroom van de Vlaamse Regering heeft aan dit alles een duidelijke bijdrage geleverd. Maar het is belangrijk dat het systeem ook blijft werken en dat dus bij toenemende productie de quota opgetrokken worden. In de actualisering van de omzendbrief windenergie uit 2006 werden het afwegingskader en de doelstellingen scherper gesteld. Er staat in dat in 2010 een productie van 1000 GWh uit wind mogelijk is en dat daarvoor 450 MW bijkomend moet geïnstalleerd worden. Ontwikkeling en potentie van windenergie Ik toon een grafiek met de evolutie van het windvermogen in Vlaanderen. Tussen 2000 en 2005 groeide windenergie zeer sterk (40% per jaar). In 2006-2007 viel die groei om verschillende redenen wat stil. In 2008 verwachten we opnieuw een zeer sterke stijging. Die laatste zou nog moeten versterkt worden, willen we doelstelling van 520 MW geïnstalleerd in 2010 halen. Wat de potentie van windenergie in Vlaanderen betreft, is het zo dat de doelstellingen uit 2005, die werden opgenomen in de omzendbrief van 2006, realistisch waren. De EU-doelstelling voor windenergie tegen 2010 werd zelfs al in 2005 gehaald, en dat terwijl weinig Europese sectordoelstellingen vroegtijdig bereikt worden. De recente EU-barometer wijst uit dat de maatschappelijke aanvaarding van windenergie in België zeer groot is: 80%. Er is ook voldoende windaanbod en dat niet alleen aan de kust. Op de Europese kaart ziet men waarmee wij te vergelijken zijn. In Frankrijk en Nederland zijn vooral langs de kust veel windturbines gezet, maar in Duitsland ook verder in het binnenland. In Nederland is in 2006 dubbel zoveel windenergie bijkomend geïnstalleerd als in België de laatste 20 jaar. Altijd 10 op 10 voor windturbineparken In de context van al die overheidsengagementen heeft ook de sector van de privé-investeerders gereageerd. Heel veel projecten werden onderzocht maar de resultaten zijn beperkt. De doorlooptijd voor de vergunning en realisatie van een project is nog steeds zeer
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
lang: drie tot vijf jaar is niet uitzonderlijk. De trage vooruitgang is ook het gevolg van de hoge eisen die aan windenergie worden gesteld. Windenergie moet altijd 10 op 10 halen. Alles moet altijd perfect zijn. Windenergie moet aan de hand van een tiental criteria worden afgewogen. Op het vlak van leefmilieu worden de normen moeiteloos gehaald: windenergie veroorzaakt geen emissies, creëert geen afval en geen watervervuiling. Maar naast de zuivere productie moeten nog andere criteria worden gehaald: financieel, ruimtelijk, natuur, militair, luchtvaart enzovoort. Vooral ruimtelijk en landschappelijk worden zeer zware beoordelingscriteria gehanteerd. Het is goed dat men streeft naar lijnopstelling en symmetrische vormen, maar dat mag geen fetisj worden. Er zijn trouwens meningsverschillen tussen de administraties. De ene vraagt om een lijnopstelling, de andere om een opstelling in blok. Solitaire turbines worden niet uitgesloten door de omzendbrief, maar Ruimtelijke Ordening wil ze zoveel mogelijk beperken. Toch zijn ze op sommige plaatsen goed te verantwoorden, bijvoorbeeld in industriegebieden. Veel bedrijven willen er een op hun terrein, maar dat kan dan niet, terwijl ze wel één schoorsteen of één installatie mochten neerzetten. Turbines doen geen afbreuk aan archeologisch waardevolle gebieden. De reguliere wetgeving voor vindplaatsen volstaat. Toch zijn er dikwijls conflicten met Monumenten en Landschappen over relictgebieden, waarbij men dan bezwaar maakt omdat zich bijvoorbeeld een Romeinse grafheuvel in de buurt bevindt, maar daar doet die windturbine toch geen afbreuk aan? Hetzelfde geldt voor bolle-akkergebieden. Het belangrijkste in dit verband is de grote nood aan ruimtelijke uitvoeringsplannen (RUP’s), waarin staat waar windturbines in landbouwgebied kunnen ingeplant worden. Die techniek van RUP’s, hoewel mogelijk, wordt nauwelijks toegepast. In 2002 startten vijf projecten, waarvan er drie de eindmeet haalden: in Hoogstraten langs de E19, in Kruibeke-Beveren en in Gistel. Sindsdien kwamen er nog twee in onderzoek, maar daar stopt het bij voor zover wij op dit moment weten. Hier zou veel meer aan moeten gewerkt worden. Natuur is een ander punt. Bij de evaluatie van de vergunningsaanvragen blijkt dat weinig projecten op dit punt sneuvelen, maar dat is vooral te danken aan de voorzichtige houding van de ontwikkelaars. Zij kie-
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
68
zen geen gebieden met mogelijke kansen voor hinder door windturbine. In Nieuwkapelle in Diksmuide werd vier tot vijf jaar gewerkt voor de realisatie van een project en er was veel discussie over de impact op vogels. De turbines draaien nu twee jaar. In één jaar monitoring werden twee dode vogels gevonden. Het verhaal van Puurs is gelijkaardig. Volgens ons wordt het voorzorgsprincipe hier veel te streng gehanteerd. De EU-richtlijnen sluiten windturbines in vogelrichtlijngebieden niet uit, terwijl de Vlaamse regelgeving dat in feite wél doet, waardoor een heel potentieel onbenut blijft. De regelgeving zegt ook dat de zeehavengebieden prioritaire zones zijn, maar net daar zijn er heel wat beperkingen door de natuurimpact. In Antwerpen Rechteroever zijn volgens ons 30 bijkomende windturbines mogelijk. Bij een groot bedrijf, dat er elf aanvroeg, werden er zes van 3MW goedgekeurd. Op Linkeroever, volledig als vogelrichtlijngebied aangewezen, zouden er 40 kunnen gerealiseerd worden. Ook al verblijven er op vele plaatsen nog nauwelijks vogels, toch blijven de projecten vastzitten. Zeebrugge is hetzelfde verhaal. De Vlaamse overheid schreef zes jaar geleden een project uit voor bijkomende windturbines op de oostelijke strekdam, maar ook die kwamen er door een conflict met Natuur niet, in weerwil van het gigantische potentieel. Er is immers goede windaanstroom en er is veel lokale vraag en dus weinig transportverlies. Wij vragen daarom een herdefiniëring van de vogelbeschermingsgebieden naar de hedendaagse realiteit. De beoordeling van de verwachte milieu-impact moet ook gestoeld worden op meer recente gegevens. Steeds meer studies bewijzen dat windturbines geen gehaktmolens voor vogels zijn. Wij ontkennen niet dat er slachtoffers zijn en blijven daar niet ongevoelig voor, maar vragen wel om de impact van windturbines niet te overschatten. Een positieve houding ten aanzien van windenergie is heel belangrijk. De bestaande wrevel is niet altijd gegrond. Vragen en opmerkingen van de leden Mevrouw Joke Schauvliege: U toonde dat de maatschappelijke aanvaarding heel hoog is. Maar het is wel zo dat we op plaatsen waar windturbines gerealiseerd werden, zoals in de Gentse haven, de hele tijd klachten ontvangen over slagschaduw en lawaai. Dat is al drie tot vier jaar het geval. Bij een nieuwe aan-
vraag, twee jaar geleden, werden allerlei actiecomités opgericht om een en ander tegen te houden. Zij halen in beroep nog gelijk ook. Zelfs als de overheid positief staat en windenergie stimuleert, blijven die knelpunten. Vlaanderen is ruimtelijk ook erg ingewikkeld. Inplanting op industrieterreinen is bijvoorbeeld een goede optie, maar ook daar wonen heel wat mensen in de buurt. De bevoegde minister wou met zijn omzendbrief een ruimtelijke visie ontwikkelen maar ik heb de indruk dat het maatschappelijke draagvlak veeleer aan het verminderen is. Wat denkt u daarover? Wat kunnen we leren uit het verleden? De heer Chris Derde: U haalt het probleem van Evergem-Doornzele aan. Ik heb daarover gesproken met een aantal buurbewoners. De criteria in verband met slagschaduw en geluid zijn in de nieuwe omzendbrief van minister Peeters fel verduidelijkt. Het is goed dat voortaan de werkelijke hinder in rekening wordt gebracht en niet de afstand tot een windturbine. Er is ook een groot verschil tussen windturbines: er zijn stillere en meer lawaaierige. De evolutie daarin is groot. Het probleem van Doornzele gaat ook verder dan de windturbines. Het gaat om een dorp dat ingesloten wordt door industrie, waarbij de eerste nieuwe inplanting die er komt de windturbine is. Zij staat daarom symbool voor de rest. Men moet dat niet meteen duiden als een vermindering van het maatschappelijke draagvlak voor windenergie. De Vlaamse Regering zegt ook in haar regeerakkoord dat ze bedrijven en gemeenten wil stimuleren om hernieuwbare energie mogelijk te maken en om mensen daaraan te laten participeren. Dat is heel belangrijk. Er kan nog meer gedaan worden om jonge bedrijven te stimuleren om windenergie mogelijk te maken. De maatschappelijke aanvaarding is in bepaalde gevallen, waarin mensen kunnen participeren, zeer hoog. Eeklo vormt een voorbeeld. De volgende generatie zal een kusthorizon met windturbines heel normaal vinden. Dat is in andere landen nu al het geval. Ook wij vinden hoge structuren als watertorens of hoogspanningsmasten normaal. Vandaag zijn windturbines nieuw. De heer Erik Matthijs, waarnemend voorzitter: In Eeklo zijn er enkel problemen met één windturbine, namelijk degene die midden op het industrieterrein
69
staat. Daar zijn er klachten over slagschaduw en lawaai. Over de twee andere, die op de rand staan, zijn er geen klachten. Dat duidt aan dat de inplanting goed moet bekeken worden. Daarmee kunnen de meeste klachten voorkomen worden. Mevrouw Marleen Van den Eynde: U toonde een aantal plaatsen in Vlaanderen die zeer geschikt zijn voor windenergie. Het kan inderdaad niet de bedoeling zijn om overal in Vlaanderen kriskras windmolens in te planten. Vermits de Vlaamse Regering en de EU beslist hebben om meer windenergie toe te passen, blijkt dat een aantal producenten de gemeenten afschuimen om een principiële goedkeuring te krijgen. Daar heb ik mijn bedenkingen bij. Als men hen dan vraagt waarom ze een bepaalde gemeente hebben uitgekozen, welke metingen men deed en wat de plannen zijn, blijkt men helemaal nog niets bestudeerd te hebben. De vraag wordt gewoon gesteld omdat het een locatie naast een gewestweg betreft, ook al is het in stedelijk gebied. Men geeft wel toe dat men voor Vlaanderen kiest omdat in Wallonië de windturbines worden tegengehouden om militaire redenen. Het maatschappelijke draagvlak is problematisch in het dichtbevolkte Vlaanderen, bijvoorbeeld de as Antwerpen-Brussel. Zonder duidelijke studie vooraf kan men dit niet aanvaardbaar maken. Daarbij moet men gebruik maken van de bestaande methodologie om te berekenen waar er voldoende wind is, er bestaat daartoe een windplan. Men moet daarbij rekening houden met de glooiingen en niet kiezen voor een foute gemeente omdat daar toevallig een gewestweg doorheen loopt. Anderzijds maakten wij kennis met de kleine windenergie-installaties op het dak van het bedrijf Volvo Cars Gent. Dat is een heel positief project, dat de omgeving relatief minder overlast bezorgt dan grote windturbines. Is dat geen betere aanpak? De heer Chris Derde: De windkaarten tonen dat windenergie in Vlaanderen rendabel is op heel veel plaatsen, met de bestaande steunmechanismen. Dat is ook het geval in stedelijke gebieden met bebouwing. Het is verder logisch dat projectontwikkelaars bij gemeenten langs gaan om een principiële goedkeuring te vragen. In Eeklo nam de gemeente zelf het initiatief om te kijken waar de inplanting het beste kon. Door haar proactieve houding heeft zij de locaties zelf bepaald en houdt ze er ook nog inkomsten aan over. Door uitgebreide informatie aan de bevolking heeft zij een draagvlak kunnen creëren.
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
In Laakdal werden zes windturbines gebouwd bij Nike op een industrieterrein. Op het windplan is dat nochtans een blauwe zone, dus met weinig wind. Toch halen ze heel behoorlijke productiecijfers. Verder oostwaarts, over de grens met Duitsland, en dus nog verder van de kust, blijkt het plots vol windturbines te staan. Men moet dus voorzichtig zijn en niet een bedrijf voor duizenden euro studies laten uitvoeren en dan uiteindelijk om een andere reden de vergunning weigeren. De proactieve houding van de gemeente Eeklo lijkt mij te verkiezen. Moet dat nu overal? In Duitsland zegt de regelgeving dat iedere gemeente zelf een locatie voorstelt waar windenergie kan. Het resultaat is dan ook dat veel windenergie gerealiseerd is. Een ontwikkelaar kan dan nog altijd windtechnische aanpassingen suggereren. De kleine installaties als die van Volvo Cars in Gent hebben nauwelijks impact op het verbruik, in tegenstelling tot de grote windturbine van Volvo Trucks, dat een CO2-arme fabriek wil maken. Maar vroeg of laat zullen er kleine turbines in doe-het-zelfzaken te koop zijn om aan de gevel te hangen en in het stopcontact te pluggen. Het is dan ook goed dat de Vlaamse overheid voor regelgeving zorgt. Energie zal immers zo duur worden dat mensen alles zullen doen om er op een andere manier aan te komen. De heer Rudi Daems: Ik denk in tegenstelling tot mevrouw Schauvliege dat het maatschappelijke draagvlak voldoende groot is, als men daar voldoende aandacht aan schenkt bij de opbouw. Ook in Laakdal, waar ik woon, staan windturbines en was er enige weerstand tegen de slagschaduw, de esthetische vervuiling en dergelijke. Nu ze er staan is de algemene reactie: dit is een mooi beeld en zeker mooier dan de lelijke schoorstenen langs de E313 en dergelijke. Hebt u er een zicht op waarom het niet vooruit gaat met de ruimtelijke uitvoeringsplannen die in de onderzoeksfase zitten? Heeft dat te maken met politieke keuzes of de vrees voor het draagvlak? En wat met de windmolens op zee, waar blijven ze? Hebt u er enige verklaring voor? Ik vond het destijds jammer dat het verhaal van de Vlakte van de Raan niet is doorgegaan. Wat men aan de andere kant ziet is lelijker dan een paar kopjes van windmolens op die vlakte. Wat zijn de juridische of andere verklaringen dat dit verhaal zo traag evolueert?
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
70
De heer Chris Derde: Ook wij zijn op zoek naar de reden waarom de ruimtelijke uitvoeringsplannen niet geactiveerd worden. De minister van Ruimtelijke Ordening heeft immers mee de omzendbrief over windenergie ondertekend. We hopen dat er iets gebeurt maar we zien weinig. Dat is onze vaststelling. Misschien kan de interdepartementale windwerkgroep suggesties doen aan Ruimtelijke Ordening, maar die laatste is geen vragende partij om nieuwe structuren op te richten, want dat is niet hun domein. Het domein om meer windenergie te realiseren, is dat van minister Peeters. In Wallonië zitten beide in één hand. De minister van Energie levert ook de vergunningen af. Daarbij komt dat de mensen bij Ruimtelijke Planning zeer druk bevraagd zijn om allerlei zaken uit te werken in het kader van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Maar windenergie is jammer genoeg niet hun prioriteit. Het is inderdaad ook jammer dat het project op de Vlakte van Raan er niet gekomen is, want dan hadden er al windturbines gedraaid. Verschillende elementen hebben gemaakt dat het project niet is kunnen doorgaan. Misschien had men het beter kunnen aanpakken, maar vandaag stellen we in elk geval vast dat het niet meer aan de orde is. Wel is er nog het project op de Thorntonbank en ook verder op zee is er nog een enorm potentieel. Waarom gaat dat niet sneller? De windsector evolueert door de enorme vraag zo gigantisch snel wereldwijd dat constructeurs de productie niet kunnen bijhouden. Terwijl het in Vlaanderen nog lijkt dat milieu het enige aspect is, wordt in Texas, China en India enorm geïnvesteerd. Verder zijn de constructeurs terughoudend om de kwantumsprong te maken van twee tot drie MW-machines, die momenteel goed verkopen, naar de 3,5 tot 6 MW-turbines die nodig zijn voor de Thorntonbank. Misschien is dat ook niet slecht, want het gaat om gigantische investeringen. Ze komen overal in Europa maar behoedzaam van de grond op die afstand voor de kust. Mevrouw Joke Schauvliege: Ik ben geen tegen- maar voorstander van windenergie. Maar ik stel wel vast er een imagoprobleem is. Dat leer ik uit de oprichting van actiecomités bij elke aanvraag. Wat de trage ontwikkeling van de ruimtelijke uitvoeringsplannen betreft, wens ik erop te wijzen dat het gaat om de inplanting van windturbines in landbouwgebied en dat men nog volop bezig is met de afbakening van het buitengebied. Dat laatste moet
eerst voltooid worden voor men de ruimtelijke uitvoeringsplannen kan afwerken. De heer Bart Martens: Wat de ruimtelijke uitvoeringsplannen betreft, is het wel zo dat in de aanpak van het buitengebied ongeveer twee derde van het agrarische gebied wordt herbevestigd. Zeker in die gebieden mag er dus geen probleem zijn om in de ruimtelijke uitvoeringsplannen ruimte te maken voor windmolens, waar het planologisch verantwoord is en vanuit de windplannen rendabel. Ik vraag me alleen af of er ook via provinciale en gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen dergelijke overdruk van windmolens op agrarisch gebied kan komen. Naarmate meer gemeenten klaar raken met een gemeentelijk ruimtelijk structuurplan en de uitwerking van een ruimtelijke visie, kunnen we dat proces misschien ook van onderuit stimuleren. Ik ben het met u eens dat de Vlaamse en lokale overheden proactief moeten kijken waar men windmolens planologisch verantwoord in het landschap kan inpassen, eerder dan af te wachten tot projectontwikkelaars hun plannen komen aanbieden. Ik hoop dat de verbintenis van de Vlaamse Regering in het actieplan Groene Stroom om in het volgende RSV heel duidelijke doelstellingen op het vlak van windenergie op te nemen, daartoe zal bijdragen. Maar mijn vraag is dus of men in de provinciale en gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen dergelijke overdruk kan inschrijven? Zo niet, is het dan niet wenselijk om dit mogelijk te maken? In Wallonië is een goed investeringsklimaat gecreëerd voor windenergie, met de bouw- en milieuvergunning in de vorm van een ‘unieke vergunning’. Bent u in Vlaanderen voorstander van een dergelijke aanvraag bij één enkele instantie? Zijn trouwens de negatieve adviezen van de verschillende Vlaamse overheidsinstanties, zoals bijvoorbeeld Monumenten en Landschappen, bindend? U leek met de opmerking dat men tien op tien moet halen te suggereren dat de vergunningverlenende overheid niet de mogelijkheid heeft om daar gemotiveerd van af te wijken. Elke administratie die dwarsligt, kan dus heel het dossier blokkeren? In welke mate heeft ODE zicht op de wenselijkheid om offshore windparken op de bodem van de Noordzee met elkaar te verbinden? Zo is er een enorme ontwikkeling gaande in de monding van de Thames en ook Nederland is volop bezig met offshore parken. Kan het de stabiliteit van de stroomlevering niet
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
71
enorm ten goede komen als de verschillende projecten in het kader van een transeuropees energienetwerk met elkaar worden verbonden? Eventueel kan men dit in een latere fase ook haken aan de waterkrachtcentrales van Scandinavië om op die manier vanuit verschillende hernieuwbare energiebronnen een stabiele basislast te kunnen geven aan het Europese stroomnet.
der beboet dan klassieke bedrijven. Maar die belangrijke handicap is een federale aangelegenheid. De heer Erik Matthijs, waarnemend voorzitter: Ik dank de heer Derde en alle andere sprekers van vandaag voor hun bijdrage aan de hoorzittingen.
IV. HOORZITTING VAN 31 MEI 2007 De heer Chris Derde: De meest recente omzendbrief uit 2006 zegt dat het wenselijk is dat de ruimtelijke uitvoeringsplannen gemaakt worden op gewestelijk of provinciaal niveau. Ik denk dat dit een goede benadering kan zijn. In Oost- en West-Vlaanderen zijn er planningsinitiatieven vanuit de provincie om te kijken waar windturbines kunnen worden ingeplant. In de gemeenten is dit eerder beperkt. De Waalse ‘permis unique’ zou zeker een verbetering zijn. Nu zijn er soms tegenstrijdigheden, waarbij een milieuvergunning afgeleverd wordt en een bouwvergunning niet. Maar wij maken ons geen illusies over een snelle realisering daarvan. Jammer genoeg zijn de adviezen vaak bindend. Als Luchtvaart zegt dat er kans bestaat dat er ooit een verkeerd beeld op de radar zou kunnen komen en dus een negatief advies geeft, dan zal de ambtenaar die de vergunning moet afleveren, heel voorzichtig zijn. Als Monumenten en Landschappen zegt dat de opstelling niet goed is, komt er geen vergunning. Als Natuur voorbehoud maakt, duurt daardoor alles zeer lang. Alles moet blijkbaar perfect zijn en wij moeten dus heel dikwijls tien op tien halen. Misschien is er voor een stuk een imagoprobleem. Daarom zeggen wij dat een positieve instelling belangrijk is. Ik benadruk in dat verband wel dat niet weinig projecten zonder bezwaren zijn gerealiseerd ondanks meerdere openbare onderzoeken. Er zijn niet altijd actiecomités. De versterking van de netwerkverbindingen tussen de landen is niet alleen voor windenergie belangrijk. Nederland is bezig met een kabelverbinding naar Scandinavië, omdat dit nuttig is voor het uitbalanceren van productie-eenheden. Men focust telkens weer op de fluctuatie van hernieuwbare energie, maar dat is eigenlijk een vals beeld. Klassieke centrales hebben immers nog meer dat probleem van onsamendrukbaarheid of moeilijk balanceren. Alleen worden in het kader van het evenwichtsmechanisme van Elia nieuwe spelers – ook in de windenergie – veel zwaar-
1.
De heer Tomas Wyns, Climate Action Network
De heer Tomas Wyns, klimaatdeskundige van Climate Action Network (LAN): Climate Action Network is een netwerk van Europese niet-gouvernementele milieu-organisaties. Het heeft meer dan 100 lidorganisaties in de Europese Unie, waaronder Greenpeace, World Wide Fund for Nature (WWF) en de Vlaamse Bond Beter Leefmilieu. Samen zijn die organisaties goed voor meer dan een miljoen leden in Europa. Ik werk pas drie maanden voor het Climate Action Network. Voorheen werkte ik vijf jaar voor de Vlaamse overheid aan het klimaatbeleid, meer specifiek over verhandelbare emissierechten. Ik zal het hebben over het beleid of de instrumenten om de emissie van CO2 of broeikasgassen te reduceren, de Europese stand van zaken en hoe daarmee rekening te houden in het Vlaamse klimaatbeleid. De industrie en de elektriciteitssector zijn verantwoordelijk voor een groot deel van de broeikasgasemissies. Er bestaan specifieke instrumenten om die emissies te reduceren, in het bijzonder het Europese systeem van de verhandelbare emissierechten. Inzake luchtvaartemissies is er een nieuwe ontwikkeling op Europees niveau, en ook dat heeft een impact op de lidstaten. Beleidsinstrumenten Er zijn verschillende beleidsinstrumenten om emissiebeperking en rationeel energieverbruik aan te moedigen. Een eerste stap is sensibilisatie. Dat kan door websites te maken: informatiecampagnes, brochures, films enzovoort. Bewustmaking garandeert geen resultaat op vlak van reductie. Vrijwillige akkoorden met een deel van de maatschappij zijn ook mogelijk. Voorbeelden daarvan in Vlaanderen zijn het benchmarkingconvenant en het N 2 O-convenant. Op Europees was er het ACEAakkoord, het akkoord tussen automobielproducenten om energie-efficiënte voertuigen te produceren. Het
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
72
nadeel aan dergelijke akkoorden is juist dat ze vrijwillig zijn en dus niet altijd garanties geven over de doelstellingen. Ze zijn soms complex. Zo is het benchmarkingconvenant een zeer complex instrument maar het heeft tot nog toe geen serieuze besparingen opgeleverd. Het heeft zelfs gezorgd voor een overallocatie in de Vlaamse industrie. Het volgende instrument zijn de normen. Voorbeelden zijn de energieprestatieregeling en de CO2normen voor auto’s die het gevolg zijn van het ACEA-akkoord. Normen zijn sterke instrumenten die garanties bieden over de doelstellingen, maar de administratie en de handhaving kosten veel. Voorts zijn er een hele groep financiële instrumenten zoals subsidies, heffingen en taksen, verhandelbare emissierechten. Subsidies zijn marktsturend, maar het is onzeker hoelang ze zullen bestaan en of het beleid op die termijn zijn doelstelling zal halen. Ook heffingen en taksen sturen de markt. De prijs van een bepaald goed wordt verhoogd of verlaagd om de consumptie ervan aan te moedigen of juist te ontmoedigen. De prijs(in)elasticiteit van de markt kan voor problemen zorgen. De taksen op benzine en diesel zijn al hoog en dat lijkt het gedrag niet te sturen. Het Europese systeem van verhandelbare emissierechten is interessant omdat het de doelstelling op voorhand vastlegt. Economisch gezien is dat het meest kostenefficiënte instrument om reducties te realiseren. Het systeem zorgt er immers voor dat de reducties gebeuren op de plaats waar ze het goedkoopst zijn. Verhandelbare emissierechten Het Europese systeem van verhandelbare emissierechten is gestart in 2005. Het werkt met zogenaamde handelsperiodes. De eerste was 2005-2007, de volgende begint in 2008 en loopt tot en met 2012. Het toepassingsgebied van het systeem zijn grote industriële puntbronnen en fossiele elektriciteitsproducties, kortom, de industrie en elektriciteitsproducenten. In Europa vallen meer dan 10.000 installaties onder het systeem, in Vlaanderen ongeveer 170. Het gaat voorlopig alleen om directe CO2-emissies, dus alles wat uit de schoorsteen van een bedrijf komt. Het systeem omvat 40 percent van de broeikasgassen in Europa, ongeveer hetzelfde percentage geldt voor Vlaanderen. Het is dus een heel belangrijk instrument. Op dit moment worden de emissierechten voor minstens 90 percent gratis toegewezen en verdeeld. Het is mogelijk om tot tien percent van de emissierechten te veilen.
Het verdelingsvraagstuk leidt tot een nationaal toewijzingsplan, opgemaakt door de lidstaat. Dat plan bepaalt uiteindelijk hoeveel rechten en op welke manier elke lidstaat toewijst. De toewijzing moet natuurlijk consistent zijn met de lokale of de nationale Kyotodoelstelling. Het is immers niet mogelijk onbeperkt rechten te geven aan de doelgroep, anders komen de andere sectoren te fel onder druk te staan en moeten ze te grote reducties leveren. Het plan garandeert ook objectieve toewijzingsmethodes. Geen enkel bedrijf wordt benadeeld, de toewijzing gebeurt op een transparante manier. De Europese Commissie keurt de toewijzingsplannen goed of af. In de meeste landen zijn de geverifieerde, dus daadwerkelijk uitgestoten, emissies lager dan de toewijzing. De getoonde figuur maakt duidelijk dat de EU een structurele overallocatie kende. In Vlaanderen is er voor sommige sectoren een gelijkaardig patroon. De elektriciteitssector is ondergealloceerd: zowel in 2005 als in 2006 lagen de emissies hoger dan de toewijzing. Voor de Vlaamse industrie geldt het omgekeerde. In 2005 en 2006 was er een overallocatie. Eigenlijk verwacht men dat ook in 2007, het laatste jaar van de handelsperiode. Het is een marktsysteem dat er vanuit gaat dat de emissierechten verhandeld kunnen worden. De rechten hebben dus een prijs. Er zijn beurzen van emissierechten. De overallocatie heeft gezorgd voor prijscrashes. Door het overaanbod was niemand nog geïnteresseerd in emissierechten. De eerste prijscrash vond plaats in april 2006 omdat op dat moment de geverifieerde emissies van 2005 bekendgemaakt werden. Nadien hebben de marktspelers ontdekt dat de overallocatie niet alleen geldt voor 2005 maar voor heel de periode. Vanaf dan is er een sterk dalende curve tot april 2007. De emissierechten worden momenteel aan 30 eurocent per ton verhandeld terwijl ze een waarde van 30 euro per ton gehaald hebben. De eerste periode 2005-2007 is een leerperiode geweest. Overallocatie zorgde voor een onwerkbare markt van emissierechten. De lage prijs van emissierechten zorgt er daarenboven voor dat er geen effectieve reducties gebeurd zijn in de EU tot nog toe. Emissiehandel na 2012 De verschillende lidstaten hebben opnieuw allocatieplannen gemaakt, dit keer voor de periode 20082012. De meeste toewijzingsplannen zijn ondertussen
73
beoordeeld door de Europese Commissie. Europa wil het systeem redden en een nieuwe overallocatie vermijden. Daarom heeft het in bijna elk van de toewijzingsplannen gesnoeid en minder toegewezen dan gevraagd werd. De commissie heeft een duidelijk criterium gehanteerd, met name een formule met elementen zoals bruto binnenlands product en de evolutie van de koolstofintensiteit. Nog beter nieuws is dat de toewijzing voor 2008 tot 2012 zoals beslist door de commissie, lager ligt dan de geverifieerde emissies uit 2005. Dat betekent dat de markt zal kampen met een structureel tekort in de periode 2008-2012. Dat is goed want de ramingen voor prijs van emissierechten in de volgende periode blijven dus hoog. De markt heeft er vertrouwen in dat er een tekort zal zijn. Het Europese emissieverhandelingssysteem staat voor een nieuwe uitdaging omdat volgens de richtlijn het systeem herzien moet worden voor de periode na 2012. Enkele verbeteringen zijn noodzakelijk. Er moet een duidelijke en betere capsetting zijn. Capsetting is het bepalen van het plafond aan emissierechten dat in Europa aanwezig zal zijn in die periode. Het plafond moet consistent zijn met de doelstelling van de Europese Raad van maart 2007, namelijk tegen 2020 30 percent reductie ten opzichte van 1990. Als 40 percent van de Europese emissies onder het systeem vallen, moet de reductie van toepassing zijn op een groep bedrijven of een deel van de maatschappij, dat consistent is met de omvattende doelstelling. CAN pleit voor indicatieve doelstellingen van 2020 tot 2050, zodat de bedrijfswereld een idee heeft van wat hen te wachten staat. Grotere transparantie is nodig. Er zijn 27 toewijzingsplannen, elk met aparte regeltjes. Niemand heeft een duidelijk zicht op hoe de allocatie op Europees niveau plaatsvindt. Het is belangrijk dat de concurrentieverstoring binnen de EU beperkt wordt. Gelijkaardige bedrijven worden immers op een verschillende manier behandeld. Het is vreemd dat de regels op bedrijfsniveau verschillen in een Europese markt voor emissierechten. Er is een stabiel en hoog prijsniveau van de emissierechten nodig omdat de prijs – economisch gesproken de gemiddelde marginale reductiekost voor die sectoren binnen de unie – een stimulans geeft om te investeren in energie-efficiëntie en hernieuwbare energie. De industrie moet zich immers voorbereiden op de doelstellingen van 30 percent reductie tegen 2020 en zelfs 80 percent tegen 2050 en nu investeren. De conclusie is dat meer
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
transparantie impliceert dat de totale cap op Europees niveau gezet wordt en niet in 27 verschillende nationale toewijzingsplannen. Dat zal de zaak een stuk transparanter en consistenter maken. Ook het ambitieniveau moet consistent zijn met de 2020-doelstelling. Om een en ander eerlijker, geharmoniseerd en transparanter te laten verlopen, zouden emissierechten ook geveild moeten worden. Er is ook een verband met de andere kredieten van het Kyotosysteem, de CDM/JI-kredieten (‘clean development mechanism’ en ‘joint implementation’). Dat zijn emissierechten uit ontwikkelings- of andere landen met een Kyotodoelstelling. Bedrijven kunnen die rechten kopen om hun verplichtingen te halen. Daarop zou een kwantitatieve en zeker een kwalitatieve beperking moeten staan om een nieuwe prijscrash van de emissierechten te vermijden en ervoor te zorgen dat de prijs hoog genoeg blijft om de investeringen in energie-efficiëntie en hernieuwbare energie te promoten. Climate Action Network heeft het systeem geëvalueerd en in een figuur geplaatst. Op de X-as staat de evolutie van de nationale toewijzingsplannen naar een cap op Europees niveau. Op de Y-as staat de toewijzingsmethode op bedrijfsniveau, vertrekkende van de zogenaamde ‘grandfathering’, de gratis toewijzing van emissierechten, tot bovenaan de veiling van emissierechten. De problemen van het emissieverhandelingssysteem zijn dat het intransparant is en dat het de concurrentie verstoort. Voor de periode 2008-2012 is de situatie iets beter omdat de Europese Commissie ingegrepen heeft en een duidelijke formule heeft toegepast op de toewijzingsplannen. Desondanks blijft het systeem intransparant en concurrentieverstorend. Een transparant systeem met een gelijke behandeling vergt een EU-wide cap, dus een plafond voor de hele Europese Unie, en een veiling van emissierechten. Dat zal de concurrentieverstoring binnen de EU voor eens en altijd doen verdwijnen. Het systeem en de richtlijn moeten veranderen zodat een transparant systeem en een gelijke richtlijn in de unie mogelijk worden. Hoe zijn we in de huidige situatie terecht gekomen? De Europese Kyotodoelstelling is acht percent reductie ten opzichte van 1990 in de periode 2008-2012. Die doelstelling is via een Europees lastenverdelingsakkoord verdeeld over de verschillende lidstaten. Niet alle lidstaten zijn gelijk belast. Elk land heeft een toewijzingsplan gemaakt, daar volgt een lokaal plafond
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
74
uit voor emissierechten voor de industrie. De som daarvan vormt het Europese plafond, dat eigenlijk vanuit de basis (bottom-top) is opgebouwd. Het systeem is complex en veroorzaakt een ongelijke behandeling. Als het plafond voor de industrie in het ene land lager is dan in het andere, is er een andere toewijzing op bedrijfsniveau of een oneerlijke of ongelijke concurrentie tussen de gelijkaardige bedrijven. CAN wil de zaak eigenlijk omdraaien. Het wil na 2012 van de emissiehandelsector een aparte lidstaat maken. Elk land krijgt dan een lastenverdeling voor sectoren die niet onder de emissiehandel vallen en er komt een apart plafond voor alle emissiehandelsectoren in Europa. Voor de toewijzing op installatie- of bedrijfsniveau meent het netwerk dat het veilen van de emissierechten de meest efficiënte methode is. Op dit moment worden ze gratis toegewezen. Dat heeft opnieuw tot concurrentievervalsing geleid en ook tot zogenaamde ‘windfall profits’. Dat zijn winsten van bedrijven die de prijs van emissierechten internaliseren in het product dat ze maken, bijvoorbeeld elektriciteit, maar toch gratis emissierechten hebben gekregen. Ze passeren twee keer langs de kassa. Het systeem dat wij voorstellen, is transparanter. Er is geen behoefte meer aan het gebruik van historische emissies, gecompliceerde formules of benchmarks. Het is een duidelijke stimulans voor de internalisering van de CO2-prijs. Bedrijven zullen vanaf de eerste ton CO2 moeten betalen. Dat is belangrijk om investeringen in energie-efficiëntie en hernieuwbare energie te stimuleren. Als de investeringen nu niet starten, is het zeker te laat voor de 80 percentdoelstellingen tegen 2050. De elektriciteitsprijs in Vlaanderen, Duitsland en Nederland is gestegen toen de emissierechtenprijs op een hoger niveau kwam. De elektriciteitsproducenten kregen echter gratis emissierechten. Door de gebrekkige liberalisering en door het gebrek aan concurrentie buiten Europa, konden ze de elektriciteitsprijs laten stijgen en onterecht de prijs van CO2 erin verrekenen. Het voorgestelde systeem gaat dergelijke windfall profits tegen. Bij het voorstel van het netwerk is er geen concurrentieverstoring in de EU want iedereen wordt op een gelijke manier behandeld. Het geeft ook een oplossing voor een complex probleem in het emissiehandelsysteem, met name het probleem van sluitingen en nieuwkomers. Momenteel is er een reserve aan emissierechten per land voor nieuwe bedrijven. De
verdeling gebeurt volgens de landelijke regels. Dat verstoort de concurrentie tussen landen en sectoren. Bedrijven kunnen shoppen in Europa en daar investeren waar de regels voor nieuwkomers het gunstigst zijn. Veiling vermijdt dat. Bij de veiling kan men een onderscheid maken tussen sectoren en bedrijven die niet in competitie zijn met bedrijven buiten de EU, onder meer de elektriciteitsproductie, en sectoren en bedrijven die wel in competitie zijn met bedrijven buiten de EU, onder meer staal of chemie. Alle emissierechten worden geveild en zijn dus niet gratis, maar een deel van de opbrengst vloeit terug naar bedrijven die onderhevig zijn aan concurrentie van buiten de EU. Dat vermijdt concurrentieverstoring buiten de EU. Het systeem kan eventueel nog gecombineerd worden met de zogenaamde border tax adjustments van de Wereldhandelsorganisatie (WHO). De EU legt immers milieutaksen op aan bedrijven om een internationale doelstelling zoals het Kyotoprotocol te realiseren. Als landen dat protocol niet ondertekend hebben, en daardoor een concurrentievoordeel halen voor bepaalde sectoren, kan een border tax adjustment toegepast worden. De opbrengsten van het systeem kunnen dus gerecycleerd worden naar bedrijven die de kosten dragen. Om uit te leggen hoe dat recyclagesysteem in Vlaanderen toegepast kan worden, is het nodig het profiel van de Vlaamse industrie met betrekking tot de CO2emissies te schetsen. De Vlaamse industrie is relatief modern maar energie-intensief. In de jaren zestig en negentig zijn er grote investeringen gebeurd onder meer in het Antwerpse havengebied en in Gent. Omdat het een energie-intensieve industrie is, is er een terugval in de investeringen geweest tijdens de oliecrisis. Dat is een teken dat de Vlaamse industrie lijdt onder hoge olieprijzen. Ondertussen zijn de meeste bedrijven quasi volledig in internationale handen. De beslissingen over investeringen worden niet in Vlaanderen maar wel in de hoofdzetels van multinationale bedrijven genomen. Positief is dat meer dan 30 percent van het bruto binnenlands product wordt geleverd door industrie. De industrie is zoals gezegd kwetsbaar door stijgende energieprijzen. Zonder grondige innovatie op vlak van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, is de Vlaamse industrie tegen 2050 verouderd. In dat type industrie is de investeringscyclus 30 tot 40 jaar. De energieprijzen zullen de komende jaren zeker niet dalen. Het is te vergelijken met de situatie in Wallonië na 1945. De sterke ijzeren staalsector was gebaseerd op de goedkope steenkool. De steenkoolsector is in elkaar gezakt en er
75
zijn geen investeringen gebeurd in alternatieven. Het gevolg is een structurele economische crisis. Vlaanderen mag die fout niet maken. De goed presterende industrie mag niet op zijn lauweren rusten. Zonder innovatie in energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, zal Vlaanderen in een vergelijkbare situatie terechtkomen. Inzake verhandelbare emissierechten zijn de kansen groter dan de belemmeringen. Een eengemaakte markt gecombineerd met een eengemaakt systeem van verhandelbare emissierechten, zal concurrentie in de EU uitschakelen. Een tweede belangrijker probleem is de concurrentie met bedrijven van buiten de EU. De opbrengsten van de geveilde emissierechten kunnen worden gebruikt om bijvoorbeeld de loonlasten voor die bedrijven te verlagen. De lasten op milieu verhogen en de lasten op andere aspecten zoals arbeid verlagen is een complex thema, zeker in België, gezien de politieke situatie. Het veilingsysteem geeft echter de mogelijkheid om dat toe te passen. De discussie wordt al jaren gevoerd, zonder dat er een concreet instrument is. Als de emissierechten in 2020 50 euro per ton kosten en er wordt 20 miljoen ton CO2 geveild – ongeveer een reductie van 30 percent voor Vlaanderen – betekent dat een opbrengst van 1 miljard euro per jaar. Als de prijs van CO2 gebruikt wordt om de lasten op andere vlakken te verlagen, zullen de investeringskeuzes van bedrijven wijzigen. Ze zullen meer investeren in alternatieven op vlak van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie. Die belangrijke beleidskeuze dient zich de komende maanden en jaren aan. Vlaanderen en België kunnen daarop inspelen. Luchtvaart en emissiehandel
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
sing zijn op de luchtvaartsector. Jammer genoeg is het ambitieniveau beperkt. Er worden heel wat emissierechten gratis toegewezen aan de luchtvaartsector, waarvan bekend is dat hij zich zal gedragen zoals de elektriciteitssector. Omdat alle Europese luchtvaartbedrijven onder de regeling zullen vallen, zullen ze hun prijs wel verhogen zonder de emissies te reduceren. Er is opnieuw een ruim gebruik van de flexibele mechanismen toegestaan, alsook een onbeperkt gebruik van emissierechten die eigenlijk aan de industrie werden toegewezen. Dat zal van de luchtvaartsector een nettokoper op die markt maken die de prijs van emissierechten voor de industrie zal opdrijven. Dat betekent een hogere compliancekost voor die industrie. Er is slechts rekening gehouden met een deel van de klimaatimpact van de luchtvaartemissies. Een vliegtuig stoot CO2 uit maar de effecten zijn anders omdat het op grote hoogte vliegt. De klimaatimpact van een ton CO2 op grote hoogte uitgestoten, is tot vijf keer zo groot. In het huidige voorstel van richtlijn wordt er slechts rekening gehouden met de impact van 1 ton. Er is een grote discrepantie tussen de taksen en accijnzen voor brandstof van een luchtvaartmaatschappij en voor een particulier. Die onrechtvaardigheid moet dringend rechtgetrokken worden. Ook andere initiatieven zijn nodig om de emissies van de luchtvaart in rekening te brengen. Het netwerk denkt aan btw-ingrepen, kerosinetaksen en het in vraag stellen van bepaalde subsidies aan luchthavens. Vragen en opmerkingen van de leden De heer Rudi Daems: Vlaanderen heeft dus te veel emissierechten toegewezen en België is op de vingers getikt door Europa. Ik begrijp uit uw toelichting dat vooral inzake de industrie sprake is van overallocatie. Zal het eerste toewijzingsplan nog wijzigen en zo ja, wat zullen de gevolgen daarvan zijn? Wat is de relatie met het benchmarkingconvenant bij een vermindering van de toewijzing?
De luchtvaartsector viel tot nog toe niet onder het Kyotoprotocol, maar heeft wel een grote impact op het klimaatprobleem. In een business-as-usualscenario zouden de emissies van de luchtvaart tegen 2050 met 900 percent kunnen stijgen ten opzichte van 1990. De luchtvaart groeit jaarlijks met 4,7 percent en het brandstofverbruik met 8 percent. In een matig scenario waar er maatregelen genomen worden, die er nu dus nog niet zijn, zou die groei slechts 3,1 percent zijn en het brandstofverbruik iets lager. In dat geval zouden de luchtvaartemissies nog steeds verdubbelen tegen 2050. Kyoto heeft het over een algemene reductie tot 80 percent tegen 2050. De luchtvaart zal de volledige besparing van die andere sectoren tenietdoen. Er zijn dus dringend maatregelen nodig om de luchtvaartemissie te temperen.
Wordt de mogelijkheid van een Europese cap na 2012 ernstig in overweging genomen door Europese beleidsmakers of is het een voorstel van niet-gouvernementele organisaties dat voorlopig weinig gehoor vindt?
Het Europees Parlement bespreekt een aanpassing van de richtlijn. Emissiehandel zal ook van toepas-
Waarom moet er met border tax adjustments voor landen die het Kyotoprotocol niet ondertekenen,
Wat betekent een beperking van de emissierechten voor CDM en JI concreet? Wordt een en ander kwantitatief en kwalitatief gekoppeld? Hoe gaan Vlaanderen en België om met CDM en JI-rechten?
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
76
gewacht worden tot na 2012? Zijn er structurele of politieke belemmeringen? De heer Bart Martens: U stelt voor om alle industrieën die onder het systeem van emissiehandel vallen, als een aparte lidstaat te beschouwen en er een emissieplafond voor af te spreken waarvan de rechten geveild worden in de plaats van toebedeeld via nationale allocatieplannen. Hebt u ook suggesties voor de lastenverdeling van de overige emissies, met name die van de tertiaire sector, de transportsector en de gezinnen, die niet onder het plafond van het emissiehandelsregime vallen? Er is vroeger heel wat te doen geweest over de juiste methode. Stelt u voor om aan elke lidstaat dezelfde lineaire reductiedoelstelling op te leggen of hebt u andere suggesties? U zegt dat men met de veilingmethode de kostprijs van de CO2-uitstoot volledig kan internaliseren. Wat is de invloed van die verrekening op de energiekosten van bedrijven? Als men immers al vanaf het eerste ton CO2 moet betalen – terwijl men vandaag alleen de tekorten ten opzichte van de beste beschikbare technologie moet aankopen – kan ik mij voorstellen dat die energiekosten enorm gaan stijgen. Hebt u een idee van het percentage? U stelt twee mechanismen voor om de verwachte gevolgen voor de concurrentiepositie van de bedrijven te remediëren. Het eerste is het terugsluizen van de opbrengsten van de veiling naar die bedrijven. Ondergraaft men daarmee niet meteen voor een deel de doelstellingen van de internalisering? De bedoeling van het verrekenen van de CO2-emissies in de prijs is immers de substitutie van energie-intensieve producten door minder energie-intensieve op de markt, bijvoorbeeld houten ramen in de plaats van aluminium. Maar als men in dit voorbeeld de opbrengsten van de veiling terugsluist naar de aluminiumindustrie, vlakt men het eerder gecreëerde prijsverschil weer af. Het tweede compenserende mechanisme zijn de zogenaamde border tax adjustments. Die is goed om de concurrentiepositie op de eigen Europese markt te vrijwaren, maar zij compenseert de verloren exportmarkten niet. Onze bedrijven, inclusief de energieintensieve, exporteren een aanzienlijk deel van hun producten naar landen buiten Europa. Voor hen wegen de extra energiekosten zwaar door, tenzij de betrokken landen ook een soortgelijke aanpassing invoeren, maar dat lijkt mij weinig waarschijnlijk. Het instrument lijkt dus niet afdoende om de concurrentiepositie van onze bedrijven op de exportmarkten buiten Europa te vrijwaren.
Verder roept dat instrument de vraag op hoe men moet omgaan met samengestelde producten. Men kan bijvoorbeeld wel een compenserende invoerheffing opleggen aan ijzer en staal dat Europa binnenkomt en geproduceerd is in hoogovens van niet-Kyotolanden, maar wat als die grondstoffen verwerkt zitten in afgewerkte producten als auto’s of elektronische apparaten? Kan men nog achterhalen welk staal in een koelkast afkomstig is uit welk land? Hoe moet men dat praktisch uitvoeren? Voor eenvoudige of half afgewerkte producten zoals staal, ijzer of basischemicaliën, lijkt het systeem haalbaar maar voor producten die verder staan in de productieketen is het veel moeilijker. Is het niet mogelijk om voort te gaan met het huidige systeem, zij het met duidelijkere criteria voor het toewijzen van emissierechten via Europese of nationale allocatieplannen. Die in heel Europa identieke criteria kunnen worden gebaseerd op de reeds uitgevoerde benchmarks en de daarvan afgeleide wereldtop. Kan men binnen dat systeem, waarin alleen bedrijven die meer uitstoten dan de beste beschikbare technieken mogelijk maken, rechten moet kopen van beter presterende bedrijven, niet werken met een productheffing voor de genoemde producten, die dan wegvalt bij de export buiten de EU, maar wel even goed van toepassing is op uit niet-Kyotolanden geïmporteerde producten? Het komt neer op een soort ecologische btw op de energie-inhoud van producten. Zij is even goed van toepassing op geïmporteerde goederen, maar valt weg bij geëxporteerde. Men bereikt daarmee dezelfde doelstelling, met name de volledige doorrekening van externe kosten, maar vermijdt tegelijk dat de positie van onze bedrijven ten aanzien van concurrenten buiten Europa verzwakt. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat het Europese beleid ertoe leidt dat men de emissies wereldwijd verschuift naar andere locaties zonder dat de energieefficiëntie verbetert. In verband met de zogenaamde windfall profits zegt u dat de elektriciteitssector in staat is om de kostprijs van de CO2-emissierechten door te rekenen in de stroomprijs. Dat is toch juist de bedoeling, dacht ik? Ik ga er daarbij van uit dat de steenkoolcentrales, gelet op hun veel grotere CO2-uitstoot, veel meer rechten moeten aankopen dan gasgestookte centrales. Hoe komt het dan dat vandaag alle grote Europese elektriciteitsproducenten boven water komen met nieuwe plannen voor steenkoolcentrales, met alle gevolgen van dien voor het klimaat? Betekent dit dat de huidige Europese marktprijs voor een ton
77
CO2 onvoldoende hoog is? Wat is dan wel de breakevenprijs? Vanaf welke prijs wordt een gasgestookte centrale concurrentiëler dan een moderne steenkoolcentrale? Mevrouw Joke Schauvliege: Ik heb één vraag bij uw voorstellen over de concurrentiepositie. U stelt voor de opbrengsten van de geveilde emissierechten te doen terugvloeien naar de bedrijven die de inspanningen deden, bijvoorbeeld door een selectieve loonlastenverlaging. De ervaring leert echter dat Europa dergelijke selectieve lastenverlagingen niet aanvaardt. Ik herinner aan de vernietiging van de Maribel-operatie door Europa. Ik ben bang dat de terugvloeiing zal geneutraliseerd worden door de verplichte spreiding over alle bedrijven. Het overblijvende resultaat zal immers te klein zijn om de concurrentiepositie weer goed te krijgen. Kunt u meer uitleg geven over hoe u dat ziet? De heer Eloi Glorieux: De luchtvaartemissies zullen binnenkort ook in het Europese ETS worden opgenomen. Luchtvaart is natuurlijk per definitie internationaal. Ziet u concrete maatregelen die een lidstaat zelf kan nemen om de uitstoot te reduceren op dit vlak, zonder dat men hoeft te wachten op Europese of mondiale maatregelen? Als onderdeel van het Strategisch Plan voor de Reconversie en de Tewerkstelling (START) voor de luchthaven van Zaventem zijn heel wat scenario’s ontwikkeld, waarvan er een uitgaat van een verdubbeling van het luchtverkeer op Zaventem. Welk effect kan dat hebben voor Vlaanderen in het systeem van emissiehandel? Gaan we niet in een nog veel lastiger parket raken met onze uitstoot dan vandaag al het geval is? De heer Karlos Callens: Hoe komt men in het emissiehandelsysteem uiteindelijk tot de grotere vraag of het kleinere aanbod die nodig zijn om de prijs te doen stijgen? Hoe werkt dat systeem? Ik heb immers begrepen dat vele emissierechten gratis zijn toegekend. Mevrouw Marleen Van den Eynde: Wat is de positie van CAN Europe in heel dit klimaatdebat? In welke hoedanigheid is de organisatie uitgenodigd? Ik betreur overigens dat zij haar adres in het Frans opgeeft als Rue de la Charité, terwijl Brussel tweetalig is. De heer Erik Matthijs, waarnemend voorzitter: De vaste commissievoorzitter heeft voorstellen van de
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
fracties gekregen en daaruit zelfstandig een keuze gemaakt. De heer Tomas Wyns: Er waren vragen over het eerste toewijzingsplan en de overallocatie. Een essentieel element in het systeem van de verhandelbare emissierechten is dat eens de cap, de totale hoeveelheid rechten, bepaald is en Europa dat plan heeft goedgekeurd, er niets meer mag veranderen aan het plafond. De markt werkt dus met een bepaling ex ante. Met de bestaande overallocatie uit het eerste toewijzingsplan 2005-2007 moeten we nog leven tot het einde van dit jaar. Ten gevolge daarvan zijn de prijzen gekelderd. Ook België heeft een overallocatie ontvangen, terwijl Vlaanderen netto voor deze periode een tekort aan emissierechten heeft, met name door de grote reductie die gevraagd wordt aan de elektriciteitssector. Er is wel een overallocatie in de industrie. Het Vlaamse toewijzingsplan, dat deel uitmaakt van het Belgische, baseerde de toewijzing voor de industrie op het benchmarkconvenant, en het doet dat ook voor de periode 2008-2012. De Europese Commissie heeft evenwel gevraagd om dat nieuwe Belgische plan voor ongeveer 5 miljoen ton te corrigeren. Dat zal effectief gevolgen hebben voor de allocatiemethode. Ik weet wel niet welke punten precies zullen gewijzigd worden. Het benchmarkconvenant bevat verplichtingen voor overheid en industrie. Een van de verplichtingen voor de overheid is dat alle nodige emissierechten aan de bedrijven onder het convenant zullen toegewezen worden. Dat is een zaak die in de periode 2008-2012 en zeker daarna onhoudbaar zal blijken gezien de verwachte Europese en internationale doelstellingen. Er was een vraag over onze positie in het debat. CAN Europe is een van de belangrijke stakeholders op Europees niveau in de hele discussie over beleidsinstrumenten, waaronder de verhandelbare emissierechten. In de voorbereiding van de herziening van de richtlijn organiseert de Europese Commissie verschillende vergaderingen met belangrijke stakeholders in het debat. Wij maken daar deel van uit. De laatste vond plaats vorige week en betrof de bepaling van de EU-wijde cap. Tot onze verbazing was de steun voor het optillen van de bepaling door de lidstaten naar een hoger niveau, vrij groot. Maar hoe dat in de praktijk moet gerealiseerd worden, vergt nog een grote politieke discussie, maar er is vrijwel consensus dat het niet meer zal zijn zoals het vandaag het geval is.
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
78
Wat de kwantitatieve en kwalitatieve beperkingen op de CDM/JI-kredieten betreft, is het standpunt van de milieubeweging dat de meeste reducties in Europa moeten gebeuren. Wij vinden niet dat wij ons eruit mogen kopen door een ruim gebruik van de CDM/JIemissierechten. Europa heeft immers een historische verantwoordelijkheid op het vlak van de uitstoot van broeikasgassen en moet daarom de leiding nemen in dat project. Dat is ook de context waarin alle Europese en internationale onderhandelingen op dat punt hebben plaatsgevonden: ontwikkelde landen nemen de voortrekkersrol. Met de kredieten voor ontwikkelingslanden zijn ook heel wat problemen op kwalitatief vlak. Zo zijn duurzaamheidcriteria niet altijd gewaarborgd, met als gevolg projecten met een lage prijs maar ook een lage kwaliteitsgarantie. Daarom willen wij een strikte limiet daarvoor. Over de context in België en Vlaanderen kan ik helaas niet genoeg zeggen op dit ogenblik. Een recente economische studie van de universiteit Cambridge heeft aangetoond dat men bij de invoering van border tax adjustment ook moet kunnen bewijzen dat er effectief kosten zijn voor de sectoren die men wil beschermen. Maar dat is heel onduidelijk als men gratis emissierechten uitdeelt. In een veilingsysteem valt die lijn duidelijker te trekken. De onderzoekers concluderen dat er pas sprake kan zijn van border tax adjustment als er een veiling van emissierechten plaatsvindt. Voor een antwoord op de vraag hoe de lastenverdeling voor andere sectoren moet gebeuren, lineair of op basis van marginale reductiekostencurves, kan men terugkijken naar de manier waarop het de vorige keer is gebeurd. Men kan bijvoorbeeld kijken naar de plaats waar de reducties het goedkoopst zijn, bijvoorbeeld in landen met een laag isolatieniveau. Hoewel het over 60 percent van de emissies gaat, heb ik geen concrete suggesties, al moet men zeker eerst naar de economische aspecten kijken. Voor een belangrijk deel van de emissies, met name transport, moet men in elk geval kijken naar de beleidsinitiatieven op Europees niveau. Ik geef als voorbeeld de efficiëntiedoelstellingen voor personenwagens. Wat de invloed van de veiling op de elektriciteit- of brandstofprijzen betreft, is het zeker de bedoeling dat de vervuiler gaat betalen en er dus een internalisering van de kosten komt. Het systeem van de gratis toewijzing van emissierechten garandeert trouwens niet dat de energiekosten niet stijgen. Zo stijgen de elektriciteitprijzen op dit ogenblik ondanks de gratis toewijzing.
De impact op de concurrentie is een heel interessant verhaal. Men hoort voortdurend dat de veiling van emissierechten de Europese industrie de nek gaat omwringen, en dat was tijdens onze laatste vergadering met de Europese Commissie niet anders. Maar geen enkele vertegenwoordiger van de 10 aanwezige industriële sectoren kon dat met cijfers aantonen, ook al bestaat het systeem al bijna drie jaar. Integendeel, een studie die thans wordt uitgevoerd door het Britse ministerie voor Leefmilieu, het Departement for Environment, Food and Rural Affairs (DEFRA), komt tot de conclusie dat de concurrentieverstoring door milieuregels sterk overschat wordt. Slechts een zeer beperkt aantal sectoren in de EU zullen dat voelen bij de export van goederen. De discussie wordt dus opgeblazen. We willen daar als ngo de discussie over aangaan, maar we willen eerst duidelijke cijfers hebben van de industrie. Is het terugsluizen van de kosten van emissierechten naar bedrijven geen vestzak-broekzakoperatie? Maakt dat niet het principe dat de vervuiler betaalt ongedaan? Wij denken van niet. Bedrijven zullen niet meer belast worden op arbeid, maar op milieu. De keuzes die een bedrijfsleider moet maken, hebben te maken met de besparing op energiekosten in de plaats van op personeel. De belastingverschuiving brengt een economisch logische gedragsverandering met zich mee. De totale prijs van de producten blijft wel op hetzelfde niveau. Wij zijn zelf ook geen al te grote voorstanders van de border tax adjustment. Het is een systeem om verstoring te corrigeren maar het is heel complex in de uitvoering. Ook de politieke context is heel ingewikkeld, omdat men met internationale onderhandelingen en de Wereldhandelsorganisatie te maken krijgt. Het is niet eenvoudig om bepaalde producten te belasten, die concurreren met Europese producten die hier belast worden. In de praktijk merken we dat soms andere producten worden belast. Het is een heel interessant instrument om een land als de Verenigde Staten, dat zich thans buiten het Kyotoprotocol bevindt, erin te krijgen. Europa zet belangrijke stappen in CO2-reductie, wat zijn bedrijven geld kost. Ten aanzien van wie niet wil meedoen, kan het instrument toegepast worden. Gezien de complexiteit werkt het dus beter als onderhandelingsinstrument dan in de directe toepassing. Criteria op basis van benchmarks in de plaats van veiling is het standpunt van de Europese en wellicht ook de Vlaamse industrie. Tijdens de genoemde
79
recente vergadering pleitten negen Europese industriële sectoren voor benchmarks. Maar telkens was de toepassing verschillend. Er zit helemaal geen lijn in. Het gevolg is dat doortrekking naar het niveau van een Europese richtlijn een wirwar van benchmarks zal creëren die het systeem weer ontransparant maken. De Europese Commissie zelf legde al de band met het Sevilla-proces. Sevilla is de plaats waar een groep wetenschappers en experts uit de lidstaten vaststellen wat de beste beschikbare technieken zijn voor implementatie in een milieuvergunning. Welnu, ook daar komt men meestal uit op het laagst aanvaardbare gemiddelde vanwege de politieke onderhandelingen. Benchmarking is theoretisch een goed en objectief systeem om emissierechten toe te wijzen, maar in de praktijk verwatert het tijdens de politieke discussies op Europees niveau. Een ander risico is dat men bepaalde producten benchmarkt, zonder de bedrijven of de industrie aan te moedigen om een bepaald product niet langer te produceren en in de plaats iets anders te produceren dat minder energie verbruikt. De benchmarks dwingen de industrie in een steeds strakker aangespannen keurslijf. Ze bieden geen ontsnappingsmogelijkheid naar andere, alternatieve productiewijzen. Het is inderdaad gemakkelijk om kort door de bocht te gaan inzake selectieve loonlastenverlagingen om de rekening te laten kloppen. Voor we geconfronteerd worden met een Europees systeem dat voornamelijk zal bestaan uit de veiling van emissierechten, moet binnen Europa de discussie op gang komen over de vraag of de extra lasten door de CO2-taksen mogen gecompenseerd worden door de lasten op iets anders te verlagen. Dat wordt dan een nieuw element in de vergelijking. Is het mogelijk om een bepaalde sector op die manier te beschermen nadat een andere last in Europa of Vlaanderen is ingevoerd? De lidstaten voeren dat debat thans te weinig. In de Belgische context kan loonlastenverlaging een interessant instrument zijn om bepaalde bedrijven te beschermen, maar in ander landen, zoals de OostEuropese, zal iets anders nodig zijn, bijvoorbeeld een investeringsfonds voor hernieuwbare energie of rationeel energiegebruik (REG), waaruit bedrijven die willen investeren, kunnen putten. Doel van die discussie is om te vermijden dat wij tot een loonlastenverlaging overgaan, waarvan de Europese Commissie dan beslist dat zij niet mag. Ook de luchtvaartsector is zeer complex. Hij valt nog niet onder het Kyotoprotocol. De onderhandelingen daarover waren heel ingewikkeld en draaiden erop uit
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
dat men een akkoord moest sluiten om voort te gaan met bepaalde sectoren, terwijl andere voorlopig niet aan boord werden genomen. De kans is wel reëel dat luchtvaart vanaf 2012, maar waarschijnlijk nog later, onder een opvolger of verlenging van het Kyotoprotocol zal vallen. Er zijn geen alternatieven voor de harde maatregelen die nodig zijn op het vlak van luchtvaart. Belangrijke winst inzake energie-efficiëntie zie ik niet. In 1974 ging voor het eerst een Boeing 747 in de lucht en die vliegt nog steeds. De termijn waarin bepaalde types vliegtuigen blijven rondvliegen is heel lang. Een beslissing over energie-efficiëntie vandaag zal niet vermijden dat we met een vloot blijven zitten die nog 20 tot 30 jaar meegaat. Belastingen op vluchten zijn een interessant element, zeker op vluchten binnen Europa die kunnen vermeden worden door het gebruik van openbaar vervoer. Ook belasting op kerosine is een optie, maar dan wordt men weer geconfronteerd met allerlei regels op internationaal en Europees vlak. Wat de vraag over de prijs betreft, is het zo dat binnen Europa een bepaalde hoeveelheid emissierechten in het systeem wordt vastgelegd. Daarbinnen werkt de markt van vraag en aanbod. De vraag stemt overeen met de uitstoot die een bedrijf heeft. Dat beschikt over x aantal emissierechten, maar rekent op het einde van het jaar af hoeveel het dat jaar werkelijk uitstootte. Die CO2-rapportage kan men vergelijken met een belastingsaangifte. Als het niet genoeg rechten heeft om de uitstoot te dekken, moet het bedrijf extra rechten aankopen. Omgekeerd kan het rechten die het te veel heeft, verkopen. Zo ontstaat een vorm van vraag en aanbod en ontstaat er een evenwichtsprijs tussen beide. Hoe groter de schaarste, hoe hoger de prijs. Wat de opmerking over het taalgebruik betreft, kan ik u meedelen dat dit, met betrekking tot dit onderwerp, de eerste Nederlandstalige presentatie is die CAN Europe ooit gaf.
2.
De heer Bram Claeys, Bond Beter Leefmilieu (BBL)
De heer Bram Claeys, beleidsmedewerker energie, klimaat en mobiliteit van de Bond Beter Leefmilieu (BBL): De klimaatproblematiek staat de jongste maanden voortdurend in de belangstelling en het is belangrijk dat daar op parlementair niveau over
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
80
wordt nagedacht. Ik probeer in mijn uiteenzetting aanvullend te zijn ten opzichte van wat in de eerdere hoorzittingen al aan bod kwam. Ik selecteer daarom een aantal onderwerpen waarop ik dieper inga. De uitdaging België moet vanaf volgend jaar een belangrijke internationale discussie mee voeren. Het is heel belangrijk dat het parlement nadenkt over het belangrijke onderwerp klimaat en de discussie democratisch controleert. Daarnaast is het van belang om even stil te staan bij de sectoren bouw en transport. Sinds halverwege de jaren tachtig gaat de wetenschappelijke kennis over klimaatverandering met rasse schreden vooruit. Op basis van de gegevens die we nu hebben, weten we dat we de klimaatverandering moeten beperken tot 2° Celsius om haar op een aanvaardbaar niveau te houden. Er bestaat daarover een politieke consensus in Europa. Moeilijker ligt de omzetting ervan in emissiereducties, want sinds het vierde Assessment Report van het IPCC weten we dat we aankijken tegen reducties van 90 percent in de industrielanden en 50 percent in de zuidelijke landen, en dat we bovendien de wereldwijde uitstoot binnen tien tot 15 jaar over een piek moeten laten gaan. Dat is een niet geringe uitdaging. Het Kyotoprotocol vormt een waardevolle eerste stap, maar hij is klein. Het protocol heeft immers niet het ambitieniveau dat nodig is om de beperking tot 2°C te bereiken. Bovendien zijn nog niet alle landen die zouden moeten meedoen, aan boord gestapt. De EU heeft de beperking tot 2°C tot doelstelling genomen. Zij heeft ook al een akkoord bereikt over een doelstelling op middellange termijn, waarin ze zich ertoe verbindt om tegen 2020 de broeikasgasuitstoot met 20 percent te verminderen als belangrijke andere landen niet meedoen, en 30 percent als grote blokken als de VS, China en India wel meedoen. Er was ook een doelstelling naar voren geschoven tegen 2050 maar die werd op de laatste Europese top niet bevestigd. Het bereik ervan – een reductie met 60 percent tot 80 percent – was wel aan de lage kant om de genoemde 2° Celsius te halen, want daar is dus 90 percent voor nodig. Verder is er de discussie over het energiepakket, die politiek nog volop bezig is. Wat vandaag nog ontbreekt, is een duidelijk Belgisch of Vlaams standpunt over dat onderwerp, meer bepaald doelstellingen
inzake hernieuwbare energie en energie-efficiëntie tegen 2020. Vlaamse reductiedoelstellingen tegen 2020 of 2050 zijn er evenmin. De BBL meent dat die uitdaging snel moet opgenomen worden. Na de vele studies, en de discussies op de Vlaamse klimaatconferentie, wordt het tijd voor de omzetting in politieke beslissingen. Wij zijn er wel van overtuigd dat het noodzakelijk is om iedereen geleidelijk mee aan boord te krijgen. Daartoe is het nodig dat de industrielanden, in het bijzonder de Europese, aan de kar trekken. Maar helaas wordt dikwijls omgekeerd geredeneerd: we willen pas vooruit gaan als iedereen mee doet. Om de zaak te laten vooruitgaan, moeten de industrielanden echter blijven werken met absolute reductiedoelstellingen. Aan nieuwe, groeiende economieën als China, India, Brazilië en Mexico kunnen we vragen om in een eerste fase grotere efficiëntie in hun productiewijze in te voeren, waarna zij op termijn overschakelen naar absolute reductiedoelstellingen. De minst ontwikkelde landen moeten vooral geholpen worden in hun verdediging tegen de effecten van de klimaatverandering. Uiteindelijk moeten we tot een systeem komen waarin alle landen in de groep zitten waarin met absolute reductiedoelstellingen wordt gewerkt, maar het is niet realistisch om te verwachten dat men aan China kan vragen om dat in 2012 al te doen. Sinds de klimaatconferentie in Nairobi in november 2006 is meer en meer duidelijk geworden dat we de adaptatie aan en de verdediging tegen klimaatverandering een veel grotere rol moeten geven. Dat is niet alleen het geval op het vlak van de politieke instrumenten maar zeker ook op dat van de ingezette middelen. Voorlopig blijven we – ook België – te veel steken in politieke verklaringen zonder er geld tegenaan te gooien. Ik herinner aan de Verklaring van Bonn van 2001. In Nairobi werden middelen vrijgemaakt, doch slechts een fractie van wat nodig is. Samengevat is een duidelijk getrapt systeem nodig om iedereen aan boord te krijgen. Daarin moet adaptatie een rol spelen, meer bepaald de cruciale strijd tegen ontbossing. Actie is noodzakelijk Sinds vorig jaar weten we ook dat actie tegen klimaatverandering niet gewoon een keuze is, maar dat het ook economisch het meest slimme is wat we kunnen doen. Nicholas Stern maakte in opdracht van de Britse regering de eerste omvattende studie over de kosten van klimaatverandering, zowel die van het
81
tegenhouden ervan als die van de aanpassing. Hij concludeerde dat de aanpassing twintig keer meer kost (20% van het wereld binnenlands product of WBP) dan de inspanningen om de klimaatverandering tegen te houden (1% van het WBP). Wij hebben er dus ook vanuit economisch oogpunt alle belang bij om snel te ageren. Maar die actie laat voorlopig op zich wachten. Als men de Vlaamse CO2-uitstoot in een grafiek voorstelt, ziet men een reductie ten opzichte van de piek halverwege de jaren negentig. Maar men ziet ook dat we met ons huidige klimaatbeleid slechts op het niveau van referentiejaar 1990 komen en lang niet op Kyotoniveau. Zelfs om de beperkte Kyotodoelstelling te halen, zullen we een beroep moeten doen op flexibele mechanismen. Om wél het verschil te maken, hebben we andere manieren nodig om energie te gebruiken. Op die manier lost men tegelijk allerlei andere problemen op: fossiele bronnen die opraken, kernenergie die we kwijt willen, problemen met luchtverontreiniging en de afhankelijkheid van invoer van energie. De zoektocht naar alternatieven biedt bovendien kansen voor werkgelegenheid en innovatie. Verandering is mogelijk, maar het is tijd om in actie te komen. Alle maatschappelijke groepen zijn daarbij hard nodig. Een van de grootste ontbrekende factoren in ons klimaatbeleid is de financiële factor. De koolstofprijs is cruciaal voor de verwezenlijking van gedragsverandering. Vandaag wordt hij nog onvoldoende vertaald in de prijzen van producten en energie. Noch de emissiehandel, noch beperkte taksverschuivingen, noch nieuwe heffingen hebben de gewenste impact. Op zich alleen zijn prijsinstrumenten onvoldoende – er moeten ook andere klimaatinstrumenten worden ingezet – maar zij zijn wel cruciaal. Reductiepotentieel Evenzeer duidelijk is dat we niet met één sector het verschil kunnen maken. Als men de verdeling van broeikasgasemissies over de sectoren in een taartdiagram voorstelt, ziet men een redelijk mooie spreiding. Een reductie van 90 percent zal dus een inspanning van alle sectoren vereisen. Het goede nieuws is dat België daar ook toe in staat is. Onze huizen zijn slecht geïsoleerd en ons transportsysteem is veel te veel op de weg georiënteerd. Reducties zijn dus realiseerbaar, maar dat vereist een planmatige aanpak en de inzet van verschillende instrumenten naargelang de sector.
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
De landbouwsector heeft een aparte plaats want hij kan zijn energiegebruik verder rationaliseren maar tegelijk ook een bron van oplossingen zijn. In de landbouw kan hernieuwbare energie niet alleen gebruikt maar ook geproduceerd worden. De sector kan trouwens ook energie-efficiënte organische grondstoffen leveren voor nieuwe vormen van kunststofproductie, terwijl die vandaag afhankelijk is van fossiele brandstoffen. In het laatste IPCC-rapport wordt het reductiepotentieel van de verschillende sectoren onderzocht. Afhankelijk van de hoogte van de koolstofprijs die ingevoerd wordt, ziet men het grootste potentieel in de sectoren gebouwen, industrie en landbouw. Opvallend is ook het verschil tussen het potentieel bij een lage koolstofprijs en de grote sprong die men in de industrie maakt bij hogere koolstofprijzen. Blijkbaar is de drempel voor belangrijke reducties daar hoger. Het moment van de omslag is dat waarop men overschakelt van de efficiëntieverbeteringen waarop het benchmarkingconvenant gericht is, naar fundamenteel andere productieprocessen voor goederen en diensten. Men kan vervolgens de reductiekosten per sector bekijken. Een studie die het bureau McKinsey begin 2007 uitvoerde voor de firma Vattenfall, toont dat er een heleboel maatregelen mogelijk zijn. De boodschap is dat men een heel pak reductie kan realiseren door maatregelen die een negatieve kost hebben en dus netto winst opleveren. De meeste maatregelen kunnen uitgevoerd worden onder de kostprijs van 40 euro per ton CO2. Ook in België bestaat informatie over de plaatsen waar men reducties kan realiseren. Ook zij tonen dat men heel veel kan doen in dezelfde orde van grootte. Dat is ook het geval op langere termijn. In een grafiek uit een studie van het federale planbureau in opdracht van federaal minister Bruno Tobback, over emissiereducties in België na 2012, worden maatregelen geïdentificeerd die reducties tot 80 percent realiseren. De belangrijkste reducties worden gehaald in de sectoren energie, industrie en transport, gevolgd door de residentiële sector. Ik ga even dieper in op de transportsector. Transport De impact van de transportsector op het milieu is verbeterd voor wat de luchtvervuiling betreft, ten gevolge van de invoering van Europese normen. Er is
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
82
wel één uitzondering waar de doelstellingen nog lang niet worden gehaald, met name de stifstofoxiden, die bijdragen aan de zomersmog en aan het fijn stof in de lucht, maar daar gaan we tenminste in de goede richting. De uitstoot van CO 2 is iets anders. Om daar iets aan te doen, zijn twee sporen nodig. Om te beginnen moeten we iets doen aan de vraag naar mobiliteit door het aanbod van alternatieve modi te verbeteren én door te sturen door niet te verantwoorden verplaatsingen te verbieden. Een voorbeeld van dat laatste type wordt gevormd door vluchten vanuit Brussel naar luchthavens binnen een straal van 500 kilometer, waarvoor perfecte alternatieven bestaan. Het is duidelijk dat voor een structurele verandering een mix van maatregelen nodig is. Ik noem de verbetering van het openbaar vervoer en een ruimtelijke ordening die wegvervoer vermindert in de plaats van stimuleert. Het zal evenzeer nodig zijn om duidelijk te maken aan de constructeurs dat zij de taak hebben om zuinige wagens te introduceren, terwijl zij zich nu verstoppen achter de vraag van de consument. Maar die vraag wordt ook bepaald door het aanbod en de manier waarop dat op de markt gezet wordt. Een van de belangrijkste Europese discussiepunten over auto’s is het vrijwillige akkoord over de CO2uitstoot dat werd afgesloten met ACEA. Tegen 2012 zou de uitstoot van nieuwe auto’s 120 gram CO2 per kilometer moeten bedragen, met een tussentijdse doelstelling in 2008 van 140 gram. Maar de autoconstructeurs blijken die doelstelling helemaal niet te halen. De Europese Commissie heeft altijd gezegd dat zij in dat geval ging overgaan tot een bindend alternatief.
De Commissie deed daarover al een voorstel, dat erin bestaat om 130 gram te halen tegen 2012 en dat cijfer verder te verlagen door ook biobrandstof, doorstroming, bandenspanning enzovoort mee te rekenen. Dat volstaat volgens de BBL niet, want om de uitstoot van de wegtransportsector in het algemeen en personenauto’s in het bijzonder te reduceren, moet men bij 120 gram blijven en die beperking zuiver houden. Dat laatste betekent dat men betere doorstroming of biobrandstoffen niet mag meerekenen. Bovendien moet volgens ons ook al een verdere doelstelling – 80 gram CO2 per kilometer tegen 2020 – vastgelegd worden. België neemt een onduidelijke positie in en dat moet dringend veranderen, zeker in het licht van de bijkomende voordelen voor ons land
van een dergelijke norm, onder meer in verband met luchtvervuiling. De vraag is hoe kostenefficiënt ingrepen via productnormen in de transportsector zijn. Ik herinner in dat verband aan een van eerdere presentaties in deze reeks van hoorzittingen. Het is belangrijk om te benadrukken dat de kostprijs enorm afhangt van het scenario. De effectstudie van de Europese Commissie over CO2-reductie in de transportsector concludeert dat de kostprijs vergelijkbaar is met andere sectoren. In die studie werd overigens alleen rekening gehouden met de verdere verbetering van de motortechnologie en niet met die van de specificaties voor auto’s. Van dat laatste is de maximumsnelheid een voorbeeld: waarom moet een auto 240 kilometer per uur kunnen rijden als men maar 120 per uur mag? Om 240 kilometer per uur te halen heeft men een veel zwaardere motor nodig die veel meer verbruikt. Ook op dit punt kunnen dus – heel goedkope – emissiereducties gerealiseerd worden bij nieuwe auto’s die op de markt komen. De sector begint dat te vatten, ook al probeert men nog de doelstellingen te verwateren met een zogenaamde ‘geïntegreerde aanpak’ waarin ook biobrandstoffen en dergelijke zitten. Maar toch ziet men dat automerken zich beginnen te profileren met zuinige auo’s. Zo gaat Volkswagen het prototype van de eenliterwagen binnen drie jaar ook werkelijk op de markt brengen. Er zijn ook elektrische wagens en de zogenaamde ‘plug-in hybrids’. In één van de scenario’s komt de studie, met een mix van technische verbeteringen aan de auto zelf, voor een beperking tot 120 gram per kilometer op een kostprijs van ongeveer 19 euro per ton CO2. Dat bedrag, dat vergelijkbaar is met wat de emissiehandel aan de industrie zou kosten, bevindt zich op een aanvaardbaar niveau dat ook voor de transportsector vooruitgang moet mogelijk maken. Daarnaast moet men natuurlijk ook iets doen aan de vraag naar mobiliteit en daar zijn financiële instrumenten voor nodig. BBL pleit voor een coherente en omvattende hervorming van alles wat met auto en financiën te maken heeft. Dat gaat van de aankoop, de inschrijving- en de wegentaks, de taksen op brandstoffen, de bijdragen aan de sociale zekerheid, de aftrek van kosten in de personenbelasting, tot financiële instrumenten die rechtstreeks op het gebruik inspelen. Parkeertarieven vormen een interessante mogelijkheid. Enkele Vlaamse steden heb-
83
ben ondertussen interessante ervaringen, maar het meest sprekende voorbeeld blijft Amsterdam. Verder ziet de BBL de meeste mogelijkheden in de zogenaamde slimme kilometerheffing. De meeste partijen en heel veel actoren zien daar vandaag inmiddels brood in. Het is een gebruiksheffing die het mogelijk maakt om op basis van plaats, tijdstip en type voertuig een differentiatie in te voeren van de kostprijs die de gebruiker betaalt. Praktisch zien wij dat als een systeem waarin iedere auto een on-board unit – een elektronisch bakje zoals een gps – krijgt ingebouwd, dat het voor een satelliet mogelijk maakt de plaats van een auto te bepalen. Daaraan kan men informatie over het type wagen koppelen. Er zijn verder controlepaaltjes nodig langs de weg om na te gaan of iedereen met een dergelijke unit rijdt. In een aantal landen wordt het systeem op die manier nu al ingevoerd. Ik wijs erop dat bij de invoering de privacy moet gegarandeerd worden. De centrale overheidsinstantie die de gegevens verzamelt en beheert met het oog op de maandelijkse facturering, moet kunnen verzekeren dat de gegevens vertrouwelijk bewaard worden. Het biedt een kans om ook middelen te genereren en te besteden op een manier die bijdraagt tot duurzame mobiliteit en die de sociale impact van een dergelijk systeem in rekening brengt. Wij zijn pro omdat het een zeer groot effect heeft op verkeerscongestie en verplaatsing. Het wordt mogelijk om CO2-emissiereductie te realiseren in de orde van grootte van 25 percent. Het systeem kan binnen zes tot acht jaar worden ingevoerd. Er zijn geen andere beleidsinstrumenten voorhanden die op een dergelijke korte termijn zo’n impact kunnen hebben op de uitstoot van CO2 door de transportsector. Het moet in heel België tegelijk worden ingevoerd met Nederland dat dit vanaf 2011/2012 zou gaan doen. Het is ook heel wat anders dan de domme accijnzen en de invoering van een vlak wegenvignet dat intussen afgevoerd zou zijn. Dat is een kans om meteen naar een beter systeem over te stappen. In de transportsector is het vooral belangrijk ook de andere maatregelen coherent te laten zijn daarmee. Minister-president Leterme wil Vlaanderen verder profileren als een transitregio en ik weet niet of dat zo compatibel is met de reductiedoelstellingen. Als we dan ook de infrastructuurinvesteringen bekijken en hoe die evolueren, dan denk ik dat het eigen en goedbedoelde klimaatbeleid ondergraven wordt door
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
het infrastructuurbeleid en door de ruimtelijke ordening. Ik denk daarbij aan de Brusselse Ring of de manier waarop er kantorenzones worden ingeplant op locaties die vooral met de auto bereikbaar zijn. Gebouwen In uitvoering van de Europese energieprestatieregelgeving is vandaag een zeer goed beleidsinstrument ingevoerd dat een permanente verbetering van ons gebouwenpark kan bewerkstelligen. Het verheugt ons dat op basis van de suggestie van de Vlaamse klimaatconferentie er nu werk wordt gemaakt van een programma om dit door te voeren: het energierenovatieprogramma 2020. Het is goed dat daarbij een hele resem actoren werd betrokken. Tegelijkertijd zien we dat het in de concrete uitvoering bij een aantal losstaande maatregelen blijft. De link met de energieprestatieregelgeving, vooral inzake de te bereiken doelstellingen en de manier waarop het energierenovatieprogramma effectief wordt opgevolgd, uitgevoerd en nageleefd, ontbreekt volkomen. Dat is ook onze belangrijkste kritiek: we dreigen in dezelfde val te lopen als met de vorige energieprestatieregels die in voege waren. Ze werden absoluut niet gerespecteerd omdat er amper controle op bestond. Het eerste dat dus moet gebeuren als er een betere regelgeving ter zake wordt ingevoerd, is zorgen voor een betere naleving. In de huidige vorm van EPR is die controle te weinig gegarandeerd. Er zijn bovendien stappen achteruit gezet, onder meer door bijvoorbeeld de eerste keer waarop men de naleving moet bewijzen op papier vast te leggen op vijf dagen voor de aanvang van de werken. In die vijf dagen zou dan een controle moeten gebeuren en zou men moeten kunnen ingrijpen. Dat is verre van ideaal. Er zijn betere manieren om te garanderen dat de eerder beperkte norm E100 die nu wordt opgelegd, beter wordt gerespecteerd. We moeten echter naar een trapsgewijze, volgehouden en voorspelbare verlaging van die E-norm om uiteindelijk op een passiefstandaard te komen voor nieuwbouw en op een veel meer ambitieuze norm voor renovatie van woningen. Er zijn daarvoor uiteraard nieuwe en aangepaste financiële instrumenten nodig. Een van de aandachtspunten moet dan ook focussen op de invoering van die ambitieuzere energieprestatienormen op een sociaal aanvaardbare manier. Energiebesparing is een van de beste manieren om ervoor te zorgen dat de energiefactuur ook betaalbaar blijft. Tegelijk is de investering om tot energiezuinige woningen te komen niet voor iedereen meteen haalbaar. Daar ligt ook een
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
84
rol weggelegd voor de socialehuisvestingsmaatschappijen. Ze moeten energiezuinige woningen bouwen en er tegelijk voor zorgen dat dit niet resulteert in een grote meerkost. Dit is evenwel mogelijk. Conclusie Ik sluit af met een grafiek uit een studie van Greenpeace die dateert van 2006. Ze stellen een reductie voorop van 75 percent van de CO 2-uitstoot tegen 2050 in België. Vijftig percent daarvan moet afkomstig zijn van energie-efficiëntieverbetering en 25 percent moet via hernieuwbare energie worden gehaald. Daarbij wordt voor een groot stuk gerekend op ingevoerde hernieuwbare energie uit het buitenland. We moeten af van het beeld van België als een eiland als het op energievoorziening aankomt. Vragen en opmerkingen van de leden De heer Eloi Glorieux: U refereerde enkele keren aan de Vlaamse klimaatconferentie, wat ik een goed initiatief vond. Toch merk ik dat heel wat van de toen voorgestelde maatregelen nog steeds niet in concrete beleidsdaden zijn omgezet. Hoe schat u dit in? Als dat klopt, waar wringt volgens u het schoentje? De heer Rudi Daems: Ik maak me ook zorgen over de idee van Vlaanderen als transportregio of als transitland. Hebt u concrete voorstellen om die filosofie en vooral de toename van CO2-uitstoot door het vrachtverkeer te beperken en te ontmoedigen? Ik haal in dit verband ook graag een voorbeeld aan dat ik op een congres in Zwitserland heb gehoord. Daar heeft men afspraken gemaakt over een soort van verhandelbare brandstofrechten, gekoppeld aan een quotum voor het maximum aantal voertuigkilometers of de CO2-uitstoot. De diverse distributie-actoren maken dan afspraken met elkaar om verstandiger en voller te transporteren en ze zoeken naar een verschuiving naar andere vervoersmodi. Een twee vraag betreft de maatregelen voor gebouwen. Hoe ziet u registratierechten als onderdeel van bijkomende ‘andere’ financiële instrumenten? En fiscale voordelen? Een aantal mensen is daar geen voorstander van. Niet iedereen is bij machte om een investering te doen die ze dan over een aantal jaren terugbetaald krijgen. Is het niet zinvoller een aantal direct zichtbare premiesystemen te ontwikkelen? Daarmee wil ik geen afbreuk doen aan het nut van bepaalde fiscale stimuli. De heer Bart Martens: U suggereert om de slimme kilometerheffing samen met Nederland in te voeren.
Waarom niet met alle eurovignetlanden die nu nog een vignet opleggen voor vrachtwagens? Een aantal, waaronder Duitsland, heeft al aangegeven te willen overschakelen naar een dergelijke heffing. Het zou dan voor vrachtverkeer in eerste instantie en later voor personenverkeer kunnen worden ingevoerd. Ik ga ervan uit dat de technologie die dit systeem voor controle vereist best kan worden gedeeld voor beide soorten van verkeer. De vele maatregelen die u voorstelt om de energievraag te beperken voor verscheidene sectoren, transport, gebouwen, industrie enzovoort, spitsen zich vooral toe op een vermindering aan de vraagzijde. Hoe zit het met de aanbodzijde? Ik heb nog maar weinig voorstellen gehoord voor de inschakeling van warmtekrachtkoppeling en hernieuwbare energie. Ook over de link tussen beide, de uitbouw van de netten, is nog maar weinig gezegd. Hoe staat de BBL tegenover de zogenaamde smartgrids die vraag en aanbod beter op elkaar moeten afstemmen en die decentrale productie-eenheden optimaal inschakelen op het net en doen aanslaan als er een piekvraag is op het net. Hoe staan jullie tegenover de zogenaamde ‘slimme meters’ die ook het verbruik van apparaten kunnen regelen naargelang van de productie die op het net wordt geplaatst en de stroom die van het net wordt gehaald. Ik denk dat u de minister-president verkeerd hebt begrepen inzake Vlaanderen als distributie- of transitregio. Wat wel op niveau van de Vlaamse Regering is beslist, is dat het moet evolueren naar een meerwaarde creëren voor logistieke activiteiten. Het is niet de bedoeling zo veel mogelijk transport Vlaanderen binnen en buiten te krijgen, maar wel met het oog op de transportstromen die op ons afkomen, een toegevoegde waarde te scheppen en activiteiten daarrond te ontwikkelen. Juist het bundelen van vrachten kan een extra mogelijkheid bieden om de modal shift waar te maken. Als we de transportstromen over Europa laten uitwaaieren en versnipperen, dan kunnen we niet het kritische volume bij elkaar krijgen om een rendabel binnenscheepvaart en spoorvervoer naar het achterland in te zetten. Het Vlaams Instituut voor de Logistiek heeft berekend dat in Limburg via het slim concentreren van distributieactiviteiten en door de modal shift er meer transport in tonnage kan worden doorgevoerd, maar met een gelijkblijvende of zelfs dalende milieu-impact en tegelijk een creatie van vele bijkomende jobs. In hoeverre kunnen jullie inschatten wat de randvoorwaarden moeten zijn en welk flankerend beleid nodig is om de modal shift mogelijk te maken?
85
Inzake de controle op de EPR-wetgeving, en de vijf dagen controletijd vooraf, dacht ik dat het vooral de bedoeling was ook achteraf die controle uit te voeren op basis van het EPR-verslag na afronding van de werken. Men kan zeggen dat het dan te laat is, maar ik reken erop dat de architect erop zal toezien dat de aannemer ervoor zorgt dat een nieuw gebouw aan de energieprestatie-eisen voldoet. Die controle achteraf is ook nodig omdat vooraf vaak nog niet duidelijk is welke schrijnwerkerij er zal inkomen, welke leveranciers voor klimaatregeling en dergelijke. Ook dat beïnvloedt het E-peil van een woning. Daarom heeft mijns inziens de Vlaamse Regering beslist de controle achteraf meer gewicht te geven. Ik ben het er wel mee eens dat er ook voldoende werk moet worden gemaakt van controle op het terrein. Het mag geen papieren controle worden. U pleit voor stapsgewijze en voorspelbare aanscherping van het E-peil. Het WTCB heeft dat ook voorgesteld en we moeten allicht in die zin evolueren. Het WTCB heeft ook in studies aangetoond in welke mate de kostprijs van aangescherpte energieprestatieeisen afneemt in de loop der tijd door schaaleffecten en leertijd enzovoort. Er komt dan een moment dat de initiële meerkost van de passiefhuisstandaard zo laag is geworden dat die standaard het economische optimum wordt. Ik meen dat het moment waarop dat zo is echter later valt dan 2015, dan de datum waarop u de passiefhuisstandaard veralgemeend wenst te zien. Hoe onderbouwt u dat jaartal 2015? Waarom geen andere datum? Groen! schuift zelfs 2010 naar voren als veralgemeningsdatum voor de passiefhuisstandaard. Het is ook zo dat alle producenten en toeleveranciers op dat moment in staat moeten zijn om elke woning dan zo te bouwen. De heer Bram Claeys: Mijnheer Glorieux, het is inderdaad zo dat nog niet alle 365 maatregelen die uit de klimaatconferentie zijn gekomen, ook zijn omgezet. In het klimaatbeleidsplan zijn wel een paar maatregelen opgenomen, maar lang niet alles. De reden daarvan zou u eigenlijk aan de minister moeten vragen. Mijns inziens gaat men ervan uit dat de voorstellen nog verder moeten worden uitgewerkt. Intussen is op een aantal vlakken wel verder gewerkt aan maatregelen en acties, maar de intensiteit en de dekking daarvan is zeker niet voldoende om snel vooruitgang te boeken of een dynamiek ter zake tot stand te brengen. De werkgroep gebouwen bijvoorbeeld werkt nog steeds rond het energierenovatieprogramma 2020. Daarnaast worden nog een aantal ad-hocvergaderingen georganiseerd, maar er is zeker geen dynamiek te bespeuren zoals die er was tijdens
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
het jaar dat de klimaatconferentie werd gehouden. Er moet in elk geval een impuls komen op dit vlak. Er is gevraagd welke hefbomen we zien om transport en transit te ontmoedigen, of hoe we de modal shift kunnen waarmaken. Het Zwitserse voorbeeld waarnaar wordt verwezen is een variant van de slimme kilometerheffing. Een quotum op goederentransport kan volgens mij verdedigd worden voor de transportsector. Dat is wel iets complexer dan een kilometerheffing. Wij zijn voorstander van een kilometerheffing in plaats van varianten op verhandelbare rechten. Er zijn ook voorstellen om quota in te voeren op gezinsniveau, maar dat lijkt me veel moeilijker te implementeren. In theorie klinkt dat goed, maar om het in de praktijk te brengen, ligt moeilijker. Het is niet zo evident om van iedereen een economische actor te maken. Een slimme kilometerheffing is veel eenvoudiger met als basisvoorwaarde dat er een voldoende grote differentiatie is tussen milieuvriendelijk verplaatsingsgedrag en milieuonvriendelijk. Dat verschil moet groter zijn dan vandaag op grond van de brandstofaccijnzen het geval is. Belangrijker is hoe we de economie anders gaan orienteren, weg van transport als dragende sector. Cruciaal daarbij is volgens mij innovatie en het feit dat de economie en de productie zich gaan toespitsen op minder transportintensieve sectoren. Andere landen hebben aangetoond dat daar het verschil kan worden gemaakt. De toegevoegde waarde van de transportsector aan de economie is immers niet van die grootteorde dat we ervoor moeten terugschrikken om die stap te zetten. De registratierechten die nu betaald worden bij aankoop van een huis kunnen mijns inziens als hefboom worden gebruikt om investeringen in woningen te stimuleren en vooral investeringen die verder gaan dan de normen die vandaag gelden inzake energieprestatie. Het zou een soort van persoonlijk investeringsfonds kunnen zijn dat dan wel moet worden aangewend om de energieprestatie van een woning te verbeteren. Het grote voordeel ervan is wel dat die som direct beschikbaar en toch substantieel is. Bovendien kan men daardoor ook het verschil maken met de meerkost van tien à 15 percent die de passiefhuisstandaard nu meebrengt. Het lijkt me een interessant instrument. Ook de fiscale aftrekbaarheid zet tot verandering aan maar het probleem daarbij schuilt erin dat het enkel van toepassing is voor mensen die belastingen betalen en dat het effect ervan pas op termijn zichtbaar
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
86
wordt. Het werkt voor een beperkte categorie van mensen. De introductie van energie-efficiënte stookketels zou echter niet zo snel zijn gegaan mocht de fiscale aftrekbaarheid er niet zijn geweest. De idee om leningen ten behoeve van een passiefhuis via fiscale aftrekbaarheid interessanter te maken, lijkt me ook een goed instrument. De kilometerheffing moet ook naar mijn mening op een zo breed mogelijk platform worden ingevoerd en het liefst nog op Europees niveau. Toen de eurovignetrichtlijn twee jaar geleden werd herzien en besproken, was vanwege onze Europese collega’s de belangrijkste vraag om die in die mate aan te passen dat ze de mogelijkheid bood om voor de transportsector naar variabele heffingsystemen over te stappen. Er is nu in beperkte mate in voorzien op basis van milieuvoorwaarden. Wachten tot alle landen die nu het eurovignet hanteren, klaarstaan om de kilometerheffing in te voeren, zou voor ons wel een aanzienlijke vertraging betekenen. Nederland is een land waarmee we goede banden hebben en waarmee we dit dus zouden kunnen doen. Nederland kijkt echter ook naar andere landen voor de invoering van de kilometerheffing. Het voert al gesprekken met Groot-Brittannië en Duitsland al was het maar om technologie te delen. Bij de invoering van zijn systeem voor vrachtwagens heeft Duitsland immers ook belangrijke technische problemen gekend en het liep daarbij twee jaar vertraging op. Dat moeten we vermijden door de technologie over te nemen. Zo sparen we tijd en kosten. De transportsector zelf is de grootste vragende partij om dit te doen, want die wil geen tien verschillende apparaten moeten installeren in hun vrachtwagens Voor het elektriciteitsnet is een aanpassing nodig op twee niveaus: in zee en aan land. Het vormt een belangrijke uitdaging om het totale offshore windpotentieel uit te putten. Daarvoor moet dan ook een aangepast elektriciteitsnet in zee worden aangelegd, gebaseerd op gelijkstroom en met verschillende aftakkingspunten langs de Noordzee. Voor het elektriciteitsnet op het vasteland is een van de uitdagingen, in het licht van de doelstellingen van een emissiereductie van 80 tot 90 percent, van het net veel flexibeler te maken. Dat is ook een van de redenen waarom kernenergie in zo een elektriciteitsnet geen plaats heeft. De vraag moet veel lager zijn en veel meer fluctueren en er is een veel kleiner aandeel aan basislast. Er zullen heel andere verbruiksprofielen gelden met meer pieken en dalen. Het productiesysteem moet daarop kunnen inspelen. Ik denk dan aan WKK en zeker
STEG-centrales en turbines op biomassa, aangevuld met minder stuurbare bronnen zoals wind- en zonneenergie. Het moet vooral een doel zijn om de vraag zoveel mogelijk te sturen via zogenaamde smartgrids en smartmetering, systemen die op huishoudniveau maar zeker ook bij de grote industriële elektriciteitsconsumenten het verbruik kunnen terugschroeven op het ogenblik dat er een piekvraag is. Een van de goedkoopste opties uit de McKinsey-rapport is trouwens die zogenaamde smartmetering. BBL staat daar ook achter. Het biedt de mogelijkheid het verbruik beter sturen, maar tevens om betere informatie te geven over het elektriciteitsverbruik inzake anomalieën en waar het grote verbruik zit en dergelijke. Meten is weten. Het plan Vlaanderen in Actie, en meer bepaald het logistieke onderdeel daarvan, werd inderdaad gecommuniceerd als een instrument om meer toegevoegde waarde met de transportsector te genereren. Het is dan ook de bedoeling de logistieke poorten te concentreren rond punten waar de modal shift mogelijk is, dus in de buurt van spoor- en waterverkeerswegen. Aan de ene kant is er dus efficiëntiewinst maar aan de andere kant denk ik niet dat er absolute reducties mee te realiseren zijn. Als we van transport en distributie een van onze centrale economische actiedomeinen maken, zou het me niet verwonderen dat het gepaard gaat met een absolute stijging van de emissies. Dat zien we vandaag trouwens ook in de Antwerpse haven gebeuren. Daar probeert men ook de modal shift te optimaliseren, maar de bulk van het transport verloopt nog altijd via de weg. De randvoorwaarden voor optimalisatie, die uiteraard wenselijk is, liggen vooral in de prijsinstrumenten. Daar reageren de economische actoren het meest op. Wat de controle op de energieprestatieregeling voor gebouwen betreft, vijf dagen voor de aanvang van de werken, was de aangehaalde motivatie inderdaad de reden om de controle naar achter te schuiven. Denken dat een even goede controle de visu mogelijk is achteraf, klopt echter niet. Veel controle die zou moeten gebeuren, kan niet eens achteraf. Als een huis af is, zie je niet of er een goede isolatie is aangebracht. Controle in een zo vroeg mogelijk stadium, is voor ons cruciaal. Ook bij gewone huizen wordt overigens heel vroeg beslist over oriëntatie en gebruik van de ruimtes. Ook het exacte type stookketel wordt bepaald door de manier waarop men het huis bouwt en isoleert en zonnewarmte gebruikt. De redenering gaat ook niet op voor het gros van de woningen die sleutel-op-de-deur worden gebouwd. Daarom hebben
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
87
we in het advies van de Mina-Raad, bij een van de wijzigingen van het EPR-besluit, erop gedrukt toch ten minste voor dat soort woningen de controle zo vroeg mogelijk te laten gebeuren. Er is geen reden om dat niet te doen. De redenering dat de passiefhuisstandaard pas zou mogen worden ingevoerd als dat economisch optimaal is, is op zijn minst vreemd te noemen. Als dat economisch optimaal is, dan zou het gewoon moeten worden uitgevoerd. Het is niet correct om te wachten tot iets op voldoende grote schaal geïmplementeerd is en de kosten voldoende zijn gedaald om het dan als norm in te voeren. Als je het niet invoert als norm, zal de implementatie ook niet op dergelijke schaal gebeuren en kan je die efficiëntiewinst niet boeken. De passiefhuisstandaard houdt meer in dan het bouwen van een lage-energiewoning. Het verstrengen van de energieprestatienorm naar lage-energiewoningen, leidt niet automatisch tot het dichterbij komen van de passiefhuisstandaard. Wij volgen de redenering dat energieprestatieregelgeving, en in het bijzonder voor passiefhuizen, niet meteen kan worden ingevoerd omdat ervoor moet worden gezorgd dat het praktisch mogelijk is. De architecten en aannemers moeten er klaar voor zijn; er moet een duidelijke norm zijn en de markt moet er rijp voor zijn. Dat vergt enige tijd, maar toch moet de norm voldoende snel worden ingevoerd. De eventuele meerkost kan dan via financiële instrumenten worden gecompenseerd. Het lijkt mij alvast beter het economische optimum dichterbij te brengen dan te wachten tot het zich manifesteert.
leerd en het minimum voor de volgers langzaam worden opgekrikt. Inzake de rol van het transport en het feit dat die sector maar weinig toegevoegde waarde creëert, en we er volgens u dus niet te zwaar moeten op inzetten, vraag ik me af of het geen afgeleide economische activiteit is. Ik denk niet dat door het transport te stimuleren, er over heel Europa meer vrachtwagens zullen rijden. Het is een afgeleide van andere economische activiteiten. Of Vlaanderen zich dus profileert als distributieregio, zal weinig verschil maken in de transportstromen van en naar Europa en in het achterland. Mijns inziens kunnen we alleen het transport rationeler gaan organiseren en meer zuinige vervoermiddelen inzetten en meer milieuvriendelijke vervoersmodi. Met die combinatie zijn we een heel eind op weg. De heer Bram Claeys: Met de voorbeeldrol van de overheid ben ik het volkomen eens. Bij de redenering over transport heb ik nog wel bedenkingen. U hebt me in elk geval niet horen zeggen dat transport geen rol meer te spelen heeft. De heer Erik Matthijs, waarnemend voorzitter: Ik dank de sprekers van CAN Europe en BBL voor hun bijdrage aan de hoorzitting.
De verslaggever,
De voorzitter,
Karlos CALLENS De heer Bart Martens: Er wordt uiteraard niet gebouwd volgens het economische optimum. Dat zou betekenen dat de woningen die vandaag worden gebouwd aan het E60 peil voldoen. Zo zal men er weinig vinden. Uw stelling luidt dat normen moeten voorlopen op dat economische optimum opdat het dan op termijn goedkoper zou worden. Vanuit de overheid kan men er ook voor zorgen dat de gebouwen die nu door de overheid worden gezet al beantwoorden aan een strenger E-peil dan het wettelijk voorgeschreven minimum dat ook aan particulieren wordt opgelegd. Zo kan de hele sector langzaam meegroeien met strenger wordende normen. Dat is het beleid dat nu wordt gevoerd. Zo zijn er de E70scholen die Vlaams minister van Onderwijs Frank Vandenbroucke zal laten bouwen in het kader van het nieuwe scholenprogramma waarin een miljard euro wordt geïnvesteerd. Die zijn 30 percent energiezuiniger dan wat voor particulieren is voorgeschreven. Ook zo kan voorloper-technologie worden gestimu-
Patrick LACHAERT
__________________
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
88
89
BIJLAGEN
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
90
91
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Changements climatiques: Les points clé clés du 1er volume du 4ème rapport du GIEC Pr Jean-Pascal van Ypersele UCL-ASTR (Université catholique de Louvain, Institut d’astronomie et de géophysique G. Lemaître) Toile: E-mail:
www.climate.be
[email protected]
Hoorzitting Vlaams Parlement, 8-3-2007
GIEC : Groupe d’experts Intergouvernemental sur l’Evolution du Climat (=IPCC en anglais) créé par l’OMM et le PNUE en 1988 plus de 2500 chercheurs y participent (auteurs + relecteurs critiques) Mandat : évaluer les informations scientifiques, techniques et socio-économiques liées à la compréhension des risques associés aux changements climatiques (base scientifique, impacts potentiels, prévention et adaptation). publie des rapports (1990, 1996, 2001) (Cambridge University Press) qui font autorité. En cours: 2007 ! Web: www.ipcc.ch (résumés : www.climate.be)
Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected])
1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
92
Structure du GIEC 3 Groupes de travail, 1 Task Force GT1: Science des changements climatiques GT2: Impacts, adaptation & vulnérabilité GT3: Atténuation (« Mitigation ») TF: Inventaires d’émissions (méthodologies) Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected])
Calendrier Dates d’approbation des différentes parties du AR4: ִJanuary 29- February 1, 2007: WG I (Paris) ִApril 2-5, 2007: WG II (Brussels !) Hosts: Federal government & European Commission, + ?
ִApril 30- May 3, 2007: WG III (Bangkok) ִNovember 2007: Synthesis (Valencia)
IPCC
Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected])
2
93
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Avertissement
ִCeci n’est peut-être pas une fiction
Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected])
Changes in global mean surface temperature for three scenarios (reference: pre-industrial)(page 420 of report)
Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected])
3
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
94
Quotation from the report (p 43): There is growing evidence suggesting that the expected changes in the Earth’s atmosphere and in the climate will have serious consequences for human living conditions and for the biosphere as a whole. There is an extraordinary need for action, and detailed and long-term action strategies should be developed at (…) international level. Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected])
Oops… … this was from the German Bundestag report on « Protecting the Earth’s atmosphere », published 18 years ago (1989) Was anybody really listening?
Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected])
4
95
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Points clés du rapport du GT1 du GIEC (1) Certain: ִEmissions resulting from human activities are substantially increasing the atmospheric concentrations of the greenhouse gases: CO2, CH4, CFC, and N2O
Calculated with confidence: ִUnder the business as usual scenario, temperature will increase by about 3°C by 2100 (uncertainty range: 2 to 5°C), and sea level will increase by 60 cm (uncertainty range: 30 to 100 cm) Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected])
Points clés du rapport du GT1 du GIEC (2) With an increase in the mean temperature, episodes of high temperature will most likely become more frequent Rapid changes in climate will change the composition of ecosystems; some species will be unable to adapt fast enough and will become extinct. Long-lived gases (CO2, N2O and CFCs) would require immediate reduction in emissions from human activities of over 60% to stabilise their concentration at today’s levels.
Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected])
5
96
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Oops… … this was from the IPCC first assessment report, published 17 years ago (1990) Was anybody really listening?
Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected])
THE HUMAN INFLUENCE ON ATMOSPHERE & CLIMATE (IPCC/WG1: Climate Change 2001, SPM & Chapters 2, 3, 4, 5, 9)
CARBON DIOXIDE
360
CO2 320 (ppm)
+6
280
METHANE
1750
CH 4 1250 +4
(ppb) 750 1200
1400
Sulfate Aerosols on Greenland Ice
1000
1600
year
200
1800
2000
SULFUR
Sulfate
+2
100 (mg SO4= / ton ice)
+5.8°C Projected Temperature increase ( oC)
Atmospheric Greenhouse Gases
TAR (2001):
+1.4°C
0
Temperature
change vs. 1961-1990
+1.0
TEMPERATURE (NH & Global) +0.5
+0 2100
T 0.0 (o C) - 0.5 - 1.0 1000
1200
1400
year
1600
1800
2000
(M.J. Prather, Jan 2001)
6
97
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Avertissement
ִCe qui suit est bien basé sur l’AR4… et ce n’est pas une fiction
Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected])
AR4 WG1 sections Human & natural drivers of climate change (CC) Direct observations of recent CC A paleoclimatic perspective Understanding & attributing CC Projections of future CC Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected])
7
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
98
Causes humaines et naturelles des changements climatiques
•Les concentrations
•
la concentration de dioxyde de carbone était de 280 ppm avant l’industrialisation et a atteint 379 ppm en 2005
•
Cette concentration dépasse de loin les variations naturelles durant les 650 000 dernières années (180 à 300 ppm)
Forçage radiatif (W/m2)
mondiales de dioxyde de carbone, de méthane et de protoxyde d’azote ont crû de façon notable par suite des activités humaines depuis 1750
World CO2 emissions Fossil fuel: 23.5 GtCO2 per year in the 1990’s, plus 6 from deforestation and other land use changes During 2000-2005: 26.4 GtCO2 from fossil fuel
Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected])
8
99
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Cycle du carbone
Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected])
Unités: GtC (milliards de tonnes de carbone) ou GtC/an
Causes humaines et naturelles des changements climatiques
• La compréhension des influences humaines sur le réchauffement et le refroidissement du climat a été améliorée depuis le troisième Rapport d’évaluation, ce qui conduit à une très grande confiance dans le fait que l’effet moyen global des activités humaines depuis 1750 a été un effet de réchauffement avec un forçage radiatif de +1.6 [+0.6 to +2.4] W/m2
9
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
100
Composantes du forçage radiatif (en2005)
Observations directes des changements climatiques récents •
Le réchauffement du système climatique est sans équivoque : il est maintenant évident dans les observations de l’accroissement des températures moyennes mondiales de l’atmosphère et de l’océan, la fonte généralisée de la neige et de la glace, et l’élévation du niveau moyen mondial de la mer
•
11 des 12 dernières années figurent parmi les 12 années les plus chaudes en moyenne planétaire pour la température de surface depuis qu’on dispose de mesures instrumentales (1850)
•
La vitesse moyenne du réchauffement sur les 50 dernières années (0.13 [0.10 to 0.16]°C par décennie) est pratiquemen t double de celle sur les 100 dernières années.
•
L’effet d’îlot de chaleur urbain est local, son influence moyenne est négligeable
10
101
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Rythme moyen de hausse du niveau de la mer observé et contributions estimées de différentes sources
Observations directes des changements climatiques récents
• Aux échelles continentales, régionales, et des bassins océaniques, de nombreux changements à long terme ont été observés :
•
ils concernent les températures et glaces de l’Arctique, des changements largement répandus des quantités de précipitations, de la salinité des océans, de la configuration des vents, des aspects des situations météorologiques extrêmes incluant les sécheresses, vagues de chaleur, et intensité des cyclones tropicaux
11
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
102
Observations directes des changements climatiques récents
Evolution des températures au 20è S Par rapport à la moyenne 1901-1950
12
103
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Evolution des températures au 20è S Par rapport à la moyenne 1901-1950
Evénements extrêmes Phénomène et tendance
Journées et nuits froides plus chaudes et moins nombreuses sur la plupart des régions
Probabilité qu’il y ait eu une Influence humaine sur ces tendance à la fin du 20è S tendances (probabilité)
Probabilité que la tendance se poursuive au 21è siècle pour les scénarios SRES
très probable (> 90%)
probable (> 66%)
virtuellement certain (> 99%)
Journées chaudes plus chaudes et plus fréquentes sur la plupart des régions
très probable
probable (nuits)
virtuellement certain
Vagues de chaleur plus fréquentes sur la plupart des régions
probable (> 66%)
plus probable que non (> 50%)
très probable
probable
plus probable que non
très probable
Accroissement de l'étendue affectée par des sécheresses
probable dans beaucoup de régions depuis 1970
plus probable que non
probable
Accroissement de l’activité des cyclones tropicaux intenses
probable dans beaucoup de régions depuis 1970
plus probable que non
probable
probable
plus probable que non
probable
Evénements de fortes précipitations sur la plupart des régions
Accroissement de la fréquence des niveaux de la mer extrêmes (hors tsunamis)
13
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
104
Illustration for heatwaves in Belgium
•For a 1-2°C temperature increase in the summer, the probability of having a summer like that of 2003 is multiplied by 20 to 30.
•In Belgium, the heat and ozone pollution of the 2003 summer killed more than 1200 persons (and more than 40000 in Europe)
Extreme sea level (temporary increase)
Figure : Maximum water level (cm) in function of storm return period (years)
for present climate (Sources : Hydraulisch Randvoorwaardenboek Vlaamse Kust, 2005)
14
105
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Résultats (1) (I. Chalanton, UCL, based on AR3)
Variation des périodes de retour Scénarios (moyenne en 2100)(cm)
Période de retour équivalente à un niveau de 640 cm
Période de retour équivalente à un niveau de 691 cm
Période de retour équivalente à un niveau de 750 cm
(100 ans auj.)
(1000 ans auj.)
(10000ans
A1B: 39 cm
16 ans
169 ans
2421 ans
A1T: 37 cm
18 ans
178 ans
2526 ans
A1FI: 49 cm
11 ans
115 ans
1645 ans
A2: 42 cm
14 ans
148 ans
2000 ans
B1: 31 cm
23 ans
250 ans
3847 ans
B2: 36 cm
20 ans
200 ans
3000 ans
auj.)
Tableau: Périodes de retour équivalentes au niveau d’eau d’une tempête ayant une période de retour de 100 ans (640 cm), 1000 ans (691cm) et de 10 000 ans (750 cm) actuellement, pour les différents SLR choisis.
Do we wish to maintain a 1000-year protection level? Case 1: We build today a 1000-yr protection, then – if MSL + 9cm (2100): we get only a 600-yr protection - if MSL +88cm (2100): we get a 20-yr protection Case 2: We want to maintain in 2100 a 1000-yr protection level (+691 cm today), then – if MSL + 9cm (2100): we need to protect against +700 cm (~1400-yr protection in today’s climate) - if MSL +88cm (2100): we need to protect against +779 cm (>20 000-yr protection in today’s climate) Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected])
15
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
106
A paleoclimatic perspective
• Paleoclimate information supports the interpretation that the warmth of the last half century is unusual in at least the previous 1300 years. The last time the polar regions were significantly warmer than present for an extended period (about 125,000 years ago), reductions in polar ice volume led to 4 to 6 metres of sea level rise.
Understanding and attributing climate change
• Most of the observed increase in globally averaged temperatures since the mid-20th century is very likely (TAR: likely) due to the observed increase in anthropogenic greenhouse gas concentration
• Discernible human influences now extend to other aspects of climate, including ocean warming, continental-average temperatures, temperature extremes and wind patterns
16
107
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Understanding and attributing climate change ‣
The equilibrium climate sensitivity is a measure of the climate system response to sustained radiative forcing. It defined as the global average surface warming following a doubling of carbon dioxide concentrations.
‣
It is likely to be in the range 2 to 4.5°C with a best estimate of about 3°C, and is very unlikely to be less than 1.5°C.
‣
Values substantially higher than 4.5°C cannot be excluded
Projections of future changes in climate
• For the next two decades a warming of about 0.2°C per decade is projected for a range of SRES emission scenarios
• Even if the concentrations of all greenhouse gases and aerosols had been kept constant at year 2000 levels, a further warming of about 0.1°C per decade would be expected
‣
Since IPCC’s first report in 1990, assessed projections have suggested global averaged temperature increases between about 0.15 and 0.3°C per decade for 1990 to 2005. This can now be compared with observed values of about 0.2°C per decade
17
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
108
Projections of future changes in climate (based on IPCC 07 SPM draft figure)
Multi-model means of surface warming (relative to 1980–1999)
18
109
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Projected globally averaged surface warming and sea level rise at the end of the 21st century
Surface temperature projections from (relative to 1980AOGCMs 99)
There is now higher confidence in projected patterns of warming and other regional-scale features
19
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
110
Projected patterns of precipitation changes
% precipitation change for 2090-99 relative to 1980-99, multi-model averages for SRES A1B
Projected globally averaged surface warming and sea level rise at the end of the 21st century
• Anthropogenic warming and sea level rise would continue for centuries due to the timescales associated with climate processes and feedbacks, even if greenhouse gas concentrations were to be stabilized
20
111
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Projected globally averaged surface warming and sea level rise at the end of the 21st century
‣
Climate-carbon cycle coupling is expected to add carbon dioxide to the atmosphere as the climate system warms, but the magnitude of this feedback is uncertain.
‣
This increases the uncertainty in the trajectory of carbon dioxide emissions required to achieve a particular stabilisation level of atmospheric carbon dioxide concentration.
+1m (max /21è S) Bleu : zones sous le niveau moyen de la mer
(En Belgique: 63000 ha)
www.climate.be/impacts -
[email protected]
21
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
112
+8m (possible vers l’an 3000 dans un scénario moyen): Bleu : zones sous le niveau moyen de la mer (En Belgique: 3700 km2, soit plus d’1/10ème du territoire)
www.climate.be/impacts -
[email protected]
10 millions d’habitants = autant de réfugiés?
(Time 2001)
22
113
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Pour en savoir plus... ASTR-UCL IPCC ou GIEC Convention & Protocole Conseil fédéral développement durable www.climat.be : campagne climat du Gvt jcm.chooseclimate.org jcm.chooseclimate.org : modèle interactif du Dr B. Matthews, UCL-ASTR www.climate.be www.ipcc.ch www.unfccc.int www.cfdd.be
: : : :
Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected])
23
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
114
115
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Bron : GISS
Jaartemperatuur poolstreken vs volledige aarde
Opwarming poolstreken is veel groter dan voor de volledige aarde.
Bron : IPCC
1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
116
Minder sneeuwbedekking en ijs Noordpool
Sneeuwbedekking tijdens lente 5% verminderd tijdens 1980s
Oppervlakte zeeijs Poolzee verkleind met 2,7% per decade (zomer: -7.4%/decade) Bron : IPCC
De toekomst
Beste schatting voor laag scenario (B1) is 1.8°C (tussen 1.1°C en 2.9°C) , en voor hoog scenario (A1FI) is 4.0°C (tussen 2.4°C en 6.4°C) .
Bron : IPCC
2
117
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
De toekomst
Stijging temperatuur in 21e eeuw grootst over land en op hoge noordelijke breedte en kleinst over zuidelijke oceaan en delen van noordAtlantische oceaan
Bron : IPCC
De toekomst
Toename neerslag op hoge breedten zeer waarschijnlijk Minder neerslag waarschijnlijk in subtropische landgebieden Bron : IPCC
3
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
118
De toekomst • • • • • •
Minder sneeuwbedekking Permafrost gebieden ontdooien Zeeijs smelt in Arctica en Antarctica Het is niet onmogelijk dat op het eind van de 21e eeuw het zomerijs van de Noordpool helemaal gesmolten is De wereldwijde zeespiegelstijging gedurende de 21-ste eeuw bedraagt 18 tot 59 cm Zeer waarschijnlijk dat warmte, hittegolven en hevige neerslag frequenter zullen worden nagenoeg zeker > 99 % hoogstwaarschijnlijk > 95 % zeer waarschijnlijk > 90 % waarschijnlijk > 66 % meer waarschijnlijk dan niet > 50 % onwaarschijnlijk < 33 % zeer onwaarschijnlijk < 10 % hoogst onwaarschijnlijk < 5 % Bron : IPCC
De toekomst •
Waarschijnlijk dat tropische cyclonen intenser zullen worden, met heviger rukwinden en meer neerslag
•
Stormen verplaatsen zich meer naar de polen en veroorzaken veranderingen in wind-, neerslag- en temperatuurpatronen
•
Zeer waarschijnlijk dat de Warme Golfstroom vertraagt
•
Maar toch wordt ook voor de Atlantische regio een stijging van de gemiddelde temperatuur verwacht nagenoeg zeker > 99 % hoogstwaarschijnlijk > 95 % zeer waarschijnlijk > 90 % waarschijnlijk > 66 % meer waarschijnlijk dan niet > 50 % onwaarschijnlijk < 33 % zeer onwaarschijnlijk < 10 % hoogst onwaarschijnlijk < 5 % Bron : IPCC
4
119
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
De toekomst •
Menselijk broeikaseffect en stijging zeespiegel zullen eeuwen blijven doorgaan, zelfs als we de broeikasgassen kunnen stabiliseren.
•
Temperatuurstijging van meer dan 1,9 tot 4,6°C gedure nde millennia … Uiteindelijk smelten van Groenlandse ijskap. Zeespiegel stijgt dan 7 m. Vergelijkbaar met 125.000 jaar geleden.
Bron : IPCC
5
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
120
Bron : KMI
De toekomst
de opwarming zet door, hierdoor komen zachte winters en warme zomers vaker voor
de opwarming zet door, hierdoor komen zachte winters en warme zomers vaker voor
Bron : KNMI
6
121
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Bron : KMI
Bron : KMI
7
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
122
Bron : KMI
De toekomst
de winters worden gemiddeld natter en ook de extreme neerslaghoeveelheden nemen toe de hevigheid van extreme regenbuien in de zomer neemt toe, maar het aantal zomerse regendagen wordt juist minder
Bron : KNMI
8
123
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Bron : KMI
Bron : KMI
9
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
124
De toekomst
de berekende veranderingen in het windklimaat zijn klein ten opzichte van de natuurlijke grilligheid
Bron : KNMI
Klimaatveranderingen: standpunt van het KMI, anno 2002 Het uitgebreide wetenschappelijke rapport van het IPCC is ongetwijfeld een nuttig en informatief document. Daarnaast bestaat er ook een syntheserapport dat door beleidsmakers en de media veel meer gebruikt wordt als bron van informatie. Bij het opstellen ervan werden evenwel niet dezelfde rigoureuze procedures voor beoordeling door onafhankelijke wetenschappers gehanteerd als bij publicaties in wetenschappelijke tijdschriften. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat het syntheserapport door verscheidene wetenschappers (waaronder één van de hoofdauteurs van het wetenschappelijk rapport van het IPCC) bekritiseerd wordt; onder andere omdat het onvoldoende de onzekerheden reflecteert die tot uiting komen in het wetenschappelijke rapport…. … Deze scenarios hebben bijgevolg slechts een geringe wetenschappelijke waarde. Toch gebeurt het regelmatig dat de meest dramatische scenario’s van het IPCC – die temperatuurstijgingen aangeven van meer dan 5°C – v oorgesteld worden als realistische voorspellingen van wat de mensheid in de 21-ste eeuw te wachten staat. Het KMI is van oordeel dat het belangrijk is om te wijzen op de nog steeds bestaande aanzienlijke onzekerheden in klimaatmodellen, teneinde het debat in zijn juiste context te plaatsen… Bron : KMI
10
125
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
2050
G
G+
W
Wereldwijde temperatuurstijging
+1°C
+1°C
+2°C
Verandering in luchtstromingspatronen in West-Europa
nee
ja
Winter
+0,9°C
+1,1°C
+1,8°C
+2,3°C
koudste winterdag per jaar
+1,0°C
+1,5°C
+2,1°C
+2,9°C
gemiddelde neerslaghoeveelheid
+4%
+7%
+7%
+14%
aantal regendagen
0%
+1%
0%
+2%
10-daagse neerslagsom die eens in de 10 jaar wordt overschreden
+4%
+6%
+8%
+12%
hoogste daggemiddelde windsnelheid per jaar
0%
+2%
-1%
+4%
Zomer
gemiddelde temperatuur
W+ +2°C
nee
ja
gemiddelde temperatuur
+0,9°C
+1,4°C
+1,7°C
+2,8°C
warmste zomerdag per jaar
+1,0°C
+1,9°C
+2,1°C
+3,8°C
gemiddelde neerslaghoeveelheid
+3%
-10%
+6%
aantal regendagen
-2%
-10%
-3%
-19%
dagsom van de neerslag die eens in de 10 jaar wordt overschreden
+13%
=5%
+27%
+10%
potentiële verdamping
+3%
+8%
+7%
+15%
15-25cm
15-25cm
20-35cm
20-35cm
Zeespiegel absolute stijging
-19%
Bron : KNMI
2100
G
G+
W
Wereldwijde temperatuurstijging
+2°C
+2°C
+4°C
Verandering in luchtstromingspatronen in West-Europa
nee
ja
Winter
+1,8°C
+2,3°C
+3,6°C
+4,6°C
koudste winterdag per jaar
+2,1°C
+2,9°C
+4,2°C
+5,8°C
gemiddelde neerslaghoeveelheid
+7%
+14%
+14%
+28%
aantal regendagen
0%
+1%
0%
+2%
10-daagse neerslagsom die eens in de 10 jaar wordt overschreden
+8%
+12%
+16%
+24%
hoogste daggemiddelde windsnelheid per jaar
-1%
+4%
-2%
+8%
Zomer
gemiddelde temperatuur
W+ +4°C
nee
ja
gemiddelde temperatuur
+1,7°C
+2,8°C
+3,4°C
+5,6°C
warmste zomerdag per jaar
+2,1°C
+3,8°C
+4,2°C
+7,6°C
gemiddelde neerslaghoeveelheid
+6%
-19%
+12%
-38%
aantal regendagen
-3%
-19%
-6%
-38%
dagsom van de neerslag die eens in de 10 jaar wordt overschreden
+27%
+10%
+54%
+20%
potentiële verdamping
+7%
+15%
+14%
+30%
35-60cm
35-60cm
40-85cm
40-85cm
Zeespiegel absolute stijging
Bron : KNMI
11
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
126
127
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
De opwarming van de Aarde en de Cryosfeer Prof. Hugo Decleir, Vrije Universiteit Brussel
Vlaams Parlement, 29 Maart 2007
3/07/2007
1
Concentraties CO2 op Mauna Loa Observatory (Hawaii)
ppmv CO2
380
2005
370 360 350 340 330
Source : IPF 2004
320 310 1955 3/07/2007
1965
1975
Jaar
1985
1995
2005 2
1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
128
Bron: Climatic Research, University of East Anglia and Halley Centre, The Met Office
Observaties van de gemiddelde temperatuur op Aarde
2005
1860
Jaar 3/07/2007
3
3/07/2007
4
2
129
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
3/07/2007
5
3/07/2007
6
3
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
130
3/07/2007
7
3/07/2007
8
4
131
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
3/07/2007
9
3/07/2007
10
5
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
132
3/07/2007
11
3/07/2007
12
6
133
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
3/07/2007
13
3/07/2007
14
7
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
134
Source : IPF 2004
1 miljoen jaar geschiedenis
Year
3/07/2007
15
1 miljoen jaren geschiedenis
Source : IPF 2004
+ 30 %
3/07/2007
16
8
135
Maximum (X 4)
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
1100
Source : IPF 2004
Minimum (X 2)
3/07/2007
3/07/2007
17
1970’s 18
9
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
136
melting
accretion
Ice/water interface
Presumed bed topography
3/07/2007
19
3/07/2007
20
10
137
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
138
139
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Report by the Marine Board–ESF Working Group on Climate Change
Signals and Scenarios of Climate Change in European Seas Katja Philippart Ricardo Anadón Roberto Danovaro Joachim Dippner Ken Drinkwater Steve Hawkins Temel Oguz Geoffrey O’Sullivan Chris Reid
Institute for Sea Research – The Netherlands University of Oviedo - Spain University of Ancona - Italy Baltic Sea Research Institute - Germany Institute of Marine Research - Norway Marine Biological Association - United Kingdom Institute of Marine Sciences – Turkey Marine Institute - Ireland Sir Alister Hardy Foundation - United Kingdom
Hoorzitting Vlaams Parlement, 28 maart 2007, Brussel
IPCC: the global picture In 2090-2099, average global temperatures are predicted to rise by 1.8ºC to 4.0ºC compared to 1980-1999
©IPCC
Increase will be in the range of 1ºC to 2ºC in southern Europe and of 4ºC to 7ºC in northern areas
1
140
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Marine Board – ESF report: the European perspective
Arctic Ocean Nordic Seas
Barents Sea North Sea Baltic Sea
NE Atlantic Black Sea
Celtic-Biscay Shelf
Iberian upwelling margin Mediterranean Sea
Arctic Ocean September 1979
©NASA
September 2003
e.g., 20% decrease in sea ice extent since 1970
Signals • decline in sea ice extent and thickness • shift from multi-year to first-year ice • warming of deeper waters • changes in hydrographic conditions • changes in benthic communities Scenarios • ice-free Arctic during summer before 2100 • changes in circulation patterns, primary • productivity & polar communities
2
141
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Barents Sea e.g., shift from ice algae to phytoplankton will result in net increase of primary production
Signals • decrease in ice coverage • northward expansion of cod, haddock & herring • shift from Arctic to Atlantic marine benthos Scenarios • ice-free Barents Sea during March by 2080 • 8 to 30% increase in primary productivity • higher (commercial) fish stocks
Nordic Seas e.g., steady increase of temperature of deeper waters since the mid-1980s
©ICES
Signals • increase in temperatures of deeper waters • changes in main circulation patterns • northward movements of fish and fishing fleets • increase in recruitment success of cod Scenarios • reduction in Atlantic overturning circulation • shift from Arctic to Atlantic zooplankton species • further northward movement of (commercial) fish
3
142
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Northeast Atlantic
CO2
CO2
CO2 e.g., rising temperatures and increased acidification of the oceans may affect the downward transfer of carbon(dioxide) by means of the “biological pump”
Phytoplankton
Zooplankton
Fish
Bacteria
CO2
Signals • changes in circulation patterns • lengthening of the phytoplankton growth season • northward extensions of plankton and fish Scenarios • slowing down of thermohaline circulation • changing efficiency of “biological pump”
Baltic Sea e.g., only two Major Baltic Inflows supplying saline and oxygenated waters from the North Sea into the Baltic Sea since the mid-1980s
Signals • six regime shifts during past 350 years • recent decrease in major Baltic inflows Scenarios • 50 to 80% decrease in sea ice extent during winter • increase of (potentially toxic) cyanobacteria blooms • shift from marine to freshwater species
4
143
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
North Sea e.g., coinciding increase of sea surface temperature (SST) and phytoplankton biomass (phytoplankton CPR color index)
Signals • cold period from late 1970s to mid 1980s • warm period since mid-1980s • northward extensions of plankton & fish • “mismatches” in prey/predator relationships e.g., phytoplankton/zooplankton, zooplankton/fish, fish/seabirds
Scenarios • sea level rise of 2 to 86 cm • reduction of indigenous fish stocks • increase in southern (commercial) species • (potential) flooding of low-lying coastal areas
North Sea e.g., northward movement of marine fish (A: cod, B: anglerfish, C: snake blenny) in the North Sea between 1977 and 2001
Signals • cold period from late 1970s to mid 1980s • warm period since mid-1980s • northward extensions of plankton & fish • “mismatches” in prey/predator relationships e.g., phytoplankton/zooplankton, zooplankton/fish, fish/seabirds
Scenarios • sea level rise of 2 to 86 cm • reduction of indigenous fish stocks • increase in southern (commercial) species • (potential) flooding of low-lying coastal areas
5
144
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
North Sea e.g., decline in breeding success of Puffins as result of decrease in size of food (juvenile herring) for chicks
Signals • cold period from late 1970s to mid 1980s • warm period since mid-1980s • northward extensions of plankton & fish • “mismatches” in prey/predator relationships e.g., phytoplankton/zooplankton, zooplankton/fish, fish/seabirds
Scenarios • sea level rise of 2 to 86 cm • reduction of indigenous fish stocks • increase in southern (commercial) species • (potential) flooding of low-lying coastal areas
Celtic-Biscay Shelf e.g., long-term changes in density (ind./cm2) of warm-water (red colors) and cold-water (blue colors) barnacles
Signals • alternating cold and warm periods since 13th century • accelerated warming since the late-1980s • shifts between cold and warm water species (zooplankton, benthos & fish) Scenarios • southern fish assemblages by 2025 • extinction of northern intertidal species in 25 years
6
145
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Iberian upwelling margin e.g. decrease in strength of upwelling between 1969 and 2003
wind
upwelling
Signals • alternating cold and warm periods since 1860 • warming of ocean waters during last decades • decrease in upwelling strength & period • increase in subtropical species Scenarios • decrease in production of coastal ecosystems • changes in retention-dispersion of larvae
Mediterranean Sea e.g., a temperature decrease of 0.4°C between 1992 and 1994 caused a drastic change in faunal abundance and diversity in the deep sea of the Eastern Mediterranean
Signals • climate temperature anomalies at regional scales • followed by outbreaks or mass mortalities • increase of thermophilic species Scenarios • abrupt climate-driven temperature shifts • shifts from endemic to common species • increased frequency of epidemiological events
7
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
146
Black Sea
©Imagerequest3d
e.g., battle of the Black Sea jellies (Beroe versus Mnemiopsis)
Signals • abrupt climate-related shifts • heavily influenced by human activities • ecosystem collapse in early 1990s • slow recovery of “classical” food web Scenario • continuation of (causal?) relationship between atmospheric, physical climatic and ecological conditions
Climate Change in European Seas
GENERAL TRENDS
SEA-SPECIFIC EXPECTATIONS
Increase in temperature
Northern >> southern seas
Impacts on ecosystems
Enclosed >> open seas
Northward movements
Southern >> northern seas Open >> enclosed seas
Local shifts in species composition
From northern to southern species. From ice-bound to aquatic species From marine to freshwater species From endemic to common species
8
147
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Climate Change in European Seas
Recommendation 1
To identify consequences of climate change: • maintenance sustained monitoring efforts • use new technologies (to increase spatial and temporal resolution) • development and measurement parameters (indicators) indicative of underlying mechanisms of change
Climate Change in European Seas
Climate Change Impacts on European Seas 2008
Arctic Ocean Barents Sea Nordic Seas Northeast Atlantic Baltic Sea North Sea Celtic-Biscay Shelf Iberian upwellling margin Mediterranean Sea Black Sea
Recommendation 2
To evaluate impact of climate change: • a concerted effort to gather, store and analyse previously and presently collected marine environmental data (e.g., common or linked databases) • annual reporting (e.g., based on sea-specific reports)
9
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
148
Climate Change in European Seas
Recommendation 3
To predict impact on climate change on Response and feedback of marine ecosystems: • improvement regional climate models • development biophysical models Marine organisms and food webs: • inclusion knowledge on species’ physiology, bioenergetics and behaviour in biophysical and ecosystem models
Climate Change in European Seas
Bedankt voor uw aandacht!
Hoorzitting Vlaams Parlement, 28 maart 2007, Brussel
10
149
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
150
151
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
IPPC FAR? Johan Albrecht, Universiteit Gent Faculteit Economie en Bedrijfskunde
[email protected]
Charney, SAR, TAR, FAR • • • •
Charney 1979: 1.5°C tot 4.5°C (in 2030) TAR 2001: 2.0 °C tot 4.5 °C (in 2100) FAR 2007: 1.8 °C tot 4.0 °C (in 2100) Uitgangspunten TAR & FAR: geen klimaatbeleid + SRES story lines • 4 SRES: 2 ultimate worst case scenarios + 2 techno-optimistic scenarios
1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
152
IPCC TAR 2001
MIT: probability distribution of TAR 2001 http://web.mit.edu/globalchange/www/MITJPSPGC_Rpt73.pdf
2
153
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
IPCC FAR 2007
FAR: voorlopig geen probabilistische verdeling
SRES http://sres.ciesin.org/ Achterliggende hypotheses voor simulaties van IPCC (doel IPCC: impact verdubbeling atmosferische CO2 concentratie berekenen om te kunnen vgl over modellen)
3
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
154
SRES A1, A2, B1, B2 Wereldbevolking 1990-2100 (mrd) 16 14
A1
12
A2
10
B1
8
B2
6 4 1990 2000 2010 2020 2030 2040 2050 2060 2070 2080 2090 2100
UN Population Division 2006 Revision; 9.1 mrd in 2050
http://www.un.org/esa/population/publications/longrange2/WorldPop2300final.pdf p.27
4
155
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Wereldbevolking 400 BC - 2020 (miljoen) 8000 7000 6000 5000 4000 3000 2000 1000 0 -400 -200
0
200 400 600
800 1000 1200 1400 1600 1800 2020
A2 • Stern gebruikt IPCC story line A2 Fragmented World; regionalisering ipv globalisering, hoge fertiliteit, lage groei (1.9% per jaar) en beperkte technologische diffusie -> hoge GHG emissies dus hoge potentiële schade door klimaatverandering • IPCC story line B1 Convergence with Environmental Emphasis; er is eigenlijk geen klimaatprobleem
5
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
156
SRES A1, A2, B1, B2
Cumulatieve CO2 per capita 250 200
A1 150
A2
B1
100
B2 50 0 1990 2000 2010 2020 2030 2040 2050 2060 2070 2080 2090 2100
A1: wereldeconomie wordt in toenemende mate koolstofintensief
Typische technologische projectie tot 2100 (IEA,…) d.i. spontane evolutie, niet opgelegd door klimaatbeleid
6
157
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
SRES A1, A2, B1, B2
Cumulatieve CO2 emissies (GtC) 2000 1800 1600 1400 1200 1000 800 600 400 200 0
A1
A2
B1
B2
1990 2000 2010 2020 2030 2040 2050 2060 2070 2080 2090 2100
B1 & B2: wereldeconomie 40 à 50% minder koolstofintensief in vlg tot A1 & A2
IPCC FAR 2007
FAR 2007 zonder A1 & A2: 1.8°C tot 2.4°C (dicht bij doelstelling Europees parlement), zeespiegel + 18 – 43 cm Populaire media over Al Gore; + 600 cm, Nederland verdwijnt Echter: onverwachte catastrofe is nooit uit te sluiten
7
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
158
Betekenis klimaatverandering (ongeacht 6 °C) IPCC TAR 2001 Impacts, Adaptation and Vulnerability :
‘…an increase in global temperature of up to a few °C would produce a mixture of economic gains and losses in developed countries, with economic losses for larger temperature increases. The projected distribution of economic impacts is such that it would increase the disparity in well-being between developed countries and developing countries. The more damaging impacts estimated for developing countries reflects, in part, their lesser adaptive capacity relative to developed countries.’ -> klimaatbeleid is vorm van ontwikkelingsbeleid; Adaptatie lijkt prioritair
FAR; impact en context • FAR 2007 : weinig nieuws onder de zon • Media in ban van weersobservaties maar technoinstitutioneel systeem reageerde voorheen amper of niet op klimaatrapporten • Echte nieuws van 2006-2007: energieafhankelijkheid en prijsvolatiliteit dwingen landen tot risicominimalisatie (low-carbon economy is vooral low-risk economy) • Transitie is in voorbereiding (Duitsland, Japan, VK, VS investeren massaal) • B1 Convergence with Environmental Emphasis?
8
159
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
160
161
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Resultaten van het Benchmarking Convenant energie-efficiëntie Vlaanderen Stand van zaken december 2006
Commissie Benchmarking Vlaanderen
1
063-006 – 03/05/2007
Indeling 1. Situering Benchmarking Convenant: 2. Wereldtop energie-efficiëntie: benchmarkmethodes installatie en vestiging, studie en controle 3. Globaal energieplan: alle vestigingen samen 4. Monitoring: resultaten 2004 en 2005 5. Effekt op CO2-emissie 6. Besluit PS: Tenzij anders aangegeven is de datastand 10.10.2006
Commissie Benchmarking Vlaanderen
2
063-006 – 03/05/2007
1
162
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Aanpak voor bedrijven Auditconvenant
Benchmarking convenant
Industriële onderneming en
VER bedrijven
Besluit energieplanning
0,1PJ
Alle ondernem ingen
0,5PJ Primair energiegebruik
Commissie Benchmarking Vlaanderen
3
063-006 – 03/05/2007
Convenanten vormen speerpunten Vlaams beleid Beperkt aantal: 400-tal bedrijven
Audit: 229 bedrijven 45 PJ benchmarking 189 bedrijven 520 PJ (183 bedrijven april 2007)
Samen 93% totaal jaarlijks primair energiegebruik Vlaanderen
Commissie Benchmarking Vlaanderen
4
063-006 – 03/05/2007
2
163
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Het Benchmarking Convenant Doelstelling
- Het zo snel als mogelijk halen van de wereldtop W.T.) inzake energie-efficiëntie, ten laatste in 2012. - Criterium: Energie-efficiëntie. Dit is het specifiek energieverbruik in Peta Joule (PJ) per eenheid product.
Commissie Benchmarking Vlaanderen
5
063-006 – 03/05/2007
Wereldtop (W.T.) energie-efficiëntie Benchmarkmethodes installaties -
Benchmarking (B.M.): •
Decielmethode: W.T. = hoogste waarde binnen het deciel der
•
Regiomethode: W.T. = gemiddelde waarde van de installaties in
wereldwijd beste installaties buiten Vlaanderen. de beste regio buiten Vlaanderen.
-
Best Practice (B.P.): Wanneer B.M. niet kan, dan is W.T. = waarde van de wereldwijd beste procesinstallatie plus 10%.
-
Doorlichting (D.L.): Wanneer B.M. noch B.P. kan, wordt de W.T. afgeleid uit de energiebesparingspotentiëlen met een rentabiliteit IRR>15%.
Commissie Benchmarking Vlaanderen
6
063-006 – 03/05/2007
3
164
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Wereldtop (W.T.) energie-efficiëntie Uitgevoerde studies STUDIE METHODE Datastand 15.04.2004
Aandeel Energieverbruik 2002
PJ/jaar
Aantal processen
%
Aantal
%
Benchmark
219
44
114
19
Best practice
154
31
126
21
Doorlichting
126
25
360
60
Totaal
499
100
Commissie Benchmarking Vlaanderen
600 100
7
063-006 – 03/05/2007
Globaal energieplan 2002-2012 Evolutie van het energieverbruik bij constante productie (referentiejaar 2002) 550
PJ primair per jaar
540 530 520 510 500 490 480 2002
2003
2004
2005
2006
2007
Gepland verbruik
Commissie Benchmarking Vlaanderen
8
2008
2009
2010
2011
2012
Verbruik WT
063-006 – 03/05/2007
4
165
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Globaal energieplan 2002-2012 - Besluiten - De verwachte energie-efficiëntie verbetering einde 2012 is 7.4%. Bij een productieomvang 2002 is dit 39.4 PJ = 3 STEG ‘s van elk 415 MW. - Ca. 75% van de besparingen zit in de procesinstallaties zelf. De rest wordt gerealiseerd in de nutsvoorzieningen en via beter energiebeheer.
Commissie Benchmarking Vlaanderen
9
063-006 – 03/05/2007
Controle op de energie-efficiëntie (Evolutie van het energieverbruik bij constante productie) Globale resultaten van de jaarlijkse “monitoring” 550
2,4% efficiëntie verbetering tav 2002
Pj primair per jaar
540 530 520 510 500 490 480 2002
2003
2004
2005
2006
2007
Gepland verbruik
Commissie Benchmarking Vlaanderen
10
2008
2009
2010
2011
2012
Monitoring
063-006 – 03/05/2007
5
166
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Emissievermindering (volgens energieplan) 3,50
Emissievermindering in Mton CO 2
3,00
2,50
2,00
1,50
1,00
0,50
0,00
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
CO2-vermindering elektriciteit
0,00
0,06
0,15
0,29
0,62
0,99
1,50
1,56
1,56
1,75
1,82
CO2-vermindering brandstoffen
0,00
0,20
0,20
0,70
0,89
0,94
1,22
1,29
1,39
1,40
1,56
CO2-vermindering totaal
0,00
0,26
0,34
0,98
1,51
1,93
2,72
2,85
2,96
3,15
3,38
Commissie Benchmarking Vlaanderen
11
2012
063-006 – 03/05/2007
Globale evolutie CO2-emissie - Besluiten
- De verwachte toename van de CO2-emissie in 2012 kan worden beperkt tot 5 Mton i.p.v.7,51 Mton per jaar zonder maatregelen => vermeden aankoop van 3,38 Mton ETS rechten of aan de forward prijs van 18€/ton 60 miljoen€/jaar of 300 miljoen € in de Kyoto periode minder uitgaven - Op basis van de monitoring vermindert de CO2-emissie 2005 t.o.v. de verwachting met 3,24 Mton. - De resultaten van de monitoring 2006 worden verwacht tegen juli
Commissie Benchmarking Vlaanderen
12
063-006 – 03/05/2007
6
167
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Besluit Via de aanpak van het Benchmarking Convenant wordt de Vlaamse energie-intensieve industrie in een internationale context geplaatst en vergeleken op basis van efficiëntie. Zo blijft er nog ruimte voor duurzame ontwikkeling, innovatie en groei binnen de geglobaliseerde en concurrentiële omgeving die we nu kennen. De geplande efficiëntie verbetering wordt gerealiseerd
De Commissie Benchmarking kan op de voet gevolgd worden www.benchmarking.be Verslagen van alle vergaderingen Toelichtingen ter verduidelijking Commissie Benchmarking Vlaanderen
13
063-006 – 03/05/2007
7
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
168
169
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Enkele beschouwingen m.b.t. energie efficiëntie van nieuwbouw en bestaande bouw Hoorzitting Commissie Leefmilieu Vlaams Parlement 3 mei 2007
P. Wouters Directeur Ontwikkeling en Valorisatie WTCB - Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Aandachtspunten
Opportuniteiten en uitdagingen voor nieuwbouw Opportuniteiten en uitdagingen voor de bestaande bouw
2
1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
170
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Nieuwbouw : Vlaamse EPB is operationeel Er is een methodiek en er zijn eisen Er is een duidelijk handhavingskader
Zeer veel interesse in de markt
Innovatie wordt gestimuleerd
Ministerieel besluit april 2007
Globaal constructieve instelling in de markt
Ondanks de grote verantwoordelijkheden
Spin-off werkt
Scholenbouw (E70), sociale huisvesting, …
Het werk is nog niet gedaan…
Software, productdata, koudebruggen, …
3
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Nieuwbouw : stapsgewijze verder gaan Belangrijk dat de huidige eisen goed verteerd geraken en dat de markt de spelregels respecteert
De EPB vereist een totaal andere ingesteldheid van de verschillende actoren
Eenmaal dit is gelukt kunnen/moeten de eisen stelselmatig en substantieel worden verstrengd
4
2
171
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Nederland : evolutie en extra kosten… 0.80 0.72 0.65 0.58 0.52 0.47 0.43 0.38
0.38
0.80
5
3
172
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
1.00 0.90
200
0.80 0.70
150
0.60 0.50 0.40
100
0.30 50
0.20
0
0.10 0.00
Gemiddeld energieniveau
250
2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021
Meerkosten (M€)
Nederland : Evolutie van meerkosten en niveau van energiezuinigheid
7
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Nederland : E-niveau 0.38 : kostenreductie door schaaleffect
Meerkost voor woning E 0.38 (€)
30000
25000
20000
15000
10000
5000
0
2006
2008
2010
2012
2014
2016
2018
2020
2022
8
4
173
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Belangrijke vaststellingen Er is een zeer groot potentieel tot verstrenging van de eisen
Energiezuinigheid niveau passiefhuistechnologie (of beter) kan op termijn de eis zijn
Het is echter bijzonder belangrijk een verstrenging van de eisen op een getrapte wijze in te voeren
Om de kosten binnen redelijke perken te houden Om een voldoende sociaal draagvlak te behouden Gelet op de kleinschaligheid van de Belgische bouw
9
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Hoe streng zijn de Belgische eisen? Vergelijkende studie in opdracht VEA is lopende Europees project ASIEPI goedgekeurd
10
5
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
174
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Vergelijkende studie Welke landen?
Vlaanderen (België) Nederland Duitsland Frankrijk
WTCB TNO Fraunhofer CSTB
Doelstelling :
Een goed inzicht krijgen in de eisenniveaus Een goed inzicht krijgen in de stimuli die gegeven worden
Resultaten
Zomer 2007 11
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
EU ASIEPI project WTCB is project coördinator Start vermoedelijk in oktober 2007 Belangrijkste taken :
Benchmarking tool m.b.t. eisenniveaus In kaart brengen van handhavingskader Hoe worden de volgende technieken aangepakt in de verschillende lidstaten : • Luchtdichtheid • Koudebruggen • Zomercomfort • Innovatieve systemen 12
6
175
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Samenwerking met andere gewesten Vele bouwprofessionelen actief in 3 gewesten Een succesvolle implementatie van wetgeving en ondersteunende maatregelen vereist enorm veel inspanningen Eén enkele rekenmethode en software is bijzonder belangrijk
13
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Besluiten voor nieuwbouw Vlaamse EPB implementatie scoort behoorlijk goed in Europese context Een succesvol resultaat vereist nog verdere acties en opvolging Er is een zeer groot potentieel tot een verbeterde energie efficiëntie, maar het is belangrijk dat dit stapsgewijs gebeurt Op relatief korte termijn zal er een goed inzicht komen in de relatieve strengheid van de Vlaamse eisen Samenwerking tussen gewesten essentieel 14
7
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
176
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Bestaande bouw? Er is een ENORM besparingspotentieel Zonder een substantiële verbetering van de bestaande bouw is het niet evident het energieverbruik van het totale gebouwenpark sterk te verminderen
15
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Energie Renovatie Programma 2020 Strategische doelstelling “In het Vlaamse Gewest zijn er in het jaar 2020 geen energieverslindende woningen meer.”
Operationele doelstellingen: Het energierenovatieprogramma zorgt ervoor dat: • in 2020 elke woning dak- of zoldervloerisolatie heeft; • tegen 2020 alle bestaande enkele beglazing in woningen werd vervangen door minstens verbeterd dubbel glas; • elke huishoudelijke centraleverwarmingsketel in 2020 een waterzijdig jaarseizoensproductie rendement heeft van minstens 90 % op de bovenste verbrandingswaarde van de brandstof; • elke individueel gebruikte aardgaskachel in woningen in 2020 een jaarseizoensproductie rendement heeft van minstens 90 % op bovenste verbrandingswaarde van het gebruikte aardgas. 2. Het energierenovatieprogramma geeft voor woningen bovendien ondersteuning aan: • het plaatsen van buitenisolatie bij buitenmuren; • het plaatsen van spouwmuurisolatie en vloerisolatie; • de vervanging van elektrische verwarming. 3. Het energierenovatieprogramma ontmoedigt daarentegen het gebruik van luchtkoe-lings-installaties (“air conditioning”) in woningen en elektrische weerstands-verwarming. 16
8
177
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Vertaling van ERP 2020 in concrete acties! Doelstelling is zeker realiseerbaar mits implementatie van een coherente set van maatregelen :
Sensilisering Wegwerken van barrières (split-incentives, stedenbouwkundige regels, …) Akkoorden met sectoren en organisaties Financiële stimuli Minimale eisen
17
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Financiële stimuli : subsidies en premies Belangrijk element in bewustmaking en voor het creëren van een markt Het is ten zeerste wenselijk dat de eisen in termen van energieprestatie worden gesteld
des te beter des te groter de steun Het vermijdt dat de overheid technieken moet kiezen
18
9
178
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
17% van nationaal energieverbruik
15% van nationaal energieverbruik 12% van nationaal energieverbruik
19
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Aandacht voor de context
België
Aankoop van een terrein
Keuze van de architect
Keuze van de architect
Een of meerdere aannemers
Een of meerdere aannemers
Afwerking soms door eigenaar
Soms bepaalde werken door eigenaar
Bouwpromotoren, …
Aankoop van een terrein
Nederland
Grote projecten met soms honderden woningen
Programma van eisen
Altijd architecten tezamen met adviesbureaus
Individueel gezien koopt een afgewerkte woning 20
10
179
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Europees Energie Actieplan : De bouw als trekker?
20 % besparing tegen 2020 is mogelijks voor industrie en transport niet evident zonder de concurrentiepositie in gevaar te brengen Het kan zinvol zijn om voor de bouwsector de lat hoger te leggen dan 20%
21
Te realiseren energiebesparing horizon 2020
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Ee
e nd
0% (2 el kost o d ind ere t e l lag e h e om antie n e bs t lat oe n s u t n ee ka ie n aan g at e r e str alise e lijk te re rge
Industrie
be
) ng ari p s
20%
Bouw
Transport
22
11
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
180
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Horizon 2050 : grensverleggend denken… Voorbeeld : project van Fondation Bâtiment (Frankrijk)
23
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf – http://www.wtcb.be
Enkele beschouwingen m.b.t. energie efficiëntie van nieuwbouw en bestaande bouw Hoorzitting Commissie Leefmilieu Vlaams Parlement 3 mei 2007
P. Wouters Directeur Ontwikkeling en Valorisatie WTCB - Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf
12
181
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
182
183
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Hoorzitting Vlaams Parlement 3 Mei 2007 Isolatie in gebouwen
1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
184
2
185
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
3
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
186
4
187
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
188
3 mei 2007 Transport & klimaat
www.tmleuven.be
Griet De Ceuster
Transport & klimaat
1
3 mei 2007
Kader
Transport & klimaat
2
189
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
3 mei 2007 Transport & klimaat
Koolstof cyclus
3
3 mei 2007
Transport & klimaat
• Passagiers en tonkm stijgen sneller
– 2,3 miljoen ton in 2005 – 2,5 miljoen ton in 2020
• CO2 in België stijgt licht
Transport
4
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1 190
3 mei 2007 Transport & klimaat 5
voertuig CO2 g/km miljoen passagiers-km miljoen ton-km CO2 (ton) PM g/km NOx g/km 2005 auto 1.387.176.455 9.425.226 147,177 0,374 0,011 bromfiets 13.271.825 194.971 68,071 0,056 0,122 motorfiets 19.693.097 182.303 108,024 0,247 0,028 bestelwagen 598.390 235,201 113.432 167.420.743 0,953 0,081 vrachtwagen 3.701.827 479.778.981 0,029 129,606 1,155 bus 60.973.725 962.835 0,601 63,327 0,021 metro/tram 102.538 2.828.379 0,000 27,584 0,000 reizigerstrein 750.287 27.868.067 37,143 0,212 0,013 goederentrein 675.555 19.080.840 0,007 28,245 0,120 135.156.218 vliegtuig 820.790 164,666 0,059 0,000 binnenschip 248.680 9.524.962 0,040 38,302 0,615 Totaal 13.037.341 4.739.494 2.322.773.292 130,663 0,538 0,019
jaar
2005
3 mei 2007
Transport & klimaat
6
voertuig CO2 g/km miljoen passagiers-km miljoen ton-km CO2 (ton) PM g/km NOx g/km 2020 auto 1.393.953.129 11.833.384 117,798 0,138 0,007 bromfiets 10.470.133 248.906 42,065 0,167 0,048 motorfiets 21.400.565 219.732 97,394 0,216 0,013 bestelwagen 686.820 201,405 115.020 161.494.429 0,579 0,028 vrachtwagen 5.112.655 576.461.919 0,005 112,752 0,433 bus 53.224.532 960.804 0,303 55,396 0,005 metro/tram 128.339 3.835.096 0,000 29,882 0,000 reizigerstrein 870.753 31.022.038 35,627 0,172 0,010 goederentrein 732.404 20.973.908 0,007 28,637 0,111 216.418.371 1.323.035 vliegtuig 163,577 0,057 0,000 binnenschip 318.623 12.247.694 0,041 38,439 0,617 Totaal 16.271.773 6.278.702 2.501.501.812 110,929 0,230 0,008
jaar
2020
191
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
3 mei 2007 Transport & klimaat
– 2012 -8% (EU-15) – Vandaag -5% (EU-27), -1% (EU-15)
• EU wil voorlopen op Kyoto herziening
7
– In international negotiations GHG reduction target of 30% by 2020 for developed countries (vs. 1990). A firm, independent commitment to achieve at least 20% GHG reduction by 2020 for EU-27 (vs. 1990)
Second European Climate Change Programme (ECCP II) DOEL: • Meeting the 2°C objective:
Europees beleid
3 mei 2007
• The 2°C objective: Global GHG emissions need to peak around 2020 • EU & Developed countries: 30% GHG emission reduction target by 2020, compared to 1990 levels • Developing countries: Reduced growth asap, absolute reductions after 2020 • Deforestation: halt within two decades and then reverse
0%
40%
80%
120%
160%
200%
240%
280%
320%
0%
20%
40%
60%
80%
100%
120%
140%
2005
2020
Baseline
2030
2040
Reduction Scenario
2020
Transport & klimaat Baseline
2005
2040
Reduction Scenario
2030
Developing countries GHG emissions
1990
1990
Developed countries GHG emissions
Global Participation
8
2050
2050
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1 192
3 mei 2007 Transport & klimaat 9
3 mei 2007
Transport & klimaat
• Doel: reductie van CO2 emissies in EU met 183 million ton (2020 scenario vergeleken met 2020 trend)
10
• Nu 3% van EU GHG emissions • Snel groeiend (87% sinds 1990) • Voorstel (december 2006) om luchtvaart op te nemen in EU Emissions Trading Scheme
Second European Climate Change Programme (ECCP II) Twee transport topics: • Discussie personenwagens: 120 gram/vkm tegen 2012? • Luchtvaart: opname in EU Emissions Trading Scheme ?
– 2011 voor vluchten in EU – 2012 voor alle vertrekkende en aankomende vluchten in EU
Luchtvaart
Europees beleid
193
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
3 mei 2007 Transport & klimaat 11
– kleine maatschappijen hebben kleine vliegtuigen, dus meer CO2 emissies per pkm – zeer ingewikkelde constructie ontwikkeld om dit te doen samenwerken met Kyoto emissierechten
• Emissierechten aan luchtvaartmaatschappijen, evenredig met hun passagier- en ton-kilometers. • Evenveel emissierechten als er nu CO2 uitgestoten wordt. • Problemen:
Luchtvaart
3 mei 2007
Transport & klimaat
• “cars and N1 vehicles” • In opdracht van Europese Commissie • Doel: mogelijkheden reductie naar 120-130 gram/voertuigkm in 2012
Effecten van scenarios voor personenwagens
12
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1 194
Transport & klimaat 13
3 mei 2007
Transport & klimaat
• Verder reductie naar 2012 • 120 g/vkm? • 130 g/vkm?
• Tegen 2008 (ACEA) en 2009 (KAMA/JAMA) • Gemiddelde voor nieuwe wagens • Uitstoot van 140 g/vkm
3 mei 2007
Beleid Europese Commissie
ACEA volutary agreement
14
195
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
3 mei 2007 Transport & klimaat
– Technische maatregelen tot 125 g/vkm plus extras
• Groene cluster 15
– Technische maatregelen tot 130 g/vkm plus extras – GSI: Gear Shift Indicators in 100% of new cars in 2012 (50% in 2010, 75% in 2011); – TPMS: Tyre Pressure Monitoring Systems in cars (2010: 50%, 2011: 75%, 2012: 100%); – LRRT: Low Rolling Resistance Tyres for cars (2010: 50%, 2011: 75%, 2012: 100%); – LVL: Low Viscosity Lubricants for cars (2010: 50%, 2011: 75%, 2012: 100%); – MAC: Accelerating the introduction of more fuel efficient Mobile Air Conditioning systems; – N1: Technical measures at the vehicle level for N1 vehicles, reduction of test-cycle emissions by 15-30-45-60 g/km
• Grijze cluster
– D20, D21, D22, D23 gemiddelde CO2 uitstoot 135, 130, 125, 120 g/vkm
• Rode cluster
0
50
100
150
200
250
300
0
20
3 mei 2007
10
40
50
60
70
Transport & klimaat
2020 CO2-equivalents reduction - Mton
30
Kosteneffectiviteit 2020 A b atem en t co st - eu ro /ton C O2-eq.
Scenarios
80
D32
D31
D30
D29
D28
D27
D26
D25
D24
D23
D22
D21
D20
16
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1 196
3 mei 2007 Transport & klimaat
– Nog grotere reductie aan lagere kosten.
• Groene cluster (D28-D32) technische maatregelen voertuig tot 125 g plus extras
– Grotere reductie aan lagere kosten.
• Grijze cluster (D24-D27) technische maatregelen voertuig tot 130 g plus extras
– Reductie tot 135 g/vkm : 94 euro per ton CO2. – Reductie tot 120 g/vkm: 226 euro per ton CO2.
• Rode cluster (D20-D23): technische maatregelen voertuig
17
3 mei 2007
Transport & klimaat
05 06 07 08 09 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20 20
1000
1025
1050
1075
1100
D32
D31
D30
D29
D28
D27
D26
D25
D24
D23
D22
D21
D20
BC v2.43b
18
Effect op CO2 emissies alle transport, EU15+4
CO2-equivalents - Mton
Kosteneffectiviteit
197
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
3 mei 2007
• Scénario intermédiaire
Transport & klimaat 19
– Les citoyens réduisent leurs déplacements en voiture, et adoptent une conduite écologique – Acceptabilité sur une diminution des performances des voitures – Cadre institutionnel adéquat avec campagne de sensibilisation et planification urbanistique ajustée
• Scénario volontariste et optimiste
• • • • •
3 mei 2007
Transport & klimaat
Biobrandstof 5,75% in 2008 en 7% in 2010 Péage: 0,01-0,12 euro/vkm Carbon tax Elektrische wagens Ecodrive
– 334g/vkm in 2050 (nu: 700 g/vkm)
20
• Emissies van CO2/km nieuwe vrachtwagens
– 120 g/vkm in 2012 – 85 g/vkm in 2040-2050 (nu: 145 g/vkm)
• Emissies van CO2/km nieuwe personenwagens
DOEL: reductiefactor 2,4 tot 4 (2050 ten oprzichte van 2000) • Scénario conservateur
– Aucun changement dans les comportements – Seul vecteur de réduction de CO2 : progrès technique avec pénétration modérée des voitures hybrides rechargeables.
Maatregelen
Frankrijk 2050
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1 198
31 8% 71% 797 370
56 3% 50% 628 201
82 2% 29% 532 122
21
34 43% 1367 1176
Transport & klimaat
90%
59 3%
61 40% 103
102 11%
114
58 30% 1075 755
83 3%
situation volont
60%
106 3%
biofuel second génération CO2 en 2050 gain par rapport à mesure ant
86 25% 176
115 6%
122
83 21% 911 558
109 14% 287
mesures technologiques CO2 en 2050 gain par rapport à sit ant coût/tonne CO2
situation int
40%
127 0%
écoconduite CO2 in 2050 gain par rapport à mesure ant
plug in hybrid vehicles part de plug in hybrids variante chère CO2 en 2050 gain par rapport à mesure ant coût/tonne CO2 moyen coût/tonne CO2 variante bon marché CO2 en 2050 gain relatif par rapport à la situation précédente gain relatif par rapport à la situation initiale 1990 coût/tonne CO2 moyen coût/ tonne 2050
127
situation cons
gestion demande CO2 in 2050 (megatonnes)
3 mei 2007
Kosten per ton CO2: Tussen 122 en 1100 euro in 2050
Frankrijk
3 mei 2007
waarvan 25% 2010-2020
Reductie emissies broeikasgassen: 30-75%
Frankrijk
Transport & klimaat
22
199
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
3 mei 2007 Transport & klimaat
(Bedragen hangen af van doel)
– Landbouw: 2-20 euro/ton – Industrie: 15-30 euro/ton
• Nederland (CE)
23
3 mei 2007
Transport & klimaat
– Luchtvaart (nog geen taksen) – Prijsbeleid (ook winst op luchtvervuiling en files)
• Transportsector is duur • Meest efficient is:
• PRIMES (8 landen EU)
– Industrie: 73 euro/ton – Energie: 25 euro/ton
Conclusies
Andere sectoren
24
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1 200
201
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
202
July 9, 2007
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
Vlaams Parlement Hoorzitting Klimaat & Transport 3 mei 2007
Integrale Milieustudies
Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek
VITO
Ina De Vlieger, Liesbeth Schrooten
Luc Int Panis
1
July 9, 2007
=> Modale verschuiving
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
– Brandstoffen
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
– Efficiëntie => Verkeersmanagement => Technische maatregelen
– Vraag naar verkeer
– Noodzaak van Integrale milieustudies
• Maatregelen
– Evolutie verleden en toekomst
– Wegtransport en andere modi
– Energie & Brandstof
• Overzicht CO2 emissies van transport
Agenda
2
203
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
July 9, 2007
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
Overzicht CO2 3
July 9, 2007
1995
2000
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
Febiac/Min. Economische Zaken (2007)
0 1990
2
4
6
8
10
12
Super loodvrij 98 Super met lood
Super loodvrij 95
Normale loodvrij
Diesel
LPG
Overzicht CO2
2005
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
2004
Brandstofverbruik wegtransport Miljard
Energiegebruik voor Transport
4
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1 204
July 9, 2007
1995
2000
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
Bron: VITO TEMAT (2007)
1990
0
5
10
15
20
25
30
2010
2020
Overzicht CO2
2015
Road transport
Rail transport
Inland navigation
Territorial Sea
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
2005
(België zonder luchtvaart)
CO2 Mtonnes
5
1995
1997
Car diesel
July 9, 2007
SUSATRANS (2005)
0
5
10
15
20
25
30
2001
2003
2005
Car AMF
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
1999
Car gasoline
(België)
2009
2011
2013
HD Freight
2017
2019
Moto
Overzicht CO2
2015
HD Persons
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
2007
LD Freight
CO2(eq) emissies van wegtransport
Mton
CO2 emissies van transport
6
205
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
July 9, 2007
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
Overzicht CO2
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
• Betere informatie voor de consument
• Promotie zuinige wagens dmv fiscale middelen
• Vrijwillige overeenkomst met de producenten
Drie pijlers
7
July 9, 2007
130
140
150
160
170
180
190
1995
1997
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
1993
2001
2003
2007
Overzicht CO2
2005
ACEA VITO Belgian ministry target 2003 target 2008
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
1999
(ACEA commitment)
Europese afspraken met de industrie CO2 emissions of new passenger cars (g/km)
Europees beleid
8
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1 206
kton CO2 emissions
July 9, 2007
0
20
40
43%
Chemical tanker
60
19%
43%
37%
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
Containers
80
Dry bulk carrier
100
Gas tanker
120
60%
18%
32%
24% 35%
19%
Overzicht CO2
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
General cargo
140
LNG tanker
160
Oil bulk (crude)
Auxiliaries
Passenger ship
Main engines
Reefers
180
RoRo
9
July 9, 2007
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
Bottom-up
Top Down
Overzicht CO2 confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
Sea Shipping Belgium
MOPSEA (2007)
0
5
10
15
20
25
30
Bottom-up (territoriaal) of top-down (bunker fuels)
Allocatie van CO2 emissies
CO 2 emissions Mtonnes
CO2 Emissies van zeeschepen
10
207
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
July 9, 2007
2005 2010
2015 2020
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
Overzicht CO2 11
July 9, 2007
0
Diesel train Diesel trein
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
Bron: VITO & Promotie Binnenvaart Vlaanderen
Inland ship Binnenschip
NOx
file
0
200
400
600
800
1000
1200
Integrale Milieustudie
Truck 36t - congestion Vrachtwagen in de
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
Truck 36t Vrachtwagen
CO2
NOx-emissions (g/1000 tonkm)
Bron: TREMOVE (naar Festraets et al, 2007)
1995
0
20
100
60
80
100
120
140
160
180
40
2000
Air transport Surface passenger transport
200
200
300
400
500
600
700
800
900
(EU25)
CO 2 emission Mtonnes
CO2 is niet de enige polluent
CO2-emissions (kg/1000 tonkm)
CO2 emissies luchtvaart
12
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1 208
Eurocent/pass.km
July 9, 2007
-0.1
0
0.1
0.2
371
Diesel motorcar
Diesel locomotive engine
50
259
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
15
1,3
1,3
Ozone
PM2.5
Nitrates
Carcinogens
Sulfates
SO2
CO
Climate
Fossil mix
Electricity
Maatregelen
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
* Studie voor het federaal wetenschapsbeleid
Electric locomotive engine
0.3
80
Electric motorcar
0.4
240
Diesel Euro2 coach
0.5
Diesel Euro2 urban bus
# passengers
Diesel car Euro 3
Personen
Petrol Car Euro 3
13
July 9, 2007
Inland shipping Binnenschip
1990
Train diesel Diesel trein
2000
2002
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
Bron: VITO & Promotie Binnenvaart Vlaanderen
0
5
10
15
20
25
Vracht
Maatregelen
Truck 36 t smooth Truck 36 t congestion(file) Vrachtwagen Vrachtwagen traffic
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
Train electr. Elek. trein
2010
Maatregelen: modale verschuiving
Euro / kton.km
Maatregelen: modale verschuiving
14
209
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
July 9, 2007
Trein
Train Truck
Vrachtwagen
Maatregelen
Vliegtuig
Airplane
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
Binnenschip
Inland ship
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
Source: EcoTransIT 2006
0,0
0,5
1,0
1,5
2,0
2,5
3,0
(vracht)
Energie efficientie
kWh / tonkm
15
July 9, 2007
• • • • • – – – – –
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
Maatregelen confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
30 km/h in woonzones 30 km/h bij scholen 70 km/h op gewestwegen 80 km/h voor vrachtwagens 90 km/h bij smog
<> verlaging gemiddelde snelheid Minder congestie en ongevallen Minder lawaai Minder luchtvervuiling ? Minder CO2 ?
– Een oplossing voor alle problemen ? – Verlaging maximum snelheid
Verkeersmanagement
16
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1 210
July 9, 2007
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
30 km/h zones
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
– Snelheidsovertredingen – Schakelgedrag blijft onbekend – Vermijdingsgedrag – Gebruik andere voertuigen
• Maar
– Normaliter geen effect op CO2 uitstoot – Neutraal/positief met betrekking tot andere polluenten
• Op technische gronden:
17
July 9, 2007
-120
-100
-80
-60
-40
-20
0
2010
theoretisch
2020
16-32 ton
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
2005
32-40 ton
CO2 emissies
2005
3,5t-7,5 ton
2020
18
80 km/h vrachtwagens
reëel
2010
Vlootgemiddelde
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
7,5-16 ton
Vrachtwagens 80 km/h op snelwegen
g CO2/km
Zones 30 km/u afweging
211
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
July 9, 2007
– – – –
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
• ~functies • ~korte ritten
confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
Conclusies
koude starts in bebouwde kom
Grote verschillen bestaan (bv. binnenvaart) ~bezettingsgraad of beladingsgraad ~trajectkeuze Potentieel voor subsititutie auto
• Modale verschillen
– Luchtvaart – Zeevaart – Groei goederentransport over de weg
• Grote trends
Conclusies
19
July 9, 2007
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
Conclusies confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
– Grote verschillen bestaan – Potentieel vermoedelijk beperkt
• Rijgedrag
– Daling ACEA lijkt te vertragen
• Klein • Diesels < LPG < DI Benzine < IDI Benzine • Hybriedes
– Wagens met een lage CO2 uitstoot zijn:
• http://www.emis.vito.be/autoverbruik/
– Grote verschillen bestaan
• Technische verschillen
Conclusies
20
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1 212
July 9, 2007
Vlaams Parlement , 3 mei 2007
Conclusies confidential – © 2007, VITO NV – all rights reserved
• Lager verbruik en lagere CO2 uitstoot • Mogelijk negatief voor andere polluenten • Grote onzekerheden
– Snelheidslimieten voor vrachtwagens op snelweg
• Waarschijnlijk geen verhoogd verbruik • Mogelijk positief voor andere emissies • Grote onzekerheden
– Lage snelheidslimieten in steden/bebouwde kom
• Verkeersmanagement
Conclusies
21
213
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
214
215
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Commissie Leefmilieu 3 mei 2007 ir. An Stroobandt Cogen Vlaanderen VZW
1
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Voordeel van WKK • WKK
= warmtekrachtkoppeling = koppeling van elektriciteit/kracht en warmte
• Gescheiden productie – Elektriciteit: elektriciteitscentrale gem. rend. 40%, STEG tot 55% energieverliezen
– Warmte: in een ketel wordt de chemische energie van de brandstof omgezet naar laagwaardige warmte kwaliteitsverliezen of exergieverliezen
2
1
216
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Voordelen WKK: Energiebesparing
100
centrale 50%
50
Q = 75
E = 50
75 ketel 90%
Brandstof: ketel : 83 centrale : 100 183
83
Klassieke energievoorziening 3
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Voordelen WKK: Energiebesparing
centrale 50%
Q = 75
E = 50
75
50 WKK
ketel 90%
Brandstof: WKK : 145 besparing : 38 (21%)
145
Ideale situatie met warmtekrachtkoppeling 4
2
217
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Voordelen WKK: Energiebesparing
20
centrale 50%
10
Q = 100
E = 60
75
50
Besparing:
25
WKK
ketel 90%
145
28
231-193 = 38 (16%)
Reële situatie met warmtekrachtkoppeling 5
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Geïnstalleerd vermogen WKK in Vlaanderen
Primaire energiebesparing 2005 kwalitatieve WKK (EU referenties): 5860 GWh/j Elektriciteitsproductie kwalitatieve WKK 2005 (EU Richtlijn Annex II): 6040 GWh/j 6
Percentage elektriciteitsleveringen van WKK 2005: < 10%
3
218
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Geïnstalleerd vermogen motoren in Vlaanderen WKK motoren 2005: 161 MWe
Afvalverwerking
Industrie
Kantoren/residentieel
Sport/Recreatie/Cultuur
Tuinbouw
Zieken- en rusthuizen
7
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Potentieel geïnstalleerd vermogen in Vlaanderen (VITO) voorspeld opgesteld vermogen aan WKK in Vlaanderen (Mwe) 3000 2500 2000 1500 1000 500 0 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020
BAU klassieke WKK
BAU bio-WKK
PRO klassieke WKK
PRO bio-WKK
doel Vlaamse Overheid
2020 PEB kwalitatieve WKK, PRO-scenario: 9532 GWh/j (hoger voor bio-WKK) 8
2020 elektriciteitsproductie kwalitatieve WKK, PRO-secnario: 19889 Gwhe (Groene stroom ongeveer de helft)
4
219
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Opdracht Cogen Vlaanderen • Promotie van kwalitatieve WKK in Vlaanderen, met als doel het verminderen van de CO2-uitstoot – WKK-platform en subwerkgroepen bio-WKK en WKK in gebouwen: • Opvolgen wetgeving en knelpunten • Opvolging techniek en potentieel • Vrijwillig adviesorgaan • Gesubsidieerd door Vlaamse Overheid
– Begeleiding bedrijven inzake techniek, wetgeving en eerste contact met WKK
– Organiseren van studiedagen, cursussen, enz.
9
– Veel interesse in WKK: • Veel potentiële projecten/contacten, maar niet noodzakelijk veel concrete nieuwe projecten • Veel telefoons met vragen: duidt ook op enige onduidelijkheid in wetgeving en nood aan begeleiding
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Bestaande steunmaatregelen • WKK-certificaten: – handel sinds okt 2005, stabiele prijs (± 92% van boetewaarde) – Vertrouwen in dit systeem groeit en Vlaanderen/België is hierin een voorbeeld in Europa – Belangrijk: investeringszekerheid en stabiliteit ! • Zo weinig mogelijk veranderingen in het systeem • Veel verbeteringen zijn doorgevoerd via uitvoeringsbesluit (SB: 1 dec 2006) en aanpassing aan EU-richtlijn
– Wel mogelijke verbetering:
10
• Minimumwaarde op transmissienet: op distributienet nu 27€ garantie via terugkoopverplichting distributienetbeheerder, op transmissienet enkel 27€ garantie indien de marktwaarde hieronder zakt « door toedoen van de Vlaamse Overheid ». • Metering via netbeheerder is vaak overbodig: – verplichting via technisch regelement elektriciteit: vaak duur en niet gewenst voor netbeheerder die op het terrein zelf moet komen – Uitvoeringsbesluit WKK-certificaten vraagt metingen van Elektriciteit en gas via netbeheerder, maar laat ook de mogelijkheid om dit zelf door te geven, maar dit laatste wordt niet toegepast tenzij absoluut noodzakelijke.
5
220
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Bestaande steunmaatregelen • Certificaten – Metingen: Technisch reglement Elektriciteit (Afdeling V.2.4 Decentrale productie-installaties) •
•
11
Artikel V.2.4.1 Voor het installeren en uitlezen van de meetinstallatie en het beheer van de meetgegevens van een decentrale productie-eenheid kan de distributienetgebruiker een beroep doen op de diensten van de distributienetbeheerder als de meting op het toegangspunt niet toelaat om de hoeveelheid geproduceerde elektriciteit eenduidig te bepalen. Die diensten en de verrekening van de kosten ervan worden gepreciseerd in het aansluitingscontract. Artikel V.2.4.2 – §1 Voor productie-installaties met een maximaal vermogen van 10 kW moet op verzoek van de distributienetgebruiker en op kosten van de distributienetbeheerder de meetinstallatie op zo'n wijze aangepast worden, dat de elektrische productie van de installatie die geïnjecteerd wordt op het distributienet, in mindering gebracht kan worden van de gemeten afname van de distributienetgebruiker (compensatie van afname en injectie). – §2 Voor productie-installaties met een vermogen groter dan 10 kW plaatst de distributienetbeheerder een meetinrichting met registratie van de productie op maandbasis.
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Bestaande steunmaatregelen • Investeringssteun:
12
– Investeringsaftrek: Federaal, in totaal < 5% enkel voor bedrijven – Ecologiepremie: Vlaams, was > 7% (klassiek); > 12% (bio) was max 3,6 M€ (hoger indien EU) niet voor Land-en tuinbouw niet voor vzw (vb ziekenhuizen) niet voor openbare besturen Nu: max verlaagd naar 1,5 M€ Toekomst: - call-systeem (geen zekerheid van steun) - kleinere steun > 3% (klassiek) of >5% (bio-WKK) – VLIF: land –en tuinbouw, steun hoog genoeg, maar maximum van steun per bedrijfsleider (ook voor niet-WKK steun) – Residentieel/persoonlijk gebruik: 40% of 2600 euro goed voor 1-5 kWe, maar stelt weinig voor bij grotere vermogens
6
221
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Invloedsfactoren • CO2-allocatie: WKK-installatie wordt hier neutraal behandelt en krijgt voldoende CO2-rechten. – Lokaal meer uitstoot, maar globaal besparing. – Dit dient ook in volgende allocatieperiodes gehandhaafd te worden
• NOx: mogelijks nieuwe maatregelen – Nox-tax of opleggen van investeringen voor Nox-reductie, kan heel grote invloed hebben op rendabiliteit WKK – Nox-normen volgens BBT ok, maar ook hier het voordeel van WKK in zijn globaliteit erkennen – Vb: tuinbouw en CO2-bemesting: extra WKK-certificaten zijn toegekend om dure investering van DeNoX terug te betalen.
13
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Invloedsfactoren •
14
Directe lijn – Elektriciteitsdecreet HTI, art.2: Directe lijn = elke elektrische leiding met een nominale spanning gelijk aan of lager dan 70 kV die fysisch geen deel uitmaakt van het distributienet; – Elektriciteitsdecreet HT IV, art.17: leveringsvergunning vereist voor levering via directe lijn. – Elektriciteitsdecreet HT V, art.18: Voor de aanleg van een elektrisch leiding, dienstig voor de uitbouw van een distributienet, en een directe lijn moet een toelating verkregen worden. De Vlaamse Regering stelt de nadere toepassingsregels, procedures en criteria vast. Deze moeten objectief en niet-discriminatoir zijn. De toelating voor de aanleg van een directe lijn kan afhankelijk worden gesteld van een weigering tot toegang tot het distributienet of van het ontbreken van een aanbod tot gebruik van een distributienet of van het ontbreken van een aanbod tot gebruik van een distributienet onder redelijke economische en technische voorwaarden. De Vlaamse regering stelt de rechten en verplichtingen in hoofde van de houders van een toelating voor het aanleggen van een elektrische leiding in de zin van het eerste lid van dit artikel vast. – Probleem: vb appartementsgebouw – Mogelijke oplossing: beperkte leveringsvergunning (zie Brussel)
7
222
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Knelpunten • Grotere WKK-installaties (turbines): – Rendabiliteit daalt door: stijgende prijzen voor WKK en minder gunstige spark spread • IRR ongeveer 14% in standaard geval
– Daling van steun (ecologiepremie) geeft nog minder rendabiliteit, dus dit niveau (met max 3,6 M€ en hoge steunpercentages dient bewaart te blijven) • Invloed wijziging kan -2% op IRR bedragen
– Mogelijke NOx-tax: stel 1,75€/kg • Naar eerste schatting ongeveer – 1% IRR
– Mogelijke verplichting van katalytische DeNox • Naar eerste schatting ongeveer – 3% IRR
– Minimumwaarde 27€ voor certificaten dient ‘gegarandeerd’ te worden – Metingen via netbeheerder soms moeilijk, vooral wegens veiligheidsredenen
15
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Knelpunten • Middelgrote WKK-installaties (gasmotoren in industrie en tuinbouw): – Rendabiliteit daalt door: stijgende prijzen voor WKK en minder gunstige spark spread, afhankelijk van netkosten • IRR van 15% is echter wel mogelijk, voor tuinbouw meer
– Tuinbouw: mogelijk grote aansluitingskosten (gas en elek) • Voorlopige tegemoetkomting EANDIS
– Daling van steun (ecologiepremie) heeft sterke invloed rendabiliteit (vooral daling steunpercentage) • Invloed wijziging kan -3% op IRR bedragen
– Mogelijke NOx-tax: stel 1,75€/kg • Naar eerste schatting ongeveer – 3% IRR
– Mogelijke verplichting van katalytische DeNox • Naar eerste schatting ongeveer – 5% IRR, bij CO2-bemesting tuinbouw gecompenseerd door extra WKK-certificaten
– Verplichte metingen door netbeheerder • kostelijk 16
8
223
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Knelpunten • Kleinere WKK-installaties (gasmotoren in gebouwen): – Rendabiliteit daalt door minder draaiuren en kleinere installaties zijn duurder; pas aantrekkelijk indien elektriciteit ter plaatse gebruikt en voldoende hoge E-prijs.
– VZW’s en openbare besturen geen investeringssteun
– Particuliere steun is goed voor 1 huis, maar niet voor appartementsblok of stadsverwarming, waar WKk eigenlijk interessanter is.
– Directe lijn maakt elektriciteitslevering in appartementsgebouwen heel moeilijk, maar het is niet rendabel indien alle elektriciteit op het net en geen besparing op netkosten (voorbeeld Brussel volgen?)
– Metingen door netbeheerders
17
• Hier zeker een heel grote kost bovenop de grote kost van elektrische installaties om aan het net aan te sluiten • Terugdraairende teller onder 10 kWe is wel een heel goeie zaak
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Knelpunten • Bio-WKK: – Biomassa bij voorkeur richting WKK (efficiëntie) • Biomassa wel vaak in grotere installaties omwille van technische mogelijkheden • Warmte moeilijker kwijt (Best practice guide EU) • Binnen werkgroep nu gesprekken met OVAM en VITO om mogelijke biomassastromen te bekijken richting WKK.
– Ruimte geven aan ontwikkeling • Emissienormen volgens BBT (bio-olie bijvoorbeeld iets minder strenge Nox, tijdelijk om motoren de kans te geven hierin verder te ontwikkelen) • Voldoende minimumsteun (20€ transmissienet voor groene stroom biomassa is weinig in veel gevallen)
18
9
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
224
Voor de promotie van WKK in Vlaanderen
Samenvatting •
Minimumwaarde 27€ voor WKK-certificaat op transmissienet hard maken
•
Investeringssteun in het kader van energiebesparing/efficiëntere productie invoeren, voldoende hoog en voldoende breed publiek (mogelijks ook variatie naar gelang het vermogen/invloedsfactoren)
•
Aansluitkosten verlagen (tuinbouw en kleinere WKK-installaties)
•
Verplichte metering door eigenaar zelf
•
Regeling directe lijn (eventueel ook beperkte leveringsvergunning zoals in Brussel)
•
Emissies volgens BBT en dus rekening houdend met economisch rendabele situatie
•
Biomassa richting WKK
19
10
225
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
226
227
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
10 op 10 voor wind Chris Derde,Windplatform ODE-Vlaanderen 3 mei 2007
Hoorzitting over de mogelijke maatregelen om klimaatverandering tegen te gaan Commissie voor Leefmilieu en Natuur, Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid en Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed
Ontwikkeling hernieuwbare energie in Vlaanderen
2
1
228
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Beleid • Engagementen hernieuwbare energie – 2000: 6% in 2010 – 2006: 12% in 2015 (minister Peeters, Vlaams parlement) – 2007: 20% in 2020 (Europa)
• Correctiemechanisme = GSC • Omzendbrief windenergie (2006): afwegingskader inplanting van windturbines én doelstelling: Een inschatting van de haalbaarheid van voorgelegde en in voorbereiding zijnde projecten geeft aan dat in Vlaanderen ongeveer 1000 GWh groenestroomproductie uit wind op land tegen 2010 kan gewonnen worden. (…) Dit stemt overeen met de opstelling van een bijkomend vermogen aan windturbines van 450MW in de periode van 2005-2010. 3
Ontwikkeling windenergie in Vlaanderen
P (MW)
Evolutie windvermogen Vlaanderen 600,0
Cummul geïnstalleerd Vermogen
500,0
Bijkomend Vermogen per jaar
400,0
Doel Vermogen
300,0
200,0
100,0
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
4
2
229
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Potenties windenergie in Vlaanderen
• Doelstellingen in omzendbrief waren in 2005 realistisch • EU-doelstelling windenergie voor 2010 is 5 jaar voortijdig gehaald! • Recente EU-barometer wijst op grote maatschappelijke aanvaarding (80%) in België • Veel wind (zie kaartje hiernaast) • In Nederland is in 2006 twee maal zoveel windenergie bijkomend geïnstalleerd als in België de laatste 20 jaar
5
Potenties hernieuwbare energie in Vlaanderen
Altijd 10 op 10 voor windturbineparken Windenergie is dat altijd voor het leefmilieu (nuluitstoot), maar in Vlaanderen ook op elk ander vlak: financieel, ruimtelijk, naar natuur, … 6
3
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
230
Aanbevelingen stimulering windenergie in Vlaanderen
• Ruimtelijk, landschappelijk – Streven naar lijnen, symmetrische vormen is goed, maar mag geen fetisj zijn – Solitaire turbines moeten mogelijk zijn en zijn verantwoord Turbines doen geen afbreuk aan mogelijke archeologische vindplaatsen (reguliere maatregelen zijn voldoende) – Nood aan RUP’s in landbouwgebieden !!
7
Aanbevelingen stimulering windenergie in Vlaanderen
• Natuur – windturbines schaden natuur minder dan in het verleden werd aangenomen – EU: vogelrichtlijngebied sluit turbines niet uit Vl: vogelrichtlijngebied sluit turbines wel uit – Problemen in (zee)havengebieden waar potenties onbenut blijven, bv. • Antwerpen RO : + 30 • Antwerpen LO: + 40 • Zeebrugge: + 25
– Herdefiniëring vogelbeschermingsgebieden naar hedendaagse realiteit en beoordeling van projecten op basis van te verwachten impact
8
4
231
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
232
233
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Vlaams Klimaatbeleid post 2012: Industrie, luchtvaart
Tomas Wyns Climate Action Network Europe
Vlaams Parlement- 31 mei 2007
1
0. Inleiding
2
1.
Beleidsinstrumenten
2.
Verhandelbare emissierechten: inleiding, het Europees systeem van verhandelbare emissierechten (EU ETS)
3.
EU ETS stand van zaken
4.
EU ETS post 2012
5.
EU ETS in/en het Vlaams klimaatbeleid
6.
EU ETS en luchtvaart
Vlaams Parlement- 31 mei 2007
1
234
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
1. Beleidsinstrumenten WAT
VOORBEELDEN
SENSIBILISERING
Campagnes, brochures, websites, ...
VRIJWILLIGE AKKOORDEN
NORMEN
Benchmarking convenant, N2O convenant, ACEA EPR, CO2 norm wagens
SUBSIDIES
FINANCIËLE INSTRUMENTEN
FISCALITEIT: HEFFINGEN, TAKSEN VERHANDELBARE EMISSIERECHTEN
RESULTAAT Nuttig voor bewustmaking, moeilijk te garanderen resultaten Geen garantie ivm doelstellingen, soms complex Sterk instrument maar soms duur qua administratie en handhaving Marktsturend, onzekerheid Marktsturend, prijs(in)elasticiteit Kostenefficiënt, doelstelling is impliciet in systeem vervat Vlaams Parlement- 31 mei 2007
3
2. Verhandelbare emissierechten Het Europees Systeem van Verhandelbare Emissierechten (EU ETS)
• • • • • •
Gestart in 2005 (handelsperiodes 2005-2007, 2008-2012, ...) Grote industriële puntbronnen en fossiele elektriciteitsproductie (+10.000 installaties in Europa, ongeveer 170 in Vlaanderen) Voorlopig enkel directe CO2 emissies Reeds 40% van Europese, Vlaamse broeikasgasemissies gevat Emissierechten voor minimaal 90% gratis toegewezen Toewijzing via Nationaal Toewijzingsplan NATIONAAL TOEWIJZINGSPLAN (NAP)
• • • •
4
Plan bepaalt totale hoeveelheid toe te wijzen emissierechten Toewijzing consistent met Nationale Kyoto-doelstelling Objectieve toewijzingsmethodes Europese Commissie moet NAP goedkeuren
Vlaams Parlement- 31 mei 2007
2
235
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
3.1. EU ETS stand van zaken
Vergelijking toewijzing en emissies 2005 600 500
Mton CO2
Structurele overallocatie in de EU 400 300 200 100
Gemiddelde toewijzing 2005-2007 (Mton CO2)
K U
SP SW E
N L PO L SL K SL N
M A
LI T LU X
IT LA T
L
U
IR
H
G R
FR G ER
Z
ES
C
BE
AU
0
Geverifieerde emissies 2005
Vlaams Parlement- 31 mei 2007
5
3.2. EU ETS stand van zaken Onder CO2-emissiehandel vallende emissies van bedrijven in het Vlaamse Gewest (Bron: Vlaamse overheid, 2007)
6
cijfers in miljoen ton CO2
CO2-emissies 2005 CO2-emissies 2006 gemiddeld verleende emissierechten 2005-2007
40
30
23
5
17
4
raffinaderijen
chemie
voeding
keramische industrie
papier en karton
metaal
glas
15
3
2
diverse
5
hout
2
textiel
23
ijzer en staal
Overallocatie in Vlaanderen voor industrie
elektriciteits-sector
14 13 12 11 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0
Vlaams Parlement- 31 mei 2007
3
236
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
3.3. EU ETS stand van zaken
30 EUR/ton
0,30 EUR/ton
Gevolg overallocatie: prijscrash
Vlaams Parlement- 31 mei 2007
7
3.4. EU ETS stand van zaken 2008-2012: Europese Commissie grijpt in... 600
Vanaf 2008 echte reducties in het EU ETS! 500
Mton CO2
400
300
200
100
0 AU
BE
CZ
ES
FR
GER
GR
HU
IRL
IT
LAT
LIT
LUX
MA
NL
POL
SLK
SLN
SP
SWE
UK
Beslissing Commissie over cap 2008-2012 (Mton CO2)
Voorgestelde cap 2008-2012 door Lidstaten (Mton CO2) Geverifieerde emissies 2005* (vergelijkbaar toepassingsgebied)
8
Vlaams Parlement- 31 mei 2007
4
237
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
4.1. EU ETS post 2012 Noodzakelijke verbeteringen voor EU ETS post 2012 • • • • •
Betere cap setting: consistent met EU 2020 doelstelling ... en indicatieve doelstelling post 2020 -> 2050 Grotere transparantie Intra EU concurrentieverstoring beperken Stabiel en hoog prijsniveau emissierechten nodig voor investeringen in energie-efficiëntie en hernieuwbare energie in de EU
DUS: • • • •
Cap op EU niveau zetten (geen nationale toewijzingsplannen meer) Ambitieniveau consistent met 30% reductie tegen 2020 Veiling van emissierechten als toewijzingsmethode Kwantitatieve en kwalitatieve beperking op CDM/JI kredieten Vlaams Parlement- 31 mei 2007
9
4.2. EU ETS post 2012 Veiling van emissierechten ETS post 2012
Transparant & gelijke behandeling
Nationale caps
EU cap
Intransparant & concurrentieverstoring in de EU NAPs 08-12 (E.C. NAP formule) NAPs 05-07
10
Grandfathering Vlaams Parlement- 31 mei 2007
5
238
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
4.3. EU ETS post 2012
EU 2012 doelstelling EUPost Kyoto doelstelling
Niet EU ETS sectoren
EU ETS sectoren
Lasten Verdeling UK UK
DE
... DE
... CZ
EU BE CZETS Sectors
Vlaams Parlement- 31 mei 2007
11
4.4. EU ETS post 2012 Veiling van emissierechten als toewijzingsmethode post 2012
European Union Waarom? 1. Transparantie (geen nood meer aan historische emissies, gecompliceerde formules, Benchmarks, ...) 2. Duidelijk incentive voor internalisering CO2 prijs investeringen in energie-efficiënte en hernieuwbare technologie [DRINGEND NODIG! 2050 -80%] 4. Het vermijdt windfall profits 5. Geen intra EU concurrentieverstoring 6. Oplossing voor complexiteit i.v.m. Sluitingen en Nieuwkomers in het EU ETS.
12
Vlaams Parlement- 31 mei 2007
6
239
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
4.5. EU ETS post 2012 Toewijzingsmethode Post 2012 European Union EU ETS sectoren niet in concurrentie met bedrijven buiten de EU (e.g. Elektriciteitsproductie)
EU ETS sectoren in concurrentie met bedrijven buiten de EU
Border Tax Adjustments
Opbrengsten veiling vloeien terug naar bedrijven onderhavig aan concurrentie met bedrijven buiten de E.U.
VEILING VAN EMISSIERECHTEN Vlaams Parlement- 31 mei 2007
13
5.1. EU ETS en/in het Vlaams klimaatbeleid Profiel Vlaamse industrie •
Vlaamse industrie is relatief modern maar energie-intensief
•
Grote investeringen in jaren ‘60 en ‘90 (terugval tijdens oliecrisis)
•
Ondertussen quasi volledig in internationale handen
•
Meer dan 30% BBP wordt aangeleverd door industrie
•
Kwestbaar: door stijgende energieprijzen Zonder grondige innovatie is Vlaamse industrie tegen 2050 verouderd (cfr. Wallonnië post 1945)
14
Vlaams Parlement- 31 mei 2007
7
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
240
5.2. EU ETS en/in het Vlaams klimaatbeleid EU ETS POST 2012: Opportuniteiten >> belemmeringen PROBLEEM 1: INTRA EU CONCURRENTIE Cap op EU niveau zal voor gelijke behandeling tussen gelijkaardige bedrijven en sectoren zorgen binnen de EU
PROBLEEM 2: EXTRA EU CONCURRENTIE Gebruik opbrengst van de geveilde emissierechten om b.v. loonlasten te verlagen voor betrokken bedrijven: 50 EUR/t x 20 miljoen ton CO2 in 2020 --> 1 miljard EUR per jaar vloeit terug naar 120 tal bedrijven CONCLUSIE: concurrentieverstoring wordt vermeden én EU ETS geeft belangrijk incentive voor milieuvriendelijke investeringen in Vlaanderen Vlaams Parlement- 31 mei 2007
15
6.1. EU ETS en luchtvaart Luchtvaart en klimaat: another inconvenient thruth
16
Bron: New Scientist, maart 2007 en IPPC
Vlaams Parlement- 31 mei 2007
8
241
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
6.2. EU ETS en luchtvaart Luchtvaartemissies binnenkort ook onder EU ETS: (aanpassing richtlijn nu lopende) maar... • beperkt ambitieniveau (druppel op hete plaat) • zeer beperkte veiling van emissierechten (<> prijs-internalisatie) • ruim gebruik van flexibele mechanismen toegestaan • onbeperkt gebruik van emissierechten voor industrie ( hogere kost voor industrie) • slechts gedeelte van klimaat-impact meegenomen • bestaande voordelen luchtvaart worden ongemoeid gelaten (BTW, kerosinetaks, subsidies luchthavens…) 17
Vlaams Parlement- 31 mei 2007
9
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
242
243
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Klimaatverandering: actie Bram Claeys Hoorzitting Vlaams parlement, Commissie Openbare Werken, Mobiliteit en Energie, 31/5/2007
De uitdaging is duidelijk • Opwarming van max. 2°C – Stabilisatie op < 450 ppm CO2 – Uitstoot over piek < 10 jaar – Reducties -90% (N) / -50% (Z)
• Kyotoprotocol (kleine) 1ste stap – EU: 2°C, -20/30% in 2020 (-60/80% in 2050) • Energiepakket => politieke discussie • Belgische/Vlaamse doelstelling?? Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
1
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
244
Post 2012 • Iedereen geleidelijk mee aan boord – Industrielanden (USA!) > nieuwe economieën (China, India!) > armste landen – Voorwaarde: industrielanden (Europa) trekken
• Duidelijke doelstellingen gericht op 2°C – Absolute plafonds – Economische instrumenten
• Adaptatie (=aanpassing) Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
Diepe reducties nodig
Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
2
245
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Kost actie – niks doen (Stern) • Kost emissiereductie (550ppm CO2e): 1% van GDP in 2050 • Kost aanpassing aan klimaatverandering: 20% GDP
Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
3
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
246
Anders en beter • Klimaatverandering – Zoeken naar andere manieren om energie te gebruiken • Hernieuwbaar en zuinig
• Tegelijk oplossing voor – – – –
Fossiele bronnen (olie, gas) die opraken Kernenergie die we kwijt willen Problemen met luchtverontreiniging Afhankelijkheid van invoer Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
Anders en beter • Duurzame energie – Kans voor werkgelegenheid, innovatie
• Verandering is mogelijk, alleen… de tijd om in actie te schieten is NU – Duidelijk beleid – Samenwerking met bevolking, maatschappelijke groepen Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
4
247
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Klimaatbeleid • Koolstofprijs – Cruciaal (diverse mogelijkheden) -> tax reform – Op zich alleen onvoldoende
• Regulering (productnormen) • Informatie, draagvlakverbreding • Ondersteun nieuwe technologie – Onderzoek & ontwikkeling (factor 2-5)
• Aanpassen aan gevolgen klimaatverandering! Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
Iedereen doet mee • Gebouwen – Grootschalig transitieprogramma laag-energie gebouwen – Producten, urbanisme/ruimtelijke ordening
• Transport – Beheersing vraag, doorgedreven modal shift
• Industrie – Efficiëntie en producttransitie
• Energietransformatie – Hernieuwbare energie en efficiënt fossiel (vraagbeheersing)
• Landbouw – Energiebesparing, hernieuwbare energie, productie energiegewassen en organische grondstoffen Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
5
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
248
Reductiepotentieel in sectoren
IPCC, FAR WG3, SPM, 2007 Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
McKinsey, 2007
6
249
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Potentieel België CO2-reductie door energiebesparing in 2020 tov. 2001 (Fraunhofer, 2003) Energiebesparing in 2020 tov. 2001 (Fraunhofer, 2003)
-7,6% in benchmarking s. -18% in economisch s.
Hernieuwbare energie in 2025 (3E, 2004)
18% elektriciteit 20 TWh elektriciteit 33 PJ warmte
-5% in benchmarking s. -12% in economisch s.
Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
Horizon 2050 in België
FPB, post 2012 studie, 2006
Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
7
250
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Concrete dossiers • Internationaal – Post 2012 onderhandelingen (2009 Kopenhagen) • LT doelstelling België (-30% 2020, -80% 2050) • Duurzame projecten steunen in buitenland (flexmex)
• Industrie – Emissiehandel: 100% veiling & luchtvaart – Energiebenchmarking convenant niet verlengen
• Transport – Hervorming voertuigfiscaliteit Ecoscore & slimme kilometerheffing – Infrastructuur in lijn met duurzaamheid (RO) Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
Concrete dossiers • Energie – – – –
Ondersteuning voorspelbaar, stabiel, evoluerend Uitbouw wind offshore net Garanties duurzaamheid biomassa Bevestiging wet kernuitstap
• Gebouwen – Getrapt afbouwen energievraag (EPR) -> passiefhuis – Grootschalige campagne actoren
• Producten – Productnormen (stand-by, verlichting, auto’s) Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
8
251
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Transport & milieu
Bond Beter Leefmilieu, Koepel Bron: Mira-T 2006; rode stippellijn: doel 2010 van Vlaamse milieuverenigingen
Bron: Mira-T 2006
Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
9
252
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Doelstelling • Invullen mobiliteitsbehoeften via duurzame mobiliteit – Aanbod flexibele waaier modi, om optimale keuze mogelijk te maken • Stappen/fietsen, openbaar, collectief, wagens
– Sturen niet te verantwoorden verplaatsingstypes • Vluchten <500 km Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
Maatregelen • Overheid – – – –
Verdere uitbouw openbaar vervoer (GEN!) Ondersteunen zachte transportmodi en autodelen Productnormen -> auto’s Ruimtelijke ordening • Spoornet als dragende structuur • Stedelijke ontwikkeling (lage emissiezones, parkeerbeleid…)
– Rijstijl in rijopleiding – Duurzame alternatieve brandstoffen
• Constructeurs Bond Beter Leefmilieu, Koepel – Introduceren zuinige wagens
van Vlaamse milieuverenigingen
10
253
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Zuiniger wagens • Bindende CO2-norm voor wagens – Doelstelling gemiddelde uitstoot nieuwe wagens • 120 g CO2/km in 2012 • 80 g CO2/km in 2020 • Niet verwateren met andere maatregelen (biofuels, doorstroming)
– Kostprijs (EIA EC) • Afhankelijk van scenario • Vergelijkbaar met andere sectoren • Sterk te reduceren door andere specificaties (motorkracht)
Cfr. VW 1 liter wagen, plug-in hybrids, Tesla… Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
Impact assessment, EC, 2007 Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
11
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
254
Financiële hervorming • Coherente omvattende hervorming • Alle aspecten – Aankoop: BIV, wegentaks – Gebruik: • slimme kilometerheffing • parkeertarieven
– Brandstoffen: taksen – Bedrijfsvloten: SZ-bijdrage – Personenbelasting: onkosten bedrijfswagens Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
Slimme kilometerheffing • Slimme gebruiksheffing – Differentiatie obv plaats, tijdstip, type voertuig (Ecoscore) – Besteding middelen • Duurzame mobiliteit, sociale zekerheid
– Effect • Congestie vermindert, wagenpark wordt milieuvriendelijker • Uitstoot CO2 -25%
– Invoeren in heel B, samen met NL in 2011 >< domme accijnzen, vlakke wegenvignet Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
12
255
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
Coherentie • Economische oriëntatie Vlaanderen – Transitregio Vlaanderen?
• Infrastructuur investeringen – Verdere uitbreiding (>RSV) wegennet levert alleen maar meer verkeer op • Brusselse ring!
– Inplanting bedrijfs/kantorenzones
• Aftrekbaarheid brandstofkosten stoppen Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
13
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
256
Gebouwen • Energieprestatieregelgeving als instrument voor permanente verbetering – Voorspelbaar, volgehouden, trapsgewijs verlagen E-norm – Vandaag E60 al economisch optimum – Doel: • Kantoren vandaag al E60 • Nieuwbouw passiefstandaard in 2015 • Renovatie E60 in 2015
• Controle • Energierenovatieprogramma 2020 – Goede activering van actoren – Losstaande maatregelen – Link met EPR (zeker wat betreft doel en controle) ontbreekt Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
Gebouwen • Financiële instrumenten – Klimaatkrediet – Registratierechten – Fiscale voordelen – Premies
• Energieaudits • Sociale huisvestingmaatschappijen Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
14
257
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
Bron: Greenpeace Energy revolution Belgium, 2006 Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
Bron: Greenpeace Energy revolution Belgium, 2006 Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
15
Stuk 1291 (2006-2007) – Nr. 1
258
Investeringen tot 2019
Bron: Creg Indicatief programma elektriciteitproductie 2005 – 2014 (2019)
Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
Meer info • • • • • • •
http://www.energiesparen.be http://www.energievreters.be http://www.milieuvriendelijkvoertuig.be http://www.klimaatnet.be http://www.vreg.be http://www.topten.be http://www.greenpeace.org/belgium/nl/groene_stroom/
•
Bond Beter Leefmilieu – Bram Claeys,
[email protected] – http://www.bondbeterleefmilieu.be
Bond Beter Leefmilieu, Koepel van Vlaamse milieuverenigingen
16