Hoogbouw en compacte stad
BIBLIOTHEEK TU Delft
P 2106 5334
1111111111111
\
\\
c 19765
868358
•
. ":.-.
·"fl" . :..
'Hoogbouw en compacte stad' verschijnt in de reeks 'Ontwerp en theorie', onder redactie van Arie Graafland en Harm Tilman en bevat bijdragen van: Carel Weeber, Arnest Boender, Herman de Kovel, Harm Tilman, Arie Graafland, Joost Meuwissen, Jeanneke Bruggeling en Marjan Lamers.
"
..,. ~ - _.
Hoogbouw en compacte stad
Harm Ti/man Arie Graafland (redactie)
Delftse Universitaire Pers/1984
Uitgegeven door: Delftse Universitaire Pers Mijnbouwplein 11 2628 RT Delft (015) 783254
Grafische adviezen: Jan Does
Copyright © 1984 by Delft University Press. No part of th is book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher: Delft University Press. ISBN 906275 155 5
Inhoud
9 10
Voorwoord Drie hoogbouw projecten Carel Weeber
21
De vormgeving van torens Arnest Boender
29
Over de plaatsing van torens Herman de Kovel en Arnest Boender
39
Hoogbouw en compacte stad
53
Programma voor een celibatairen-woonmachine aan het IJ in Amsterdam
Harm Tilman
Arie Graafland
67
Plan Eindhoven We re ldstad
87
Hoge woongebouwen in Rotterdam Jeanneke Bruggeling en Marjan Lamers
Joost Meuwissen
Voorwoord
Sinds enige jaren ligt in de Nederlandse debatten over de stedelijke plan vorming het accent op het in beschouwing nemen van de bestaande bouwvoor raad , ten nadele van het denken in uitbreidingen. Toch is de stedebouw er nog niet in geslaagd het vraagstuk van de compacte stad in haar instrumentarium op te nemen. Stadsvernieuwingsvoorstellen hebben in veel gevallen geleid tot lagere dichtheden dan voorheen. In dit verband is het interessant om de strategie van de compacte stad te konfronteren met hoogbouw als architektonisch model. Hoogbouw staat immers voor een meer economische benutting van het bestaande en derhalve voor intensivering van het gebruik in termen van voorzieningen en verkeer. Daarmee is niet gezegd dat hoogbouw de oplossing biedt voor de stadsvernieuwingsproblematiek. Deze relatie lijkt eerder nader onderzocht te moeten worden dan als probleemoplossend aangewezen te kunnen worden. De voorstellen die in dit boek ontwikkeld worden zijn globaal in te delen in: het vraagstuk van de programma-ontwikkeling; hoogbouw als sociale condensator met een specifieke bevolkingspolitiek en gedragsregulatie, en de relatie tussen voorzieningen en instellingen. Hoogbouw op stedelijk niveau waarbij de benutting van de potenties van de bestaande context centraal staat. Het boek intervenieert in een lopende discussie, niet de politieke context staat centraal maar de relatie architektonische programmaontwikkeling en stedelijke struktuur.
H.T.
A.G.
Woontoren Kijkduin, gezien vanuit het zuidoosten
10
11
Drie hoogbouw projecten Carel Weeber
Ivoontoren Kijkduin Aan de westelijke stadsrand van Den Haag i .s op een terrein van ca . 5000 m2 een woongebouw , parkeergarage met daktuin en zwembad ontwikke ld. Het woongebouw met 40 woonlagen op een dubbele onderbouw is op de noordrand van het terrein geplaatst, op de as van de Laan van Meerdervoort met aan de voet op de zuidzijde een parkeergarage. Tus sen beide gebouwen in ligt de beschutte hoofdtoegang. Door de hoogte van ca . 120 m vormt het gebouw een belangrijk oriëntatiepunt voor zuid- westelijk Den Haag , waardoor zowel het einde van de Laan van Meerdervoort a ls het begin van de badp l aats Kijkduin worden gemarkeerd. Per verdieping zijn vier royale hoekwoningen met uitzicht op zee om een kern gegro e p eerd. De langwerpige plattegronden verbreden zich op de hoger gelegen verdiepingen en zijn met de voorzijde op de westelijk gelegen dui nen en de zee gericht. De drie - en vierkamerwoningen hebben een woonoppervlak dat ongeveer 25% hoger ligt dan in de premiesector bij dezelfde woningcapaciteit mini maal vereist wordt. Zo i s het woonoppervlak, waaronder inbegrepen de zitkamer, slaapkame r s en keuken van de driekamerwoning 65 m2. Do o r de langwerpige plattegrond, zonder inpandi ge ve rtrekken , h ebben alle woningen een optimale geveloriëntatie. De zitkamers liggen alle op hoeken van het gebouwen h ebben ser r es die met de woonruimte kunnen worden samengevoegd. De woningen worden met vier snelliften vanuit de kern ontsloten. Op de tweede tot en met negenentwintigste woonlaag zijn de driekamerwoningen gelegen , op de dertigste tot e n met eenenvee rtig ste woonl aag de vierkamerwoningen . De twee-en- vee rtigste verdieping wordt in beslag genomen door technische ru imten , en heeft een uitzichtterras. Het woongebouw staat op een 6 m hoge sokkel van zwarte natuursteen waarin de hoofdtoegang en de bergingen zijn ondergebracht. De kleuren van de geëmai ll eerde gevels ve r g lijden vo lgens aanwijzing van Peter Struycken van donkerblauw tot li cht grijsb lauw , z ich versmeltend met de kl e uren van zee en wiss e l ende luchten. Onder de glaskap op de parkeergarage bevindt zich het zwembad . Van de 356 parkeerplaatsen i s de helft bestemd ter vervanging van het huidige parkeerterrein.
I.
I ! i
i
ia. c ;
• ai.
;"
_,
fI
i i
"
Bebouwingsplan omgeving 'In de Bogaard' te Rijswijk 12
13
Inleiding Gevolggevend aan de uitnodiging van Burgemeester en Wethouders van Rijswijk op 10 februari 1983 om - overeenkomstig het daartoe door de Raad op 28 oktober 1982 genomen besluit - in kompetitie met een drietal andere bedrijven een bebouwingsvoorstel te maken voor de omgeving van het winkelcentrum In de Bogaard, is hiermee onmiddellijk na de informatie-bijeenkomst op 29 april 1983 begonnen. Als leidraad bij de ontwikkeling hebben de hoofddoelstellingen gegolden uit het door Kolpron Adviseurs opgestelde programma van eisen van april 1983: 1) Het binnen het stedelijk gebied van Rijswijk realiseren van een verdichting middels woningbouw welke aansluit op de gekonstateerde woningbehoefte in Rijswijk. 2) Het middels hoofddoelstelling 1 een bijdrage leveren aan het verminderen van het gebrek aan bouwlokaties in het Streekplangebied Zuid-Holland West. 3) De kwaliteit en de levendigheid van het stadsdeelcentrum In de Bogaard verhogen door aanvulling met een kwalitatief aantrekkelijk woonmilieu. 4) Het plangebied een betere aansluiting geven op de omliggende wijken. 5) Het verdichten van -de omgeving van In de Bogaard zonder afbreuk te doen aan de parkeercapaciteit van het winkelcentrum. 6) Een nieuw woonmilieu kreëren dat aanvaardbare oplossingen te zien geeft betreffende de bescherming tegen geluidhinder . 7) De ontwikkeling van het plangebied doen verlopen zonder dat een onoverkomelijke verzwaring van financiële lasten voor de Gemeente ontstaat. De vertaling van deze doelstellingen heeft geresulteerd in een in bouwteamverband ontwikkeld - bebouwingsplan, waarin het funktionele programma volledig is opgenomen. Het plan is op 15 juli 1983 aan het Gemeentebestuur gepresenteerd.
Stedebouwkundig plan Op basis van de "Begane grond- variant" voor het autoverkeer uit het door Tebodin op 11 apri l 1983 opgestelde rapport: "Voor-
Perpektief woontorens vanuit het zuiden Bebouwingsplan omgeving In de Boogaard, Rijswijk, maquette
W+d'
,,!!.,
,...-:
ww BB • AM PPi'i"
III
_);Ij!I_,-I.,,,
!
I
•
_
•
+
!I
AM
Woningtype M3 en woningtype N2
14
15
r---
1~
~ ______~'W14~$__________~'~117L'__~nH~__*,~"__~lru'"~__+
j. VEILIGHEIOS TRAPPENHUIS
7 LIFT
~t7 -
1
HAL
I ~
SLAAPKAMER
WOONKAMER
I WONING TYPE N2 I
+
~ ____~ l!l~ ' __.~)~S~~____
l RfO
....
'._
11
1'1
onderzoek infrastruktuur In de Bogaard e.o.", is het stedebouwkundig plan ontwikkeld. In een lineaire struktuur is gekozen voor een opzet, waarbij zo nauwgezet mogelijk wordt aangesloten bij zowel het bestaande stedebouwkundige, als het funktionele gegeven. Dit houdt in dat: - aanwezige stedebouwkundige thema's worden opgepakt en doorgezet; - het winkelcentrum met het kantorengebied wordt bevestigd en benadrukt; - de aanvullende woningbouw aansluit bij de aanwezige woningen. Veel betekenis is toegekend aan de bestaande karakteristiek, die als het ware is afgerond. De nieuwe elementen sluiten als vanzelfsprekend aan en voegen zich dan ook moeiteloos in de bestaande situatie. Rijswijk heeft haar eigen karakteristiek en behoudt deze ook na de ingebrachte toevoegingen. Het is juist deze karakteristiek waardoor een dergelijke programmatische verheviging specifiek in Rijswijk toelaatbaar is. Elders, zeker in meer historische milieus, zou dit tot een totale beeldomslag leiden, terwijl het hier lijkt te gaan om niets meer dan een logische voltooiing. Het plan is zodanig opgezet, dat een fasering probleemloos valt te realiseren. Dit is bereikt door de bouwkundige onderdelen per hoofdfunktie (wonen, winkelen, werken, parkeren e.d.) en woningkategorie (woningwet, premiehuur, premiekoop e.d.) strikt gescheiden te houden. Ter bespreking wordt het plan gemakshalve in drie delen gesplitst: - het woongebied ten noorden van de Generaal Spoorlaan; - het midden gebied tussen de Generaal Spoorlaan en de Sir Winston Churchililaan; - het woongebied ten zuiden van de Sir Winston Churchililaan.
Het noordelijk woongebied Doorslaggevend voor de oplossing van dit planonderdeel waren de bestaande haakvormige woongebouwen langs de Prinses Beatrixlaan, die gekenmerkt worden enerzijds door hun ritmiek, anderzijds door het geboden uitzicht in zuid-westelijke richting vanuit de woningen. Om deze karakteristieken te behouden is gekozen voor een opzet waarbij vijf woontorens voor de gesloten koppen van de bestaande woonblokken zijn geplaatst. De torens - waarvan er twee in de premiehuur- en drie in de premiekoopsektor zijn gedacht - bevatten elk 130 woningen in 22 lagen op een onderbouw. Vooral het riante uitzicht rechtvaardigt de gekozen woonvorm. De nodige parkeerplaatsen voor dit gebied zlJn geheel op eigen terrein, op maaiveldniveau, ondergebracht, waarbij naast het parkeren voor bezoekers - langs de nieuw aan te leggen ontsluitingsstraat - het parkeren voor de bewoners is gerealiseerd middels te verhuren c.q. te verkopen plaatsen onder de groendekken. Deze verhoogde dekken - waarop dus niet wordt geparkeerd zijn vanuit de torens gelijkvloers ontsloten. De totale parkeercapaciteit van het noordelijk woongebied bedraagt 670 plaatsen.
_--i . .
"4
J.• •
Het middengebied Ondanks het zware programma - met name wat betreft de parkeereisen is voorkomen dat het winkelcentrum aan de randen van de hoofdwegen wordt afgesloten. In principe zijn slechts de hoeken voorzien van hoger opgaande bebouwing. Voor het overige beperkt de bebouwing zich tot half verhoogde boven half verdiepte parkeervoorzieningen. Hierdoor blijft het winkelcentrum vanaf de omliggende wegen goed waarneembaar en bovenal toegankelijk zowel voor de voetganger, de fietser als voor de automobilist.
16
17
Op de hoek van de Sir Winston Churchililaan en de Prinses Beatrixlaan is een carré-vormig woongebouw (blok 3) geprojekteerd, gedeeltelijk in 8 en gedeeltelijk in 10 lagen boven een half verdiepte parkeerlaag. Het bouwblok - waarin 506 woningwetwoningen en wooneenheden zijn ondergebracht - sluit aan op de bestaande woonbebouwing langs de zuidzijde van de Sir Winston Churchililaan. Met de keuze voor een gesloten blokvorm wordt bereikt, dat bijna alle woningen tenminste aan één zijde gelegen zijn aan een rustige en weldadige groenvoorziening boven op het dak van de parkeergarage. Het groendek biedt door middel van een doorgang aan de zijde van het winkelcentrum ter hoogte van de Maxis ook voor het winkelend publiek de gelegenheid om uit te rusten. Op elke hoek van "Het Carré" bevinden zich de toegangen tot de woningen. De parkeergarage wordt aan de zijde van het ministeriegebouw ontsloten. Op de hoek van de Prinses Beatrixlaan en de Generaal Spoorlaan ligt een kantoorgebouw in 20 lagen en ter grootte van ca . 20.000 m2 b.v.o., dat via een loopbrug verbonden kan worden met het bestaande HBG-kantoor aan de overzijde van de Prinses Beatrixlaan. Dit representatieve kantoorpand oriënteert zich met de hoofdentree op de centrale as van Rijswijk: de Generaal Spoorlaan. Het parkeren van dit gebouw is ondergebracht op het benedenniveau van het aangrenzende parkeerdek. Ter hoogte van de tweede toren - in gebruik bij het ministerie van W. V.C. - bevindt zich op de hoek van de Generaal Spoorlaan en de hoofdroute in het winkelcentrum een lokatie met uitwisselbare funkties. Hier is de mogelijkheid gecreëerd om ofwel een kantoorgebouw van ca. 5000 m2 in 5 lagen boven op winkel- en horecavoorzieningen, ofwel een hotel van 160 kamers met bioskopen en disco te realiseren. Met deze bebouwing wordt de direkte invloedssfeer van het winkelcentrum doorgetrokken tot aan het trottoir van de Generaal Spoorlaan . De benodigde parkeerplaatsen liggen op het benedenniveau van het aangrenzende parkeerdek. ··Tussen en terzijde van de drie hoekgebouwen bevinden zich drie dubbele parkeerdekken met een totale capaciteit - inklusief 26 plaatsen aan de winkelcentrumzijde langs de Sir Winston Churchililaan en de Generaal Spoor laan - van 2360 parkeerplaatsen. Gelet op het programma van eisen is parkeren in twee lagen onontkoombaar. Desondanks is, doordat half verhoogd en half verdiept wordt geparkeerd, een relatief goedkope oplossing gevonden, die het gebruikelijke maaiveld-parkeren zo dicht mogelijk benadert. De toegangen zijn gespreid over het gebied, terwijl de bezoekers - nadat .de auto verlaten is - het centrum op drie
_'IU
vitale punten benaderen via korte overdekte hellingen, waarin rollende trottoirs zijn opgenomen. Voor de fietsen zijn rondom het winkelcentrum stallingen geprojekteerd langs de fietspaden. Het benzinestation aan de oostzijde van de Prinses Beatrixlaan is verlegd naar een uitsnijding van het parkeerdek langs diezelfde laan, zodanig dat er sprake is van een met de bestaande toestand vergelijkbare situatie. Wanneer er geen konkurrentie in het spel is, kan de wasstraat ondergebracht worden in een uitbreiding van het bestaande benzinestation aan de westzijde van de Prinses Beatrixlaan. Een verlenging van een voorgestelde overkapping van de winkelroute - uitkomend op de westrand van het centrum - tot over het verplaatste benzinestation heen, geeft een prachtige gelegenheid om de aandacht van de voorbijganger voor het winkelcentrum te trekken. Samen met de verplaatste reklametoren worden op deze wijze de toegangen tot het centrum gemarkeerd. Voorgesteld wordt om de bestaande vijver naast de Maxis te vervangen door een pleintje, waarop, in het verlengde van de bestaande kiosken, nieuwe kiosken kunn en worden geplaatst. De bebouwing van "Het Carré" vormt aan de zuidzijde de natuurlijke en levendige begrenzing van dit gebied. Tussen de achterzijde van de Maxis en de oprit van het belendende parkeerdek is ruimte gereserveerd voor de bevoorrading van de Maxis. De randen van de half verhoogde parkeerdekken vormen de begrenzing van het winkelcentrum langs de omliggende wegen. Aan deze randen wordt middels een meta len frame en beplanting op maaiveldniveau vorm gegeven. Het frame biedt - mits goed uitgevoerd - een uitstekende ondergrond voor reklameboodschappen, die mogelijk als lichtreklame zijn uit te voeren. Hierdoor zal de karakteristiek van met name het betreffende gedeelte van de Prinses Beatrixlaan vooral kunnen worden bepaald door de aanwezigheid van het winkelcentrum.
Het zuidelijk woongebied Hièr zijn in twee bouwlichamen 346 woningen opgenomen. Woongebouw "Het Rond" (blok 1) - in 16 lagen op een onderbouw op de hoek van de Admiraal Helfrichsingel en de Prinses Beatrixlaan gelegen - oriënteert zich op het uitzicht over de groenstrook tussen Rijswijk en Delft. Deze bijzondere woon l okat ie leent zich uitstekend voor de premiehuursektor. Het gebouw heeft een capaciteit van 112 woningen. Woongebouw "De Haak" (blok 2) sluit met 1 2 lagen op een onderbouw in hoogte aan op de bestaande won in gbouw langs de Sir Winston Churchilllaan en geeft vorm aan het nieuw te konstrueren verkeersknooppunt Prinses Beatrixlaan - Sir Winston Churchilllaan. In het gebouw zijn totaal 234 woningwetwoningen en HAT-eenheden ondergebracht. Het parkeren is voor de 346 woningen binnen de lokatie opgelost
)·,.,-rr=X'. . . .
P.'·_·lJ'_::z:m:= x= ')
'I
1'.
en wel in twee vormen. Een deel van de benodigde plaatsen wordt gevonden op de beganegrond onmiddellijk aan de achterzijde van de gebouwen, waarbij tevens overdekt kan worden geparkeerd onder de lange poot van "De Haak". Daarnaast is een garage geprojekteerd, waarvan één l aag half verdiept ligt en de andere half verhoogd. Via de Ocarinalaan worden de dekken ontsloten. Behoudens enkele bezoekersplaatsen kunnen de parkeerplaatsen aan de bewoners worden verhuurd. In het totaal is er ruimte voor 356 auto's.
Woontorens In de vijf - in het noordelijk woongebied geprojekteerde torens zijn in het totaal 650 woningen ondergebracht , waarvan 260 in de premiehuur- en 390 in de premiekoop- sektor. Iedere toren bevat 130 won ingen, onderverdeeld in 44 tweekamerapparte menten en 86 driekamerappartementen .
18
19
In 22 lagen op een onderbouw kijken de woningen het Westland over. Onder groendekken zijn op maaiveldniveau twee afs l uitbare parkeervoorzieningen opgenomen respektievelijk met een capaciteit van 248 en 340 plaatsen, die tegelijk met de woningen kunnen worden verhuurd dan wel kunnen worden verkocht . Langs de achterl i ggende ontsluitingsstraat - die nagenoeg samenvalt met de huidige oostelijke weghelft van de Prinses Beatrixlaan - i s aanvullend nog in 112 vrije parkeerplaatsen voorzien, waardoor de totale parkeercapaciteit u i tkomt op 700 plaatsen . Op de beganegrond van de woontorens l iggen behalve de centrale trappenhuizen en liften, de kontainerruimten en de bergingen . Een aantal bergingen is gesitueerd op het niveau van de middels hellingbanen ontsloten groendekken op de eerste verdieping . De torens hebben een zodanige plattegrond dat alle woningen een uitzicht hebben in zuid-westelijke richting. De loggia's zijn door middel van windschermen afsluitbaar van de buitenlucht, waardoor de bruikbaarheid ondanks de hoge ligging behouden blijft.
Prijsvraag Grote Kerkpl ein, Arnhem , perspektie f Toren Grote Kerkplein
~ ~
I---
I---I-=+:-
~_
DO OJ q 10 D ' o 0 0 10 0 0
-- 0
o
~T~Ö i O
0
0r.~ , 0 0 0
0 0 0 0 0 0 0 0 O ,O 0 C
I---
I
10 0 0 0
0 0 0 000
0 C f-~
0 0
_i01;."
Prijsvraag Grote Kerkplein te Arnhem (1983) 20
21
Dit plein is door vorm en vormgeving nauwelijks geschikt om de Eusebiustoren en kerk op te nemen. Het betekent, dat dit met aanvullende middelen moet w~den gecorrigeerd. De toren met kerk vormt dan het uitgangspunt bij de keuze hiervan. De volgende maatregelen zullen moeten worden genomen: 1) van een . van
De omgevende lelijke gevelwanden worden afgedekt door middel een bladerdak, d.w.z. het plein wordt volgezet met bomen op stramien van 6,60 m. Deze maat is afgeleid uit het functioneren de weekmarkt.
2) In het verlengde van de kerk, dwars over het plein, wordt een zelfstandig te detailleren as geïntroduceerd. 3) Deze as wordt bovendien stedebouwkundig bevestigd door middel van een hoog gebouw hieraan. Door de hoogte gaat het gebouw met de kerktoren een kontrapuntische relatie aan. De beganegrond van het gebouw is ontworpen als dagmarktgebied. Behoudens de kelder en de eerste verdieping is het gebouw geschikt als kantoor. De eerste verdieping herbergt enige algemene voorzieningen en profiteert van het dakterras. 4) In het centrum van de as is een plaats ontworpen voor een kunstwerk, bijvoorbeeld het beeldhouwwerk van Henri Moore, dat nu door Arnhem zwerft. 5) Als gemiddelde kleur van het gebouw is de kleur gebruikt die complementair is aan de gemiddelde kleur van toren en kerk, de dominerende kleur in het gebied. 6) De gevarenzone om de toren wordt gemarkeerd door een verhoogd gazon. Dit stelsel van hoofdmaatregelen is in dit stadium voldoende. Allerlei details kunnen later moeiteloos worden toegevoegd.
De vormgeving van torens Arnest Boender
Na de vele discussies over het welles of nietes van hoogbouw wordt het tijd een stapje verder te gaan en moet onderzoek worden gedaan, dat ervanuit gaat dat torens gebouwd zullen worden. Stel dat men besluit een toren te bouwen, dan moet er kennis van zaken zijn. Zonder al te hoog van de toren te blazen, wil ik hier een soort inleiding geven op het ontwerpen van torens, een in ons land nog onbekend vak .
De vormgeving van torens Het vormgeven van torens is iets bijzonders in de arch itectuur. Allerlei kennis die bij het ontwerpen van laagbouw is opgedaan , blijkt onbruikbaar, vooral wanneer de toren een wolkenkrabber is. Een toren is een relatief begrip. Wat precies onder een toren moet worden verstaan, valt niet te zeggen. De en i ge echte voorwaarde die gesteld kan worden, is dat het gebouw hoger moe t zijn dan het breed is. Daarmee s l uit je al een hoop bouwsels uit die vaak ten onrechte een toren worden genoemd. Een toren zijn is niet alleen een kwestie van afmetingen, het is vooral de uitdrukking d i e een gebouw tot een toren maakt. Een gebouw kan met dezelfde afmetingen meer of minder een toren zijn, afhankelijk van de expressie d i e eraan gegeven is.
De toren als geheel Een gebouw dat hoger l ijkt dan het is, bijvoorbeeld door een overheersend verticale detaillering, is eerder een toren dan een gebouw, dat lager lijkt dan het is. Gebouwen lager l aten lijken dan ze zijn, is een kunst die overigens in ons land heel goed wordt verstaan. De express i e van een toren is individua liteit met karakter. Deze l aatste is het makkelijkst te bereiken door de toren vol ledig los te houden van de aanbouw, hetgeen voor de fundering een technische noodzaak is. Dikwijl s biedt het programma van e is en hiertoe weinig mogelijkheden, maar dan kan een goede detaillering er nog voor zorgen, dat hij zijn individualiteit behoudt.
Het ontwerpen van een toren kan niet, zoals dit bij laagbouw gebruikelijk is, van binnen naar buiten gebeuren. Daarvoor is de vorm te dwingend. De vorm is - samen met de kern en de constructie een belangrijk onderdeel van de allereerste ontwerpactiviteiten. Tot voor kort was de vorm van hoge gebouwen geen enkel probleem. Het sprak vanzelf, dat het een rechthoekige doos zou zijn. Alle aandacht kon toen gegeven worden aan de detaillering, de verhoudingen, de plaatsing en de constructie. Op dit ogenblik is het helemaal niet meer vanzelfsprekend om een gewone doos te ontwerpen. Men ontwerpt nu juist geen doos. Als er nu een doos gebouwd wordt, krijgt men de indruk dat er geen architect aan te pas is gekomen en vaak vraagt een opdrachtgever expliciet bij het verlenen van de opdracht om iets anders dan een doos. De doosvorm ondervindt tegenwoordig een slp.chte waardering. De meeste kritiek op deze vorm is oppervlakkig en onterecht.
Geen doos 22
23
Voor een andere vorm kan echter worden gepleit, als het erom gaat een echte toren te bouwen en niet een gebouw, dat toevallig de af metingen en verhoudingen van een toren heeft. Cesar Pelli geeft hiervoor een goed argument: "Bij hoogbouw in de vorm van één grote doos bevindt zich het zwaartepunt in het midden, zoals bij elke rechthoek. Als je naar die gebouwen kijkt, dan richt je blik zich op het midden. Wanneer je naar de vorm van een goede wolkenkrabber kijkt, dan richt je blik zich naar de top. Daarom lijken onze gebouwen hoewel ze maar half zo hoog zijn als het World Trade Center in feite tweemaal zo hoog" (1). Pelli beweert dus, dat een gebouw - hij heeft het over zijn ontwerp voor Battery Park City tegenover het World Trade Center in Manhattan - door zijn vorm vier keer zo hoog kan lijken als een doos, die ruim zes keer zo hoog is als breed .... Dat is natuurlijk een beetje overdreven, zeker voor de vorm waarover hij het heeft, maar toch. Dit is de eerste keer dat ik een goed argument tegenkom om iets anders dan een doos te bouwen. Het brengt mij op de gedachte om de blinde kritiek op de doos te interpreteren als een roep om torens! Het is duidelijk dat de keuze tussen een hoog gebouwen een toren bewust gemaakt dient te worden vanwege de vele consequenties, die eraan vast zitten. In veel gevallen kun je als architect kiezen tussen een schijf en één of meer torens. Je kunt ook proberen een schijf te maken van een aantpl torens of omgekeerd van een aantal torens een schijf te maken. Er. zijn maar weinig gebouwen die exact volgens het eerste programma van eisen tot stand komen. Ook wanneer de architect niet bij de formulering ervan betrokken is geweest, kan hij zich niet aan alle verantwoordelijkheid onttrekken, ook al heeft hij er niets aan veranderd. Wanneer het programma van eisen meer dan 50.000 m2 omvat, ligt het in het algemeen minder precies vast dan wanneer het om 5000 m2 gaat. Hoe groter de opdracht, hoe groter de kans dat er - ik noem maar wat - een restaurant of 10 verdiepingen bij kunnen komen. Als het om 100.000 m2 of meer gaat, dan kan de architect, als hij daarvoor overtuigende .
1) Cesar Pelli, gecit.in: Jan Rutten, Hans Wijnant, "Wolkenkrabbers zijn uitdrukking van vertrouwen in de toekomst", in: Bouw, bijlage bij no.11, 28 mei 1983, blz.19-20.
Cesar Pelli, Battery Park City, New York, maquette
Arnest Boender: proberen van torens een schijf te maken O.M.A., Hoogbouw Boompjes, Rotterdam, perspektief vanaf rivier
c::::Jc::::J c::::Jc::::J
DO c::::JD
c::::Jc::::J c::::Jc::::J c::::Jc::::J c::::JD
DD DO DD DO DD c::::JD DD DO DD c::::JD D D ~~DD c::::Jc::::J A c::::Jc::::J CJCJ CJCJ CJCJ CJc::::J CJCJ DCJ
ii
I
c::::Jc::::J c::::Jc::::J c::::Jc::::J c::::Jc::::J c::::JD
DO
c::Jc::J c::Jc::J c::Jc::J c::JD c::JD
DO DO c::JD Dc::J c::Jc::J c::Jc::J c::Jc::J c::Jc::J c::Jc::J c::Jc::J c::Jc::J
DO
Coolse Poort , Churchillplein , Rotterdam
Schema van maximale afstanden waarop een textuu r z i chtbaar i s Europoint , Rott e rdam , pavi l joen tussen torens
24
25
(1)
Size of particle, in millimeters (inches) 50 25 20 10
(2)
(2.0) (1.0) (0.8) (0.4)
Distance, in meters (feet) 200 100
60
argumenten kan aanvoeren, altijd 1000 m2 aan het gebouw toevoegen. Op deze manier zijn veel torens tot stand gekomen, want het manipuleren van het programma van eisen kan een belangrijke rol spelen in het realiseren van een bepaalde wenselijke, hetzij gewilde vorm. De volgende vormgevingsproblemen zijn typerend voor hoogbouw in het algemeen of voor torens in het bijzonder.
De voet De voet van een toren, de wijze waarop hij de grond raakt, moet passen bij het geheel en toch een eigen wereld zijn, omdat daar de enige plaats is waar mensen lijfelijk met de buitenkant geconfronteerd worden. Er bestaat een algemeen misverstand met betrekking tot deze confrontatie. Het is de veronderstelling dat de voetganger vernederd en geweld aangedaan wordt door het perspectief boven hem van een mateloze wand die ongenaakbaar de lucht in schiet. Men begint dan over de menselijke schaal. Dat is de schaal van dat wat mensen maken, in tegenstelling tot dat wat de natuur maakt. Als wat mensen maken bedoeld is voor het menselijk lichaam, b.v. een deurknop of een trapleuning of een stoel, dan is de menselijke maat bepalend, want bij een deurknop op 3 meter hoogte kan geen mens. Als het om iets gaat waar het menselijk lichaam niet direct mee in contact hoeft te komen, b.v. een plafond dat je niet aan kunt raken, dan speelt de menselijke maat geen rol anders dan voor het vaststellen van de menselijke schaal. Je kunt de hoogte van het plafond in lichaamslengtes, duimen of voeten, meten, maar we hebben voor meters gekozen . Er zijn mensen die vinden, dat je in een muur van 10 m hoog moet aangeven, hoe hoog een mens is, zoals dat b.v. in een middeleeuswe kerk gebeurde door er één op te schilderen. Maat geven noemen ze dat, maar zolang we stereoscopisch kunnen kijken en ons vrij rond kunnen bewegen, is daar geen enkele noodzaak voor. Pas als je een ruimte groter of kleiner wilt doen lijken; kun je de menselijke maat weer ter hand nemen, niet de middelmaat, maar een kleuter of een reus. Dat deden ze in de middeleeuwen ook. Het misverstand dat mensen zich aan de voet van een mateloze gevel vernederd voelen, is waarschijnlijk gevoed door bewuste of onbewuste associaties van overgevoelige generaties met het fascisme. Dat zou kunnen verklaren waarom bijvoorbeeld Amerikanen er geen enkele moeite mee hebben. Een bekende oplossing voor het verzachten van de overgang naar een steile gevel is te vinden bij het gebouw de Coolse Poort in Rotterdam. Daar achtte de gemeente het noodzakelijk om de voet van de hoogbouw weg te werken achter wild vormgegeven laagbouw die midden op de stoep alle aandacht voor de toren weg moet nemen. De gevolgen hiervan zijn dat de hoogbouw in een sfeer van illegaliteit terechtkomt en als hij toch gezien wordt, de kans loopt monsterachtig gevonden te worden. Niet alleen vanwege de grootte, maar ook omdat de vorm verloren is gegaan in een onoverzichtelijke samenklontering. Hoog Catharijne is zo'n geval. Goede bedoelingen werken hier averechts. Je kunt er beter een echte toren van maken uit één stuk. Namen als paperclip, ponskaart, potlood voor de toren van Piet Blom,
en inktpot voor het hoofdgebouw van de NS in Utrecht tonen aan dat er een behoefte bestaat om grote gebouwen te reduceren tot dingetjes die je in je hand kunt nemen en waarmee je kunt spelen. De menselijkheid van de architectuur van het grote gebaar is altijd grof onderschat. Imponeren is onlosmakelijk met architectuur verbonden en geïmponeerd worden is helemaal geen onplezierige ervaring. Alleen zaken als windhinder of gevaar voor vallend materiaal kunnen het noodzakelijk maken om rond de toren iets te bouwen, zoals bij de Europoint gebouwen . Natuurlijk is de beganegrond bij hoogbouw een uitstekende plaats voor het neerzetten van kiosken en dergelijke. Het is ook van groot belang voor het functioneren, maar het moet tot aankleding beperkt blijven. 7
Het lijf
26
27
Het lijf van een toren bestaat uit op elkaar gestapelde verdiepingen, die meestal precies dezelfde zijn. Hoewel er de meest uiteenlopende functies in ondergebracht kunnen worden, is het de gewoonte om hiervan in de gevel niets te laten zien. Architecten als Le Corbusier en Wright hebben wel onregelmatige plastische gevels ontworpen voor hoogbouw, maar het is toch een tamelijk onmogelijke opgave en het dient nergens voor. Ook de poging om het aantal verdiepingen telbaar te maken, past slecht bij torens. Waar het om gaat bij het ontwerpen van de buitenkant van het lijf, is de keuze van een tweedimensionaal patroon, een soort behang. Relief in de gevel kost extra geld, bemoeilijkt het onderhoud en veroorzaakt dikwijls een hinderlijk geluid als het een beetje waait. Afgezien daarvan is het effect minder naarmate de repetitie groter wordt en ieder re lief in de detaillering heeft de neiging plat te slaan op een groot vlak. Kerktorens hebben meestal zoveel relief, dat er helemaal geen binnenruimte meer overblijft. De absolute zichtbaarheid van details nee~t ook af als een gebouw hoog is, bijgaande tabel geeft hiervoor een indicatie. Kleurkeuze is er tegenwoordig te over en is zeer bepalend voor het uiterlijk. Het contrast van een toren tegen de achtergrond van de hemel is afhankelijk van het verschil in lichtintensiteit. Als er geen verschil is, dan maakt alleen een kleurverschil onderscheidinger mogelijk. Tegen een witte lucht wordt het grootste contrast bereikt door de kleur groen, dan rood, blauwen tenslotte zwàrt. Tegen een blauwe lucht geeft een witte toren het grootste contrast.
De top De klassieke driedeling van Sullivan ligt niet alleen esthetisch voor de hand,maar kan ook op functionele gronden toegepast worden. Wat voor gebouw het ook is, de voet en het lijf hebben duidelijk verschillende functies, maar de top heeft behalve als dak geen eigen functie. Iedere functie die er aan gegeven wordt is een schepping, daarom kan de top ook weggelaten worden, functie én top. Er zijn situaties waarin dit een perfecte toren oplevert, omdat de doos vorm in een compositie, zelfs met alleen maar ongestapelde andere dozen, als taal een compleet scala van uitdrukkingsmogelijkheden heeft. Een dergelijke toren is dus erg afhankelijk van zijn omgeving.
Mies van der Rohe, Lake Shore Drive Apartments, Chicago, 1948-1951
.,"
I J '
Ontbreekt de juiste omgeving dan z1Jn er ruwweg drie mogelijkheden : De doosvorm krijgt een accent, b.v. door in de top een gril aan te brengen. Zo'n subtiele onderscheiding is zelfs in staat om een vierkante toren een gezicht te geven; als die gril maar aan één gevel zit, dan is het net alsof dat de voorkant is. Hierop zijn veel variaties mogelijk, maar gewone mensen zijn niet erg gevoelig voor deze expressies. Het valt ook niemand op, dat de SHELL toren in Rotterdam geen gezicht heeft, maar een soort kous over zijn kop. De gril is functioneel als e r een apparaat achter zit dat lucht nodig heeft. De top van de AT&T van Philip Johnson is in deze zin niet functioneel te noemen. Toch heeft hij aan de top een functie gegeven. De top moet ervoor zorgen dat het gebouw een toren wordt, en daarvoor is karakter en individualiteit nodig. Iedereen noemt het gebouw een wolkenkrabber, terwijl het helemaal niet zo hoog is.
28
29
De AT&T is de eerste van een nieuwe generatie wolkenkrabbers. De Empire State en de Chrysler zagen eruit, alsof ze echt niet hoger zouden kunnen zijn, maar daar gaat het al lang niet meer om. De wolkenkrabber leek uit te sterven na de Sears Tower in Chicago, omdat deze in hoogte voorlopig niet overtroffen ,zal worden. De toren van 250 verdiepingen die Wright heeft ontworpen is niet alleen in vormgeving absurd, maar is een absurd idee en het was misschien ook wel de bedoeling van Wright om de wolkenkrabber om zeep te helpen. De AT&T is verantwoordelijk voor de wedergeboorte van de wolkenkrabber met persoonlijkheid, die zich uitdrukt in een taal die veel mensen verstaan, vooral niet-architecten. De top heeft een functie. De derde mogelijkheid ligt het meest voor de hand. Het is niet logisch om op de bovenste verdieping machines neer te zetten als je die ook ergens anders kwijt kunt. Je kunt er de hoogste huur vragen en er zelf een unieke functie bij verzinnen die ook een speciale vorm aannemelijk maakt, zoals de zonnecollector op City Corp. Ik hoop dat ik duidelijk heb gemaakt dat het ontwerpen van hoogbouw en torens in het bijzonder een apart vak is, dat tamelijk los staat van laagbouw. Ik hoop ook, dat er belangstelling zal ontstaan voor onderzoek, dat zich niet beperkt tot de buitenkant en , de vraag van wel of geen hoogbouw.
I
Over de plaatsing van torens Herman de Kovel en Arnest Boender
Inleiding Eén van de belangrijkste beslissingen en één van de meest bepalende faktoren voor hoogbouw is de plaatsing. De in vloed van een hoog gebouw op de omgeving is enorm. Hierbij wordt nog niet eens gedacht aan windhinder of schaduwwerking, maar vooral aan de niet natuurkundige wisselwerking met de stad. In ons land worden beslissingen over de plaatsing van een toren voorname lijk op esthetische gronden genomen, die het onderwerp van discussie bij uitstek vormen voor schoonheidscommissies. Dit in tegenstelling tot Amerika en eigenlijk alle plaatsen op aarde waar een hoogbouwmilieu gecreëerd is. Daar zijn economi sche gronden over het a l gemeen doorslaggevend en heeft de overheid een begeleidende taak, waarbij esthetica nauwelijks een rol speelt. Iedere projektontwikkelaar in Manhattan weet dat de plaatsing bij een wo lkenkrabber bepalend kan zijn voor de financiële haalbaarheid van een projekt. Verplaatsing van honderd meter kan katastrofale gevolgen hebben wanneer hierdoor de voordeur niet op een eersteklas lokatie komt te liggen. De keuze va n Citycorp voor Lexingto n Avenue is dan ook een geweldige gok geweest, hoewel de grond aan deze straat beduidend goedkoper was dan aan Fifth Avenue. Voor het bouwen van een wolkenkrabber op een niet eersterangs l okatie geldt de stelregel dat "goedkoop duurkoop" kan zijn. Ook in Nederland spelen economische faktoren een belangrijke rol bij de keuze voor een hoogbouwlokati e , maar de grondpr ij zen zijn hier ni et zo geliberal i seerd dat zij bepalend worden voor de haalbaarheid van een toren.
Hiërarchie in de plaatsing Visueel kan het vo lume van een f linke stacaravan voor een kilometers' lange boulevard met pale iz en van grote betekenis zijn als het de vorm heeft van een paal: de obelisk op het Place de la Concorde. De grote betekenis van dit klassieke stedebouwkundige element wordt verkre gen door de plaatsing midden op de as, als teken dat hier een bijzonder punt van de boulevard ligt. Ook de vorm van de obelisk , het verticale element li gt heel gevoelig. Wanneer op het beroemde p lein het we lbekende Amsterdamse Burgerweeshuis zou staan, dan zou de visuele betekenis voor de boulevard te verwaarlozen zijn. Hoogstens op korte afstand zou het gebouw een lichte irritatie
30
31
p . 30: Hi g h Stubbins , Citycorp Center, New York
5th Avenue, New York San Gimignano, Italië Amsterdam- Zuid , plan H.P. Berlage
oproepen. Wanneer de obelisk vervangen wordt door een forse toren, waarbij de monumentale plaatsing gehandhaafd blijft, zal het gebouw de stad of een deel daarvan gaan domineren en nadrukkelijk uiting geven van de macht di e de eigenaar bezit. Tot voor kort waren de dominerende gebouwen voornamelijk kerken en paleizen. In totalitaire systemen zijn het nog altijd de regeringsgebouwen die domineren. Dat in Nederland tegenwoordig bij voorkeur woningbouw domineert zegt natuurlijk veel over de machtsverdeling in de maatschappij, maar het principe van de hiërarchie in de stedebouwkundige plaatsing blijft gelijk. Een kenmerk van een hiërarchische stedebouw is de uitzonderingspositie die de toren inneemt: aan het einde van een as, aan de kop van een plein, enzovoort.
32
33
Veel van de Europese steden en zeker de esthetische stratenplannen van bijvoorbeeld Berlage zijn in weze n driedimensionaal ontworpen. De mooie figuurtjes met brede en smalle, lange en korte straten maken verschillen in bouwhoogtes vanzelfsprekend, de straten zijn eersterangs, tweederangs, derderangs, enzovoort. Het plaatsen van hoogbouw wordt in dit soort plannen een esthetische beslissing, waarbij de torens op zorgvuldige wijze geplaatst worden a ls stedebouwkundig accent. De zorgvuldigheid waarmee de torens in plannen van Berlage geplaatst worden, is in een hiërarchische stedebouw algemeen. Het kan zelfs voorkomen dat ook de behoefte aan torens centraal geregeld wordt, zoals in Moskou gebeurd is om de centrale macht van het Kremlin te doen uitwaaieren.
Particulier initia tief In de duizenden jaren oude traditie van incidentele torens vormden enke l e Italiaanse stadjes in de Middeleeuwen een uitzondering. In Bologna en in San Giminiano ritselde het vroeger van de torens; ze stonden overal en trachtten allemaal te domineren door hoogte. Iedere particulier wenste zich de grootste, zoals bijvoorbeeld de familie Asinelli in Bologna die de trotse bezitter was van een bijna 100 meter hoge toren. In de 13e eeuw stonden er in Rome 44 van deze statussymbolen, in Florence 150 en in Bologna 180. Van deze torens staat nu n og maar een klein deel overeind, maar zelfs nu geeft vooral de concentratie in San Giminiano nog altijd een spectaculair aanzicht. Hoewel sprake is van totaal verschil lende maten, is deze middeleeuwse situatie goed te vergelijken met Manhattan, waar ee n explosie van particulier initiatief in de 20e eeuw gebouwen de lucht in doet schieten. In Manhattan is het bovendien nog moeil ijk er om te domineren omdat hier een regelmatig stratenplan aanwezig is, waar i edere kavel in principe gelijkwaardig is. Gebouwen die veel groter zijn dan de andere eromheen , kunnen gep laatst worden, zonder dat er sprake is van domineren van de direkte omgeving. Op enkele hon derden meters afstand kan de Empire State Building onvindbaar lijken voor een toerist die wandelt over Fifth Avenue, maar het huisnummer vergeten is. Op grote afs tand . is de kolos echter zeer bepalend voor de opwindende skyline van de stad. Natuurlijk is het wel zo dat er binnen de stad sprake is van meer en minder aantrekkelijke blokken voor hoogbouw, maar de kwaliteit wordt voornamelijk bepaald door wat er met de omringende blokken gedaan is. Over het a l gemeen is het zo dat hoe meer er gebouwd is, hoe aantrekkelijker het is om daar iets aan toe te voegen . Er zijn dan ook enke le concentraties van hoge gebouwen, maar de
I
l
ligging ervan is niet in het stratenp l an zichtbaar. Downtown Manhattan, de zuidelijke concentratie, ligt echter voor een deel in het door de Hollanders a l s Nieuw-Amsterdam aangelegde deel van de stad. Daar zijn smalle kromme straten , waar hoogbouw sne l tot extreme situaties leidt en noodt tot regulering. Dat d it in New York nauwelijks gebeurd is, komt door de Amerikaanse grondpo litiek, waarin uitgebreide regulering gezien wordt als een beperking van de vrijheid van eigendom. Bij een tweedimensionaal strate nplan in de vorm van een regelmatig grid kan deze vrijheid het beste gewaarborgd worden en kan door de gelijkwaardigheid van de kavel s de regulering tot een minimum beperkt blijven. In alle niet regelmatige stratenplannen is regu l ering een grote opgave, tenzij h'o ogbouw in zijn geheel geweerd wordt; een bekende oplossing in Europese steden.
Geconcentreerde hoogbouw Belangrijk voor het goed functioneren van een stad is dat hoge gebouwen niet alléén staan , maar in de nabijheid van gelijkwaardige bouwwerken. Door de gel ijkwaardigheid kan er sprake zijn van een visuele concurrentie. Bij eenmalige hoogbouw ontbreekt deze en is er al snel sprake van domineren. Bovendien za l het wonen op 50 m hoogte in b.v. het huidige centrum van Rotterdam aantrekkelijker zijn dan op 100 m, omdat in het laatste geva l niet de stad maar de horizon en de wolken het uitzicht bepalen. Het is dan ook jammer dat de geplande ponskaart, de 120 m hoge woontoren aan het Weena zo nadrukkelijk als incident gezien wordt . De éénmal igheid van de beslissing komt al tot uitdrukking in de p l aatsing van het gebouw aan het einde van de Lijnbaan-as. Wederom de klassieke Berlagiaanse oplossing. Wanneer gekozen wordt voor plaats ing naast de as, dan ontstaat er een wezenlijk verschillende situati e , waarin iedere andere plaats aan het Weena een potentie ie torenlocatie zal worden, doordat het excuus voor de eenmaligheid als beëindiging van de as ontbreekt. Een toren vraagt nu eenmaa l om meer en een nieuwe toren moet bij voorkeu; daar geplaatst worden waar al een concentratie aanwezig is. Geconcentreerd plaatsen van hoogbouw geeft in ons land echter wel een prob l eem dat in veel buiten landse steden met grote concentraties niet of nauwelijks bestaat, namelijk de buitengewone aandacht en strenge normen ten aanzien van belemmeringshoeken. Het hanteren van deze strenge normen leidt tot een overvloed aan ongewenste open ruimte rond een hoog gebouw. Natuurlijk is een behoorlijke lichttoetreding in een woning veel waard, maar door strenge normen worden bepaalde kwaliteiten die bij de binnenstad van een grote stad horen moeilijk haalbaar. Om de weg vrij te maken voor geconcentreerder bouwen heeft de gemeente Rotterdam kort ge l eden de belemmeringshoek voor woningen in het centrum gewijzigd van 45 naar 60 graden, wat een grote ver~ betering is. Toch leiden de normen nog tot problematische situaties, zoals momenteel aan het Schouwburgplein waar de bewoners van de lage nieuwbouw protesteren tegen nota bene de hoogte van de toneeltoren van de geplande schouwburg. Misschien zijn deze door normen gesteunde protesten redelijk in een buitenwijk, maar op een eerste klas locatie zijn ze vo lledig uit verhouding met de belangen van de stad. W~nneer
er grotere concentraties hoogbouw willen komen, dan zal er toch genuanceerder gedacht moeten worden over deze normen die ook
gezorgd hebben voor de mythe dat met hoog bouwen de dichtheid niet opgevoerd wordt.
CIAM
34
35
Van grote invloed op het denken over hoogbouw is de CIAM geweest. Grote delen van steden, in ons land vooral de naoorlogse uitbreidingen, zijn gerealiseerd volgens de ideeën zoals die door de CIAM ontwikkeld werden. De CIAM heeft voor het eerst in de geschiedenis een systematische toepassing bedacht voor hoogbouw; niet om de dicht· heid op te voeren maar juist om open ruimte te creëren. HOOgbouw werd beschouwd als de oplossing om veel mensen in het groen te laten wonen, in een moderne variant op de tuinstad. De meeste geslaagde CIAM-voorbeelden die uitgevoerd zijn liggen echter in de stad zelf en zijn vooral te waarderen vanwege het prettige contrast dat de gebouwen hebben met hun dichtere omgeving. De open ruimte rond de Bergpolderflat is een verademing in de wijk waar ze staat. Het Hansaviertel in Berlijn is een voorbeeld waar gewoond wordt in een park dat deel uitmaakt van een groot stadspark, maar waar wel alle stadsleven in de directe nabijheid te vinden is. Deze wijk heeft bovendien nog de voor CIAM-stedebouw ongewone kwaliteit dat zij heeft weten te ontsnappen aan het socialistische streven naar gelijkheid. Ieder gebouw is hier door een andere architect ontworpen De genoemde voorbeelden zouden zonder de directe nabijheid van de stad een totaal andere betekenis hebben. CIAM-stedebouw is anti-stedelijk, zoals ook al in de ver doorgevoerd, scheiding van functies tot uitdrukking is gekomen. Stadscentra zijn de stiefkinderen van de CIAM. Stadsleven wordt gekenmerkt door het gelijktijdig aanwezig zijn van verschillen, zowel in gebruik, vormgeving als leefstijl. Juist deze verschillen zijn in de hygiënische CIAM-plannen consequent uitgebannen. Eén van de bekendste CIAMideologen, Sigfried Giedion, heeft op latere leeftijd onderkend dat de moderne stedebouw nog geen antwoord heeft weten te vinden op de specifieke problemen van stadscentra. Hij zag dit als de grote ontwerpopgave voor de nieuwe generatie. Het probleem ligt echter in de uitgangspunten van de CIAM die zich nadrukkelijk afzetten tegen stedelijke s ituaties. De noordpijl, belernrneringshoeken en standaardtabellen gev en nu eenmaal zolang de stand van de zon gelijk blijft een gelijke uitslag voor de buitenwijk van een provinciestad en het centrum van een metropool.
Herwaardering binnenstad Uit onderzoeken naar het wonen in hoogbouw komt steeds naar voren dat de waardering sterk afhankelijk is van de plaatsing. Een grote fout die in de jaren zestig gemaakt is, het is al meerdere malen benadrukt in de artikelen die h et laatste jaar over hoogbouw verschenen, is dat hoogbouw aan de rand van de stad geplaatst werd. Behalve deze ongelukkige plaatsing is ook het toewijzingsbeleid debet geweest aan de lage waardering voor hoog wonen. De keuze voor e en woning in hoogbouw wordt vaak niet op vrijwillige basis genomen, maar uit nood geboren. Jonge gezinnen die dromen van een rijtjeshuis zullen dan ook proberen zo snel mogelijk hun bescheiden ideaal te verwezenlijken. De groep die over het algemeen positief kiest voor het wonen in hoogbouw is de steeds groter wordende groep van één- en tweepersoonshuishoudens. In buitenwijken en rand-
1
(
gemeenten voelt deze groep zich al snel 'marginaal en onaangepast' doordat zij afwijkt van wat daar als normaal geldt. Bovendien is een belangrijk deel van de activiteiten van deze groep buitenshuis en wel in de binnenstad. Met het groeien van deze groep potentiele gebruikers van stedelijke voorzieningen, is er een herwaardering gekomen voor het wonen in de binnenstad. Nu echter niet in gezellige ouce huisjes, maar in appartementen waar modern comfort gecombineerd wordt met de gemakken van de stad.
Status De motivatie bij het kiezen voor een binnenstadslocatie ligt bij kantoorgebouwen anders dan bij woningbouw. De aanwezigheid van hoogwaardige stedelijke voorzieningen is natuurlijk een voordeel bij het aantrekken van personeel, maar daartegenover staat de problematiek van de bereikbaarheid en het parkeren van auto's. Voor Amsterdam is deze problematiek zelfs bepalend geweest voor de beslissing om nieuwe kantoren aan de rand van de stad te plaatsen, wat ten koste gaat van een gevarieerd stadsleven dat juist zeer gebaat is bij een menging van functies. Een niet te onderschatten aspect bij de keuze voor een goede locatie in de binnenstad, vooral voor hoogbouw, is de status en het prestige. Met name voor hotels en instellingen, zoals banken, is de status die ontleend wordt aan een goed adres buitengewoon belangrijk. Voor verzamelgebouwen met veel kleine vestigingen kan het adres zelfs van doorslaggevend belang zijn: Coolsingel 1 op het briefpapier. Wanneer het om prestige gaat, kan ook de hoogte van groter belang zijn dan een optimaal ruimtegebruik van de grond en het gebouw. Zo wordt er in een recente Amerikaanse monografie over hoogbouw gewezen op een voorbeeld in Toronto waar drie banken kort na elkaar een gebouw plaatsten, waarbij de nieuwste steeds wat hoger werd dan de vorige. Deze banken in Toronto zijn van mening dat het marktaandeel beinvloed wordt door de aanwezigheid van een hoog gebouw met de naam van de bank erop.
Rotterdam Wanneer tot slot nog eens gekeken wordt naar de Nederlandse situatie wat betreft de kansen voor hoogbouwconcentraties, dan is duidelijk dat Rotterdam van de grote steden de meeste troeven in handen heeft. Door het ontbreken van een waardevolle historische binnenstad kan de hoogbouw geplaatst worden waar zij het best tot haar recht komt, namelijk in het centrum van de stad. Een ver doorgevoerde functiemenging, een belangrijke voorwaarde voor een intensief stedelijk leven, behoort hierdoor tot de mogelijkheden. Bovendien heeft Rotterdam een voor Nederlandse begrippen uitstekende infrastruktuur met hoogwaardig openbaar vervoer als de metro, waar concentraties hoogbouw alleen al door de economische voordelen een van z elfsprekende oplossing vormen. Ironisch genoeg zal zelfs de ring van stadsvernieuwingsgebieden rond het centrum in het voordeel van geconcentreerd bouwen werken. Door deze ring ligt er namelijk een duidelijk afgebakend centrum ingeklemd tussen gebieden waar andere wetten en normen gelden. Een belangrijk deel van het Rotterdamse centrum wordt gevormd door het Lijnbaangebied, dat gebouwd is volgens de door de Opbouw, de
Lijnbaan Rotterdam, huidige situatie Le Corbusier, Plan Voisin,
1922 -1925
36
37
plaatselijke afdeling van de CIAM, ontwikkelde gedachte dat hoogbouw gecombineerd moet worden met laagbouw. Deze gedachte is in het na-oorlogse Rotterdam tot een ver doorgevoerd thema geworden dat ook in de uitbreidingen van de stad op ruime schaal toegepast is. In het Lijnbaangebied heeft dit geresulteerd in lage winkelpromenades waarachter de hoogbouw zich verheft in de vorm van een serie middelhoge schijven en in een serie kantoor torens , ingeklemd tussen de Lijnbaan en de Coolsingel. De voetganger wordt in dit deel van het centrum een directe confrontatie met hoogbouw consequent ontnomen. Het rond dit thema gevoerde beleid heeft naast een aantal mooie delen ook tot bizarre situaties geleid, zoals bij de Coolse Poort aan de Cool singel waar de laagbouw door gebrek aan ruimte op het trottoir geparkeerd werd, pal voor de ingang. Het ligt voor de hand om bij het verdichten van dit deel van het centrum de typische Rotterdamse thema's voort te zetten. Hierbij valt te denken aan het voorbeeld van de zojuist in uitvoering genomen toren op het beursgebouw, dat uitstekend illustreert hoe bovenop of in plaats van de bestaande lage delen van de stad nieuwe series hoogbouw binnen het thema gerealiseerd kunnen worden. De voorwaarden voor een Culture of Congestion zijn aanwezig, namelijk een toenemende druk op het centrum en een beperkt werkterrein.
- ----- ----------------------------------------------------"
Ludw ig Hi l berseimer, Schema van een Hochhausstadt , Ost- Weststrasse, 1927 Otto Wagner , XXII . Wiener Gemeinde bezirk , overzicht
38
39
Hoogbouw en compacte stad Harm Ti/man
In het huidige stedebouwkundige debat wordt het vraagstuk van herinrichting en aanpassing van de gebouwde omgeving vooropgesteld. In de stedelijke planvorming komt de nadruk te liggen op een intensivering van het grondgebruik in die delen van het bestaande stedelijke gebied, waar in het verleden de grootste investeringen zijn gedaan in de sfeer van infra-structuur, voorzieningen en gebouwenvoorraad. Voorlopig is de situatie echter nog zo, dat de genoemde vraagstelling nog nauwelijks doorwerkt in de gehanteerde concepten en instrumenten . (1). Hier wreekt zich waarschijnlijk het ontbreken van een stedelijke theorie, die de noodzakelijke onderzoeksprogramma's op gang had kunnen brengen.
De Hochhausstadt van Ludwig Hilberseimer Het boek Groszstadtarchitektur, dat Ludwig Hilberseimer in 1927 publiceerde (2), vormt een goede aanleiding tot een dergelijke theorie. Dit handboek herwaardeert de stad als een instrument van de maatschappelijke en economische ontwikkeling. Het onderstreept de noodzaak om binnen de dynamiek van de productieprocessen en de nieuwe vormen van openbaarheid en privaatheid, die hierdoor worden bewerkstelligd, de stedebouwkundige technieken opnieuw samen te voegen.
,
De uitwerking van de proposities van de Groszstadtarchitektur komt overeen met de introductie van het plan voor een Hochhausstadt: "Statt noch weiterer Ausbreitung in der Ebene, weitere Konzentration, weitere Zusammenballung. Aufbauen der einzelnen Stadt-elemente, funktionell voneinander geschieden, der Höhe nach. Gewissermassen zwei Städte übereinander. Unten die Geschäftsstadt mit ihrem Autoverkehr. Darüber die Wohnstadt mit ihrem Fussgängerverkehr. Unter die Erde der Fern- und Stadtbahnverkehr" (3).
In een lezing over dit onderwerp, die ik vorig jaar aan de THE hield ben ik uitgebreid op dit plan ingegaan (4) . Ik heb daar gezegd, dat dit plan niet alleen een vertikale oplossing biedt voor een aantal grootstedelijke problemen (minimalisering van verplaatsingen tussen wonen en werken, meer adequate relaties tussen woonplaats en gemeenschappelijke voorzieningen en instellingen), maar tevens een formele bevestiging vormt van de historische elementen van de stad (zoals de wolkenkrabber, het blok, de straat) in de ordening van de stad.
40
41
Het plan vormt het enige alternatief voor de snelle groei en wanorde van de grote stad. De rode draad van Groszstadtarchitektur is, dat het plan orde is. Deze orde is niet direct realiseerbaar in de fysieke omgeving. Het plan valt immers wel samen met de bestaande stad, maar verschaft daarentegen een oriëntering op het verhevigde gebruik ervan (in Oud-Berlijn zouden twee maal zoveel mensen kunnen worden ondergebracht), via een vertikale oplossing van de meest nijpende stedelijke problemen. Deze voorstellen kunnen daarom niet worden gelezen als stadsontwerpen of normeringspogingen: "Beides ist eine Unmöglichkeit, denn is gibt keine Stadt an sich. Städte sind Individualitäten, deren Physiognomie von dem Charakter ihrer Landschaft und ihrer Bewohner und von ihrer Funktion im Staats- und Wirtschaftsleben afhängig ist. Es sind lediglich theoretische Untersuchungen und eine schematische Anwendung der Elemente, aus denen eine Stadt sich aufbaut. Eine Festlegung ihrer Beziehungen untereinander. Ein Versuch durch Neuorganisation und Neuverwendung dieser Elemente eine ökonomischere Durchbildung eines Stadtorganismus zu ermöglichen" (5). Het functioneren van het plan, als theoretisch schema, verandert van stad tot stad en van stadsdeel tot stadsdeel. In decentrale stedelijke gebieden zal dit plan een grotere relevantie hebben dan aan de randen van het stedelijke gebied.
De theorie van de stedelijke centra Hilberseimer's theoretische overwegingen die zijn opgebouwd rond het stedelijke als een intensivering van het bestaande, kunnen daarom gezien worden als onderdeel van een probleemstelling, die de theorie van de stedelijke centra op het oog heeft. Het vraagstuk van intensivering van het bestaande is immers gegeven in de problematiek van het stadscentrum. Gezien het voorgaande zal het duidelijk zijn, dat het niet kan gaan om het weer opnemen van de operatieve modellen van de Groszstadtarchitektur. De problemen van de hedendaagse stad zijn geen problemen van letterlijke citering. De gebouwen met gemengde functies, die Hilberseimer voorstelt m.b.t. de opbouw van de compacte stad, kunnen niet worden gescheiden van de dynamiek van investeringen in stedelijke infrastructuur en stedelijke instellingen van het vooroorlogse Berlijn. Ik ben ervan overtuigd, dat de problemen van hergebruik en de rol van de stad in de economische ontwikkeling vooral moeten worden bestudeerd vanuit de hedendaagse structuur van het grootstedelijke gebied. De theses die hier worden ontwikkeld, zullen niet kunnen worden toegepast op nederzettingsverschijnselen van andere continenten, ook al zullen de definities van stad, centraal stedelijk gebied en grootstedelijk gebied misschien niet verschillen. Uitgangspunt van mijn uiteenzetting is dus niet de historische stad. De huidige ontwikkelingen op het gebied van de technologie hebben ertoe geleid, dat vele economische activiteiten "footloose", d.w.z. niet sterk gebonden aan een fysieke plaats, zijn geworden. Daarom is het niet perse noodzakelijk, dat het centrale gebied van een stad samenvalt met de historische stad of met het geometrische centrum van de stad. De term centraal gebied krijgt alleen een specifieke betekenis m.b.t. problemen die verbonden zijn aan de functionele organisatie van de verhoudingen tussen elementen van de stad en tussen de stad en andere duurzame nederzettingsvormen. Het feit, dat in de Nederlandse steden, zoals Leiden en Groningen, in het historische centrum tal van bevoorrechte functies zijn gesituéerd, en dat door de duurzaamheid van enkele fundamentele functies
---------
de historische stad soms voor een deel samenvalt met het centrale gebied, doet aan deze betekenis niets af. De term "historisch centrum" stelt de verhouding tussen historiciteit en centraliteit (6) als gegeven, en kan daarom misschien beter worden gelaten voor wat ze is. Het probleem dat in de theorie van de stedelijke centra wordt onderkend, is juist de verhouding tussen bestaande nederzettingsstructuren en de stedelijke centraliteit die de uitkomst vormt van de functionele structuur van het grootstedelijke gebied. Het zal daarom geen verbazing wekken, dat de theorie van de centrale gebieden de negentiende eeuwse logica van de scheiding tussen openbaar en privaat initiatief omdraait. Het stadscentrum wordt immers gezien als een goed uitgerust gebied, als stedelijke instelling bij uitstek en als iets anders dan het historische centrum. De stadscentra worden gekarakteriseerd door een concentratie (en geen centralisatie) van goederen en voorzieningen. Door functionele specialisatie spitsen deze centrale gebieden alle openbare en private investeringen toe op een paar punten van het grootstedelijke gebied. De politiek die de consolidering en intensivering van de centrale stedelijke gebieden op het oog heeft, verschilt van de 1ge eeuwse hypothese, die door Otto Wagner voor de controle van de stedelijke uitbreidingen is opgesteld (7), met name op één punt: ze wordt ontplooid in een productiemilieu. Het gaat er om het behoud, dat wel het scheppen van arbeidsplaatsen en grootstedelijke voorzieningen. De grenzen van het centrale gebied liggen niet vast, maar worden bepaald door de dimensionering van de in het centrum gesitueerde, economische activiteiten en zullen bijgevolg voortdurend veranderen. Deze economische activiteiten die met de centrale functies zijn verbonden, worden bijna uitsluitend geëffectueerd door private programma's. De politiek van de stedelijke centra valt derhalve onder een complexe politiek m.b.t. de economische werkelijkheid van het totale grootstedelijke gebied.
Maar er is nog een ander belangrijk verschil. Genoemde politiek baseert zich op de duurzaamheid van enkele centrale functies in bepaalde gebieden van de middelgrote en grote steden van ons land. Ze vormt dus geen theorie van de stad die zich uitbreidt, of van de stad voor de toekomst, maar baseert zich op het opsporen van bestaande stedelijke feiten en de intensivering ervan. Ze gaat uit van een behoudende optiek ten opzichte van de stad. Het bestaande wordt behouden, door het nieuwe te laten behoren tot de intensivering van het bestaande, maar zonder de vorm ervan te veranderen, door een structuur aan te bieden die eigen is aan het nieuwe (de schaal van het stadscentrum), doch door tegelijk de ideeën te herwaarderen die de verwijzingsmodellen voor de opbouw van de stad vormen. Het idee dat A.& P.Smithson formuleerden als referentie voor hun Berlijn-Hauptstadt plan, was "een vorm van het stadscentrum, die de strevingen zou kunnen symboliseren van een technologische maatschappij - van Europa in het algemeen en Duitsland in het bijzonder" (8). Dit plan voor het centrum van Berlijn is gebaseerd op bewegingspatronen. De centrumbestemmingen worden in beschouwing genomen op basis van een optimale circulatie van auto's (op één niveau) en voetgangers (op twee niveaus, waaronder een verhoogd eigen niveau): "The rectangular road net, and the angular pedestrian platform, together form a pattern of spaces within which variations can be made, or buildings added, without destroying the basic concept. Integrated with this system of low platforms are some high buildings -
'-"~~~"~l
I Structuurplan Binnenstad Leiden, 1978. Probleemkaart centrumvoorzieningen A. & P.Smithson, Berlin Hauptstadt plan, 1957
42
43
"'''"re',.n
E I N 3 . PRE I S A. u. P $MITHSQN SIGMOND.W ONKf
the administration of big shops, hotels, and so on - but most of the really big-volume buildings are on the periphery" (9). Het centrum is voor de Smithsons een knooppunt van verkeerslijnen in het grootstedelijk gebied. Daarom projecteren ze op het historische Berlijn een soort electronisch circuit op stedelijke schaal. "We know that in some way the direct servant functions of Înterchange (restaurants, hotels, meeting-spaces, shops, etc.) have to be wovenin with the car-parking, taxi-ranks, bus-terminals and undérgrandentrances in such a way as to make clear what is going on, and that these toa will need space to make themselves clear, to work sweetly and not be sa tightly knitted-up as to be incapable of change" (19). De city is voor de Smithsons een onbepaald probleem, gegeven de elastische verhouding tussen de functionele en formele orde in hun ontwerp. Dit vormt een opmerkelijk contrast met de ontwerpen, die Oost-Duitse ontwerpcollectieven in de jaren zestig voor Berlijn hebben gemaakt. De vaststelling van preciese verhoudingen tussen de verschillende rollen die het centrale deel van de stad moet spelen, leidt in dat geval juist tot de probleemstelling van de verhoudingen tussen functies, tussen functionele en formele orde, alsmede de congruentie ertussen (11). In het centrale stedelijk gebied is de problematische aard van de verhoudingen tussen functionele en fysieke structuur het grootst. De functionele structuur van het centrum verandert voortdurend; dit hergebruik staat in verband met de grondwaardes en de factoren van bereikbaarheid, alsmede met het voortduren van centrale functies. Maar in het hart van deze veranderingen bevindt zich de structuur van de bestaande stad. De veranderingspolitieken van de hedendaagse stad maken er een onmisbaar instrument van voor de verschillende ontwikkelingsdoelstellingen. Binnen de strategie van ingrepen in de stad, die een oriëntering zouden moeten verschaffen op een intensiever gebruik van de bestaande voorzieningen, onderzoekt men dan de mate waarin de stedelijke gebieden kunnen worden veranderd. De kennis van de stedelijke structuur van de stad en de rol van de centrale gebieden erin, kan worden geordend, door de relaties waarmee de graad van veranderbaarheid van de centrale gebieden wordt vastgesteld (12), te scheiden van de problemen m.b.t. de zin van de veranderingen van het centrale gebied. In de eerste plaats wordt dan de stedelijke structuur, waaronder al die stedelijke feiten vallen die constante en significante aspecten voor het ontwerpen vormen, onderzocht in het licht van de economische parameter van de veranderbaarheid van de centrale gebieden en de stedelijke gebieden. Vervolgens wordt de graad van veranderbaarheid van een centraal gebied verbonden aan de zin van mogelijke veranderingen. De zin van de verandering van een centraal gebied wordt gegeven door de verhouding tussen de politieken van woningbouw, vervoer, voorzieningen en instellingen in het algemeen en de waardes van de centrale gebieden, waar de grondprijzen en dichtheden maximaal zijn. De term centraal gebied heeft een preciese betekenis, die verband houdt met de functionele hiërarchie tussen de elementen van de stad en tussen steden en andere nederzettingsvormen. Dientengevolge plaatst het stadscentrum (als ontwerpcategorie) zich als het systeem van de voornaamste stedelijke instellingen, als instelling bij uitstek, die wordt gestructureerd rond het voortduren van bepaalde centrale functies. Door deze verhouding tussen centrale functies en stedelijke structuur kan het probleem van de woonplaats worden onderscheiden van
het probleem van de productieve centrale functies: "Tegenover schaalvergroting en veranderingen van het werkgelegenheidspatroon en woon-werkverkeer ziet men schaalverkleining in de aanpak van de stadsvernieuwing optreden (blok- en buurtvernieuwing). Een beleid dat stedelijke structuurverbetering voorstaat, zal met beide tegenovergestelde tendenzen rekening moeten houden" (13). Het thema van de woonfunctie in de oude delen van de stad is een articulering van een globaal politiek oordeel m.b.t. de woningbouw. De kenmerken van de woningbouw (standaard, dichtheid) worden op dit oordeel afg~stemd. M.b.t. het thema van de productieve functies in het stadscentrum domineren de lokalisering, de dichtheid en de standaards van de private programma's de verhoudingen, die met de bestaande stad en haar uitbreidingsrichtingen mogelijk zijn.
De rol van de hoogbouw in de hedendaagse metropool
44
45
Tot zover de theorie van de stedelijke centra. Ik wil nu ingaan op het vraagstuk van de rol van hoogbouw in de ontwikkeling en verandering van de hedendaagse stad. Hierbij moet nogmaals het onderscheid tussen stadscentrum en historische stad worden benadrukt . De veranderingsindices van het stadscentrum kunnen niet afzien van de veranderingen in de productieve basis van het centrale gebied. De fysieke dominanten kunnen niet worden gezien als vaste termen van een bepaalde overeenstemming tussen fysieke en functionele orde. De veranderingsindices van de historische stad, die niet samenvalt met het stadscentrum, moeten daarentegen rekenen met de "culturele" duurzaamheden van de stad z e lf. Het thema van de woningbouw houdt zowel v erband met de hi s torische stad als met het stadscentrum. Het kan in substantiële termen worden opgevat als een productief gegeven, dat het resultaat is van de dynamiek van de openbare en private investeringen in de bouwindustriE In essentiële termen kan het worden gezien als gegeven van localisering en typering van de verhoudingen tussen structuren en infrastructuren binnen een bepaalde context. Het probleem v an de woningbouw wordt dan gedefinieerd door de mate, waarin het heterogeen gestructureerde s y steem kan veranderen (d.w.z. op welke wijze de productieve basis van een gebied kan veranderen ten opzichte van de culturele en functionele permanenties van de stad), alsmede door de verhoudingen tussen woonplaats-voorzieningen-instellingen in het nederzettingstype. Beide componenten zijn op zichzelf niet op elkaar overdraagbaar. Daarom moeten zowel de gegevens van veranderbaarheid als de types gemeenschappelijke maateenhe den hebben. De ontwerpdefinitie van de verandering, de propositie van het verticale bestemmingsplan, is de meting van de genoteerde verhoudingen tussen componenten van het object en de mate van veranderbaarheid van het
systeem. Een en ander wordt bij Hilberseimer gegarandeerd door een precie s e verhouding tussen vorm, dimensie van de kavel, bouwtype en type infrastructuur. Wanneer men de proportionering van de bebouwbare grond losmaakt van de compositie van de verschillende outils, zoals bij Ie Corbusier tot uitdrukking komt in de groene terreinen die de bouwblokken omgeven, dan verbreekt men deze relatie. De opbouw van de stad uit gescheiden competentiesferen b ezegelt de versplintering van iedere mogelijke interactie tussen v oorzieningen, instellingen en woningen. De standaards worden dan nog slechts gebase e rd op de verhoudingen tussen omvang van de instellingen en het aantal gebrui-
kers, ofwel tussen afzonderlijke instituties en bevolkingspyramide, en realiseren zo niet de mogelijke interacties tussen instellingen en voorzieningen. Het is de praktijk van het 'globale' bestemmingsplan. De organisatie van functies, zoals voorzieningen en instellingen, behoeft echter niet in dit ontwerpproces ( van globaal naar bijzonder) opgesloten te blijven. In een plan kunnen bebouwingsvlekken en bestemmingsvlekken samen zonder kwalitatief verschil worden ondergebracht, zodat ook de gebouwen behoren tot de formaliseringsgraad van het plan. De ontwerpdefinitie van de verandering is immers de meting van de verhoudingen tussen componenten voor het object en de graad van veranderbaarheid. De kwaliteit die kan worden bereikt inzake verhoudingen tussen woningbouw-instellingen-voorzieningen houdt vooral verband met de intensiteit van de relaties die van betekenis zijn voor een objectieve vermaatschappelijking van de woonplaats. De dichtheidsparameter die Le Corbusier voorstelde voor de Ville Radieuse lijkt slechts een moralistische houding te rechtvaardigen, die de veranderingsindices beschouwt vanuit het oogpunt van de strijd tegen de grondspeculatie d.m.v. de bouwregelementen (14). Le Corbusier stelt een direct causaal verband tussen de stedelijke elementen van de Ville Radieuse (de redents) en de dichtheid als kwantitatieve parameter van de economische uitvoerbaarheid. Dit verband verschaft niet alleen zekerheid over de uitvoering van het model, maar definieert tevens de dimensionele gelijkvormigheid van de verschillende elementen, die het model vormen. De verwijzing naar deze kwantitatieve dichtheidsparameter vervangt iedere andere waardering van de mate waarin het bestaande kan veranderen. Ze gaat echter voorbij aan het gegeven, dat vanuit functionele overwegingen de bebouwing in het stadscentrum een hogere dichtheid moet vertonen. Een veelvoud van stedelijke instellingen moet immers door bezoekers zonder al te veel moeite kunnen worden bereikt. Bovendien vloeit de hoge dichtheid van de bebouwing voort uit de grotere grondwaardes in het stadscentrum (hoge maatschappelijke opbrengsten enerzijds, dure ontsluitingen ander zijds). In de verhoudingsgewijze hoge dichtheid van de bebouwing komt de concentratie van het stedelijke leven in het stadscentrum tot uitdrukking. De fysieke dichtheid is zo een functie van de dichtheid van relaties, hetgeen in overeenstemming is met de hypothese van de structuur van de bestaande stad en de benutting van de economische potenties ervan. De verhoudingen tussen instellingen, voorzieningen en woonplaats worden gedefinieerd door het concept van de standaard. De standaard stemt het niveau van voorzieningen en instellingen af op de demografische groei. Centraal staan dan de woningproductie en de keuze van de meest gewenste woonvormen. In tal van onderzoekingen worden daartoe de woonvoorkeuren en de woningmarkt onderzocht (15). Gezien de omslag van uitbreidings- naar beheers-planologie zal het van belang zijn om het vraagstuk om te keren, d.w.z. de woningproductie te onderschikken aan de reorganisatie van de productie en het beheer van de voorzieningen en instellingen. De vraag naar nieuwe woningen staat niet zozeer in verband met woonvoorkeuren en woningmarkt alswel met de vraag naar een objectieve vermaatschappelijking van de habitat. Dit accentueert het belang van een ontwerponderzoek, waarin de woningprojecten worden geconnoteerd door de aanwezigheid van stedelijke instellingen. Dit onderzoek, rond het probleem van de typering van hoogbouw in verhouding met zijn lokalisering in de context, zal naar een grotere complexiteit en hogere dichtheid voeren dan tot nu toe gebruikelijk is.
Herman de Kovel, Halte Coolhaven Dijkzigt, doorsnede Le Corbusier, La Ville Radieuse, planche 8
installaties
worllngen
restaurants e.d. Installaties
46
1---1......--,---;
Installaties
47
kantoren worllnC}l'n
parkeren
lObby
doorsnede
'TU
I I Emile Aillaud, Nanterre B1-Sud, woontorens, met parkeergarage Emile Aillaud, Nanterre , B1-Sud, 1974-1978, plan
Het vraagstuk van de typering van woongebouwen in verhouding met hun lokalisering in de context, komt aan de orde in het plan Coolhavenj Dijkzigt van Herman de Kovel uit 1983 (16) . Het plan is gesitueerd in een van de centrale delen van Rotterdam, grenzend aan de ring van stadsvernieuwingsgebieden. Van belang is hier vooral de concentratie van het polyvalente en stedelijke heterogene, die de Kovel probeert te bereiken in een reeks van poly-functionele wolkenkrabbers. Dit plan benadrukt, dat gewerkt mo e t worden in de stedelijke heterogeniteit en complexiteit, wil het typologisch onderzoek vorderingen kunnen maken. Het toont ook, dat in de stad relaties bestaan die kunnen worden ingesteld, versterkt, dan wel genegeerd.
48
49
Het plan beslaat daarmee mijns inziens een studie naar de relaties die kunnen worden gelegd tussen woonplaats, instellingen en voorzieningen, en niet een studie naar afzonderlijke bouwtypes. De associatieve eigenschappen van de elementen van een nederzettingsorganisatie zijn in die zin veel belangrijker dan de elementen zelf. De studie naar de associatieve eigenschappen van de bouwelementen veronderstelt de verbijzondering van gedragingen die de verhouding tussen stad en hoeveelheid woningen opnieuw kunnen kwalificeren. Door te werken met systemen van relaties (i.p.v . prototypes) houdt De Kovel het typologische onderzoek beschikbaar voor specifieke, functionele en formele, verhoudingen met de context. Wanneer men de bestaande bouwtypes onderling vergelijkt, om de associatieve eigenschappen van de afzonderlijke woningtypes te bepalen, d.w.z. los van hun verhoudingen met de instellingen en voorzieningen, dan valt op, dat de wolkenkrabber slechts een plaats heeft waar relaties ontstaan met andere stedelijke elementen, namelijk het punt waar de liften de aarde raken. Dit gegeven is ten volle benut in het plan voor hoogbouw (voor een deel sociale woningbouw) in Nanterre Sud, dat gemaakt is door Emile Aillaud (17). Over dit plan, dat 11 torens met een hoogte van 100 m en 10 torens met een hoogte van 50 m zou gaan bevatten, schreef Aillaud: "Pour laisser Ie sol aussi libre que possible et y prolonger les plantations et Ie décor du parc voisin, il a été décidé de construire des immeubles de grande hauteur ( ... ). Pour combattre ce que I e gigantesque pourrait avoir de trop impressionant par l'habitation, l'architecte a recherché une architecture et une occupation du sol les plus légères possible" (18). Uit dit uitgangspunt vloeien de belangrijkste ontwerpbeslissingen voort: de torens bevatten niet meer dan 5 woningen per laag in plaats van de gebruikelijke 8 à 10, zodat op de verdiepingen lange gangen worden vermeden en op de begane grond een batterij van 400 brievenbussen. De hoogste toren telt dan ook niet meer dan 185 woningen. De vorm van de torens (qlijbekisting) is zodanig gehouden, dat de gebouwen volgens de architect verschijnen als onderling verschillende sculpturen, hetgeen nog versterkt wordt door de kleuring van de hoogbouw. Alle auto's zijn tenslotte ondergebracht in een parking van drie ni veaus, die over een lengte van 700 m over het t erre in golft en waarvan he t dak al s wande ldreef is opgenomen in een als een laby rint aangelegde tuin. De uitrustingen (parkeergarage, wandeldreef, park, "culturele" ruimtes) worden dus horizontaal gedacht, waarbij de structuren een maximum aan onderlinge relaties, alsmede met de woonplaats en met de omgeving (La Défense) hebben. De torens zijn strategisch in deze omgeving gep laatst. De typering van de torens houdt verband met de lokalisering ervan in de context. De schematisering van de rol die de centrale gebieden spelen in het wordingsproces van een functionele hiërarchie en de
Carel Weeber, Bebouwingsplan omgeving 'In de Bogaard ' te Rijswijk, maquette
50
51
daarmee verbonden stedelijke routes (19) is van groot belang voor een lokaliseringskeuze van de nieuwe bouwtypologieën en de nieuwe dimensies van de nederzettingseenheid. Een dergelijke ruimtelijke voorstelling van het bestaande hiërarchische systeem in de stad en de verhoudingen tussen steden is vooral een ideaal ontwikkelingsmodel van iedere stad. Maar vanzelfsprekend zal binnen de dynamiek van de bestaande stad de lokalisering van de nieuwe ingrepen in de woningbouw een element zijn van het structuurplan van de stad (20). Dit noopt tot een tweede classificatie van het stedelijke, die wordt uitgevoerd met behulp van morfologisch-functionele categorieen; deze laatste zijn: stadscentrum, compacte stad, heterogene stad, uitbreidingsgebied. De toepassing van de nieuwe bouwtypes in de context betreft dan een lokalisering die een functie is van de configuratie van de morfologisch-functionele en functionele feiten \ (die worden bepaald door de sociaal-economische positie van een persoon of instelling). Dit komt duidelijk tot uitdrukking in het bebouwingsplan "In de Boogaard" te Rijswijk, dat is ontworpen door Carel Weeber: "In een lineaire structuur is gekozen voor een opzet waarbij aanwezige stedebouwkundige thema's worden opgepakt en doorgezet, het winkelcentrum met het kantorengebied wordt bevestigd en benadrukt en de aanvullende woningbouw aansluit bij de. aanwezige woningen. Veel betekenis is toegekend aan de bestaande karakteristiek, die als het ware wordt afgerond. De nieuwe elementen sluiten als vanzelfsprekend aan . .Ze voegen zich moeiteloos in de bestaande situatie. Rijswijk heeft zijn eigen karakteristiek en behoudt deze, ook na de ingebrachte veranderingen. Het is juist deze karakteristiek, waardoor dergelijke programmatische verheviging specifiek in Rijswijk toelaatbaar is. Elders, zeker in meer historische milieus, zou dit tot een totale beeldomslag leiden, terwijl het hier lijkt te gaan om een logische voltooiing" (21) . De ontwerpvraagstukken in dit plan betreffen vooral de verhouding tussen woontorens en dominanten van de fysieke structuur, alsmede de typering van de bouwkundige onderdelen per hoofdfunctie en woningcategorie (zie de toelichting elders in dit boek). Hieruit resulteert, dat in het plan dat bestaat uit drie onderdelen, ook oordeelsvorming plaatsvindt m.b.t. de reeds bestaande stedelijke functies en hun mogelijke belang voor de verdichtingsingreep, alsook m.b.t. het verband tussen de bestaande woonplaats en de in de ingreep voorgestelde voorzieningen en tussen de bestaande voorzieningen en de voorgestelde woongebouwen. In feite gaat het om een doelmatiger organisatie van de bestaande situatie, om de mogelijkheid om d.m.v. de ingreep bestaande voorzieningen en woonplaats beter op elkaar aan te sluiten. De bestaande context, de omgeving van "In de Boogaard", vormt als het ware de limiet van de toepassingsmogelijkheden van hoogbouw. De vrije valenties in de bestaande context, in termen van behoeftes aan woningen en voorzieningen, moeten derhalve overeenstemmen met een grote mate van veranderbaarheid.
Noten 1) "Zowel op wetenschappelijk gebied als op het toegepaste veld waarin planologen en stedebouwers werken, (is) nog heel wat te doen. De planologische instrumenten die ontwikkeld zijn in een periode van expansie ten behoeve van toelatings- en uitbreidingsplanologie zullen voor een belangrijk deel moeten worden omgebouwd", aldus Yap Hong Seng, Hoofdlijnen van het verstedelijkings-
beleid, Symposium Stedebouw. Profilering van de opgave voor de komende jaren, Eindhoven 1983, blz. 30. 2) Ludwig Hilberseimer, Groszstadtarehitektur, Stuttgart 1927, 2. Auflage 1978. 3) T.a.p., blz. 17. 4) De lezing zal onder de ti tel "Hilberseimer en de idee van de stad" worden gepubliceerd in Plan 6+7/1984. 5) T.a.p., blz. 20. 6) Centraliteit veronderstelt de vaststelling van een hiërarchie in de functionele structuur van de stad, binnen een meer algemene hiërarchie van de functionele structuur van het grootstedelijke gebied. Het stadscentrum valt vaak niet samen met de (historische) binnenstad, maar vindt men veelal aan de rand van de binnenstad (zoals b.v. in Delft) of valt er ten dele mee samen (zoals b.v. in Leiden). In steden als Rotterdam en Amsterdam zijn meerdere gebieden, die als element van een gearticuleerd centraal stedelijk systeem kunnen worden erkend. Vgl. Yap Hong Seng, Stad, wie doet je wat?, 's-Gravenhage 1981, blz. 89-94. Voor een modelmatige beschrijving van centrale gebieden, zie Henry Richardson Regional & Urban Eeonomies, 1978, blz. 327 e.v. 7) Otto Wagner, Die Groszstadt. Eine Studie über diese, Wien 1911. 8) St. Rosenberg, Berlin and the Hauptstadt Competition, in: Arehiteets Year Book 9, London 1960, blz. 84. 9) Alison & Peter Smithson, Urban Strueturing, London/New York 1967, blz. 53,59.
10) T.a.p., blz. 80. 11) Harm Tilman, Berlijn, veranderende stad. De wederopbouw van de hoofdstad van de DDR, in: Wonen-TABK 6-7/1984, blz. 41-53. 12) De rela~i:r waarmee de graad van veranderbaarheid van een eentrar~án worden bepaald, worden in de literatuur onderverdeeld in relaties tussen beslissingsvelden in het centrale gebied, en relaties van het centrale gebied met het omliggende grootstedelijke gebied. Zie J.K.Friend and W.N.Jessop, Loeal Government & Strategie Choiee, Second Edition, Oxford 1977 (1969), blz.142-161. 13) Yap Hong Seng, Stad, wie doet je wat?, blz. 93.
's-Gravenhage 1981,
14) Le Corbusier, La Ville Radieuse, Paris 1934. 15) Deze positie wordt omtrent hoogbouw nog verdedigd door D.de Jonge: "Indien de woonbehoeftes van financieel draagkrachtige potentiële centrumbewoners voorop staan, zal de werkwijze anders zijn. Men zal dan eerst uitzoeken wat voor mensen dat zijn, welke voorkeuren zij hebben ten aanzien van woning en woonomgeving, en wat zij daarvoor over hebben. Bij een afweging van kosten en nut staat het dan niet bij voorbaat vast, dat zeer hoge flats voor deze groep de meest efficiënte en geliefde woonvorm zijn" . D.de Jonge, Luchtkastelen in de binnenstad, Intermediair, 20 (1984) 6, blz. 49. 16) Herman de Kovel, De noodzaak van hoogbouw, Halte Coolhaven/ Dijkzicht, Plan 14 (1983) 7+8, blz. 36-38.
17) Emile Aillaud, E.P.A.D., tour B, Nanterre Sud, L' architecture d' aujourd'hui, no. 178, mars-avril 1975, blz. 42-44.
18) T.a.p., blz. 42. 19) Zie b.v. Walter Christaller, Die zentralen Orte in SUddeutschland. Eine ökonomisch-geografische Untersuchung Uber die GesetzmMssigkeit der Verbreitung und Entwicklung der siedlungen mit st~dtischen Funktionen, Jena 1933
20) Yap Hong Seng, Stad, wie doet je wat?, 's-Gravenhage 1981, blz. 86-87. 21) Carel Weeber, Bebouwingsplan omgeving "In de Boogaard" te Rijswijk, Plan 14 (1982) 9, blz. 37-40.
52
53
Programma voor een celibatairenwoonmachine aan het IJ in Amsterdam Arie Graafland
In het hoogbouwnummer van Bouw uit mei 1983 zegt A.Boenderdat de toren niet langer het zorgvuldig geplaatste accent is in een homogeen stadsbeeld. De toren kan de bevrijdendste vorm zijn om welvarende beschaafde mensen met een maximum aan privacy in een steeds intenser wordende samenleving te huisvesten, aldus Boender. Een toren is ook een menselijk gebouw bij uitstek, althans als je onder menselijk datgene verstaat wat niet dierlijk is. De tijd heeft ons steeds menselijker gemaakt, Berlage heeft geen wijsheid geput uit het gegeven dat sommige kathedralen uit de gothiek, zoals die van La6n, een verzameling van torens zijn. Hij heeft waarschijnlijk ook nooit San Gimignano bezocht, waar in de middeleeuwen ontelbare wedijverende torens families vertegenwoordigden die mee wilden tellen. Snobisme heeft dikwijls iets zeer positiefs, het is een vorm van uiterlijke beschaving. Tot zover Boender (1). Het beeld dat hij schetst van de vermenselijking lijkt me het complete ontwerpprogramma te bevatten voor een hedendaagse hoge woontoren. Misschien is er één detail in zijn verhaal dat niet klopt. Daarvoor ga ik even terug naar het laatste stuk van zijn artikel, waar hij het beeld schetst van het leven in deze woontorens. 'Vanuit het isolement van vier muren die de geluiden werkelijk tegen hebben gehouden, stapt zij niet eerder de deur uit dan nadat ze zich ervan vergewist heeft dat ze er toonbaar uitziet, zoals ze wil dat ze gezien wordt door anderen, want ze gaat mensen ontmoeten. Ze loopt over een geluiddempende vloerbedekking die uitnodigt om beschaafd te praten, langs de andere woningen waarvan ze alleen de dichte deuren kan zien en waarachter ze niets kan horen ... zo loopt ze door een gang naar de lift. Enkele seconden nadat ze op de knop gedrukt heeft, openen zich de liftdeuren waarachter drie mensen op haar staan te wachten. Er is ruimte genoeg en ze zoeven naar beneden met z'n achten, want minstens één wand bestaat uit een gepoetste spiegel. Beneden in de hal lopen en zitten mensen in een aangename omgeving. Ze geeft de conciërge een boodschap voor als haar kind thuiskomt en stapt naar buiten. Het beeld van het metropolitaine leven lijkt me te kloppen op één punt na: de vrouw blijkt een kind te hebben. Een saillant detail dat een dissonant vormt in deze ambiance van metropolitaine rust temidden van het grootstedelijke gewoel. Wat dit betreft neemt het rapport van de Dienst Volkshuisvesting in Rotterdam, Hoge woongebouwen in Rotterdam, een wel heel bijzondere positie in. Het rapport somt
Downtown Athletic Club, New York, 1931
Downtown Athletic, Achtste verd ieping met oesterbar en boksruimte
54
55
r- - - --- -- z.z:.á'9~ FLOOJL.
--
a
Downtown Athletic, N.Y., 1931, (Starrets & van Vleck architectsl doorsnede
de voorwaarden op die aan hoogbouw gesteld moeten worden en analyseert aan de hand daarvan een aantal plannen. Het curieuze uitgangspunt daarbij is dat hoogbouw geschikt moet zijn voor alle bevolkingsgroepen, dat inspraak van toekomstige bewoners noodzakelijk is en dat de kwaliteit van alle onderdelen van het gebouw goed moet zijn. De intentie van het rapport is duidelijk, zo zegt Boekhorst, woningzoekenden vragen niet om hoogbouw (2). En als ze er toch mee te maken krijgen om wat voor r e den dan ook, moet het wonen in hoogbouw even aangenaam zijn als het wonen in niethoogbouw. De conclusie is duidelijk, geen van de geanalyseerde gebouwen voldoet aan de gestelde kriteria. Hoogbouw is ongeschikt voor de woningwetsfeer. Betekent dit dat er geen markt is voor deze woonvorm? Natuurlijk is die er wel, hoogbouw zou een uitstekend middel kunnen zijn om in de woningbehoefte van een specifieke groep bewoners te voorzien, die graag in het centrum van de stad wil wonen en die de extra kosten, die een kwalitatief volwaardig hoog woongebouw met zich meebrengt, wil en kan dragen, zo besluit Boekhorst zijn artikel. Ten behoeve van de Weena-toren van de architekt Klunder werd een bewonersonderzoek gedaan. Daar tekent zich af wat ik zojuist de dissonant noemde in het verhaal van Boender, het bleek dat er nauwelijks gezinnen met kinderen zullen wonen. Het bewonersonderzoek voltrekt wat Adorno ooit maatschappelijke verdubbeling van de werkelijkheid noemde. Mijn veronderstelling is dat het woon- en recreatieprogramma voor een dergelijk gebouw al lang bekend is. Het voorstel dat Van Helden en ik maakten voor een woontoren aan het waterfront bij het IJ in Amsterdam is dan ook een hommage aan een reeds eerder gebouwde wolkenkrabber in New York. Dit gebouw bevat het gehele programma dat met enkele wijzigingen te transformeren is naar de huidige situatie. Het voorstel speelt in op het Voorontwerp-Structuurplan van de gemeente Amsterdam, het idee van de compacte stad. Ten aanzien van één van de hoofddoelstellingen is mijn voorstel evenwel strijdig, er wordt niet voldaan aan de grote woningbehoefte van de zwakkeren in de samenleving. De compacte stad is er echter wel mee gediend. Ik sluit me daarbij aan bij Van der Ven en Bergh, die konstateren dat de tendens tot homogenisering van woonmilieus weinig populair is, maar wel zeer reëel (3). De geplande toren is daar een uitdrukkelijk instrument voor, het vergroot de woonkansen voor de meer bemiddelde, op het stedelijk leven georiënteerde bewonersgroepen. De woontoren aan de IJ-oever is geen copie, maar gaat uit van een getransformeerd woon- en recreatieprogramma van de in 1931 gebouwde Downtown Athletic Club, die aan de oever van de Hudson rivier in de buurt van Battery Park staat. Downtown Athletic Club is beschreven door Rem Koolhaas in zijn boek Delirious New York, zijn beschrijving zal ik uitbreiden met een ander thema, dat van de vrijgezellenmachine van Duchamp, om zo het programma van de woontoren aan het IJ duidelijk te kunnen maken. De Club telt 38 verdiepingen, eenzelfde aantal zal worden toegepast in de IJ-toren. Van buitenaf is er niets dat de Club onderscheidt van de omringende wolkenkrabbers. Haar serene uiterlijk verbergt de apotheose van de wolkenkrabber als instrument van de cultuur van de congestie, aldus Koolhaas. Me t de Downtown Athletic Club streeft de American way of life definitief de theoretische modifikaties van de verschillende 20e-eeuwse avant-gardes voorbij, die voortdurend voorstellen deden maar nauwelijks in staat waren ze ook te realiseren. Koolhaas legt terecht het verband met Ginsburg's sociale condensator, de Club is een machine die gewenste vormen van intermenselijk
Marcel Duchamp, l't Le grand verre comp e e,
1965/1966
56
57
Arie Graafland & Geneviève van Helden, Celibatairen woonmachine aan het IJ, 1984
58
59
gedrag intensiveert en genereert. 'In de financiele jungle van Wallstreet levert de Club een compleet programma van hyperverzorgde civilisatie, waar een volledig spectrum van voorzieningen - die allemaal overduidelijk verbonden zijn met atletiek - het menselijk lichaam weer herste lt. De 38 verdiepingen zijn alle verbonden door 13 liften aan de noordzijde van het gebouw. De lager gelegen verdiepingen herbergen een relatief conventioneel aanbod om het lichaam op peil te houden, squas hbanen, handbal veld, biljart etc., alles omgeven door kleedcabines. De opeenvolging van de verdiepingen gaat gelijk op met de opeenvolging van stadia waarin het lichaam getraind wordt. In de hoger gelegen verdiepingen met zijn veronderstelde t opconditie komen we op een wel heel bijzonder territorium. Wanneer de bezoeker op de 8e verdieping uitstapt, stapt hij een door kunstlicht verlichte ruimte binnen waar geen daglicht kan toetreden. De lift komt direkt uit in de ruimtes waar men zich kan omkleden. De atleet kleedt z i ch uit, trekt zijn bokshandschoenen aan en zoekt één van de ve le boksballen op. Misschien, zo zegt Koolhaas, v indt hij een menselijke tegenstander. Aan de zuidkant is dezelfde kleedruimte voorzien van een oesterbar met uitzicht op de Hudson. Naakt oesters etend met bokshandschoenen aan, dat is de 'plot' (Koolhaas) van de 8e verdieping. De ge verdieping voegt een element toe, dat hem onderscheidt van die van Barsc en Vladimirov. Naast een aantal preventiefmedische voorz ieningen zoals massage-afdeling, turks bad, hoogtezon en de zes kappers die 'betrokken zijn op de mysteries van de mannelijke schoonheid' (Koolhaas), is er aan de zuid-westkant een medisch centrum waar vijf 'patienten' tegelijk geholpen worden. De dokter die hier werkt is belast met het purgeren van de atleten (Colonic Irrigat ion). Niet alleen de spieren wo rden op peil gebracht, ook h et inwendige van het menselijk lichaam (irrigatie van de dikke darm) wordt hier door het inbrengen van bacteriologische culturen in een nieuw metabolisme gebracht. Het gezonde en gezuiverde lichaam is nu gereed voor hoger gelegen topsporten, voeding en herstel van het lichaam. Dit gezuiverd lichaam heeft de breuk tus sen mens en natuur achter zich gelaten en bevindt z ich buiten het model dat op deze onderscheiding i s gebaseerd. Zei Boender niet dat de wolkenkrabber een teken van beschaving is? Een toren is vo lgens hem een menselijk gebouw bij uitstek, als je onder menselijk datgene verstaat wat niet dierlijk is. Ik denk dat zijn opmerkingen alluderen op deze breuk tussen mens en natuur. In deze wolkenkrabber is de gehele natuur artificieel geworden. Het golf-court op de 6e verdieping is transplantatie van een 'Enge ls' landschap van heuvels, glooiingen en een klein riviertje dat zich door de ruimte kronkelt. Gras, bomen, etc. alles 'levensecht', maar volledig artificieel. De natuur door de metropool weggewist, wordt binnenin de wolkenkrabber weer opgericht als technische dienstbaarheid aan de metropolitaine mens, die hem nieuwe krachten geeft in zijn uitputtende bestaan. 'The skyscraper has transformed Nature into Super-Nature' (Koolhaas). Tafuri heeft er al eens op gewezen dat de wolkenkrabber geen 'uitdrukking ' van de economische politiek is, maar haar instrument. 'Wanneer de technologische en typologische onde rzo ekingen van de laatste decennia van de 1ge eeuw hun provisorische taken tot een goed einde gebracht hebben, door een reproduceerbaar bouwsys teem te ontwikkel en , is het onvermijdelijk dat de toepassing van de 'meerwaarde ' van de taal zich op deze bouwwerken als louter versiering zal voordoen. Maar die versiering heeft toch een duidelijke funktie: een bekende en onmidde llijk vatbare boodschap uit te zenden , die de 'onbewus te waarneming' van het grootstedelijk pub liek moet
verzoenen met de veelvuldige schokken, visueel zowel als economisch, waarmee de nieuwe 'bergreuzen' de city bombarderen. Juist dat kan of wil de Europese cultuur niet in zich opnemen. Datgene wat zich in de VS in de loop van een complex maar toch rechtlijnig proces ontwikkelt, wordt in Europa beleefd als een trauma. De wolkenkrabber - door Henry Huxl ey in 1875 het 'centre of intelligence' genoemd - wordt, vooral in de Duitse cultuur van na 1910 gevreesd als het symbool van de dreigende totale Verdingli chung , als de benauwende nachtmerrie, veroorzaakt door de halfs l aap van een we rel dstad, die haar identiteit aan . het verliezen is' (4). Downtown Athletic Club realiseert met haar programma in één beweging dit spel van de gevreesde reificatie. De lijn die Downtown Athletic Club verbindt met de IJ-toren , heet Körperkultur. De 12e tot en met de 18e verdieping van de Club zijn bedoeld om het getrainde lichaam te laten bijkomen, afdelingen waar men kan eten, rusten en converseren. Er is een lounge, bibliotheek en er zijn keukens en een restaurant. De 16e verdieping lijkt me één van de meest cruciale in het gehele gebouw. Het is de daktuin met zijn kleine dansvloer en buitenterras. Hier worden twee stromen gekoppeld en tegelijk gescheiden, die van de atleten en die van de vrouwen. Dit is het territorium dat opengesteld is voor de vrouwen , de andere verdiepingen waar de atleten hun inspannende oefeningen doen zijn voor hen verboden gebied. Ze passeren ze slechts met de liften die hen rechtstreeks naar de 16e verdieping brengen. Vanaf de 1ge tot de 34e verdieping zijn er slechts slaapkamers. Koolhaas' beschrijving van de Club geeft een goed beeld van het metropolitaine leven, maar om precies de betekenis te achterhalen van het programma hebben we een analoge s truktuur nodig. Deze struktuur vinden we in Marcel Duchamp's 'La mariée mise à nu par ses célibataires, même' (Le Grand Verre). Deze grote celibataire machine bestaat uit twee de l en . In de bovenste helft van het Grote Glas vinden we een amorfe vorm die door Duchamp melkweg of inscriptie wordt genoemd en we lk gedacht moet worden als een driedimensionale ruimte. Daaraan hangt het 'vrouwelijk skelet van de bruid' die een mogelijke projektie van de vierde dimensie voorstelt. Met één e l ement wordt bijna de rand geraakt van de onderste rand van de bovenhelft van het glas. In de onderste helft bevinden we ons in de wereld van het perspektief, de derde dimensie van de vrijgezellen. De celibatairen zijn malvormig en vormen een kerkhof van uniformen en livreien. Ze zijn gemonteerd op een s lede. Hun stereotype bewegingen en de door hen opgewekte energie wordt door trechters naar de chocolade-molen gele id. De chocolademolen staat voo r masturbatie. De ejakulatie die in het Grote Glas niet is uitgevoerd, maakt de voyeur - energie vrij die, door mi ddel van de eveneens niet uitgevoerde bokswedstrijd naar de bovenhelft van het Glas teruggeleid wordt. Op die manier wordt de 'bruid-helft' weer in beweging gezet. Deze gesloten kringloop die voor Duchamp overeenkomt met een verandering in aggregaattoestand, veronderstelt de twee helften. De bovenste diffusere vrouwelijke helft funktioneert niet zonder die van de vrijge zellen. Het Grote Glas is van verschillende kanten benaderd, door Breton als een hermetisch-erotische machine, als een reis van de derde naar de vierde dimensie door Je an Clair en als alchemistische ma chine door Arturo Schwarz. De verschillende interpretaties
Langsdoorsnede tore n
Axonometrie cel Plattegrond cel
I~ 60
h
61
11
r r
; r
n
r
. ri
~
r
n
-;
n
1
r
~ ~
,
,, r
0
~~ " ~~ ~
r
~
:l
~
~
~ n
0
8
~
~
D
i
. ~
r
n
0
r
ri
r
n
r
n
0
n
0 0
0
n
ri 0
:
n
r
ri
ri ~
0
n
r
0
n
n
r
n
0
n
n
i
0
r
n n
r
n
r
0
0 D
n
:
0
0
n
-=== _ _
0
r
D
Instdk:t'es
I
~,
.. ~J lEnix:d
f';:;; wrk"
en
,--
5. 00
CEL I CE L EM TAIREn-WOOt1TOf(En axonometrle
Axonometrie toren
Plattegrond fitnessroom Plattegrond zwembad
62
63
5·00
plo~d
FITNESS
ceL.EMTNREt1- woonT"OREI1
plali;E><6roncl
ZW'EMB~D
I
CELEBATI\IREn- 'vIOCJrlTOREM
latend voor wat ze zlJn , wil ik een p aar elementen samenvatten (5). Iedere celibataire machine bestaat uit een dubbel sys teem van beelden. Beide delen zijn op elkaar betrokken en wegen even zwaar. Het ene veld is betrokken op de sexualiteit dat twee elementen bevat, het mannelijke en het vrouwelijke. Naast het veld van de sexualiteit is er het ve ld van de mechanica. Ook weer verdeeld in twee mechanische elementen, mannelijk en vrouwelijk onderdeel op het veld van de sexualiteit, overeenkomend en elkaar uitsluitend. De 'bruid' bij Duchamp vinden we alleen in de bovenste helft, de 'vrijgezellen' alleen in de onders te helft. Schwarz benadrukt de steriele vorm van haar funktioneren. Deze eigenschappen zijn kenmerkend voor de vrijgezellenmachine in het algemeen, en gelden in het bijzonder voor de alchemistische. Het produkt van deze mooie en komplexe machinerie is nutteloos en steriel. Steriel is de machine wel, maar dan van een veredelde soort. Molens en destilleerapparaten van de alchemist behoren tot een traditie van verandering, transformatie zowel van de fysische wereld (materia prima in goud) a ls van de psychische were ld. De alchemist laat er geen twijfel over bestaan dat hij onder de materia prima de mens verstaat. Het destilleerapparaat symboliseert tevens hoofd, geest, ve rlangen. Keren we terug naar Downtown Athletic Club, de celibataire machine aan de oever van de Hudson. Tot aan de 16e verdieping verbergt deze wolkenkrabber de rituele bewegingen van de atleten. Ze voeren een uitputtende, maar altijd dezelfde, veldslag om het li chaam in conditie te houden. Evenals de chocolademolen en de watermolen op glij voeten die altijd dezelfde bewegingen maken, draaien de atleten hun rondjes, hun 'workouts'. Des te intenser de 'workouts', des te beter het lichaam getraind i s , des te hoger het programma, des te hoger gaat men in het gebouw. De achtste verdieping is een belangrijke laag in het gebouw, hier vindt de boksmatch plaats. Hier kan men ook oesters eten. Op de negende verdieping vinden we de purgeerafdeling, de Colonic Irrigation. We we ten nu dat de vrijgezellenmachine ook een alchemistische machine is, de purgeerafdeling zal ons dus niet bevreemden, het lichaam wordt hier gelouterd. De materia prima (atleet) ondergaat een loutering, die li chaam èn geest schoonmaakt. De louter ing versterkt het mannelij ke element, het lichaam kan nog beter funktioneren. De vraag is, waarom? De achtste en negende verdieping (9th en 10th floor op de tekening, lockers en medical baths) horen bij elkaar. De negende verdieping bevat de para-medische voorzieningen en de Colonic Irrigation, de achtste verdieping de oesterbar en boksruimte . Drie belangrijke elementen in deze celibataire machine. De oesterbar is anticipatie op iets dat het niet zelf is. Het verwijst naar 'het vrouwelijke' e lement dat niet hier aanwezig is, maar op de 16e verdieping . De dansvloer waar als hoogste sport op de ladder het vrouwelijke zich lijkt te verenigen met het mannelijke. In de dans, wel te verstaan. Ook hier weer gestileerde bewegingen. Deze verdieping vormt het bovenraam van dit Grote Glas. Onderin de rituele bewegingen van de manne lijke vormen, de atleten, boven in de 'bruid- mach ine' die het geheel laat draaien. De ruimtes zijn gescheide n, de energie van de 'bruid' kan niet in de onderste lagen van het gebouw doordringen. Deze stroom gaat via de liften op en neer. Gescheiden circuits. Resteert een verklaring voor de boksruimte. Deze lijkt me ambigu te zijn. Hij kan verwijzen naar de aktiviteiten zoals die op de
64
65
andere verdiepingen plaatshebben. De vraag is dan waarom deze betrekkelijk kleine ruimte op deze verdieping is ondergebracht en niet op een lager gelegen verdieping. Een andere verklaring is die zoals we hem bij Duchamp vinden. Schwarz wijst op een schets van Duchamp uit 1913 getiteld de bokswedstrijd. Het gaat om een voorbereidende studie voor het grote glas. De schets lijkt op een technische tekening, een ontwerp voor een nutteloze machine. Echter met grote precisie getekend. De schets toont de imaginaire ontkleding van de bruid in de vorm van een mechanisch ballet. De ontkleding komt tot stand door het verlangen van de vrijgezellen. Ze slaan tegen de kogel, deze schiet omhoog en zet het uurwerk van de bokswedstrijd in beweging. Via ingewikkelde bewegingen wordt de bruid ontkleed. Op een afbeelding uit 1965/66 is dit kleine ingewikkelde apparaat aangebracht, precies op de scheidende wand tussen de twee helften. Het probeert de onmogelijke verbinding tussen de derde en vierde dimensie tot stand te brengen. Wanneer we deze verklaring volgen, dan wijst hij in dezelfde richting als de oesterbar, anticipatie op de onmogelijke vereniging in de daktuin. Zoweloesterbar als boksruimte, die zich op dezelfde verdieping bevinden, verwijzen dan naar de hoger gelegen afdeling waar de mannen na hun zware workouts eindelijk in vorm zijn om het andere geslacht tegemoet te treden. 'The plan is of primary importance, because on the floor are performed all the activities of the human occupants', op deze manier definieert Raymond Hood Manhattan's versie van het funktionalisme. In de Downtown Athletic Club is iedere plattegrond de abstrakte compositie van aktiviteiten die voor iedere laag een verschillend gedrag voorschrijft. De stroom atleten beweegt zich als in 'een abstrakte choreografie' (Koolhaas) op en neer tussen de 38 verdiepingen in een sekwentie die alleen mogelijk is voor een 'elevator man'. Zoals bij iedere celibataire machine wordt ook hier het subjekt (de atleet) als rest geproduceerd, aanhangsel van de grote machine waarin hij schakeling is. Deleuze en Guattari typeren de celibataire machine als een machine die een onmiddellijke consumptie kent, een genoegen dat men autoerotiek zou kunnen noemen. De machinale erotiek kondigt een nieuwe verbinding aan, een nieuwe kracht wordt vrijgemaakt. Koolhaas' typering lijkt hier goed bij aan te sluiten, 'the Club has reached the point where the not ion of a 'peak' condition transcends the physical realm to become cerebral'. Hij noemt de Club een broedmachine voor volwassenen. Een instrument dat de leden van de Club, die te ongeduldig zijn om de uitkomst van deze evolutie af te wachten, toestaat om ongekende hoogtes te bereiken in hun ontwikkeling, waarin ze zich als nieuwe wezens ontpoppen. Dat scheidt deze Metropolitanites die het apparaat van de moderniteit tot hun beschikking hebben, van de rest van het menselijk geslacht. De enige prijs, zo zegt Koolhaas, die deze 'locker-room graduates' moeten betalen voor hun kollektief narcisme is steriliteit. Deze mutatie laat zich niet voortplanten. Voor de echte metropolitan is het celibataire bestaan de enige mogelijkheid. Het management van de Club heeft dit begrepen; 'with its delightful sea breezes and cornrnanding view, the 20 floors devoted to living quarters for mernbers, make the Downtown Club an ideal home for men who are free of family cares and in a position to enjoy the last word in luxurious living'.
De IJ-toren is geen club, maar een combinatie van een woontoren met moderne sportvoorzieningen. De eerste verdieping neemt het belangrijkste element uit de Club over, hier vinden we trainingsruimtes, sauna's en turks bad voor mannen en vrouwen die, hoewel gescheiden, een gemeenschappelijke rustruimte kennen. Onderzocht zou moeten worden of hier een derde Splash te vestigen is die het beoogde Amsterdamse metropolitaine publiek kan aantrekken. De tweede verdieping heeft een zwembad dat toegankelijk is voor de leden van de sauna's, fitness centre en bewoners van de woontoren. Op de derde verdieping is een restaurant dat direkt per lift bereikbaar is van de beganegrond en uitzicht biedt op het IJ. Na deze derde verdieping begint de eigenlijke woontoren, bestaande uit 35 verdiepingen, die alle door 7 liften en trappenhuis ontsloten worden.
De woontoren realiseert Benjamin's verval aan aura, een volledige integratie van het subjektieve moment in het omvattende mechanisme van de rationalisering van de bouwproduktie. De wooncellen in de toren zijn identiek, kennen geen 'individuele vrijheid' in plattegronden of uitwendige betekenisverlenende architektonische konnotaties. Ze nemen Hilberseimer's idee van de cel in zich op, maar verbreken tegelijk de idee van het stedelijk organisme als geheel. De toren is slechts een fragment in het stedelijke van Amsterdam dat niet als totaliteit te vatten is. Er is geen omvattende orde (ning). De waarde van de cel was voor Hilberseimer dat zij het als type mogelijk maakte haar abstrakt te analyseren en er in abstracto een oplossing voor te vinden. De bouweenheid is niet langer een 'object' maar alleen nog de plaats waar de elementaire montage van de afzonderlijke cellen een fysieke vorm krijgt, aldus Tafuri (6). 'Als oneindig reproduceerbare elementen belichamen deze cellen op begripsniveau de grondstrukturen van een produktieketen die afrekent met het oude begrip 'plaats' of 'ruimte".Konsekwent poneert Hilberseimer als tweede term van zijn theorema het stedelijk organisme als geheel: de vormgeving van de cel bepaalt vooraf de coördinaten van het ontwerp van het stedelijk geheel; anderzijds kan de struktuur van de stad de typologie van de cel wijzigen, door er haar montagewetten aan op te leggen. Het programma voor de woontoren ziet af van deze ideologische notie, ze accepteert de gefragmenteerdheid van het stedelijk leven. Evenals de Downtown Athletic Club biedt de woontoren een fascinerend uitzicht op het IJ en de oude stad. Door zijn ligging vlak bij het Centraal Station is er een goede aansluiting met het openbaar vervoer. Onder het gebouw is een parkeerkelder gebouwd, die voldoende parkeergelegenheid biedt voor de bewoners van de toren. De parkeerplaatsen buiten het gebouw zijn voor winkelend publiek en bezoekers van sportaccommodatie en restaurant. De IJ-toren biedt op deze manier een hoogwaardig wooncomfort met een aantal groot-stedelijke voorzieningen die toegesneden zijn op de huidige metropolitan. Noten 1) A.Boender, Wolkenkrabbers teken van beschaving (Bouw no.11, 1983) 2) F.W.Boekhorst, Hoogbouw niet geschikt in woningwetsektor (Bouw no.ll, 1983) Zie ook: H.Priemus, Laten we oppassen dat hoogbouw niet voor de val komt (NRC-Handelsblad jan.1984)
l
66
67
3) J.van der Ven en R.Bergh, Hoogbouw versterkt draagvlak van de compacte stad (Bouw no.11,1983) 4) M.Tafuri, Leven en dood van de wolkenkrabber (Wonen-TABK, 1978) Zie ook: M.Tafuri, The disenchanted mountain: the skyscraper and the city, in The American City (Massachusetts, 1973) 5) Michel Carrouges maakte een uitgebreide vergelijking met o.a. Kafka, Raymond Roussel, Alfred Jarry, Guillaume Apollinaire, Jules Verne, Adolfo Bioy Casares, Lautréamont en Edgar Poe (Michel Carrouges, Les Machines Célibataires, Parijs 1976). Lyotard gaat in zijn boek Les TRANS formateurs DUchamp vooral in op het Grote Glas en de driedimensionale constructie met als titel 'Etant donnés, Ie gaz d'eclairage et la chûte d'eau. Deleuze en Guattari situeren d eze celibataire machine op het veld waar een verbinding tot stand komt tussen de verlangensmachines en het orgaan loos lichaam, en zij verbinden die machine met de axiomatische regulatie van gedrag in de kapitalistische periode. De celibataire machine is daarmee de opvolger van de paranoia-machine uit het despotisch tijdperk (G.Deleuze en F.Guattari, Programmatische Bilanz für Wünschmaschinen, Parijs 1972),opgenomen in de Duitse editie van Anti-Odipus (Frankfurt a.Main, 1972). De celibataire machine is echter onderscheiden van de paranoia-machine. De celibataire machine kent een onmiddellijke konsumptie, een genoegen dat men auto-erotisch zou kunnen noemen, waarin een nieuwe verbinding wordt aangekondigd, een nieuwe geboorte alsof de machinale erotiek een andere kracht vrijmaakt. 6) M.Tafuri, Ontwerp en utopie, pag.133 (Nijmegen 1978)
Plan Eindhoven Wereldstad Joost Meuwissen
Het Plan Eindhoven Wereldstad is een poging tot oriëntering op de te verwachten stedelijke ontwikkelingen van Eindhoven in de jaren negentig. Het plan is opgesteld vanuit een visie op de ontwikkeling van stedebouwkunde als discipline waarbij de aandacht ten aanzien van de effectuering van stedebouwkundige plangegevens meer de private sectoren dan de openbare lichamen betreft. Deze visie op privatisering van stedebouw is gebaseerd op de overweging dat een economische theorie van stedebouw dient te worden ontwikkeld, respectievelijk dat de stedebouwkunde haar consistentie in wetenschappelijk opzicht dient te vinden in een economische theorie en niet in een ruimtelijkvormgevende doctrine. De stedebouwkundige planning dient zich zodanig te ontwikkelen dat a. optimale voorwaarden worden geschapen voor de effectuering van private programma's, en b. dat het architectonisch ontwerp in ruimtelijk-vormgevende zin en op grond van deze private programma's problematiserend kan zijn in stedelijk opzicht. Het Plan Eindhoven Wereldstad biedt een aantal architectonische modellen voor extreem verdichte stedelijke situaties. Deze modellen lossen geen problemen op (de problemen van de bestaande situaties, de problemen van de sociale programma's), maar stellen het bestaande (de situatie, hun programma) in zijn problematiciteit, teneinde een grootstedelijk klimaat te entameren dat adequaat is aan de levenswijze van de mensen in de jaren negentig. Ik wil hier het Plan Eindhoven Wereldstad toelichten wat betreft een aantal van de hier genoemde aspecten. Eerst wil ik een beschrijving geven van het plan in de context van zijn ontstaan en met betrekking tot de erin ontwikkelde vraagstellingen. De hieraan te verbinden conclusies kunnen bijdragen aan de formulering van de propositie van het verticale bestemmingsplan, als onderdeel van een economische theorie van de stedebouwkunde. De ratio van de volgorde van deze uiteenzetting zal duidelijk z~Jn. Het Plan Eindhoven Wereldstad is deel van een betooglijke excursie die een nieuwe, economische theorie van de stedebouwkunde op het oog heeft, een theorie die niet zozeer het stedelijke Qf ruimtelijke tot haar object rekent als wel het stedelijke ziet als een intensivering van het bestaande. Het stedelijke, als economisch en cultureel gegeven, ontstaat niet vanuit de oplossing van de stedelijke problemen maar is slechts werkzaam, in economisch en cultureel opzicht, als het bestaande erin kan worden opgenomen, dat wil zeggen in stedelijke zin geproblematiseerd. Deze theoretische overwegingen zijn echter ver-
68
69
spreide proposities die nog niet voortkomen uit de genoemde economische theorie van de stedebouwkunde, een theorie die immers nog grotendeels moet worden ontwikkeld. Niet dat deze economische theorie met een schone lei zou moeten beginnen. Er zijn de verschillende, vooral betooglijke en argumentatieve tradities die er, in haar onbeantwoordheid, ook zeker een aanleiding toe vormen. Simmels Steigerung des Nervenlebens, de Duitse stadssociologie van het begin van de eeuw, Mannheims utopie en het idee van de prodecurele planning, de theorie van de sociale condensatoren in het Russische constructivisme, de verhandelingen van het Italiaanse rationalisme van de jaren zestig kunnen hier worden aangevoerd, naast de recente nadruk in de Nederlandse debatten over de stedelijke planvorming op het in beschouwing nemen van de bestaande voorraad ten nadele van het denken in uitbreidingen, in het algemeen het vraagstuk van de verdichting en de compacte stad. De stedebouw is er nog niet in geslaagd de al tien jaar levende wens van de compacte stad op enigerlei wijze in zijn instrumentarium op te nemen. Dit kan te maken hebben met het ontbreken van een adequate theorie die hiertoe de nodige onderzoeksprogramma's zou hebben weten te forceren. Het is bijvoorbeeld opmerkelijk dat voor de compacte stad nog steeds geen architectonische modellen voorhanden zijn. De huidige stadsvernieuwingsvoorstellen, ook waar ze verdichting entameren, leiden veelal tot lagere dichtheden dan voorheen. Deze dichtheden, de lage noch de hoge, z~Jn echter geen kwaliteiten maar kwantiteiten, ze zijn zelf geen deel van een evaluerende dialectiek (zoals in veel betogen omtrent de compacte stad nog het geval geweest lijkt te zijn) maar staan in functie van de dynamiek van het bestaande. Het is dat het bestaande misschien beter tot zijn recht zou komen als het hier door meer, daar door minder mensen zou worden benut. Stedebouwkunde schept voorwaarden waaronder de economische en culturele potenties van bestaande situaties tot ontplooiing kunnen komen. Ik wil er op het eind van m~Jn betoog uitvoeriger op terugkomen. Hier gaat het om de vaststelling dat deze verspreide proposities nog niet horen tot een consistente theorie, een . theorie waarvan wel de behoefte eraan kan worden gesignaleerd. De consistentie van het Plan Eindhoven Wereldstad berust op een ander gegeven dan een bestaande theorie, namelijk op het feit dat het deze verspreide proposities verenigt tot een homogene reeks hypothesen, in het. kader van een ontwerpexperiment. Deze hypothesen hebben in dit verband vooral betrekking op de uitgebreidheid of extensiviteit van de stedebouwkundige voorstellen, wat er wel en wat er niet in kan worden voorgesteld en meer in het bijzonder nog de altijd aanwezige maar veranderende relatie van het voorgestelde met het bestaande. Naast deze achtergronden van algemene aard zijn er de meer recht streekse aanleidingen voor de formulering van het programma voor het Plan Eindhoven Wereldstad. Ik wil ze hier aanstippen, zonder overigens volledigheid na te streven. Ze betreffen eigenlijk alle het vraagstuk dat ik nu voorlopig wil aanduiden als het vraagstuk van de stedebouwkundige intensiteit van de bestemmingsvlekken, een vraagstuk dat misschien op het eerste gezicht alleen gelieerd lijkt te zijn aan de problematiek van de kaart van het bestemmingsplan maar dat bij nader inzien ook verder reikende consequenties heeft. In de jaren 1975-1977 heb ik mij ermee beziggehouden, in de studies rond het Ontwerp Bestemmingsplan Schalkwijk , zonder evenwel tot eenduidige conclusies te komen. (Dit laatste is een van de redenen dat
J.Meuwissen - Ontwerp Bestemmingsplan Schalkwijk, 1976
H.Tilman - Ontwerp Bestemmingsplan Sterrenburg 111, Dordrecht, 1976
\ ----t-p
\
ik dit plan uiteindelijk niet in ml]n ingenieurs scriptie heb opgenomen . ) Kenmerkend voor dit plan was dat de stedebouwkundige intensiteit niet wordt gezocht in het stedebouwkundig plan als globaal, voorlopig en vaag bebouwingsvoorstel, maar in een mogelijke intensiteit van de bestemmingsvlekken zelf. Stedelijke intensiteit wordt niet ontleend aan de mogelijke rijke uitvoering van het plan in de fysieke werkelijkheid maar in de realiteit van het plan a ls plan. Niet de representatie van een mogelijke werkelijkheid in de code van een tekening, maar de acceptatie van de formalisering eigen aan de nu eenmaal bestaande bestemmingsplannen stond voorop. Het Ontwerp Bestemmingsplan Schalkwijk verbrak de band met het stedelijke als object, ten gunste van de band met het stedelijke als vermogen of faculteit. De verbreking van het representerend gehalte van de stedebouwkundige ontwerptekening was een ontwikkeling in mijn werk, die ml] toen voor problemen stelde die ik niet kon oplossen, bij gebrek aan middelen en begeleidende betooglijkheid.
70
71
Wel heeft het een rol gespeeld in de S-10 oefening "De ontwerptekening, een talig probleem" die ik in die tijd begeleidde en waaraan deelnamen Jurgen van Staaden, Harm Tilman en Gijs Wallis de Vries. In die omgeving kon het vraagstuk verder worden uitgediept . Het probleem van de taligheid van de stedebouwkundige ontwerptekening was natuurlijk een inperking van het vraagstuk van de intensite it van de bestemmingsvlekken, maar tegelijkertijd leverde de gedachtenwereld rond de semiotiek de mogelijkheid om deze beperking te boven te komen. In het midden van de jaren zeventig was het structuralisme al zover buiten zijn oevers getreden dat de breuklijnen tussen de fenomenologisch-rationalistische grondslag ervan (de taal als communicatie) en de niet-representerende betooglijke wendingen (de taal als formalisering) helder konden worden getraceerd en ook het verloop van onze studies uitmaakten. In dit verband zijn twee kenmerken van het Ontwerp Bestemmingsplan Schalkwijk van belang. Het plan mengt bebouwingsvlekken en bestemmingsvlekken. Als zodanig zou het kunnen worden gezien als een wat h y bride mélange van uitbreidingsplan en bestemmingsplan. Doch tevens ontstaat zo een kwantitatieve reeks van kleinere en grotere vlekken, waarin het probleem van bebouwing en bestemming geen kwalitatief vers c hil vertoont. Het doel van deze mengeling is niet om de bestemmingen als tendentieel bouwbaar te zien, maar om de gebouwen te laten horen tot de formaliseringsgraad van het bestemmingsplan. Dit heeft te maken met het tweede kenmerk van het plan. Het plan bedekt maar ten dele het gebied waarop het betrekking heeft. Delen van het plangebied worden door het plan niet ingevuld of opgelost. De bebouwing is niet onderhevig aan verkaveling. Terwijl het hele gebied beschikbaar is en als het ware alle bestaande stedelijke elementen ook in het plan worden opgenomen, geeft het plan niet de uitgebreidheid van het gebied weer waardoor de verschillende bestemmingen zouden kunnen worden samengeklonken. Het plan fourneert geen beschikbare ruimte anders dan in de bestemmingen zelf zou figureren. Het plan heeft geen object dat met de effectuering van de bestemmingen mede zou worden v e rwezenlijkt. Het plan is een stedebouwkundig ontwerp dat zich op een zuiver procedureel niveau beweegt. Iedere verwijzing naar een synthese tussen de verschillende bestemmingen is weggevallen. Het gebouw is nu eenmaal een gebouw. Het kleed van patiowoningen is nu eenmaal kleed. Het groen is driehoekig. Zo weinig verkaveling als er is om de bouwblokken en vlekken van buitenaf te organiseren door hen te relateren aan de hierarchie van
een wegennet, zo min is met de vaststelling van de bestemmingen haar verschillende functie bepalend voor de contour van blok en vlek. In de eerder genoemde S-10 oefening, rond een stedebouwkundig ontwerp voor een uitbreiding van Dordrecht werd hiertoe de herhaling, benut, tenminste als categorie. Harm Tilman schreef erover, zij het op een iets groter schaalniveau: "Pas als er volledige repetitie is, kan het probleem van de randen gesteld worden". Het ging dan om een dubbele vaststelling. In de eerste plaats gaat de intensiteit van de bestemmingsvlekken vooraf aan hun contour. In de tweede plaats is deze intensiteit gelegen in de volledigheid van een repetitie die er plaatsgrijpt. En tenslotte, zonder dat het probleem van de randen zich mengt met de complexe repetitie van vlek, blok of stedelijke bestemmingsstructuur. Deze nadruk op een innerlijke complexe repetitie wa s in overeenstemming met de vraagstelling hoe de stedebouwkundige ontwerptekening van haar karakter van representatie van een toekomstige gebouwde omgeving te ontdoen en hoe de bestemmingsvlekken dan geen vage, globale voorfase zouden zijn maar in hun eigen intensiteit in het plan zouden kunnen vastgelegd. De verschillende bestemmingsvlekken zouden zo intensief moeten kunnen zijn, dat ze onderling onvergelijkbaar waren, dat ze geen kwaliteiten zouden voorstellen maar een innerlijke kwantiteit zouden ontwikkelen en dit ieder apart. Hun feitelijke mélange in iedere fysieke werkelijkheid (die door deze werkwijze natuurlijk niet wordt ontkend) zou op deze wijze niet het plan, en daarmee het beleidsvoorbereidingsproces, als een blauwdruk hoeven overheersen. Zo zou het stedebouwkundige ontwerp een onderdeel kunnen zijn van de procedurele planning, zoals ze in deze jaren te Delft door Andreas Faludi werd onderwezen. De categorie van de repetitie of herhaling echter werd ontleend aan een van de weinige bijdragen die in die tijd beschikbaar waren, waarin het vraagstuk van een niet-representerend denken op omvattende wijze werd behandeld, Gilles Deleuzes Différence et répétition uit 1968. Deleuze ontwikkelde daar de categorieën voor een denken dat zijn betooglijkheid niet meer zou hoeven vinden in totaliserende betekenisverlening aan een tot beeld gereduceerde homogene wereld die van het denken het fundament zou moeten vormen. Een idee zou niet meer hoeven worden ontwikkeld ter opvulling van e e n leemte, ter bevrediging van een behoefte of ter verbetering van iets bestaands. Het denken zou niet meer op die manier steeds maar zijn eigen gebrek en gemis hoeven produceren, in de vergelijking. Het vers chil zou niet meer dialectisch zijn maar vrij. Hij baseerde dit op de gedachte dat de herhaling niet moest worden gezien als een gebrek aan verschil maar als een eigen creatief vermogen dat zijn complexiteit ontleende aan de kracht van het droombeeld. Dit was wel wat anders dan de "verbeelding aan de macht" die in die tijd hoogtij vierde, want het vergde veeleer dan de opheffing van bestaande tradities er een uiteenzetting mee, om het denken er te ontdoen van zijn vertegenwoordigende remming. En als het al voor Deleuze moeilijk was dit programma van filosofie in de volgende boeken uit te voeren, dan was dit in een complexe praktijk als de s tedebouwkunde wel erg veel gevraagd, zeker in een tijd waarin in Delft iedere constructieve theorievorming met argwaan werd bejegend.Zo kon de theorievorming rond de "taligheid van de stedebouwkundige ontwerptekening" alleen op het hoogste abstractieniveau een zekere consistentie krijgen. Het ontbrak aan stimulansen een en ander in praktische termen te vertalen, tenminste zonder de vraagstelling van haar draagwijdte te beroven.
72
73
Er waren natuurlijk de verleidelijke beelden, de soort artistieke scheppingen als op andere waarvan Deleuze een deel van zijn betoog had kunnen baseren, zoals sommige schilderijen van Jackson Pollock of de vroege muziek van Philip Glass die we toen beluisterden. Hier ging op eendere wijze een herhaling, een innerlijke repetitie, vooraf aan de bepaling van de randen. En we herinnerden ons zeer wel hoe Reyner Banham zich in zijn studie over het brutalisme vrolijk had gemaakt over de intellectuele discussies in de jaren vijftig, of de randen het schilderen van pollock beinvloeden , of zijn schilderen veranderde naar de randen toe. Natuurlijk hadden de randen geen invloed. We waren zelfgenoegzaam om tenminste dit met zekerheid te weten. Niettemin was het vraagstuk in de stedebouwkunde geaggregeerder, omdat het zou gaan, niet om één schilder- of muziekstuk, maar om verscheidene bestemmingsvlekken. De stedebouwkunde was vergelijkbaar, niet met een Pollock of een Glass, maar met een museale presentatie van reeksen pollocks of een reeks concerten van Glass. Dat wil zeggen met de manier waarop hun werken in verhouding tot bestaande praktijken traden. Of hoe, in de zin van Walter Benjamins fameuze "auteur als producent", hun werken de produktieverhoudingen van deze praktijk modificeerden, vanuit operaties in de innerlijkheid ervan. Het was pas veel later, met de uit het Italiaanse rationalisme voortkomende propositie van het weke negentiende eeuwse bouwblok als basis voor het stedelijke als vermogen, dat de theorievorming in de hier geschetste zin positieve historiografische hypothesen zou kunnen formuleren, een historiografie die nu tendentieel zou kunnen aansluiten bij de eigenlijk historiografische traditie van de stedebouwkundige handboeken. Vooral Antonio Monestiroli gaf in L'architettura della realtà (Milaan, 1979) een duidelijk zicht op de verscheidene potenties van de grote negentiende eeuwse modellen van Phalanstère, tuinstad en stedelijk bouwblok. Dat dit laatste model in Nederland misschien minder effectief is geweest heeft natuurlijk te maken met het ontbreken van een metropolitane ontwikkeling hier te lande, met een voorkeur voor het tuinstadmodel in het kader van het latere CIAM-achtige plannen en met de sterke juridische relatie van architectuur en stedebouw in de synthese van de verkaveling, zoals geforceerd vanuit de uitbreidingsplannen van de Woningwet. Niettemin was met het ontstaan van de Wet op de Ruimtelijke Ordening allengs een ander kader aangegeven waarbinnen de theorie van de stedebouwkunde zou kunnen worden ontwikkeld, waarbij de verkaveling niet meer de centrale plaats zou hoeven innemen als tegelijk juridische en ruimtelijke verdeling van een vooraf aangewezen grondstuk. Tegelijk ontstond, met Rem Koolhaas' Deilrlous New York, een soort herwaardering voor het metropolitane leven als een cultuur van grote intensiteiten, die anders misschien dan de vroegere sociologische observaties rond het leven in de grote stad (Simmei, Weber) de beschikbaarheid van de metropolitane cultuur schetste, eigenlijk los van welke ruimtelijke bepaling dan ook. Anders dan de Phalanstère en de tuinstad, met hun sterk utopische draagwijdte, entameert de propositie van het weke stedelijke bouwblok niet zozeer een afspiegelend beeld van een ideale fysieke werkelijkheid waarin de mensen hun leven zouden kunnen inrichten, maar meer een droombeeld van de mélange van het dagelijkse leven waarvan de vele plateaus in de menging ervan weke contouren krijgen. Sociologisch gezien mag het, evenals bij de tuinstadidee, het burgerlijke wonen zijn dat zich in intieme gezelligheid terugtrekt uit de wereld van straatoproer en walmende fabrieksschoorstenen, zoals Hans Sedlmayr het zo sarcasrisch beschrijft in Ver lust der Mitte, vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw. Vandaaruit mag het beeld
van een dagelijks wonen ontstaan dat zich onttrekt aan de veranderingen in de geschiedenis, de durée van het ge lijkblijvende leven van de Europese mensen onder de oppervlakte van de conjuncturen en evenementen die het keer op keer zullen overweldigen, de eeuwige terugkeer van een eigenlijk agrarisch en ruraal, met de natuur verzoend wonen, de grote synthese van de wooncultuur van de Werkbund. Doch hier blijkt ook het verschil tussen de tuinstadidee en de propositie van het stedelijke bouwblok. Het is dit verschil dat de debatten van de Werkbund zo interessant maakt, maar dat in de exclusieve aandacht van de moderne architectuur en de CIAM voor de tuinstad niet meer zal worden gearticuleerd, zoals Francesco Dal Co opmerkt in Abitare nel moderno. De tuinstadidee is een representatie van de synthese van de burgerlijke wooncultuur in de utopie van een homogeen en vo lledig geordende fysieke werkelijkheid die eraan beantwoordt, de tuinstad met haar afgespiegelde ruraliteit, het lege, van iedere economie en fysiocratie ontledigde landschap van het Engelse park waarin het wonen, en vooral het wonen van de vrouwen, niet anders dan pathologisch kan worden beleefd, als in een gotische roman. Het stedelijke bouwblok daarentegen is geen representatie van de synthese van het burgerlijke wonen, het markeert de scheiding van de verschillende fragmenten waaruit de wooncultuur in de negentiende eeuwse grote stad is opgebouwd, de als het ware onherroepelijke splijting van de burgerlijke wooncultuur in een flaneren enerz ijds en anderzijds een erotiserende omgang met de meubelstukken en gebruiksvoorwerpen waarbij de tactiliteit nooit intensief genoeg zal zijn. Hiertussen is geen plaats meer voor het burgerlijke huis als zelfstandige architectonische repr esentatie . Er is geen synthese tussen de weke, het stratenpatroon volgende contour van het bouwblok en de reeks appartementen d i e erin verscholen ligt . De vage vorm van het bouwblok als concept, die daardoor ook a lle gestalten kan aannemen en d ies ook scherp gesneden mag zijn, is geen representatie van de synthese tussen de privaatheid van de woning en de openbaarhe id van de straat, maar hij is ook geen afspiegeling van dit gebrek aan synthese , het i s geen actieve perspectivische scheppende kracht maar een reactieve typologie die in confrontatie met het architectonische betoog dat zich houdt aan de vorm van het representerend denken noodzakelijk heeft gevoerd tot het ressentiment waaruit het argument in het merendeel van de twintigste eeuwse verhande lingen die dit vraagstuk aanroeren wordt gevoed . Het uitbreidingsplan a l s bebouwingsvoorste l art i culeert van deze reactiviteit de soort typologie van de wrok, de verzame lin g van architectonisch materiaal in een bouwplan dat nooit als bouwplan zal kunnen worden uitgevoerd, een blauwdruk voor een stedebouwkundige omgeving waarvan de ontwerper niet de macht heeft hem ook als blauwdruk uitgevoerd te krijgen. Een plan dus waarin de weke contour van het negentiende eeuwse bouwblok kan worden opgenomen op hetzelfde vlak als de vormen van de uitleg van het stratenpatroon of de typologie van de woning, ten koste van de analyseerbaarheid en beheersbaarheid die nu juist verborgen ligt in het gegeven in de negentiende eeuwse stad dat de contour van het blok aan een volledig ander plan zou kunnen beantwoorden dan dat van de woning t ypologie of dat van de wegenuitleg . Waar door stedebouwkundigen - men denke bijvoorbeeld aan Berlage - gestreefd wordt naar een homogeen stedebouwkundig plan , in de meeste gevallen gebaseerd op een culture le synthese van een natuurlijk, ruraal en middeleeuws stedelijk leven, een synthese die haar beeld aan de voorbije geschiedenis moet ontlenen , wordt de economische potentie van de private opdrachten die überhaupt tot de p lanvorming aanleiding zullen hebben gegeven geneutralisee rd. Het
~~~.-
____
~~
__
..
-.~~
..
~
. .W&u..u__
~~~~
La~~~~~~~auw.
__
~~~~~.u.u~.u~
\
bebouwingsvoorstel verschijnt niet meer op economische maar op juridische grond. De weke vormen zitten niet meer in de vormen van het plan zelf maar worden verjuridiseerd in de dialectiek van rechtszekerheid en flexibiliteit bij de verdeling van het grondgebied en de definiëring van de bestemmingen. Overal waar het stedebouwkundige bebouwingsvoorstel niet zijn eigen economische intensiteit in de formaliseringsgraad van het plan neerlegt wordt het gereduceerd tot een bestemmingsplan waarbij de schijnbare intensiteit van de voorafgespiegelde bebouwing het ressentiment maskeert dat door het onvermogen om via het bebouwingsvoorstel de intensiteit van de bestemmingsvlekken te activeren wordt veroorzaakt. Het bebouwingsvoorstel als stedebouwkundig plan neigt steeds tot een verjuridisering van de procedure.De formaliseringsgraad wordt gevonden in de oplosbaarheid van de tegenstelling tussen de goede bedoelingen van de infrastructurele voorzieningen waarmee de onzekerheid van de private bouwstromen in een kwalitatieve fysieke omgeving kunnen worden ingebed enerzijds en anderzijds de zekerheid van de kwade, louter kwantitatieve bedoelingen die de individuele burger met zijn bouwstromen op het oog zou hebben. 74
75
Het zo algemeen levende idee dat een bestemmingsplan ook in de zin van de fysieke stad communicabel zou moeten zijn (communicabel in de verwezenlijking van de erin vastgelegde functies) ging voorbij aan de procedurele draagwijdte die het bestemmingsplan niet als juridisch contract maar als planningsvorm zou kunnen hebben. Het neigde snel tot een reductie van de bestemmingsplankaart tot schetsfase van een stedelijk bebouwingsontwerp. Dit was in overeenstemming met het heersende idee, in de afgelopen decennia, van het bestemmingsplan als vlekkenplan, als vage fase vooraf aan een uiteindelijke realisering, een fase waarvan de eigen formalisering bestond uit het wegnemen van de juridische obstakels. De vlekken waren neutraal omdat ze alle eenzelfde contractualiteit vertegenwoordigden en tegelijk was dit de grondslag voor de vrije schepping in het stedebouwkundige ontwerpen dat er als fase op zou volgen, een vrijheid die desondanks gebonden bleef aan de dwang van het verkavelen. Vanuit deze optiek ontstond de merkwaardige term globaal bestemmingsplan, een term die iedere wettelijke grond miste maar algemeen werd gebruikt door architecten en architectonisch georiënteerde stedebouwers. Het idee was dat het plan weliswaar een juridische grondslag had maar dat deze juridiciteit in een globale fase zou kunnen worden vastgelegd. Dat deze juridiciteit daarmee het hele proces van schepping en de hele procedure van plan vorming als randvoorwaarde zou blijven overheersen werd gemakshalve over het hoofd gezien en in ieder geval door stedebouwkundigen, die er toch een zekere grondslag voor hun werkzaamheden in vonden, niet overdacht. Er was ook geen poging om uit de verlamming van het recht te ontkomen en een meer economische optiek op de ontwikkeling van steden te ontwikkelen. Het vastleggen van kwaliteiten, het verdedigen ervan vanuit de goede gemeenschap tegenover de onontwikkelde burger die allengs wel meer moest worden gehoord herinnert aan de moeilijkheden die de economische wetenschap in de negentiende eeuw in Nederland meer dan in andere landen heeft ondervonden om uit de juridische faculteiten los te komen. Deze conjunctuur herhaalt zich in de twintigste eeuwse stedebouw in verwrongener vorm. Het heeft waarschijnlijk met een traditioneel bestanddeel in de Nederlandse cultuur te maken, in het polderland, ter vestiging van openbare lichamen ter verdediging van gemeenschappelijke belangen en de lange juridische traditie hierin. De vraag is echter of stedebouw in de twintigste eeuw nog in dit kader zou moeten worden bezien.
Vandaar de neiging van J.B. Bakema tot een soort omkering van het planvormingsproces en het juridische kader te laten aansluiten op de stedebouwkundige beeldvorming in plaats van andersom. Zijn Eindhoven Cityplan kan worden gezien als het meest verregaande resultaat van deze poging, waar de stedebouwkundige mogelijkheden van het homogene bebouwingsplan tot een soort limiet waren gevoerd, een limiet waarvan de stedebouwkundige verdiensten zodanig waren dat het juridische kader er voor Bakema eigenlijk niet meer toe deed. De ultieme mislukking van het plan, dat niet rechtstreeks effectief heeft kunnen zijn omdat het als juridische figuur zou stuklopen op de dialectiek van rechtszekerheid en flexibiliteit, trad hier terug ten gunste van de verworvenheid die in het plan zelf besloten lag. Het Cityplan noteert een stad waar alle stedelijke elementen beschikbaar zijn voor een gebruik en voor een verdergaande problematisering in stedelijk opzicht. Precies door deze omvattendheid hoeft geen evaluerende keuze te worden gemaakt via uitsluiting van slechte elementen en implementering van goede. De overstijging van welke oordeelsvorming dan ook is in zekere zin Bakema's ontdekking te Eindhoven, zoals hij dit elders, in Tilburg of Ede op kleinere, architectonische schaal heeft kunnen verwezenlijken. Als zodanig gaf het Cityplan ook een precies zicht op de stedelijke potenties van de stad Eindhoven. In dit opzicht fungeert het Cityplan ook als referentie voor het Plan Eindhoven Wereldstad dat er naast de stedelijke dimensionaliteit en de oriëntering ten opzichte van de windrichtingen ook de interpretatie van de stad Eindhoven aan kon ontlenen. Zowel de abstractheid van het globale bebouwingsvoorstellen in de CIAM-achtige planning, waar het oeuvre van Van den Broek en Bakema uit voort was gekomen, als de symbologie van Forum, de fenomenologische representatie van de stad waarin Van stoel tot stad de homogeenste propositie vormde vinden in Eindhoven haar gelukkigste gelegenheid. In de bestaande stad is het vraagstuk van de grote aantallen niet aanwezig. In dit verband hoeft het Cityplan ook niet het probleem van de herhaling van eenheden te stellen. De aandacht kon volledig liggen op de innerlijke intensiteit van het bebouwingsvoorstel, en dit op een groter schaal en met een veel grotere complexiteit aan stedelijke elementen dan in de wooneenheden van de uitbreidingsplannen voor pendrecht of Alexanderpolder of zelfs in de landschappelijke dimensie van Kennemerland het geval had kunnen zijn. Wat ontbreekt slechts is het vraagstuk van de contour, ten gunste van de doorsnede. Juist het feit dat in een bestaande of verwezenlijkte stad de herhaling van wooneenheden niet meer van belang is, omdat de stad in haar geheel figureert op een hoger schaalniveau, een grote schaal van een andere orde, zoals het in Van stoel tot stad wordt geschetst, maakt het zo opvallend dat in het Cityplan niet de afrondende weke bouwblokken figureren die Bakema's grootschalige stads reconstructies elders, bijvoorbeeld in het voorstel voor Tel Aviv, wel kenmerken. Het Cityplan heeft, anders dan bijvoorbeeld Bakema's latere Eindhovense uitbreiding Het Hool, geen behoefte aan afronding door randen. Nog de rand, de contour van het bouwblok, is intern eraan.Zo worden twee kenmerken van Eindhoven genoteerd, de schaal loosheid en de homogeniteit van het stedelijke. De stad heeft geen schaal. Terwijl het Cityplan de vorm heeft van een gebouw, heeft de kleine uitbreiding Het Hool de vorm van een stad. Dit mag misschien conform de ideeënwereld van Aldo van Eyck vanzelfsprekend zijn, voor de auteur van Van stoel tot stad is het opmerkelijk. In dat kader is het stedelijke er ook homogeen omdat het centrum er de vorm heeft van een rand. Het is precies doordat de stadsrand in het midden verkeert dat het bouwblok van het Cityplan ook weinig kan om-
----------- - - - - - - - - - - -- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Huurwoning aan de Boulevard Sébastopol te Parijs
J.B.Bakema en J.M.Stokla Cityplan Eindhoven, 1966-1968
76
77
hullen. Het Cityplan bevat zo, in de mogelijkheid om een bestaande stedelijke complexiteit in de intensiviteit van een enkel bebouwingsvoorstel te representeren, tendentieel een overgang van stedebouw bestaande uit openbare bouwstromen naar het stedelijke bestaande uit private bouwstromen en een overstijging van het concept van infrastructuren en voorzieningen. Juist de conclusiviteit van alle stedelijke elementen in het Cityplan als in de optiek van Bakema beeldvorming vooraf aan de ontwikkeling van regels ter effectuering ervan, duidt erop dat de eigenlijke planvorming volgens hem ad hoc en gefragmenteerd zou kunnen geschieden.
Hierin zit een consequentie, die Bakema zelf niet heeft getrokken, vanwege het feit dat de door hem gezochte intensiteiten van het stedelijke leven representaties blijven van individuele appreciaties van de omgeving, de fenomenologie op psychologische grondslag van Van stoel tot stad. Hij annuleert het juridische kader, ten gunste van een psychologische theorie van stedebouw in plaats van de economische theorie die ook mogelijk was geweest. In plaats van de volledige beschikbaarheid van de verschillende vormoplossingen die eertijds gebonden waren aan de verschillende schaalniveaus van de stad volgens Van stoel tot stad, een volledige uitwisselbaarheid waarmee het Eindhoven Cityplan zelf al de theotie waaruit het voortkwam zou doorbreken, had immers de theorie van het architecturbanisme in dit geval gered kunnen worden doordat de mate van gebruik, de hoeveelheid aan psychologische appreciaties, in de beschouwing was betrokken. Het Cityplan zou kunnen worden gelezen als een verhoging v an de dichtheid, dat wil zeggen als een betere benutting van de bestaande infrastructuren, zoals wegen en dergelijke, en minder als een voorstel tot nieuwe voorzieningen en infrastructuren. Is het oogmerk van het Cityplan niet de activering van de stedelijkheid in de omgeving waarin het zou worden n e ergelaten? De vraag is dan wat voor plan vorm ermee gepaarè zou gaan. Hoe het Cityplan zou hebben kunnen functioneren zonder dat de stedelijke elementen in een representerend bebouwingsvoorstel waren weergegeven, het bebouwingsvoorstel waardoor het plan onvermijdelijk in de war raakte van de juridische dialectiek van flexibiliteit en rech tszekerheid.
Een dergelijk plan zou geen nieuwe voorzieningen moeten voorstellen, maar gericht moeten zijn of een oriëntering moeten verschaffen op een verhevigd gebruik van de bestaande voorzieningen . Een dergelijk plan zou zich niet zozeer bezig houden met de functies als wel met de intensiteit van de bestemmingen. Niet de allocatie van de bestemmingen zou van belang zijn maar haar rentabiliteit. Het plan zou hogere dichtheder. moeten voorstellen zonder dat het allerhande stadsvernieuwingsvoorstellen en andere kwalitatieve verbeteringsvoorstellen zou bevatten die juist tot lagere dichtheden en daarmee tot geringere rentabiliteit van het bestaande zouden leiden. Het plan zou eerder dan nieuwe straten en wegen, parken en dergelijke voor te stellen bestaande moeten uitgeven. In feite zou het nieuwe plan op Borges-achtige wijze moeten samenvallen met de bestaande stad, de plankaart zou de bestaande stadsplattegrond zijn, alleen met een zicht op de mogelijkheid dat alle gebouwen tien keer zo hoog zouden zijn. Het is de problematiek van het verticale bestemmingsplan, waartoe de bebouwing van het Cityplan reeds de latente mogelijkheid had aangegeven. Dit alles zal in het kader van de urban economics en de theorie van de stadscentra zeer wel beargumenteerbaar zijn. Waar het hier ons om gaat is echter niet om een economie of een louter evaluerende en conserverende methodologie, maar om een economische theorie van de
stedebouwkunde zelf, die het hele tracee van de stedebouwkunde beslaat. Een theorie die dus tendentieel leidt van propositie naar hypothese in het ontwerpexperiment en vandaar naar de historiografie van het stedebouwkundige handboek. Een theorie die ertoe zou kunnen leiden dat ook Bakema's Cityplan in de historiografische handboeken kan worden opgenomen. Deze achtergronden vormden de directe aanleiding voor de formulering van het programma voor het Plan Eindhoven Wereldstad. Het werd uitgevoerd door een projectgroep bestaande uit ongeveer twintig studenten en een vijftal deskundigen, vorig jaar aan de TH Eindhoven. De opgave bestond uit verdichting van de bestaande stad tot meer dan een miljoen inwoners. Gevraagd werd de ontwikkeling van een prototype van de toe te voegen bebouwing, waarschijnlijk in de vorm van hoogbouw. Ten tweede een situering van dit prototype in een te kiezen gedeelte van de Eindhovense agglomeratie.
78
79
In de Studie Centrumgebied Eindhoven was ik al op zoek geweest naar de voorwaarden waaronder een dergelijk experimenteel programma zou kunnen worden geëffectueerd. Hiertoe zou een stedebouwkundige formalisering nodig zijn van de bestaande stad, een soort bestemmingsplan zonder bestemmingen, waarvan de reikwijdte die van de hele stad en zelfs het omringende land zou moeten zijn. Het ging er immers niet om de totaliteit van de stad als een fysiek orgaan in zijn afrondingen te begrijpen en weer te geven, maar veeleer om de dynamiek van het bestaande te richten op de intensivering van het bestaande. Het uitgangspunt is dus niet zozeer een tegenstelling van stad en platteland als wel een laten oplichten van Eindhoven als iets dat verschil maakt, juist vanuit de complexe economische repetitie waarin stad en land beide zich bewegen. Dan is het vraagstuk niet gegeven met een omlijning van de hele stad in bijvoorbeeld de traditie van de beëindigingsplannen als Van Eesterens Algemeen Uitbreidingsplan of Dudoks Hilversum, maar in de problematiek van het stadscentrum. De stadscentrabenadering noteert een stad die niet homogeen is en waarvan de schaal mede vanuit het centrum wordt gedenoteerd. Zou de fysieke structuur van de stad ons uitgangspunt zijn dan was er alle aanleiding voor het onverkort toepassen van deze benadering te Eindhoven, met de bij uitstek vingervormige en radiale ontwikkeling die deze stad, meer dan de andere Brabantse steden, kenmerkt. De gesloten stad breidt zich vanaf de industriële ontwikkeling van de tweede helft van de negentiende eeuw op lintbebouwings-achtige wijze uit en krijgt de stervorm waarin de Brabantse dorpen die erin worden opgenomen zelf al vervat zijn. De stad krijgt de structuur van het omliggende land. Zo staat ze open voor de meer tangentiële benadering vanaf de jaren dertig, via de beëindiging door ringwegen en door een eerste intensivering van de bestaande stad door invulling van de wat heet open plekken, een ontwikkeling die door Piet Beekman in zijn studie van de Eindhovense stedebouwgeschiedenis prachtig beschreven werd. Het heeft twee consequenties die, als we de fysieke structuur van de stad tot uitgangspunt zouden nemen, van belang zouden zijn. De eerste is dat het stadscentrum, door de stervormige ontwikkeling van de agglomeratie en het belang van de traditionele dorpskernen die erin worden opgenomen, de neiging heeft te worden gereduceerd tot een knoop van de verkeersstromen. De centrumbestemmingen worden gezien in het kader van de optimale circulatie die in dit gebied plaatsvindt en minder in het kader van de historische gefundeerdheid of beleving ervan. In de tweede plaats gaat de heldere (en misschien van alle Brabantse steden de helderste) stadstypologische structuur gepaard met een overal even onduidelijke mélange van de bebouwing, deels
J.Meuwissen - Studie Centrumgebied Eindhoven, 1983 J.Meuwissen - Eindhoven Gridplan, 1983
Plan van Stedelijke sectoren
80
81
ruraal, deels stedelijk, deels radiaal, deels tangentiaal, deels lineair, deels vlakvormig. Het is vanuit deze optiek op de fysieke structuur van het stedelijk organisme dat het idee van een versterking van de centrumfunctie opkomt, hetgeen in de opdracht aan Bakema ook tot uitdrukking was gekomen. Tegelijkertijd ontbreken in de opdracht de ideeën hoe het centrum een ander leven in te blazen dan het had. Bakema's beeldvorming tracht daarom alle stedelijke elementen te absorberen, los van hun waardering. Van de monumenten tot de verkeren. Doch het feit dat hij dit in een enkele, catalyserende bebouwing forceert laat zijns ondanks de onmogelijkheid zien dat het via het eigenlijke s tedebouwkundige instrumentarium, de extensieve bestemmingsaanduidingen van het bestemmingsplan, ook zou kunnen worden verwezenlijkt. Het effect van de rand- of rugvormige bebouwing is ook een ontkenning van het beoogde, de falsificatie van tenminste deze hypothese, die van de Eindhovense fysieke structuur. Het is vooral in dit verband dat het stedebouwkundige belang van het Cityplan zou kunnen worden geformaliseerd in handboek-achtige zin. De' stadscentrumbenadering van Bakema ontkent de uitgangspunten ervan in de realisering van het getekende. De stad is immers niet zo heterogeen en heeft geen eigen "core". De gehele stad voorts heeft stedebouwkundig gezien geen specifieke schaal waaraan die van het herleefde centrum een bijdrage zou kunnen vormen. De schaal van het Cityplan is die van het historische centrum zelf, zowel in de hoogte van de kerktorens als in de lengte van de bestaande hoofdas. Het is dit gegeven in Bakema's stedebouwkundige oeuvre dat we misschien in Tilburg (ook een Brabantse stad) maar niet in zijn voorstellen elders zullen terugvinden. Het ging er nu om, in de Studie Centrumgebied Eindhoven, de consequenties van de eigen falsificatie van het Cityplan te traceren. Het bestaande conserveren door het nieuwe te laten behoren tot de intensivering ervan, zonder de vorm van het bestaande te veranderen, door het aanbieden van een structuur die eigen is aan het nieuwe (aan de schaal van de wolkenkrabber), maar door tegelijkertijd deze structuur te articuleren als het idee van het bestaande, als de mogelijke sprong die ervanuit zou kunnen worden gemaakt. Eigenlijk net zoals het stervormige landschap een sprong van de middeleeuwse stad naar de ruraliteit impliceert, de tangentiële benadering een sprong naar de planning van het grondgebied, zo zou een grid-achtige structuur van in ieder geval lange straten (niet zozeer op de begane grond maar hoog in de luchtigheid van de wolkenkrabbergevels) een revolutie naar een metropolitane cultuur kunnen forceren . De Studie Centrumgebied Eindhoven toont hoezeer deze structuur van luchtige, virtuele lijnen de ingewikkeldheid van het bestaande centrum als het ware cartografisch beschikbaar maakt, hoe ze plaats geeft aan de monumenten, een betere plaats dan de huidige en dit zonder dat hieraan behoefte is of hierom wordt gevraagd, en tenslotte geven de lijnen een rekenmodel aan voor de verkeersstromen, ter reductie van de congestie waar deze zou optreden. Zo kan het centrumgebied worden geïntensiveerd in een gridstructuur die haar reikwijdte tot ver erbuiten heeft. Het is zoals in de Amerikaanse steden. De homogeniteit van het grid bewerkstelligt een heterogeniteit van stedelijke plaatsen, een heterogeniteit waarin het stadscentrum als historisch stadscentrum ook daadwerkelijk kan figureren. Het Eindhoven Gridplan is een systematisering van het in de Studie Centrumgebied Eindhoven beoogde. Het toont de eigen intensiv iteit van het grid, de complexe repetitie van de lijnen van de bestaande stad, vanwaaruit de randen als het ware zichzelf bepalen. De
intensiteit van het grid is intern. Het houdt op te functioneren waar de beide richtingen ervan te sterk in hoedanigheid uiteen gaan lopen. Dit is het geval waar delijnen in de ene richting gaan samenvallen met de traditionele en latente invalswegen, in de andere richting een naakter repetitie vertonen. Anders dan in de Amerikaanse steden is het Eindhovense grid dan ook geen distributie van het grondgebied maar een hypothese die in de bestaande stad kan worden gefalsificeerd. Juist omdat de Europese steden geen gridsteden zijn kan het grid er in stedebouwkundig opzicht ook daadwerkelijk functioneren, dat wil zeggen de aggregerende functie opnemen die in de negentiende eeuwse metropool door de weke contour van het bouwblok werd vervuld. Het grid vormt in een ander tijdsbestek dan dat van de weke contouren de formalisering van het eigen theoretische gehalte van de eigentijdse stedebouw, als een niet in de fysieke omgeving realiseerbare maar wel de kennisopbouw van de stedebouwkunde verzekerende orde. Als zodanig kan het Eindhovense grid ook worden weergegeven in de vorm van een Plan van Stedelijke Sectoren . Deze sectoren zijn de bladzijden van een stedebouwkundig handboek. Het zal duidelijk zijn dat in dit laatste plan de randen van de gridstructuur geen betekenisdragende rol meer vervullen. Als methode overstijgt het Eindhoven Gridplan de kwalitatieve uitgangspunten van de stadscentrabenadering ten gunste van een meer kwantitatieve benadering. Dit komt voort uit het gegeven van wat ik zou willen noemen de hiërarchie van de falsificatiemogelijkheden die het grid in de Europese steden verwerft, vanuit het midden naar de randen. Deze hiërarchie, die misschien doet denken aan Christaliers organisatieschema's maar dan op het vlak van de organi-atie van de kennisopbouw in de stedebouwkunde als wetenschap, deze hiërarchie wordt duidelijk als we het grid toepasbaar denken op steden als Amsterdam of Rotterdam, dus steden met juist een veel geconserveerder en monumentaler of juist veel minder geconserveerd en monumentaal centrum. Weliswaar zijn er altijd voldoende aanleidingen voor het dóórtrekken van de lijnen van het grid,maar het functioneren ervan in stedebouwkundig opzicht verandert. Zo min als op het platteland de specifiek stedelijke dimensionaliteit van het grid überhaupt een rol zou kunnen spelen (tenzij misschien in heel specifieke verkavelingen, en het grid ontleend aan het bestaande landschap en niet aan de naburige stad), zo weinig aanleiding is er voor de stedebouwkunde een beschermd stadsgezicht van gridlijnen te voorzien. Er is een graduele reeks van falsificatiemogelijkheden die in een bijzonder grid is vervat. Dat deze reeks in de Europese steden hiërarchisch zal zijn is niet inherent aan het grid maar in overeenstemming met de plaats van het stedelijke centrum. Aan de stadsranden raakt de potentie van het grid allengs uitgeput omdat het grid zich verliest in het landschap, omdat de lijnen ervan verschillende kwaliteiten gaan denoteren. Het is de eigen, interne falsificatie die besloten ligt in de specifiekheid van een bepaald grid. Het grid verliest hier alleen maar verder aan zin. De stadsrand kan worden gedefinieerd als de plaats waar het grid zin krijgt, dat wil zeggen in de tijd fluctuerend (zowel uitbreidend als inkrimpend) en los van de bebouwing van het gebied. In het monumentale stadscentrum eindigt de zinvolheid van het grid eveneens, maar nu om externe redenen, niet door het verlies aan hypothesevermogen maar door het verlies aan falsificatiemogelijkheden. Men kan gridlijnen trekken door de Amsterdamse grachten maar deze lijnen zullen niet kunnen worden gefalsificeerd. Het is de reden waarom de gridplanbenadering zo nauw aansluit bij de stadscentrabenadering. Hoe meer het grid wordt ontleend aan de dimensionaliteit van de monumentale stadscentra (zoals in het Eindhoven
J.Ahsmann e.a. - Plan Eindhoven wereldstad, 1983
82
83
Gridplan werd getracht), des te nauwer de wurggreep van falsificatiemogelijkheden kan worden getrokken, maar deze dimensionaliteit is niet ontleend aan de reëel bestaande falsificatiemogelijkheden maar aan de mogelijkheid tot hypothesevorming zelf, dat wil zeggen zij is ontleend aan de rand van de stadscentra of aan hun contour. In Amsterdam zouden dit bijvoorbeeld de eilanden en de Plantagebuurt kunnen zijn. In Eindhoven was het de dimensionaliteit van het Cityplan en de Zuid-Oost rand van de verlengde Tongelresestraat. De dimensionaliteit van het grid wordt niet ontleend aan de verkavelingen van het historische centrum maar aan de contour ervan. Zo wordt in de dimensionaliteit van het grid, vanaf de contour van de middeleeuwse stad tot aan de fluctuerende stadsrand van de moderne stad de historiografie van de stedebouwkundige handboeken geformaliseerd.
>
1
Het Plan Eindhoven Wereldstad is in de reeks van architectonische invullingen door middel van ontwikkelde hoogbouwprototypes een aanzet tot een dergelijke falsificatie. Het is bij het vraagstuk van de stadsrand, zoals beargumenteerd door Joost Ahsmann, dat het grid zelf het kwalitatiefst aanwezig is en de falsificatiemogelijkheden (in dit geval door de weekheid van de bestaande landschappelijke structuur) het geringst zijn. Het noopt tot een specifiek architectonische oplossing . De uitbreidingswijk uit de jaren zestig te Woensel leidt, ook door het feit dat de gridlijnen hier uiteraard afwijken van de geometrie van de oorspronkelijke verkaveling, een afwijking die constant lijkt te zijn, tot een staalkaart van typologische mogelijkheden van het stedelijk bouwblok, waarin de toevoegingen aan de bestaande strokenverkaveling worden gedacht. De geplande geïsoleerde bouwwerken op open of braakliggende terreinen hebben eenzelfde schaal als de aangevulde gesloten bouwblokken en het zijn deze geïsoleerde gebouwen die dan ook hoger kunnen worden In de arbeiderswijk van de jaren twintig moet Harry van der Meijs al een monumentale functie noteren die door de verdichtingshoogbouw zou kunnen worden overgenomen. Er is een fundamenteel verschil tussen deze interne, typologische invulling en de extreme, programmatische hoogbouw als mogelijkheid op die plaatsen waar de gridlijnen samenvallen met bestaande ontsluitingswegen. Dit laatste is nog heviger in het historische centrum zelf, waar in de bijdragen van Monique Verschaeren, Tamira Tummers en Stefan Smeenk de abstracte programmaticiteit van de gebouwen domineert over hun typologische articulering. Waar deze laatste toch vooropstaat, zoals in Jos van Eldonks poortvormig torengebouw, wordt ze beargumenteerd vanuit de positie van het gebouw ten opzichte van de randen van het grid, namelijk dat het in de as staat van een invalsweg . Een as waarvan men bij binnenkomst van de stad allang is afgeweken maar die in het midden van de stad in een poort wordt herhaald, in een soort implosie van Bakema's Cityplan tot een enkele doorsnede-vormige en doorgaanbare puntvormige toren. Deze specifieke maar homogene reeks van vormoplossingen laat zich vanaf de stadsranden naar het historische centrum toe lezen als een tendentiële overgang van een accent op architectonisch-stedebouwkundige typologieën in de richting van een zuiver abstracte, programmatische container waarvan de architectonische articulering op haar beurt uit de verte moet worden gehaald. Terwijl in de periferie de bouwwerken in reeksen verschijnen zijn ze in het centrum meer geïsoleerd. Misschien is uit dit resultaat de volgende conclusie te trekken, in het zicht van een mogelijke formalisering van het verticale bestemmingsplan in de stedebouwkundige methodologie. Een conclusie die overigens al op grond van eenvoudige observaties van stedelijke cultuur evident
Gebied Strijp Bebouwingsvoorstel op diagonaal : J.Ahsmann. Geheel rechts: Chr. van Langen. Geheel onder: P.Gorissen
84
85
Zuidelijk centrumgebied. Linksboven: M.Verschaeren. Middenboven: S.Smeenk. Rechtsboven: D.van Heusden. Midden (lichtgekleurd): J.van Eldonk. Linksonder: T.Tummers. Rechtsonder: H.v.d.Meijs
Gebied Woensel. Midden: F.Vinkenborg . Geheel linksboven: R.Brands. Geheel
rechtsboven: O.van Hagen. Onder: P.Bisseling
zou kunnen zlJn. Door de geïsoleerdheid van verdichtende bebouwing in het centrum heeft de verticale bestemmingsverdeling er een in hoge mate stedebouwkundige relevantie, die dan ook in de stedebouwkundige methodologie verdergaand zou moeten worden geformaliseerd. De scheiding tussen stedebouwkundige en architectonische overwegingen is groot. Doch in de meer perifere verdichtingen knopen de voorstellen meer aan bij de bestaande typologieën. Ze betreffen als het ware geen nieuwe functies maar een loutere uitbreiding van bestaande functies, waarmee de bestaande infrastructuren slechts heviger zouden kunnen worden benut. Het is hier dat de architectonische container van het intensieve hoogbouwblok in beginsel elke bestemmingsverdeling zou kunnen opnemen, in de zin van louter private programma's. Terwijl via de kwantificering van de prototypes in beginsel elk architectonisch model kan worden berekend volgens de economische theorie van de stedebouw zou de propositie van het verticale bestemmingsplan vooral toegesneden zijn op de problematiek van de stadscentra.
86
87
'ii
_
I
_ _ _ =__
Hoge woongebouwen in Rotterdam Jeanneke Bruggeling en Marjan Lamers
In verband met de problematiek van de invulling van overlooplokaties t.b.v. de stadsvernieuwing, doet zich de vraag voor of op deze lokaties hoge woongebouwen een zinvolle invulling zouden kunnen zijn. Bovendien heeft Rotterdam vanuit stedebouwkundig oogpunt bezien interesse voor de herkenbaarheid, de mogelijkheid tot oriëntatie en de suggestie van een "meetbare" schaal van de stad, die hoge gebouwen met zich mee (kunnen) brengen. De vraag van het gemeentebestuur "is hoogbouw in de woningwet in Rotterdam mogelijk?" is bestudeerd vanuit de vormkwaliteit, de bewoonbaarheid, de stichtingskosten, de kwantiteit (aantallen woningen), de koncentratiemogelijkheid t.o.v. voorzieningen enz.
Definitie Onder "hoogbouw" wordt verstaan woongebouw en vanaf 6 bouwlagen. Vanaf 20 bouwlagen wordt gesproken van "super" hoogbouw, aangezien deze technisch en financieel andere problemen met zich meebrengt. Diverse aspekten (woonkwaliteit, stichtingskosten, anonimiteit, enz.) kunnen als gemeenschappelijk worden beschouwd voor gebouwen vanaf 6 lagen. Sommige effekten (wind, parkeerproblemen, klimaatbeheersing) treden versterkt op naarmate het gebouw hoger is. De stichtingskosten van hoogbouw kunnen slechts getoetst worden aan de hand van zeer recente plannen. Technisch gezien hebben de jaren zestig en de kantorenbouw bewezen dat hoogbouw ook op de Nederlandse veenbodem mogelijk is. Wat de sociale aspekten aangaat, zijn onderzoekingen over de leefbaarheid van de flats uit de jaren zestig ruim voorhanden. De sociale effekten van de recente hoogbouwplannen zijn voorlopig nog niet te toetsen. De kwaliteit van plannen kan worden getoetst aan de hand van een "checklist". Reagerend op de praktijk van recente hoogbouwprojekten, wordt de vraag "is hoogbouw in de woningwet ha~lbaar?", door de Dienst Volkshuisvesting Rotterdam omgebogen naar de vraag "welke voorwaarden moeten gesteld worden aan hoogbouw in de woningwet?" Deze vraag kan het beste telkens opnieuw worden gesteld bij ieder potentieel hoogbouwprojekt. Aan de realisering van hoogbouw kunnen de volgende voorwaarden worden gesteld:
Lokaties Hoogbouw kan alleen op een bepaalde lokatie worden gerealiseerd, als het voor die lokatie de meest geschikte verkavelingsvorm is wat betre ft de grondkosten, de bereikbaarheid, de aanwezige voorzieningen, het aantal te realiseren woningen en het uitzicht. Vanuit hoogbouw moet de relatie met de binnenstad eenvoudig gelegd kunnen worden. Hoogbouw dient dus niet op een geïsoleerde stedebouwkundige situatie te worden geprojekteerd. Doelgroep Ook in een hoogbouwflat moet men streven naar een veelzijdige bevolkingsopbouw, dat wil zeggen ook altijd een aantal grotere woningen maken. Elk gebouw moet geschikt zijn voor bewoning door kinderen en geen flat z ijn vol met één- en t weepersoonshuishoudens. Het is niet aanvaardbaar om uit kostenoverwegingen zoveel mogelijk kleine woningen te reali se ren. Het aanbod aan woningen moet qua differentiatie een grote flexibiliteit bezitten (toekomstwaardel.
88
89
Planproces Het planproces moet zo mogelijk aanslu iting zoeken bij bestaande besluitvormingsstrukturen . Inspraak van toekomstige bewoners is noodzakelijk. Dit heeft ook te maken met het welslagen van de bewoning en het beheer van het toekomstige gebouw. Wanneer h oogbouw in of t.b.v. stadsvernieuwings- of tweederingswijken wordt gerealiseerd, kan de inspraak lopen via de projektgroeporganisaties. Kwaliteit Aan de kwaliteit van het flatgebouwen de afzonderlijke woningen moeten hoge e i sen worden gesteld. Bij de kwalitatieve beoordeling kan gebruik worden gemaakt van de checklist. De kwaliteit van hoogbouw komt onder meer tot uitdrukking in: - aandacht voor de vormgeving van privé- en (semi-lopenbare ruimtes, door goede vormgeving (b.v. daglichttoetreding in een centrale hall kan een meerwaarde gekreëerd worden; - aandacht voor de buitenruimte, het uiterlijk van het gebouw, het groen en parkeren; - aandacht voor het kreëren van bruikbare gemeenschappelijke ruimtes, li efst per verdieping (binnenruimte); - aan de gebruikswaarde van de woningen (royale, efficiente plattegrond) moeten hoge eisen gesteld worden; - bezonning en uitzicht z ijn belangrijk, en zeker ook ligging en afmeting van balkons. Huren De huren van woningen die bestemd zlJn voor stadsvernieuwingsoverloop moeten aansluiten op het vergelijkingshuurniveau in de stadsvernieuwingswijken. Bouwkosten van hoogbouwprojekten moeten, gezien de huidige budgettering van woni ngwetwoningen, op het niveau liggen van stadsverni euw ingsprojekten. Dekking van me erkosten t.o.v. stadsvernieuwingsplannen kan b.v. worden gevonden in relatie tot besparingen op infrastruktuur- en grondkosten. Als de plattegrondinde ling van de woning goed is en weinig onnodige overmaat bevat, zou er binnen het fin ancië le budget ook nog financiële ruimte moeten zijn om een aantal m2 per woning te besteden aan gemeenschappelijke ruimten (per verdieping). Bijkomende kosten De bijkomende kosten in hoogbouw ZlJn, blijkens een onderzoek van de Dienst Volkshuisvesting tot op heden gemiddeld f 27,- hoger dan
voor portiek-etagebouw met 4 lagen. Deze extra kosten komen met name voort uit het gemeenschappelijk elektragebruik , het schoonmaken van verkeersruimten en de kosten van de huismeester(es). De huismeester kost evenals de lift + f 8,- per maand, en het schoonmaken soms f 16,- per maand. In het- planvormingsstadium moet men reeds attent zijn op gevolgen voor de bijkomende kosten.
Onderhoud en beheer Bij hoogbouw is sprake van hogere onderhoudskosten. Dit kan gedeeltelijk voorkomen worden door in de stichtingskosten extra geld te besteden aan woonkwaliteit. Anderzijds speelt het beheer een belangrijke rol in het op peil houden van het woonklimaat in een gebouw. Wanneer hierop bez uini gd moet worden (b.v. omdat de bewoners een huismeester (es) niet willen of kunnen betalen), ontstaat het risiko van een versnelde en moeilijk te stoppen achteruitgang van het gebouw. Heel belangrijk is ook het toepassen van onderhoudsvrij materiaal (dat overigens duurder is) in (semi-)openbare ruimtes (galerij, lift, trappehuis). Met andere woorden, hier dragen de gemeente en de woningkorporatie een verantwoordelijkheid voor de bewoonbaarheid van het gebouw op langere termijn !
Participatie Het kreëren en ondersteunen van initiatieven tot bewonersparticipatie is belangrijk. De aanwezigheid van een lege, door de bewoners gezamenlijk in te richten gemeenschappelijke ruimte kan een stimulans zijn.
1 1
I
I
I
I
~
I
-"' .... '.'.
,
Hmer ', ' . , • •
!