‘Hoor, hier bonkt het nieuwe hart van Rotterdam’
58
B L AU W E K A M E R 2 / 2009
De Westersingel, met de op de achtergrond de bouwplaats van het Calypso-project.
2 / 2009 B L AU W E K A M E R
59
60
B L AU W E K A M E R 2 / 2009
Rotterdam is van oudsher een dynamische en open stad zonder verstikkende stedenbouwkundige samenhang die ontwerpers en bewoners veel vrijheid geeft. Maar die houding maakt steeds meer plaats voor behoudzucht en wantrouwen tegen nieuwe ontwikkelingen. De zoektocht naar een sterke stedenbouwkundige structuur botst met het pragmatisch benutten van ontwikkelruimte. Wat wil de stad?
Catherine Visser Foto’s: Daniel Nicolas
De Lijnbaan.
2 / 2009 B L AU W E K A M E R
61
62
B L AU W E K A M E R 2 / 2009
Lijnbaanhoven.
2 / 2009 B L AU W E K A M E R
63
Na een langdurige en blijmoedige stilte – ze waren te druk met bouwen – hebben de stedenbouwkundig ontwerpers en architecten weer prangende kritiek op de manier waarop in Nederlandse steden gebouwd wordt. De kritiek richt zich op de explosieve marktgestuurde ontwikkelingen, niet gehinderd door sturing door stedenbouwkundige diensten, die zouden resulteren in de bouw van opvallende en inhoudloze architectuur, iconen, die op zijn best weinig bijdragen aan de publieke ruimte van de stad en op zijn slechts een negatieve impact hebben op samenhang en leefbaarheid van de stad. Toen in 1977 twee architectuurcritici ter gelegenheid van de manifestatie AIR (Architecture International Rotterdam) werden uitgenodigd om als ‘keurmeesters’ Rotterdam en zijn gebouwen te becommentariëren, was hun kritiek niet veel anders. Kenneth Frampton gaf zijn essay de veelzeggende titel: ‘Gebouwen op zoek naar een stad’ en Stanislaus von Moos schreef over het gebrek aan coherentie tussen de architectuurproductie en de stad: ‘Men proeft in Rotterdam zelfs een gevoel van hopeloosheid, van
uitzichtloosheid. Vanzelfsprekend schieten in een dergelijk cultureel vacuüm de fantastische patentoplossingen en modieuze trends als paddenstoelen uit de grond.’ Rotterdam is een stad van iconen, wat geldt voor zowel de architectuur, de stedenbouw als de architecten die er wonen en werken. Een van hen, Willem Jan Neutelings, verzuchte eind 2007 in een lezing voor Architectuur 2.0, een debat van het Nederlands Architectuurinstituut (NAi) in Rotterdam: ‘In Rotterdam is na twintig jaar gekke gebouwen maken nog altijd geen stad gecreëerd, maar slechts een verzameling van gekke gebouwen. Wat dringend gemaakt moet worden, is een sterk stedelijk fond.’ Alhoewel de uitspraak misschien voortkomt uit persoonlijke verveling of spijt, blijken dergelijke gevoelens van ongemak over de platheid en kortzichtigheid van de architectuurproductie in de stad nog steeds breed te worden gedragen. De tegenstelling tussen stad en architectuur die Neutelings benoemt wordt door velen gezien als het gevolg van de dominante rol van de
Het Scheepvaart- en Transportcollege op de Lloydpier.
64
B L AU W E K A M E R 2 / 2009
markt en de onmacht van de stedelijke diensten. Ruud Brouwers, een ander Rotterdams icoon en oud-voorzitter van de welstand, doopte dit fenomeen het ‘Nieuw Realisme’. In het eerste nummer van Stadscahiers, voorjaar 2007, beschrijft hij het als volgt: ‘De definitie van Nieuw Realisme is dat het openbare bestuur en de opdrachtgevers-ontwikkelaars samen bepalen wat de uitkomst van een bouwinitiatief moet worden, door marktsegmentering, projectformule en vervolgens het befaamde branding, het plakken van een verlokkend plaatje op een bouwinitiatief.’ De rol van de architect is gereduceerd tot het maken van een verlokkend plaatje.
Negentig meter Neutelings vervolgt zijn hartenkreet met een anekdote over Rotterdam. ‘Vijf jaar geleden kregen we de opdracht om een nieuw gebouw voor het Scheepvaart- en Transportcollege te bouwen op de Lloydpier in Rotterdam. In onze naïeve overtuiging van de degelijkheid van ons vak gingen we naar de stedenbouwkundige
dienst van deze stad. We informeerden welke stedenbouwkundige regels op deze pier golden. Het antwoord was dat er geen stedenbouwkundig plan voor dit gebied was. We vroegen hoe het kon dat een stedenbouwkundige dienst geen stedenbouwkundig plan had. Het antwoord was dat de dienst geen plan voor dit gebied had gemaakt omdat de afdeling Grondzaken hun hiervoor nooit een opdracht had gegeven. Wij vielen van onze stoel van verbazing! De dienst stelde voor om dit probleem op te lossen door ons bureau een betaalde opdracht te geven om zelf een stedenbouwkundig plan te ontwerpen voor de Lloydpier. Dan zou ons gebouw zeker binnen de stedenbouwkundige context passen. We hebben er dankbaar gebruik van gemaakt om op deze plek negentig meter bouwhoogte voor te schrijven. Om niet al te hebberig te lijken hebben we er uiteindelijk maar zeventig meter van gebruikt.’ Ondanks de schijnbaar grote afkeuring en verbazing over de gekozen procedure nam het bureau van Willem Jan Neutelings de taak een stedenbouwkundig plan te maken binnen het masterplan voor de Lloydpier gelukkig toch op zich. Daarmee handelde hij niet veel anders dan een lange lijst voorgangers, waaronder Berlage, Verhagen, Maaskant, Van den Broek en hedendaagse bureaus als KCAP die in opdracht
Impressie van de ‘Kaas van Koolhaas’ naast de beurstraverse.
van de publieke diensten van de stad vaak mooie gebiedsplannen maakten. Willem Jan Neutelings ziet echter gescheiden verantwoordelijkheden voor publieke diensten en architecten. Hij betoogt dat, in plaats van iconen te bouwen, architecten zich moeten toeleggen op het maken van duurzame gebouwen, die passen in het stedelijk weefsel, het stedelijk fond. Dit stedelijk weefsel dient dan weer geborgd te worden door de regie van een sterke publieke dienst. Kortom, architecten en stedenbouwers moeten ieder terugkeren naar de traditie van hun vak. Heeft Neutelings daadwerke-
Links: de stad als gelaagd landschap: snelwegen, straten, rivieren. Rechts: studie van Frits Palmboom voor de verstedelijking van de Alexanderpolder volgens het gelaagdlandschap-principe.
lijk behoefte aan sterkere voorschriften en kaders of reageert hij hiermee op Rotterdam dat, nog meer dan de rest van de wereld, leidt aan endemische gekte, stuurloosheid en beeldgeilheid?
Nieuwe kwaliteit Rotterdam is meer dan andere steden in permanente verwarring en debat over zijn status, kwaliteiten en potenties. Steeds terugkerend zijn daarbij de tegengestelde concepten over de stad. Het top-downconcept luidt dat de stad sinds het bombardement van mei 1940, of daarvoor al, leeg en in essentie discontinu is. Deze leegte geeft ruimte voor sterk autonome en abstracte planvorming en maakt de vulling van de stad tot centrale opgave. Zo is het nieuwe plan van het stedenbouwkundig architectuurbureau OMA, in de volksmond de ‘Kaas van Koolhaas’ geheten, naast de beurstraverse een enorme doos. ‘Hiermee hopen we het midden een nieuwe kwaliteit te geven’, aldus OMA-directeur Rem Koolhaas. De spannende openbare ruimtes van het volume werden in de publiekspresentatie door Floris Alkemade van OMA gerechtvaardigd met: ‘Het trekt de stad verticaal. Als je het ziet, wil je naar boven.’ Volgens het bottom-upconcept daarentegen komt de structuur van de stad voort uit de landschappelijke ondergrond. Rotterdam is schoksgewijs gegroeid op basis van waterhuishoudkundige gesleutel aan polders en de bouw van havens. De eerste beschrijving van de stad als gelaagd landschap is in 1989 door Frits Palmboom gemaakt in de publicatie ‘Rotterdam verstedelijkt landschap’. Volgens deze morfologische benadering moet de stad gekoesterd worden door versterking en behoud van het essentiële weefsel en het zichtbaar houden van de
2 / 2009 B L AU W E K A M E R
65
breukvlakken. Adriaan Geuze bedoelt het weefsel van de stad als hij zegt: ’Ondertussen wordt de stad zonder enig respect bejegend. Het middenschip van de Laurenskerk is aan het zicht ontrokken, het venster op de rivier is verdwenen en terwijl de toren van het stadhuis welbewust in de as van de Kruiskade is geplaatst, is over die weg een bioscoop gebouwd.’ Zondigen tegen het essentiële weefsel leidt volgens dit stadsconcept onherroepelijk tot problemen. Frits Palmboom verwoordt dit zo: ‘De gebouwen hebben de neiging de openbare ruimte te occuperen of te verbrokkelen. Het is als een Manhattan zonder grid. Het silhouet is spannender geworden, maar wat ontbreekt zijn de continuïteit en leesbaarheid van de openbare ruimte die New York zo fantastisch maken. Dat evenwicht is Rotterdam voortdurend kwijt.’
Opgeblazen Het derde concept over de stad is niet programmatisch of formeel, maar procedureel. Het is niet de stad, maar de met de stad vervlochten ontwerpgemeenschap, vastgoedondernemers en politici die verkeren in een permanente staat van onzekerheid en opwinding. De archi-
tect Piet Vollaard schrijft daarover: ‘De vitaliteit van Rotterdam als architectuurstad bestaat echter niet in de eerste plaats uit de potentie snel en hoog te bouwen, noch uit de bovenmatige aanwezigheid van toparchitectuur. Belangrijker en duurzamer is de humuslaag van het totale architectuurklimaat dat bestaat uit gunstige vestigingsvoorwaarden, de vele aanwezige instellingen en hun mogelijkheden om het debat levend te houden en vooral uit de aanwezigheid van een caleidoscopisch architectenbestand en een groeiende creatieve sector, vooral wat betreft de zogenoemde toegepaste kunsten.’ Er is in Rotterdam van oudsher een hoog gehalte aan planvorming, advies, debat en geloof in de ruimtelijke ordening. Maar deze energie heeft ook tot gevolg dat normale stedelijke processen in de stad razendsnel worden opgeblazen. De mythes, schandalen en opinies die zich rond die projecten spinnen maken het werken en leven in Rotterdam als professional op het gebied van ruimtelijke ordening al sinds lange tijd opwindend. De vrolijkheid waarmee wisselende stadsconcepten vertaald worden in grote visies en heterogene bouwwerken, en de stad rustig door-
ploetert en de architecten ontwerpen is echter sinds de Fortuyn-revolte in 2002 verdwenen. In het kielzog van die politieke omwenteling is het debat over de ruimtelijke ordening in de stad gemarginaliseerd. De simpele constatering dat Rotterdam bewoners met hogere inkomens en een aantrekkelijk centrum mist is een heel krachtige drijfveer die voorbijgaat aan de finesses van het vakdebat en de gelaagdheid van de stad. Wel zorgt deze energie ervoor dat politici en ontwikkelaars eensgezind streven naar een nieuw stedenbouwkundig pragmatisme en meer vrijheid om projecten uit de grond te stampen. Daarbij is het terugdringen van regels en kaders een officieel beleidspunt dat breed door de politiek wordt uitgedragen. De politieke desinteresse en zelfs vijandigheid tegenover stedenbouw als visionaire en kaderstellende discipline heeft de stedelijke dienst Stedenbouw en Volkshuisvesting (dS+V) gedwongen zich een nieuwe, bescheidener en meer onderzoekende rol aan te meten. Met medewerking van externe ontwerpers probeert DS+V de stad als samenhangend geheel in zijn greep te krijgen door onderzoek en mapping in plaats van door visies.
Maquette van het eerste plan voor het Lijnbaankwartier door Claus en Kaan.
Cultuurhistorische analyse van het Lijnbaangebied van Urban Fabric.
66
B L AU W E K A M E R 2 / 2009
Uit de ruimtelijk visie van Palmboom en van den Bout en dS+V voor het Lijnbaangebied: bebouwingsenveloppen, gebaseerd op cultuurhistorische en stedenbouwkundige karakteristieken (over dit visiedocument is door het Rotterdamse college van B en W nog geen besluit genomen).
Modernistisch idioom De afgelopen vijf jaar is met een aantal ruimtelijke en programmatische studies de mogelijke samenhang van het stadscentrum verkend. Twee studies breken met de abstracte en modelmatige projecties die in Rotterdam altijd visies heetten: ‘Sense of Place, culturele atlas’ (2004), een experiment in mapping van functie, activiteit en menging in de binnenstad door Arnold Reijndorp, DS+V en Next-architect; en ‘Public space – public life Rotterdam’ (2006) van stedendokter Jan Gehl in samenwerking met DS+V over het gebruik en de beleving van de openbare ruimte, de gebouwen en buitenruimtes. Beide onderzoeken zijn gebruikt in de recentste visies en plannen van de gemeente, zoals de Visie Lijnbaankwartier en ‘Verbonden stad, visie openbare ruimte binnenstad Rotterdam’. Dat de wens om pragmatisch te ontwikkelen en verdichten botst met de pogingen de structuren en fijnmazige dynamiek precies te beschrijven en tot kader te verheffen blijkt uit twee geruchtmakende ontwikkelprojecten in het centrum van Rotterdam: de aanpak van het gebied rond de Lijnbaan en het Calypso-project. De Lijnbaan is behalve als winkelcentrum bij het publiek niet geliefd – bij de architecten en
stedenbouwkundigen des te meer. Het stedenbouwkundig plan van Van den Broek en Bakema met daarin de door Maaskant ontworpen Lijnbaanhoven is internationaal befaamd als eerste en voorbeeldig centrumproject met een modernistisch idioom. Het project is een icoon van het nieuwe bouwen, wat een objectieve kijk op de werkelijke kwaliteiten van het gebied bemoeilijkt. De open en repeterende compositie van woningbouw rondom groene hoven en de naast elkaar geplaatste voorzieningen worden eerder geassocieerd met een perifeer gebied dan met een stadcentrum.
Zes torens De institutionele eigenaren en de gemeente vonden elkaar in een project dat tot doel had gelijktijdig het gebied programmatisch te verdichten en de openbare ruimte bij de tijd te brengen en beter aan te laten sluiten op de drukker geworden omgeving. Sloop van het winkelcentrum en de aangrenzende woonblokken is nooit serieus overwogen, het bezit van de winkels was daarvoor te versnipperd en iedereen was het erover eens dat de Lijnbaan een historisch belangrijk onderdeel van het centrum is. Het proces tot herontwikkeling werd zorgvuldig ingezet.
Zo kregen de stedenbouw- en architectuurhistorici van Crimson de tijd om te onderzoeken welke elementen tot de wezenskenmerken van de Lijnbaan behoren en waar dus de ontwikkelmarge zou zitten. Zij kwamen met een rapport waarin ze zich vooral richtten op de ontwerpen de ontvangstgeschiedenis van de Lijnbaan. Daarnaast onderzochten ze in drie scenario’s de mogelijke ontwikkelingen van de Lijnbaan en Lijnbaanhoven (sloop, gedeeltelijke sloop en ‘acupunctuur’). Tegelijkertijd werkte dS+V samen met de architect van de ontwikkelaars, Kees Kaan, aan stedenbouwkundige en programmatische randvoorwaarden voor herontwikkeling. Dit resulteerde in een plan waarin zes torens en de verdichting van het maaiveld met commerciële functies en een groen daklandschap, werden ingepast in de ritmiek van het oorspronkelijke ensemble. Deze strategie van verdichting werd verbeeld met de schematische uitbreiding van het ‘vriendschapsmodel’, het icoon dat van den Broek en Bakema ooit van de Lijnbaan hadden gemaakt. Met veel aplomb brachten de gemeentelijke politiek en ontwikkelaars het plan begin 2007 naar buiten. Gedurende het proces sloeg bij een aantal partijen echter de twijfel toe. Crimson distan-
2 / 2009 B L AU W E K A M E R
67
De Lijnbaan: internationaal befaamd als voorbeeldig centrumproject met een modernistisch idioom.
tieerde zich na de presentatie publiekelijk van het behaalde resultaat in een artikel op Archined, getiteld ‘Wijlen de Lijnbaan’: ‘Het Lijnbaanensemble verliest zijn belangrijkste kwaliteiten en blijft slechts als een ruïne voortbestaan: een ruïne van dichtgebouwde oases en dichtgeslibde ruimtes. Wat nu door het masterplan het toevoegen van “historische gelaagdheid” wordt genoemd, zal in werkelijkheid een ruimtelijk en functioneel moeizame klontering van gebouwen opleveren.’ Kort daarna, tijdens het AIR-debat ‘Sleutelen aan de Lijnbaan’, werd Kees Kaan, de kop van jut, weggehoond door een zaal gevuld met stedenbouwers en architecten. Stedenbouwers, veelal afkomstig uit de dienst maar nu met goed lopende bureaus, fulmineerden over het gebrek aan visie en kracht van dS+V.
Waakvlam Tijdens de avond zelf gaf de aanwezige expert van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM), Marieke Kuipers, te kennen dat de RACM welwillend stond tegenover het verzoek van DOCOMOMO (de internationale organisatie voor het documenteren en conserveren van gebouwen en stedenbouwkundige en landschappelijke ensembles van de moderne beweging) om de Lijnbaan de status van rijksmonument te geven. In oktober 2007 maakte minister Plasterk de lijst van honderd naoorlogse rijksmonumenten bekend waarop zowel de Lijnbaan als de Lijn-
68
B L AU W E K A M E R 2 / 2009
baanhoven staan. Het gemeentebestuur protesteerde direct per brief aan de minister tegen deze aanwijzing: ‘Het feit dat het hier om een aanzienlijk gebied in het centrum van Rotterdam gaat, waarbinnen mogelijk een groot aantal rijksmonumenten wordt aangewezen en tegelijk ook het ensemble beschermd zal gaan worden, is in deze vorm onbekend. Het overzien van de consequenties wordt hierdoor onmogelijk en het risico bestaat dat er onvoldoende ruimte en flexibiliteit zal zijn voor de gewenste stedelijke dynamiek.’ In dezelfde brief gaf het gemeentebestuur aan opdracht te hebben gegeven aan de Delftse hoogleraar restauratie Paul Meurs voor een cultuurhistorische analyse waarin de ruimtelijke eigenschappen van gebouwen, ensembles en het netwerk onderzocht worden om de ontwikkelmogelijkheden in het gebied vast te stellen. In vervolg hierop werd bureau Palmboom en van den Bout ingehuurd om samen met dS+V het gebied van Lijnbaan en omgeving van een ruimtelijke visie te voorzien. Ondertussen verkocht Philips Pensioenfonds zijn vastgoed in het Lijnbaankwartier aan Vestia en Dela Vastgoed BV. Het uitponden (verkopen aan bewoners) door Vestia en de economische crisis doen vermoeden dat het heilig ontwikkelvuur tot een waakvlam is afgenomen. De architecten en stedenbouwers van Rotterdam lijken weer te kunnen gaan slapen met de geruststellende gedachte dat hun icoon van de wederopbouw, de Lijnbaan, stil en verlaten, als een gestrand
schip uit de jaren vijftig in het centrum van de stad ligt en daar blijft.
Levenselixer Het tweede voorbeeld over hoogmoed en val speelt zich op een steenworp van de Lijnbaan af, aan de kop van de Westersingel. Waar de brandgrens van de gebombardeerde binnenstad de historische bebouwing van de Westersingel scheidt van de grootschalige gebouwen rond het Doelenplein en Kruisplein stond tot 2007 het Calypso-complex, bestaande uit een hotel, de Pauluskerk, een bioscoop en kantoren
– een mooie programmatische mix op een belangrijk kruispunt in de stad. De architectuur van het grote complex was divers en uitgesproken. De verschillende functies stonden als schijven met eigen gevels en overstekken op een gemeenschappelijke onderbouw van één laag met een transparante gevel en publiek programma. Door de bouw van de bioscoop Pathé midden op het plein was het Calypso-complex zowel als programma (bioscoop) als ruimtelijk in de verdrukking geraakt. De doorgaande horizontale onderbouw die voorheen in schaal en vorm zijn vervolg kreeg in de dubbele horizon-
tale gevel van het evenementencomplex de Doelen verloor door de bouw van het opleidingsgebouw Codarts aan de voorkant van de Doelen (van architect Ector Hoogstad) zijn stedenbouwkundige rechtvaardiging. Kortom, het gebouw was door de ontwikkelingen in de omgeving verouderd. De herontwikkeling van de locatie ging als vanzelf uit van een veel groter programma met woningbouw in het midden- en topsegment als hoofdbestanddeel. Duurdere woningbouw wordt immers als levenselixer voor de te lege en te povere stad gezien. De architect, William
Alsop, maakte eerder het geruchtmakende ‘champagne glazen’-plan voor het centraal station. Hij ontwierp de gevelcompositie met een kleine setback die refereerde aan de plint met opbouw van het oude Calypso. Op de plint stonden echter 500 woningen in vier verspringende compacte torens tot een hoogte van 70 meter. De architectonische uitwerking van het gebouw is iconisch te noemen: stulpende diagonalen delen de gevel op in driehoekige segmenten waarin met kleur en raamverdeling een onregelmatige rotsachtige compositie is nagestreefd. De plint heeft een gevel van verspringende
2 / 2009 B L AU W E K A M E R
69
Het ‘massieve ontwerp’ voor de nieuwe Calypso (links) verrijst op de open plek naast De Doelen en langs de Westersingel (rechts).
rechthoeken refererend aan de Doelen. De welstand oordeelde dat het volume te massief was om te kwalificeren als ‘tribune’ zoals omschreven in de Koepelnota welstand. Van een doorlopende onderbouw die de continuïteit van de publieke ruimte garandeert was wel sprake maar het contrast met losse schijven en torens met vrij uitzicht was zoek.
Nieuwe positie De stedenbouwkundige positie en uitstraling aan het Kruisplein was naar het oordeel van de welstand niet het probleem, maar wel de aansluiting op de singel. ‘De commissie is unaniem van mening dat niet is aangetoond dat het plan een positieve bijdrage is voor de singel en aanliggende bebouwing’, oordeelde de commissie in het najaar van 2005. De welstandcommissie bekritiseerde bovendien de dS+V omdat er geen stedenbouwkundige analyse zou zijn
70
B L AU W E K A M E R 2 / 2009
gemaakt. Het negatieve advies werd kort daarna door de gemeente terzijde gelegd: ‘Vanwege de nieuwe positie van de locatie ten gevolge van de planvorming rond het Centraal Station is er gezocht naar een hoogstedelijke bebouwingsvorm met een zeer expressieve vormgeving.’ Hieruit blijkt dat het idee van stedenbouwkundige samenhang op deze schakel in de Rotterdamse binnenstad niet eenduidig is toe te passen. Tenzij samenhang wordt gedefinieerd als de botsing tussen diverse samenhangen. De keuze voor één van de samenhangen, zoals het gemeentebestuur doet, door het karakter van het Weena-gebied te laten prevaleren botst bij de Calypso-locatie op de samenhang van de negentiende-eeuwse singels. Toen de bewonersvereniging het plan bij de rechter aanvocht, werd ze, dankzij de zorgvuldige formulering van welstand en de referentie naar eerdere gebiedsvisies, in het gelijk gesteld:
‘Het bouwplan is niet te rijmen met de Koepelnota welstand, de Nota hoogbouwbeleid 2000–2010 en het Singelplan’, oordeelde de rechter begin 2008, en: ‘Verweerder is onvoldoende overtuigend en gefundeerd voorbijgegaan aan twee uiterst negatieve welstandsadviezen, waaronder de door eisers gevraagde second opinion van de welstandscommissie te Utrecht. Van zwaarwegende belangen op grond waarvan hiervan kon worden afgeweken, is geen sprake.’ Dat de bewoners hierbij de contradicties van de vele gemeentelijke visies en de bestuurlijke nonchalance van twee ‘niet lullen maar doen’colleges aangrijpen is begrijpelijk en handig. Ondertussen wordt gewerkt aan de fundering van het gebouw en wacht men op de uitspraak van de Raad van State. Beide rellen tonen aan dat er in Rotterdam een ingrijpende wijziging is in het beschouwen van
De locatie van de Calypso links van het Pathé-theater, gezien vanaf het Schouwburgplein.
2 / 2009 B L AU W E K A M E R
71
de eigen dynamiek en de mentale vrijheid die juist het ontbreken van een dominante samenhang aan ontwerpers en bewoners geeft. De doorgaans zo meegaande en flexibele stad die velen definiëren als dynamisch en open lijkt veranderd te zijn in een stad waar behoud en wantrouwen tegen nieuwe ontwikkelingen de kop opsteken. In het verlengde daarvan hebben mogelijk de architect en de stedenbouwer hun geloofwaardigheid verspeeld door de verbintenis aan te gaan met herstructurering en de verdichtingsopgave. De politiek moet raar hebben opgekeken toen twee zo nabijgelegen en centrale projecten een golf van emotie losmaakten. Hedendaagse gebouwen hebben evenveel tijd en ruimte nodig als vroeger om zich te nestelen in het weefsel van de stad. Maar de betekenis van architectuur is gewijzigd. Was het zeker in Rotterdam lange tijd een hoopgevend baken in
de civilisatie van de grauwe havenstad, architectuur is nu een teken van bedreigende, door geld en macht gestuurde dynamiek geworden. Deze breed ervaren verschuiving in de betekenis van architectuur is misschien het bewijs dat Rotterdam een volwassen stad is geworden met een kwetsbare maar verdedigbare identiteit. Net als Brussel, waar de term architect door een vergelijkbare turbulente stadsgeschiedenis een scheldwoord is, heeft de stad met zijn schuivende identiteiten, botsingen en breuken geen samenhangende en eindige vorm maar een open structuur. Stedelijke samenhang en publieke ruimte zijn in Rotterdam nooit vanzelfsprekend, men kan steeds kiezen uit een veelheid aan interpretaties van structuren en gebouwen die in de loop van de geschiedenis in de bodem van de stad zijn gestanst en geheid. Aan de ontwerpers in de stad de taak om ant-
woorden te formuleren op de vraag wat die publieke ruimte, die behoudenswaardige objecten en plekken zijn en wat de ontwikkelmarge in Rotterdam is.
Ooghoogte Landschapsarchitect Adriaan Geuze maakt een principieel onderscheid tussen architectuur en publieke ruimte: ‘Ik ben ervoor dat alles kan, zelfs zo’n mosterdkleurige schil rond dat woongebouw aan het Pompenburg’, maar: ‘Hoe heeft Rotterdam kunnen tolereren dat aan de Zalmhaven een louter zwart gebouw is neergezet met maar twee deuren, waarvan een voor de installaties en een ingang voor de parking?’ Het is opmerkelijk hoe klein en subtiel het onderscheid is dat Geuze maakt tussen de goede vrijheid van het Pompenburg en de slechte onverschilligheid van de Zalmhaven. De gedachte achter deze voorbeelden is dat samenhang in een stad alleen relevant is op straat, in de aanhechting met de publieke ruimte en op ooghoogte. Het beleidsstuk ’Verbonden stad, Visie op de Openbare Ruimte van Rotterdam’ dat dS+V samen met Okra Landschapsarchitecten opstelde is gebaseerd op deze gedachte. De precieze waarnemingen uit de studies ‘Sense of Place, culturele atlas’ en ‘Public space – public life Rotterdam’ zijn erin verwerkt en de verblijfskwaliteit van de publieke ruimte van de stad, het weefsel van straten, pleinen en hoven is tot apart project verheven, los van gebouwen en dynamiek. Het is de verdienste van de stedelijke diensten dat ze, ondanks het veranderde krachtenveld, hun aandacht steeds meer richten op de publieke ruimte. Hopelijk is Rotterdam rijp om van de publieke ruimte een coherent en effectief project te maken waarin overzicht, materiaal en logica van het netwerk met een actieplan voor de lange termijn worden behartigd. Wellicht dat nu de bouwputten met de tekst: ‘Hoor, hier bonkt het nieuwe hart van Rotterdam’ stilliggen door de crisis, een mooi investeringsplan voor de publieke ruimte een kans maakt? Op naar stadsvernieuwing 2.0.
Tenzij anders vermeld zijn de citaten afkomstig uit de interviews en essays in Wijnand Galema en Piet Vollaard (red.), Rotterdam herzien – Dertig jaar architectuur
Visie op de openbare ruimte door OKRA Landschapsarchitecten en dS+V.
72
B L AU W E K A M E R 2 / 2009
1977–2007, Uitgeverij 010, 2007.