5901.book Page 163 Friday, April 3, 2015 11:45 AM
II. Codex Deontologie voor advocaten Bericht 25 juni 2014 - Codex deontologie voor advocaten (Art. I.3.2.1)
benoeming, behoudens de voorafgaande toestemming van de stafhouder. Na het einde van hun mandaat of benoeming, mogen zij niet pleiten of optreden in dossiers waaraan zij hebben meegewerkt. Art. I.2.5.3. Advocaten die een of meerdere departementen van een wetgevende of uitvoerende macht leiden of optreden als medewerker van zo'n leidinggevende persoon, onder welke benaming ook, mogen niet pleiten of optreden in zaken die onder de bevoegdheid van het departement vallen waardoor zij benoemd of aangesteld zijn. Dat mag niet tijdens hun ambt. Dat mag ook niet tijdens een periode van twee jaren na het einde van hun ambt, behoudens de voorafgaande toestemming van de stafhouder. Na het einde van hun ambt mogen zij niet pleiten of optreden in dossiers waaraan zij hebben meegewerkt. Art. I.2.5.4. In de gevallen bedoeld in artikel I.2.5.2 en I.2.5.3: – meldt de advocaat voorafgaand en schriftelijk aan de stafhouder dat hij het mandaat of de benoeming heeft aanvaard en verstrekt hij de nodige inlichtingen over de wijze waarop zijn kantoor of zijn zaken in het kantoor waartoe hij behoort, beheerd zal/zullen worden; – mogen de stukken en de correspondentie van het kantoor waartoe de advocaat behoort, zoals voorheen zijn naam blijven vermelden, behalve voor advocaten die een mandaat van regeringslid aanvaarden. Behalve in zaken waar het de advocaat wel is toegelaten op te treden, ondertekent de betrokken advocaat de briefwisseling niet. De plaatsvervanger ondertekent dan de briefwisseling zonder vermelding van de naam van de betrokken advocaat. Art. I.2.5.5. a) Onverminderd de bevoegdheid van de stafhouder om hiervan af te wijken, zijn de bepalingen van dit hoofdstuk niet toepasselijk op arbiters, bemiddelaars of gerechtelijk mandatarissen.
b) De advocaat kan een bestuursopdracht of een opdracht van vereffenaar in rechtspersonen aanvaarden. c) De advocaat kan een opdracht uitoefenen die het dagelijks bestuur omvat, alleen in professionele vennootschappen (vennootschappen die de uitoefening van het beroep van advocaat als doel hebben) of in rechtspersonen m.b.t. zijn patrimonium of zijn aandelen in een familiaal patrimonium (patrimoniumvennootschappen). d) De advocaat stelt de stafhouder schriftelijk in kennis van zijn voornemen om het aanbod of voorstel van een mandaat als hierboven vermeld te aanvaarden en deelt hem gelijktijdig een exemplaar mee van de statuten en eventueel het huishoudelijk reglement. Hij voegt daarbij de identiteit van de personen of rechtspersonen die deel uitmaken van het orgaan van bestuur en het orgaan van toezicht alsook van de aandeelhoudersstructuur en in deelgerechtigdheid en verstrekt alle bijkomende informatie die hem door de stafhouder wordt gevraagd. e) De advocaat brengt de stafhouder op de hoogte van wijzigingen indien zij rechtstreeks of onrechtstreeks invloed hebben op de uitoefening van het mandaat in overeenstemming met de bepalingen van dit hoofdstuk en van deze Codex in het algemeen. f) De advocaat mag het mandaat slechts aanvaarden nadat de stafhouder hem meedeelt dat er is voldaan aan bovenstaande informatieplicht. Art. I.2.5.6. De advocaat mag een rechtspersoon, die niet zijn professionele vennootschap of patrimoniumvennootschap is, waarvoor hij een mandaat uitoefent, voor de rechtbanken of scheidsgerechten vertegenwoordigen. Dat mag hij niet wanneer hij persoonlijk in de zaak betrokken is of kan zijn en/of de eerbaarheid of de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur in gevaar dreigt te komen. Art. I.2.5.7. De advocaat-assessor van de afdeling wetgeving van de Raad van State en zijn kantoorgenoten die een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten, mogen pleiten voor de afdeling bestuursrechtspraak.
HOOFDSTUK I.3
HET BEROEPSGEHEIM Afdeling I.3.1 Principes
Art. I.3.1.1. De advocaat is gehouden tot het beroepsgeheim. Het beroepsgeheim strekt zich uit tot alle vertrouwelijke informatie die de advocaat in de uitvoering van zijn opdracht verneemt of vaststelt en geldt onbeperkt in de tijd. Art. I.3.1.2. De advocaat mag enkel vertrouwelijke informatie aan de rechtbanken, scheidsgerechten en derden verstrekken voor zover: – de vrijgave van die informatie relevant is; en – de vrijgave van die informatie in het belang van de cliënt is; en – de cliënt akkoord gaat met de vrijgave van die informatie; en – de vrijgave van die informatie niet wettelijk verboden is.
Art. I.3.1.3. De advocaat is in alle omstandigheden ge-
houden tot kiesheid en handelt te allen tijde met de nodige discretie. Art. I.3.1.4. De advocaat zorgt ervoor dat zijn personeel en alle aangestelden en personen die met hem in beroepsverband samenwerken, het beroepsgeheim eerbiedigen. Als advocaten het beroep in samenwerkingsverband uitoefenen, zijn de artikelen I.3.1.1 tot en met I.3.1.3 van toepassing, zowel op het samenwerkingsverband in zijn geheel als op zijn individuele leden. Art. I.3.1.5. Het beroepsgeheim wordt niet geschonden wanneer de advocaat vertrouwelijke informatie aanwendt die noodzakelijk is voor zijn eigen verdediging. Afdeling I.3.2 Het beslag onder derden in handen van een advocaat
Toelichting Het reglement betreffende beslag onder derden in handen van een advocaat van de vroegere Nationale Orde van Advocaten van 10 januari 1992, is thans opgenomen in dit hoofdstuk I.3.2 Het beslag onder derden in handen van een advocaat (art.I.3.2.1 - art.I.3.2.2). Art. I.3.2.1. De advocaat die in het kader van zijn beroepsuitoefening bedragen of zaken die hij aan anderen moet overmaken, in zijn bezit heeft, moet in principe het beroepsgeheim inroepen bij de verklaring van de derde-beslagene die hij moet doen wanneer bij hem derdenbeslag wordt gelegd of hem een dwangbevel wordt betekend.
Bij de ontvangst van de akte van beslag onder derden of het dwangbevel wint de advocaat derde-beslagene het advies van zijn stafhouder in. De advocaat oordeelt of het bezit van de bedragen of zaken al dan niet gedekt is door het beroepsgeheim.
Larcier – Duiding Deontologie Juridische beroepen - Advocatuur (23 maart 2015) – © Larcier
163
5901.book Page 164 Friday, April 3, 2015 11:45 AM
II. Codex Deontologie voor advocaten Bericht 25 juni 2014 - Codex deontologie voor advocaten (Art. I.3.2.1)
Edgar Boydens Het is al een hele tijd geleden dat het advocatenkantoor werd beschouwd als onschendbaar en dat huiszoekingen die er plaats grepen als nietig werden beschouwd (P. LAMBERT, Règles et usages de la profession d’avocat du Barreau de Bruxelles, 3de editie, Bruylant, p. 451: een arrest van het Parlement van Toulouse van 12 februari 1672 en een arrest van het Parlement van Parijs van 7 september 1742). Het advocatenkantoor geniet al lang geen privileges meer wat dat betreft, al geven huiszoekingen en beslagen in strafzaken vaak aanleiding tot conflicten tussen beroepsgeheim enerzijds, en de noodwendigheden van het vooronderzoek in strafzaken anderzijds. Zowel het beroepsgeheim als het vooronderzoek verdienen uiteraard de hoogste bescherming: enerzijds het evident belang van het eerbiedigen van de rechten van de verdediging en het recht van elke cliënt op geheimhouding van datgene wat hij aan zijn advocaat in vertrouwen heeft medegedeeld en anderzijds het belang dat de maatschappij heeft bij het opsporen van misdrijven. De spanning die bij huiszoekingen blijft bestaan tussen deze belangen zorgt uiteraard vaak voor conflicten. Het spreekt voor zich dat de advocaat, hierin gesteund door zijn deontologie, steeds het standpunt heeft ingenomen dat het beroepsgeheim op de meest volstrekte wijze dient beschermd te worden. In een aantal balies werden dan ook een aantal procedures en werkwijzen afgesproken tussen de Orde en de gerechtelijke overheden met de bedoeling de vereiste van de bescherming van het beroepsgeheim te verzoenen met de noodwendigheden van het vooronderzoek. Het Hof van Cassatie oordeelde dat het enkel aan de onderzoeksrechter toekomt om, onder controle van onderzoeks- en vonnisgerechten, te beslissen welke stukken gedekt zijn door het beroepsgeheim en dus niet in beslag kunnen worden gehouden als overtuigingsstukken (Cass. 24 april 2012). Het zal niemand ontgaan zijn dat het aantal huiszoekingen in advocatenkantoren de laatste jaren onrustwekkend stijgt. Advocatenkantoren lijken ook een gegeerde databank te zijn voor parketten en onderzoekers.
1. Wettelijke bepalingen Artikel 87 van het Wetboek van Strafvordering laat de onderzoeksrechter toe “zich hetzij daartoe gevorderd, hetzij ambtshalve, naar de woning van de verdachte te begeven om er de papieren, de zaken en in het algemeen alle voorwerpen op te sporen, die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen.” Artikel 88 van hetzelfde wetboek laat de onderzoeksrechter toe zich “eveneens te begeven naar de andere plaatsen waar hij vermoedt dat men de in het vorige artikel bedoelde voorwerpen verborgen heeft”. Wettelijk geniet het advocatenkantoor dus niet van enige uitzonderingsmaatregel. De onderzoeksrechter kan er dus een huiszoeking verrichten en het is hierbij onbelangrijk of de advocaat zelf verdachte is, dan wel een derde, al dan niet cliënt. Dat dergelijke gebrekkige wettelijke regeling vaak tot confrontaties leidt tussen de rechten van het beroepsgeheim en de noodwendigheden van het strafonderzoek ligt voor de hand. Het is dan ook zonder twijfel daarom dat sinds jaren gebruiken zijn ontstaan die enerzijds het onderzoek moesten mogelijk maken maar anderzijds het beroepsgeheim zoveel mogelijk dienden te verzekeren (A. NYSSEN, Introduction à la vie du barreau, première édition, 1956, nr. 49, en P. LAMBERT, Règles et usages de la profession d’avocat du Barreau de Bruxelles, 3de editie, Bruylant, p. 453 en J. STEVENS, Regels en gebruiken van de advocatuur te Antwerpen, 2de editie, Kluwer rechtswetenschapen, p. 675 nr. 867).
2. Regels en gebruiken De belangrijkste regels die hierbij tussen de balies en de gerechtelijke overheden werden naar voren geschoven, zijn als volgt samen te vatten: – De onderzoeksrechter dient de stafhouder vooraf op de hoogte te brengen van een huiszoeking die hij wenst uit te voeren, en dient de stafhouder of een afgevaardigde uit te nodigen voor deze huiszoeking. – De onderzoeksrechter voert geen huiszoeking uit in het kantoor van een advocaat in diens afwezigheid, tenzij de aanwezigheid absoluut onmogelijk is. – De stafhouder kan zich niet verzetten tegen de huiszoeking en de inbeslagname van stukken. – De onderzoeksrechter dient de huiszoeking persoonlijk uit te voeren en kan deze niet delegeren.
164
Larcier – Duiding Deontologie Juridische beroepen - Advocatuur (23 maart 2015) – © Larcier
5901.book Page 165 Friday, April 3, 2015 11:45 AM
II. Codex Deontologie voor advocaten Bericht 25 juni 2014 - Codex deontologie voor advocaten (Art. I.3.2.1)
– De onderzoeksrechter dient de rechten van derden, vreemd aan de huiszoeking, te respecteren. – Het beslag dient beperkt te blijven tot het corpus delicti en mag geen betrekking hebben op vertrouwelijke stukken; het mag evenmin persoonlijke nota’s van de advocaat opgemaakt voor de verdediging van een cliënt of tijdens besprekingen met de cliënt omvatten. Deze afspraken en gebruiken gelden voor het advocatenkantoor, ongeacht of de advocaat zelf verdachte is dan wel een derde of een cliënt.
3. Stafhouder of onderzoeksrechter Het advocatenkantoor geniet geen bijzondere bescherming maar er wordt wel aangenomen dat het beslag geen betrekking mag hebben op vertrouwelijke stukken. Een belangrijke vraag is dan ook wie tijdens de huiszoeking zal bepalen welke stukken al dan niet vertrouwelijk zijn. Bepaalt de onderzoeksrechter zelf en heeft alleen hij het recht de stukken te onderzoeken, en te zien of ze in beslag moeten worden genomen? Is de stafhouder of diens vertegenwoordiger slechts aanwezig om toe te kijken of het beroepsgeheim is gewaarborgd, en zo dit niet zou gebeurd zijn om zijn opmerkingen of bezwaren te laten acteren? Of is het daarentegen de stafhouder of diens vertegenwoordiger die het dossier van de advocaat waar de huiszoeking geschiedt hanteert, de stukken nakijkt, op aangeven van de onderzoeksrechter, en bepaalt na onderzoek, of de gevraagde stukken al dan niet vertrouwelijk zijn? Er is al heel wat geschreven over deze twee zienswijzen. De balie heeft uiteraard steeds de tweede stelling verdedigd al maken sommigen een onderscheid naargelang de advocaat zelf al dan niet de verdachte is (zie L. VIAENE, “Huiszoeking en beslag in strafzaken” APR Gent, 1962 – 481). Volgens deze strekking zou de advocaat als verdachte geen beroep kunnen doen op het beroepsgeheim en zou de onderzoeksrechter de stukken onderzoeken. Indien de advocaat niet de verdachte is zou het nazicht van de stukken door de stafhouder of zijn vertegenwoordiger gebeuren. Een aantal onderzoeksrechters houden het nog bij het eerste standpunt, hierin bijgetreden door het Hof van Cassatie (Cass. 24 april 2012, P.12.0064.N, en E. BREWAEYS, “Huiszoeking bij advocaten: de onderzoeksrechter is de baas” in Juristenkrant 27 juni 2012, p. 8), waarbij zij zelf de stukken nakijken en pas nadien op hun vertrouwelijkheid laten toetsen door de aanwezige stafhouder of diens vertegenwoordiger; toch kan enkel vastgesteld worden dat in dat geval, en voor zover de in beslag genomen stukken vertrouwelijke informatie bevatten, het beroepsgeheim reeds geschonden werd.
4. Hof van Cassatie en Europees Hof voor de Rechten van de Mens In een arrest van 24 april 2012 stelt het Hof van Cassatie dat het optreden van een onderzoeksrechter, die een onpartijdig en onafhankelijk magistraat is, een waarborg is voor de inachtneming van de voorwaarden waaraan een aantasting van de onschendbaarheid van de woning is onderworpen, zoals gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 15 Grondwet. Verder stelt het Hof van Cassatie dat de stafhouder, die de onderzoeksrechter vergezelt, de stukken die deze onderzoeksrechter wenst te verifiëren of in beslag te nemen, zal inkijken en zijn oordeel zal geven over wat al dan niet onder het beroepsgeheim valt. De onderzoeksrechter is echter niet gebonden door het standpunt van de stafhouder en beslist in laatste instantie of een document in beslag genomen wordt of niet. Dit kan natuurlijk best zijn, maar, met alle respect die men het Hof van Cassatie verschuldigd is, dit neemt nog altijd niet weg dat een schending van het beroepsgeheim nog steeds aan de orde kan zijn indien een stuk dat toch tot het beroepsgeheim blijkt te behoren toch inkijkt, in beslag neemt of mogelijks kan aanwenden voor verdere onderzoeken. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gaf reeds enkele aanwijzingen (zie Arrest Niemitz/Bondsrepubliek, 16 december 1992, revue trimestrielle DR Homme, 1993 – 480); ook wetsbepalingen verwijzen naar duidelijke criteria die meer overeenstemmen met de toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek, (de bescherming van het beroepsgeheim) en zo de bepalingen van het wetboek van strafvordering, zoals hierboven vermeld onder artikel 87 en 88, in hun juiste context plaatsen (zie art. 334 WIB). Het EHRM diende uitspraak te doen naar aanleiding van een huiszoeking en een beslag door de gerechtelijke instanties in Duitsland bij advocaat Niemitz; de gerechtelijke instanties trachtten er door de huiszoeking achter te komen wie de auteur was van een anoniem geschrift waarin beledigingen werden geuit tegen een rechter in een welbepaald dossier. Belangrijk hierbij was dat het Europees Hof de toepassing van artikel 8 EVRM, meer bepaald respect voor het privéleven en de
Larcier – Duiding Deontologie Juridische beroepen - Advocatuur (23 maart 2015) – © Larcier
165
5901.book Page 166 Friday, April 3, 2015 11:45 AM
II. Codex Deontologie voor advocaten Bericht 25 juni 2014 - Codex deontologie voor advocaten (Art. I.3.2.1)
woning, zeer ruim heeft geïnterpreteerd door te stellen dat er geen enkele principiële reden is om professionele en commerciële activiteiten uit te sluiten. Het Europees Hof stelde duidelijk dat door de woorden privéleven en domicilie te interpreteren als omvattende bepaalde beroepslokalen en activiteiten, beantwoordt aan het voorwerp en het essentiële doel van artikel 8, namelijk het individu beschermen tegen het arbitraire optreden van overheidsinstanties. Het Europees Hof oordeelde dus dat er wel degelijk een inbreuk was in de rechten van artikel 8 EVRM en oordeelde dat deze inbreuk niet geproportioneerd was met de op zich wettelijke oogmerken. Het Europees Hof stelt ook dat het huiszoekingsmandaat veel te breed was en duidt als bijzonder belangrijk aan dat in Duitsland de huiszoeking in het kantoor van een advocaat niet vergezeld gaat van bijzondere procedurewaarborgen zoals de aanwezigheid van een onafhankelijk waarnemer. Het lijkt dan ook absoluut noodzakelijk dat een huiszoekingsmandaat in een kantoor van een advocaat voldoende precies dient te zijn met aanduiding van het voorwerp en de grenzen van de huiszoeking (zie J. STEVENS, Regels en gebruiken van de advocatuur te Antwerpen, 2de editie, 859); ook de proportionaliteit van de maatregel tot het doel is belangrijk en de vraag of er voldoende ernstige aanwijzingen zijn lastens een advocaat of zijn cliënt om een aantal maatregelen te nemen die de huisvrede schenden, en mogelijk ook de naam van de advocaat in opspraak brengen. Een huiszoeking of een beslag bij een advocaat kan diens beroepsgeheim schenden; dit beroepsgeheim is de basis van de vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt. Daarom moeten de huiszoekingen en de beslagen bij een advocaat altijd gepaard gaan met bijzondere proceduregaranties (EHRM, 21 januari 2010, Xavier Da Silveira/Frankrijk). Het speelt daarbij geen enkele rol of de advocaat er zijn hoofdkantoor heeft dan wel er slechts occasioneel beroepsactiviteiten uitoefent. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens herhaalde in het arrest Xavier Da Silveira tegen Frankrijk het eerder ingenomen standpunt, maar stelde nog duidelijker dat bij huiszoekingen in advocatenkantoren in ieder geval voldoende waarborgen moeten bestaan voor de bescherming van het beroepsgeheim. Nog recenter werd dit door het Europees Hof van de Rechten van de Mens bevestigd in het arrest Ewert tegen Luxemburg van 22 juli 2010: voor huiszoekingen bij een advocaat moeten verplicht bijzondere waarborgen worden geboden (EHRM, 22 juli 2010, Ewert/Luxemburg nr. 69). Caio Xavier Da Silveira was als advocaat in Portugal ingeschreven aan de balie van Porto waar hij ook zijn kantoor hield. Hij had, naast de Braziliaanse, ook de Franse nationaliteit, en verbleef in Châteauneuf–en–Thymerais waar hij af en toe het beroep van advocaat uitoefende. Op 15 juni 2005 werd, naar aanleiding van een onderzoek tegen een derde, een huiszoeking gedaan in zijn Franse verblijfplaats. Advocaat Xavier Da Silveira had zich nochtans verzet tegen de huiszoeking omdat hij advocaat was en ingeschreven aan een Europese balie. Hij liet de onderzoekers bovendien opmerken dat de stafhouder van de balie van Chartres, die op de hoogte werd gebracht, bereid was om de huiszoeking bij te wonen zoals overigens voorgeschreven door artikel 56.1 van het Franse Wetboek van Strafvordering voor huiszoekingen in de woning van een advocaat. Omdat advocaat Xavier Da Silveira van de onderzoeksrechter geen teruggave bekwam van de in beslag genomen goederen, leidde hij een verzoek tot teruggave in bij de bevoegde rechtbank en vorderde tevens de vernietiging van de opgestelde processen-verbaal die betrekking hadden op de huiszoeking. Zowel in eerste aanleg als in beroep werd zijn verzoek afgewezen als onontvankelijk omdat de rechtbank oordeelde dat zij enkel bevoegd was indien de stafhouder of diens vertegenwoordiger bezwaar hadden aangetekend tegen de huiszoeking. Nu deze niet aanwezig waren, verklaarde de rechtbank de vordering onontvankelijk. Het verzoek tot vernietiging van de huiszoeking werd door het Hof van Beroep van Parijs ook afgewezen, omdat de advocaat geen partij was in de procedure. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens stelde daarop terecht vast dat de advocaat niet beschikte over een efficiënte rechtsbescherming om de huiszoeking en het beslag te betwisten, en kent hem dan ook de gevraagde morele schadevergoeding toe.
5. De aanwezigheid van de stafhouder De aanwezigheid van de stafhouder of zijn vertegenwoordiger is in België verworven. Het lijkt dan ook aangewezen dat de stafhouder, en niet de onderzoeksrechter de stukken, na aanduiding ervan door de onderzoeksrechter, als eerste doorneemt en toetst op hun vertrouwelijkheid. Bepaalde auteurs vinden deze discussie minder belangrijk omdat het uiteindelijk aan de rechter ten gronde behoort te oordelen of na een huiszoeking in het kantoor van de advocaat, verricht in aanwezigheid van de stafhouder of zijn afgevaardigde, zich tussen de elementen van het onderzoek geen documenten bevinden die gedekt zijn door het beroepsgeheim teneinde ze in bevestigend
166
Larcier – Duiding Deontologie Juridische beroepen - Advocatuur (23 maart 2015) – © Larcier
5901.book Page 167 Friday, April 3, 2015 11:45 AM
II. Codex Deontologie voor advocaten Bericht 25 juni 2014 - Codex deontologie voor advocaten (Art. I.3.2.1)
geval uit de debatten te weren (zie R. DE PUYDT, Deontologie van de advocaat, Intersentia, 2002, p. 141 en Brussel 21 juni 1978 JD 1979, 29). Dit neemt evenwel niet weg dat de onderzoeksrechter, voor zover de stukken uit de debatten worden geweerd, het beroepsgeheim effectief heeft geschonden. Het lijkt aangewezen dit te vermijden. Aangezien de stafhouder door de wetgever zelf werd belast met het toezicht op de naleving van de deontologische regel van beroepsgeheim in hoofde van de advocaat, en de disciplinaire overheid is van de advocaat, lijkt het meer dan aangewezen dat de stafhouder of diens vertegenwoordiger als eerste het nazicht van de stukken doet. Dit is overigens zo in fiscale zaken en bepaalde onderzoekingen door de fiscale administratie. Indien tijdens dergelijke onderzoeken de door de administratie aangezochte persoon het beroepsgeheim doet gelden, dient de administratie om de tussenkomst te verzoeken van de territoriaal bevoegde tuchtoverheid opdat deze zou oordelen of, en gebeurlijk in welke mate, de vraag om inlichtingen of de overlegging van boeken en bescheiden verzoenbaar is met het eerbiedigen van het beroepsgeheim (zie art. 334 WIB). De huiszoeking en het in beslag nemen van stukken wordt bovendien alsmaar omvattender. PC, harde schijven worden in hun geheel in beslag genomen. Ook in deze gevallen moeten bovenvermelde principes gehandhaafd blijven. Het lijkt daarom ook aangewezen dat de onderzoeksrechter steeds het dossier of de stukken aanwijst, aangezien bij dergelijke inbeslagnames het risico op schending van het beroepsgeheim alleen maar groter is gelet op de veelheid van gegevens die vaak gebundeld worden op één harde schijf. De OBFG heeft op 12 februari 2007 een aanbeveling uitgevaardigd waarbij gedragsregels worden aangeraden bij beslag op hardware tijdens een huiszoeking in een advocatenkantoor (OBFG, Recommandations du 12 février 2007 en matière de saisie par un juge d’instruction du matériel informatique d’un avocat, à l’occasion d’une perquisition dans son cabinet ou dans d’autres circonstances, www.avocats.be, opnieuw opgenomen in de Code de déontologie de l’avocat, BS 17 januari 2013, p. 71). Het is immers zo dat tijdens huiszoekingen in een advocatenkantoor meer en meer ook beslag wordt gelegd op PC’s, servers en databestanden in het algemeen. In dergelijke gevallen moet vermeden worden dat bij het zoeken naar precieze gegevens, al dan niet gedekt door het beroepsgeheim, onderzoekers kennis nemen of kennis kunnen krijgen van alle gegevens op een harde schrijf of op een server. Bovendien raakt de werking van het advocatenkantoor volledig verstoord, indien zondermeer de harde schijf of de server in beslag wordt genomen (denk maar aan de huiszoeking en het beslag in het Aartsbisdom Brussel – Mechelen in het kader van de Commissie Adriaenssen en de verschillende reacties hierop (operatie Kelk)). De aanbeveling vertrekt vanuit de meest gangbare praktijk bij een huiszoeking met “papieren” dossiers, en vertaalt deze situatie naar wat er dient te gebeuren indien bij een huiszoeking beslag wordt gelegd op hardware of software. In een eerste geval zoeken onderzoekers en onderzoekrechters naar precieze gegevens en welbepaalde dossiers; dit dient eveneens het geval te zijn indien men PC’s of een harde schijf in beslag neemt. Het kan moeilijk aanvaard worden dat men in het wilde weg gaat zoeken, op harde schijven en op servers, zonder het beroepsgeheim te respecteren. De aanbeveling is een goede leidraad voor al diegenen die betrokken zijn bij dergelijke huiszoekingen en beslagen: 1. Indien het onderzoek het vereist, nemen de onderzoekers in aanwezigheid van de onderzoeksrechter en een vertegenwoordiger van de stafhouder, een kopie van de harde schijf; deze kopie wordt verzegeld. 2. Daarvoor overhandigt de advocaat zijn paswoord, net zoals hij de sleutel van een dossierkast waarin zijn papieren dossiers zich bevinden, zou overhandigen. 3. De advocaat behoudt, na de huiszoeking of het beslag, het volledig gebruik over zijn PC, wat hem toelaat zijn beroepsactiviteiten verder te zetten. 4. De onderzoeksrechter en de vertegenwoordiger van de stafhouder spreken een aantal trefwoorden af die zullen gebruikt worden om opzoekingen te doen in de verschillende bestanden op de kopie van de harde schijf. 5. De documenten welke aldus worden gevonden worden afgeprint, nagekeken en gerangschikt door de vertegenwoordiger van de stafhouder in aanwezigheid van de onderzoeksrechter. 6. De stafhouder of zijn vertegenwoordiger zullen er wel over waken dat zij vooraleer aan deze werkzaamheden wordt begonnen, de nodige gegevens krijgen van de onderzoeksrechter die hem ertoe gebracht hebben om de persoonlijke betrokkenheid van de advocaat in kwestie te weerhouden, of hem enkel te beschouwen als bewaarder van stukken die moeten in beslag worden genomen.
Larcier – Duiding Deontologie Juridische beroepen - Advocatuur (23 maart 2015) – © Larcier
167
5901.book Page 168 Friday, April 3, 2015 11:45 AM
II. Codex Deontologie voor advocaten Bericht 25 juni 2014 - Codex deontologie voor advocaten (Art. I.3.2.2)
Zoals door bepaalde auteurs terecht wordt opgemerkt is de opmerking dat de stafhouder partijdig zou kunnen zijn totaal misplaatst. De stafhouder is niet de raadsman van de advocaten van zijn Orde maar is wel hun tuchtoverheid (T. BAUWENS, “De Stafhouder als ‘adviseur’ en ‘onafhankelijke’ en ‘onpartijdige’ ‘rechter’, in RW 2007, 436-439 - EHRM, 24 juli 2008, André/Frankrijk, JLMB 2008/19, 864). Hij heeft dezelfde zorg als de onderzoeksrechter om erop toe te zien dat een dossier van een advocaat niet dient om een misdrijf te verbergen (zie J. STEVENS, Regels en gebruiken van de advocatuur te Antwerpen, 2de editie, nr. 866). Daarom zal ook de advocaat in wiens kantoor een huiszoeking plaatsvindt zich onthouden van ieder commentaar of ieder initiatief in verband met de appreciatie van het beroepsgeheim en de vertrouwelijkheid van stukken of gegevens zoals door de onderzoeksrechter gevraagd. Art. I.3.2.2. De advocaat derde-beslagene kan geen afstand doen van de bedragen of zaken die het voorwerp
uitmaken van het beslag of het dwangbevel, tenzij na handlichting ervan.
DEEL II
TOEGANG TOT HET BEROEP, STAGE EN VORMING HOOFDSTUK II.1
DE STAGE
Toelichting Het reglement betreffende de stage, goedgekeurd door de algemene vergadering van de Orde van Vlaamse Balies op 7 mei 2008, is thans opgenomen in dit hoofdstuk II.1 Stage (art.II.1.1.1 art.II.1.6.2).
Nicolaas Vinckier De bevoegdheid van de Orde van Vlaamse Balies om de stage te reglementeren vloeit voort uit de artikelen 435, 495 en 496 van het Gerechtelijk Wetboek. De wet laat de gemeenschapsorden daarbij veel ruimte om aan zelfregulering te doen, die verder gaat dan bij de meeste andere vrije beroepen. Het Arbitragehof besloot reeds dat dit geen discriminatie uitmaakt gezien de wetgever wel degelijk het kader bepaalde waarbinnen de gemeenschaporden hun bevoegdheden uitoefenen en gelet op de specificiteit van het beroep van advocaat: “De bevoegdheden die aan de gemeenschapsorden zijn toegewezen, met name inzake de opleiding van de advocaten-stagiairs en de vorming van de advocaten, hebben tot doel de kwaliteit van de dienstverlening van de advocaat te verzekeren en zijn onafhankelijkheid te waarborgen. De wetgever heeft het beroep van advocaat rechtstreeks betrokken bij de openbare dienst van de rechtsbedeling en het is in die hoedanigheid verbonden met de rechterlijke orde. Door aan de gemeenschapsorden de bevoegdheid toe te vertrouwen om passende reglementen aan te nemen, onder meer met betrekking tot de hierboven in herinnering gebrachte aangelegenheden, met uitsluiting van een overheid die onder de uitvoerende macht ressorteert, heeft de wetgever een maatregel genomen die in verhouding staat tot de doelstelling die hij nastreeft. Voor de toegang tot en de uitoefening van het beroep van advocaat gelden andere regels dan die welke voor andere vrije beroepen zijn vastgesteld.” (Arbitragehof nr. 16/2003, 28 januari 2003). Ook het mededingingsrecht verbiedt niet a priori het reglementeren van de stage als een verboden afspraak tussen ondernemers. Het Europees Hof van Justitie erkende reeds dat balies rechtmatig redenen kunnen hebben om (onder meer) de stage te regelen: “Opgemerkt zij evenwel, dat niet elke overeenkomst tussen ondernemingen of elk besluit van een ondernemersvereninging die de handelingsvrijheid van de partijen of van een van hen beperkt, automatisch onder het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag valt. Bij de toepassing van deze bepaling op een concreet geval moet namelijk in de eerste plaats rekening worden gehouden met de algehele context waarbinnen het betrokken besluit van de ondernemersvereninging is genomen of zijn werking ontplooit, en meer in het bijzonder met de doelstellingen daarvan, welke in casu verband houden met de noodzaak om regels vast te stellen inzake organisatie, bekwaam-
168
Larcier – Duiding Deontologie Juridische beroepen - Advocatuur (23 maart 2015) – © Larcier