Hoofdstuk 2. De sociologie van Emile Durkheim (1858-1917) J.C. Verhoeven
In dezelfde tijdsperiode waarin Max Weber zijn sociologie ontwikkelde in Duitsland, stimuleerde Emile Durkheim de groei van de sociologie in Frankrijk. De invloed van Durkheim op de ontwikkeling van de Franse sociologie was nog groter dan deze van Weber op de Duitse. Durkheim bracht, net als Weber, de sociologie in de universiteiten, maar in tegenstelling met Weber ontwikkelde hij een echte school. Zijn leerlingen deden aan sociologie zoals de meester dit had geleerd. En het zou ongeveer tot 1940 duren vooraleer de invloed van Durkheim op de Franse sociologie zou beginnen afnemen (Nandan, 1977: XXXII). Durkheims invloed was in het begin overwegend nationaal en Europees. Een meer internationale betekenis krijgt zijn werk pas na zijn overlijden en in de V.S. vooral onder invloed van T. Parsons. Wat de sociologie op dit ogenblik is, werd in een belangrijke mate bepaald door het denken van Durkheim. Zijn sociologie heeft andere sociologen geïnspireerd, maar ook uitgedaagd. Deze confrontaties hebben hun sporen achtergelaten in de hedendaagse sociologie. In het besef dat Durkheim en Weber tijdgenoten waren, zal men zich onvermijdelijk afvragen in welke mate zij met elkaar in contact zijn geweest of met elkaar discussies hebben gevoerd. Het lijkt wel of de toenmalige Frans-Duitse tegenstelling ook deze geleerden had aangegrepen. Ofschoon beiden de andere taal kenden, kan men noch bij Weber, noch bij Durkheim sporen terugvinden van een uitgesproken aandacht voor het werk van elkaar. In het tijdschrift van de school, Année Sociologique, wordt door medewerkers wel verwezen naar het werk van Max, Marianne en Alfred Weber. Durkheim bespreekt zelfs kritisch één van de werken van Marianne Weber (Nandan, 1977: XXXIII). Maar tot een openlijke discussie tussen beide gangmakers van de sociologie is het nooit gekomen. Zij hadden trouwens een verschillende opvatting over de taak van de sociologie. Waar Weber pleitte voor een sociologie waarin het sociale handelen van zingevende individuen centraal stond, verdedigde Durkheim een sociologie waarin sociale feiten niet zouden worden herleid tot het handelen van de samenstellende delen, de individuen. Sociale feiten moeten worden bestudeerd als een specifieke werkelijkheid, verschillend van de samenstellende individuen. Deze tegenstelling tussen Weber en Durkheim heeft meer de hedendaagse sociologen bezig gehouden dan de grondleggers ervan.
Durkheim
42
Vijf stappen zal ik zetten om het sociologisch denken van Durkheim te verduidelijken. Op de eerste plaats zal ik beschrijven in welk politiek en economisch klimaat Durkheim zijn werk heeft ontwikkeld. De tweede paragraaf zal zeer concreet schetsen hoe Durkheim zijn redeneringen opbouwt bij de studie van de zelfmoord. Vanuit dit stuk krijgen we een beeld van de wijze waarop de sociale realiteit door Durkheim wordt gezien. Daarna kunnen in een derde paragraaf het voorwerp van de sociologie en in een vierde de methoden van onderzoek worden toegelicht. De laatste paragraaf zal de betekenis van het werk van Durkheim voor de sociologie onderzoeken. § 1. De politieke en sociale structuur ten tijde van Durkheim Ofschoon Durkheim zich vooral manifesteerde als wetenschapper, was hij zeer sterk op het politieke en sociale gebeuren van zijn tijd betrokken. Hij geloofde zeer sterk in de republiek als de ideale staatsvorm. Geboren in het Tweede Keizerrijk, dat echter in 1870 een smadelijke nederlaag van Duitsland moest ondergaan, is Durkheim een fervente verdediger van de Derde Republiek (1875) en van de gelaïciseerde en democratische grondslag hiervan. Durkheim schaart zich achter de antiklerikale wetten van Jules Ferry op het onderwijs (1885) en verdedigt de algemene leerplicht (1882). Hij staat positief tegenover het socialisme van Jean Jaurès, maar verzet zich heftig tegen het anti-semitisme dat de kop opsteekt tijdens de discussies over het Panamaschandaal (1892) (regeringsleden werden onder druk gezet om meer geld vrij te geven voor de constructie van het Panamakanaal) en de Dreyfus-affaire(1898). Bij het begin van de Derde Republiek kwam de politieke en administratieve elite voornamelijk uit de bovenlaag van de middenklasse. Na enige tijd wordt echter de kleine bourgeoisie, zoals bedienden, onderwijzers en lage ambtenaren, van groter belang. Zij steunen in sterke mate de antiklerikale politiek, niet enkel in Parijs maar ook in de provincie. Op economisch vlak doen er zich tijdens Durkheims leven belangrijke verschuivingen voor. Waren de landbouwers in 1870 nog de meerderheid van de actieve bevolking, in 1914 nemen zij nog slechts 44% van de actieven in en de industriearbeiders 39%. Spijts de legalisatie van de vakbonden in 1884 bleven de arbeiders een sociologische minderheid. Industrieel bleef Frankrijk achterop tegenover de andere Europese landen. David Emile Durkheim werd op 15 april 1858 in Epinal (Vogezen) als jongste in een Joods gezin van vier kinderen geboren. Vader was rabbijn van Epinal en hoofdrabbijn van 'Vosges et Haute-Marne', wat maar een karig inkomen opleverde. Moeder verdiende iets bij voor het gezin in haar borduurzaak. Normaal zou de jonge Durkheim de familietraditie van het rabbinaat moeten voortzetten. Hij leerde Hebreeuws, maar keerde zich reeds jong van de godsdienst af, zonder echter
Durkheim
43
zijn joodse herkomst te verloochenen. Na het 'baccalauréat' (1874, 1875) gaat hij naar Parijs studeren. Eerst nog in het Lycée Louis-le-Grand om zich voor te bereiden op de Ecole Normale Supérieure. In 1879 slaagt hij in het toelatingsexamen voor deze school. Dit was op tal van punten geen gelukkige periode voor hem, ofschoon hij er enkele goede vrienden maakte (o.m. Jean Jaurès, Léon Picard). In 1882 studeert hij af en wordt tot 1887 leraar in verschillende lycea. Ondertussen werkt hij reeds aan De la Division du Travail Socialen Les Formes Elémentaires de la Vie Religieuseen maakt een studiereis naar Duitsland, waar hij vooral onder de indruk komt van het werk van W. Wundt. Gehuwd in 1887 wordt Durkheim chargé de cours op de speciaal voor hem opgerichte leerstoel 'in de sociale wetenschappen en de pedagogie' in Bordeaux. In 1895 wordt de leerstoel veranderd in 'sociale wetenschappen' en in 1896 wordt hij ordinarius. Ondertussen werkt hij hard aan zijn doctoraat voor de letterenfaculteit van Parijs. In 1893 verdedigt hij daar zijn twee thesissen, namelijk De la division en de Latijnse studie over Montesquieu Quid Secundatus Politicae Scientiae Instituendae Contulerit(1892). Tijdens zijn verblijf in Bordeaux publiceert Durkheim de meeste van zijn boeken. Hij start daarenboven in 1898 met Année Sociologiquedat bijna een halve eeuw de Franse sociologie zou beheersen. In 1902 wordt hij chargé de cours voor 'de wetenschap van de opvoeding' in Parijs. Vier jaar later (1906) wordt hij ordinarius en in 1913 wordt de leerstoel veranderd in 'de wetenschap van de opvoeding en de sociologie'. In de onderwijswereld in het algemeen en in de universitaire wereld van Parijs in het bijzonder wordt Durkheim een invloedrijke figuur, vooral wat benoemingen betreft. In deze Parijse periode is, naast zijn geregelde bijdragen voor de Année, vooral zijn godsdienstsociologisch werk belangrijk. Na het uitbreken van de oorlog keert Durkheim zich tegen het Duitse imperialisme en vecht voor de vrede. Na de dood van zijn enige zoon aan het front (1916), neemt zijn werkkracht sterk af en op 15 november 1917 sterft hij (Coser, 1977: 143-172; Hawthorne, 1976: 112 e.v.; Peyre, 1960; Lukes, 1973). § 2. Het onderzoek van Durkheim Het is onmogelijk een overzicht te geven van alle onderzoekingen van Durkheim. Ik neem er daarom één waarin de sociologieopvatting van Durkheim zeer goed tot haar recht komt en waarin men een goede impressie krijgt van de onderzoeksmethoden die hij voorstaat, ofschoon hij hierin op bepaalde punten afwijkt van de principes die hij voordien in zijn methodologisch werk had verdedigd. Om die redenen maak ik gebruik van het werk Le Suicide(1897). In een eerste punt worden de probleemstelling en enkele voorlopige verklaringen van zelfmoord onderzocht. In een tweede punt zal de redenering worden gereconstrueerd die Durkheim maakt bij de verklaring van
Durkheim
44
altruïstische zelfmoord en in een derde punt zal de vraag worden gesteld of Durkheim dit fenomeen pathologisch noemt. 1. Probleemstelling en enkele voorlopige verklaringen Durkheim wil in dit onderzoek een zicht krijgen op een sociaal feit, dat men gewoonlijk direct in relatie brengt met de individuele wil, namelijk de zelfmoord. Zelfmoord is voor de meesten een klaar begrip en toch meent Durkheim dat de onderzoeker er voor alle zekerheid moet voor zorgen een klare definitie te geven. Hij definieert zelfmoord als het begrip dat "wordt toegepast op elk sterfgeval dat direct of indirect het gevolg is van een positieve of negatieve handeling van het slachtoffer zelf, dat weet dat zijn dood het gevolg van zijn eigen daad zal zijn" (Durkheim, 1897(1966): 44). Ofschoon deze definitie op het eerste zicht een klaar onderscheid maakt voor bepaalde vormen van menselijk gedrag, ziet Durkheim eveneens in dat de lijn tussen zelfmoord en ongeval niet steeds gemakkelijk valt te trekken. Durkheim wil zelfmoord ook bestuderen als een collectieve act van een ganse bevolking. Als hij naar de zelfmoordcijfers van bepaalde landen kijkt dan stelt hij in elk land voor een bepaalde periode een tamelijk constant zelfmoordcijfer vast dat verschilt van land tot land. De reden van deze betrekkelijke onveranderlijkheid van de cijfers moet volgens hem worden gezocht in het betrekkelijk behoud van de sociale omgeving waarin de zelfmoord zich voordoet. Zelfmoord kan dan ook in zijn opvatting niet worden verklaard door een beroep te doen op het 'gemiddelde type' van Quételet. Dit zou immers betekenen dat in Frankrijk in 1871-75 in elk individu 150 op 1 miljoen kansen aanwezig zouden zijn op zelfmoord. Dit is absurd, meent Durkheim. Het is immers duidelijk dat de kans op zelfmoord bij iedereen niet gelijk is. Quételet maakt hier de fout om op basis van het gedrag van een aantal personen het zelfmoordgedrag van een gans volk te verklaren. Aangezien zelfmoord een sociaal feit is, moeten de oorzaken eveneens op de eerste plaats in de sociale werkelijkheid worden gezocht. Er zijn reeds heel wat verklaringen van zelfmoord gegeven van niet-sociale aard. Deze voldoen over het algemeen echter niet. In een eerste boek worden deze verschillende oorzaken onderzocht. Op de eerste plaats komt hij tot de bevinding dat zelfmoord niet kan worden verklaard op basis van de spreiding van geesteszieken en alcoholisten in de bevolking. Hoge zelfmoord gaat immers niet steeds samen met een grote proportie geesteszieken of alcoholisten in een bevolking. Ten tweede kan men zich voorstellen dat er periodes in het leven zijn waar mensen meer geneigd zouden zijn om tot zelfmoord over te gaan. Dit is in zekere zin het geval, maar aangezien dit niet voor alle mensen op dezelfde wijze geldt, kan men niet zeggen dat de normale psychische ontwikkeling een voldoende verklaring is voor zelfmoord. Ook erfelijkheid kan de zelfmoord niet voldoende verklaren. Ten derde zijn er onderzoekers geweest die meenden dat
Durkheim
45
zelfmoord zou samenhangen met klimaat of temperatuur. Men stelde bijvoorbeeld vast dat de zelfmoordcijfers geleidelijk stijgen te beginnen met januari en dit tot juni. Daarna zouden zij elke maand dalen tot op het einde van het jaar. Durkheim verbond dit fenomeen niet met het feit dat de dagen langer werden, maar wel met het feit dat wanneer de dagen langer worden er ook een drukker sociaal leven is. Ten vierde verwerpt Durkheim de stelling dat zelfmoord zou toenemen wanneer mensen veel zouden worden geconfronteerd met de zelfmoord van anderen. Zelfmoord zou dus volgens sommigen ook kunnen worden verklaard door imitatie. Uit kritisch onderzoek besluit Durkheim evenwel dat noch de geografische nabijheid van zelfmoord, noch de invloed van kranten een voldoende verklaring geven voor de zelfmoord. Men zal bijgevolg naar een andere verklaring moeten zoeken. Dit doet Durkheim in boek 2 van zijn studie. 2. Verklaring van de altruïstische zelfmoord Oorzaken opsporen van sociale feiten betekent zoeken naar sociale feiten die het andere feit kunnen verklaren. Hetzelfde moet nu gebeuren voor de zelfmoord. Alle zelfmoorden zijn nochtans niet van dezelfde soort. Daarom zouden er categorieën van zelfmoorden van gezonde personen moeten worden opgesteld. Hiervoor is er echter geen materiaal voorhanden. Voor elke soort zal de oorzaak moeten worden gezocht. Want aan een zelfde oorzaak beantwoordt een zelfde gevolg. Zelfmoorden zullen trouwens van elkaar verschillen omwille van de verschillende oorzaken die eraan ten grondslag liggen. Vermits Durkheim niet beschikt over bruikbare morfologische categorieën van zelfmoorden, zal hij zijn redenering omkeren. Zijn werkwijze is niet zoeken naar categorieën van zelfmoorden en dan zoeken naar de oorzaken hiervan. Hij gaat echter eerst op zoek naar een indeling van zelfmoorden op basis van de vermoede oorzaken en zal vervolgens onderzoeken of die verklaring opgaat (deductieve werkwijze). Hij bouwt dus aetiologische categorieën op en noemt deze tegelijkertijd morfologisch. De methode van Durkheim bij deze onderneming kan men als volgt samenvatten: 1) zoek de sociale voorwaarden van zelfmoord; 2) classificeer deze sociale voorwaarden op basis van gelijkenis en verschil; 3) op basis hiervan kan men dan concluderen of er enige zekerheid is over de band tussen het type van de zelfmoord en de classificatie van de voorwaarden in bepaalde klassen. Wat deze klassen betreft, moet worden opgemerkt, dat zij niet enkel een morfologische, maar ook een aetiologische betekenis hebben. Durkheim moet dus op zoek naar de oorzaken van de zelfmoord. Hij maakt hiervoor gebruik van alle mogelijke officiële statistieken die per land worden gepubliceerd. Hij weigert nochtans een beroep te doen op de statistieken die de vermoede oorzaken van zelfmoorden geven zoals die genoteerd zijn door ambtenaren. Deze laatsten maken immers meestal zeer onwetenschappelijke rapporten over de mogelijke motieven die de naastbestaanden geven over de reden van de zelfmoord. Durkheim pleit daarentegen voor het
Durkheim
46
opstellen van een statistiek waarin de sociale factoren, die zich samen met zelfmoord voordoen, worden opgetekend. De eerste vorm van zelfmoord die Durkheim onderzoekt, is de egoïstische zelfmoord (hoofdstuk 2 en 3). Hij vraagt zich af welke band er bestaat tussen godsdienst en zelfmoord. Hiervoor vergelijkt hij het zelfmoordgedrag in een bepaalde provincie of land en ziet of er een verband is met het procent protestanten, katholieken of joden in deze provincie of dit land. Hij stelt o.m. vast dat protestanten gemakkelijker tot zelfmoord komen dan katholieken. De oorzaak hiervan is de overdreven individualisatie bij de protestanten. Door deze individualisatie geraakt het individu meer gealiëneerd van de godsdienst en komt men gemakkelijker tot zelfmoord. Hetzelfde individualisatieproces doet zich voor in samenlevingen met veel ongehuwden en wanneer er weinig politieke wanorde heerst. De zelfmoord bij ongehuwden (overdreven individualisatie) is merkelijk hoger dan bij de gehuwden. Als er bij politieke wanorde (revolutie, oorlog) minder zelfmoord wordt gepleegd, dan is dit, meent Durkheim, omdat tijdens deze wanorde de solidariteit tussen de mensen wederom toeneemt. Tot zover enkele ideeën over de oorzaken van egoïstische zelfmoord. Daarnaast onderzoekt hij ook nog de anomische zelfmoord (hoofdstuk 5). Hier gebeurt zelfmoord omdat er niet voldoende duidelijke regels zijn om het sociale leven in goede banen te leiden. Ik beperk de uitvoerige uiteenzetting van de verklaring van de zelfmoord tot de altruïstische zelfmoord (hoofdstuk 4). Durkheim zoekt de verklaring van de altruïstische zelfmoord in de onvoldoende individualisatie van de mensen in de samenleving of wanneer de sociale integratie te sterk is. Op twee manieren licht hij deze vaststelling toe. Op de eerste plaats gaat hij kijken in welke mate dit fenomeen zich reeds in het verleden voordeed, en ten tweede onderzoekt hij hoe de situatie destijds in Frankrijk was. Welke historische vaststellingen bevestigen deze verklaring? Ten eerste kan men een dergelijk zelfmoordgedrag vaststellen bij oude mannen wanneer zij de dood voelen naderen of bij ziekte. Zo gingen de oude Wisigoten en Spaanse Kelten naar de 'rots van de voorvaderen' en stortten zich eraf om de stam niet langer tot last te zijn. Ten tweede gebeurde het dat vrouwen zich zelfmoorden bij het overlijden van hun echtgenoot. Dit was gebruikelijk bij Hindoevrouwen. Ten derde pleegden dienaren zelfmoord als hun meester was gestorven. Dit was vroeger een gewoonte bij de Ashantis in Afrika en op Hawaii. Durkheim noemt deze zelfmoord een verplichte altruïstische zelfmoord. In deze gevallen is het ego niet zijn eigen bezit. Het doel van het handelen van het individu is de groep waaraan wordt geparticipeerd.
Durkheim
47
Niet alle altruïstische zelfmoorden zijn nochtans even verplicht. Zij kunnen ook optioneel zijn. Het is een keuze waaraan het individu kan toegeven of niet. Deze zelfmoord is minder dwingend dan de voorgaande. Voorbeelden hiervan zijn te vinden bij indianen in Noord-Amerika en in Polynesië. Een derde vorm van altruïstische zelfmoord noemt Durkheim acuut en in zijn meest extreme vorm is dit een mystieke zelfmoord. Dit is het geval bij mensen die geloven dat hun ziel niet van hen zelf is. Zij hebben een pantheïstisch geloof en menen dat zij door de dood zullen deel uitmaken van deze pantheïstische orde. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de brahmanen. Indien een brahmaan reeds een zoon had, kon hij het best zichzelf verliezen in de dood en zo de volledige onthechting bereiken. Vasten tot de dood of verdrinking in de Ganges waren ooit aanvaarde principes. Nochtans gelooft Durkheim niet dat pantheïsme zelfmoord veroorzaakte. Godsdienst is immers een product van de samenleving. Het is enkel omdat de samenleving aanvaardt dat het individu totaal opgaat in de maatschappij, dat het pantheïsme mogelijk is. Wat zich voordoet in lagere samenlevingen, is ook terug te vinden in de hedendaagse samenleving. Dit is het geval in het leger. Tabel 3.1. Vergelijking van militaire en burgerlijke zelfmoorden in de belangrijkste Europese landen Zelfmoorden per 1 miljoen soldaten
Zelfmoorden per 1 miljoen burgers (zelfde leeftijd)
Zelfmoord soldaten meer dan burgers
1.253
122
10
Verenigde Staten (1870-84)
680
80
8,5
Italië (1876-90)
407
77
5,2
Engeland (1876-90)
209
79
2,6
Wurtemberg (1846-58)
320
170
1,92
Saksen (1847-58)
640
369
1,77
Pruisen (1876-90)
607
394
1,50
Frankrijk (1876-90)
333
265
1,25
Landen Oostenrijk (1876-90)
Tabel 3.1. toont aan dat soldaten in groter proportie zelfmoord plegen dan burgers van dezelfde leeftijd. Enkel Denemarken wijkt af van dit patroon. Dit is wel eigenaardig, meent Durkheim. Soldaten hebben meestal een betere gezondheid dan de burgers en daarenboven hebben zij een korpsgeest en een gemeenschappelijk leven die hen tegen een dergelijk gedrag zouden moeten beschermen. Wat is dan de oorzaak van dit grote verschil in zelfmoordgedrag tussen soldaten en burgers.
Durkheim
48
Men zou kunnen denken dat de reden moet worden gezocht in hun vrijgezellenstatus. Soldaten, in tegenstelling met officieren, zijn niet getrouwd. Wat stelt men echter vast? Soldaten komen tot een zelfmoordcijfer van 160, terwijl ongehuwde burgers slechts 100 halen. Daarenboven is het zo dat onderofficieren viermaal meer zelfmoord plegen dan burgers en officieren 2,15 maal meer, en onderofficieren, zowel als officieren zijn dikwijls gehuwd. Zelfmoord kan dus niet afhangen van het al dan niet gehuwd zijn. Er moet dus wel een band zijn met de militaire status. Een andere mogelijke verklaring kan men zoeken in het gebruik van alcohol. In het leger wordt immers meer alcohol gebruikt dan in het burgerleven. Nochtans heeft alcoholisme niet zo'n sterke invloed op zelfmoord en kunnen de enkele jaren door dienstplichtigen in het leger doorgebracht, niet voldoende verklaren waarom er in het leger meer zelfmoord is. Slechts 1/10 van de zelfmoorden zou daarenboven slechts aan alcoholisme kunnen worden toegeschreven. Nog een andere hypothese zou kunnen zijn dat soldaten het militaire leven beu zijn en daarom zelfmoord plegen. Ook deze veronderstelling gaat niet op. Drie feiten tonen dit aan. Op de eerste plaats kan men redelijkerwijze veronderstellen dat de eerste jaren dat men bij het leger is, de afkeer van het leger groter zal zijn en dat men later meer aan het kazerneleven zal zijn aangepast. In Frankrijk stelt men echter vast dat het zelfmoordcijfer van soldaten en onderofficieren toeneemt naarmate zij langer in het leger zijn. In het Engelse leger doet men dezelfde vaststelling. Zelfmoord is hier echter wel hoger in de eenheden die in India verblijven dan deze die in Engeland zijn gelegen. Ook in andere landen komt men tot dezelfde bevinding. Ten tweede mag men niet uit het oog verliezen dat zelfmoord bij officieren en onderofficieren hoger is dan bij soldaten, ofschoon het algemeen geweten is dat officieren en onderofficieren een betere positie in het leger hebben dan soldaten. Ten derde geven de cijfers een hogere zelfmoord aan voor beroepssoldaten dan voor vrijwilligers. Men zou hier toch mogen veronderstellen dat beroepssoldaten die vrij voor die job kiezen, positiever staan tegenover het leger. Al deze vaststellingen brengen Durkheim tot de conclusie dat de oorzaak van zelfmoord van de militairen moet komen uit het typische van het militaire leven. Wat is er nu zo bijzonder aan het leven in het leger? Een soldaat wordt in het leger opgeleid tot een zekere onpersoonlijkheid. Hij moet leren gehoorzamen en weinig waarde hechten aan zijn persoonlijk leven. Daardoor wordt het principe van handelen voor de soldaat buiten hemzelf gelegd. Dit is een kenmerk van altruïsme. Dit wordt nog meer aangekweekt bij onderofficieren en officieren en daarom is de zelfmoord ook hoger bij deze twee categorieën. Aan dit argument moeten nog enkele andere vaststellingen worden gekoppeld. Op de eerste plaats wordt ook vastgesteld dat hoe hoger de zelfmoord bij militairen in een bepaald land is, des te
Durkheim
49
lager is de zelfmoord bij burgers in dit land. Of anders gezegd: er is in de verschillende landen een grotere discrepantie tussen het zelfmoordcijfer van militairen en burgers waar te nemen, waar de zelfmoord bij de burgers laag is. Burgerlijke zelfmoord vloeit voort uit een overbeklemtoning van het individuele, terwijl militaire zelfmoord het resultaat is van een zwakke individualisatie, dus altruïsme. Ten tweede is zelfmoord het hoogst bij de elite-troepen. Zij hebben ook het best de waarde van het leger geïnternaliseerd. En ten derde wordt vastgesteld dat militaire zelfmoord in alle landen vermindert. In alle landen is het publieke geweten meer en meer tegen een absolute onderwerping aan een bevel zonder persoonlijke inspraak. Dit alles vormt voor Durkheim een voldoende reden om te beweren dat militaire zelfmoord een vorm van altruïstische zelfmoord is. Dit is een manier van leven van een lagere samenleving die in het leger is blijven bestaan. In het leger wordt een moraal hoog gehouden die in het burgerleven niet meer aan de orde is. Deze moraal wordt de soldaten aangeleerd, zodat hun zelfmoord dus niet eenvoudigweg het resultaat van imitatie kan zijn. 3. Is zelfmoord pathologisch? Durkheim heeft aan de sociologie een beleidstaak gegeven. Zij moet op een of andere manier bijdragen om problemen in de samenleving op te lossen. Dit betekent dat zijn onderzoek over zelfmoord moet toelaten bepaalde richtlijnen te geven voor de oplossing van deze problemen (Durkheim, 897(1966): 361-392). Om te weten of zelfmoord een probleem is, moet de vraag worden beantwoord of zelfmoord een normaal of een abnormaal fenomeen is. Meestal ziet men een immoreel gedrag als een abnormaal of pathologisch gedrag. Aangezien zelfmoord een aanval is op het publieke geweten, zou men gewoon kunnen besluiten dat zelfmoord abnormaal is. Voor Durkheim is dit niet zo vanzelfsprekend. Men moet immers nagaan of een bepaald fenomeen steeds voorkomt in bepaalde samenlevingen. Komt iets algemeen voor, dan kan men zeggen dat het normaal is. Elke samenleving heeft het nodig om zich te handhaven. Dit is bijvoorbeeld het geval bij criminaliteit, hoe immoreel dit ook moge zijn. Wat zelfmoord betreft, beschikken we niet over voldoende bronnen om een uitspraak te doen over de algemeenheid van voorkomen van de zelfmoord. We hebben nochtans wel een aantal aanduidingen in de wetgeving en de moraal dat zelfmoord doorheen de geschiedenis in vele landen heeft bestaan. In die zin is zelfmoord een normaal deel van de maatschappij. Dit is zeker het geval voor de altruïstische zelfmoord. In lagere samenlevingen is altruïstische zelfmoord duidelijk een uiting van het geloof van individuen in de regels van de groep. Deze zelfmoord gebeurt immers omdat de leden van deze lagere samenleving deze normen naleven. Dit is ook nu nog het geval in het leger, meent Durkheim.
Durkheim
50
Dit is niet het geval in samenlevingen waar het individualisme de bovenhand heeft. Hier is de mens een god voor zichzelf en hangt moraliteit af van zijn hoge zelfwaardering. Dit is de plaats waar egoïstische zelfmoord voorkomt. Doorheen de geschiedenis verandert de proportie individualisme en altruïsme voortdurend. Dit betekent dat de regels van de moraliteit ook veranderen. Dit gaat gepaard met een zekere anomie. Zelfmoord zal dus ook veranderen afhankelijk van de moraliteit die er in een samenleving heerst. Dit verloopt in alle samenlevingen niet op dezelfde wijze. Elke samenleving ontwikkelt op haar eigen manier en beklemtoont verschillende morele waarden. Elke maatschappij zal iets van deze drie moraliteitsvormen hebben. Het zal dus niet eenvoudig zijn om uit te maken of de hedendaagse zelfmoord in beschaafde landen normaal of abnormaal is. Civilisatie gebeurt nochtans niet zonder kosten. Zelfmoord is er één van. Hoe meer de landen geciviliseerd zijn, des te meer is de zelfmoord toegenomen. Dit zou tot het besluit kunnen leiden dat zelfmoord bij een groeiende beschaving normaal is. Hier is echter enige voorzichtigheid geboden, waarschuwt Durkheim. In het Romeinse Keizerrijk was het zelfmoordcijfer zeer hoog. Maar dit neemt daarna af, terwijl de voordelen van de beschaving behouden blijven. Het christendom en later de Renaissance hebben deze waarden van de Romeinse beschaving overgenomen, terwijl de zelfmoord toch niet steeg. Dat betekent dat de groei van de beschaving niet noodzakelijk moet gepaard gaan met een toename van de zelfmoord. Zelfmoord kan dus van iets anders afhangen dan vooruitgang in de beschaving. Dit laatste kan dus zeer goed plaatsvinden en toch niet de oorzaak zijn van een toenemende zelfmoord. Abnormale dingen kunnen zich voordoen, terwijl het normale, namelijk de ontwikkeling van de beschaving (bijvoorbeeld de ontwikkeling van kunst, industrie en wetenschap), blijft verdergaan. Zelfmoord is de laatste jaren zo sterk toegenomen, wordt door Durkheim vastgesteld (in sommige landen in minder dan vijftig jaar verdubbeld tot vervijfvoudigd), dat het niet anders kan dan dat de organisatie van de samenlevingen is veranderd. Dergelijke grote veranderingen moeten dan wel ziekelijk zijn. Ook al kan men niet direct de oorzaak hiervan aangeven, de snelle veranderingen in zelfmoord wijzen op een ziekelijke toestand in de samenleving. Een andere reden voor deze ziekelijke toestand kan nog worden gevonden in het feit dat het collectieve geweten denkpatronen laat ontstaan en voortleven die de orde van de samenleving aantasten. Dit is niet enkel zo voor de filosofie van Schoppenhauer en Hartmann, maar ook voor de socialistische en anarchistische revolutionaire ideeën. Het pessimisme van deze ideeën tast de orde van de samenleving aan en veroorzaakt een stijgende zelfmoord. Wat kan hiertegen worden ondernomen? Het heeft geen zin om zelfmoord opnieuw strafbaar te maken, zoals in het Ancien Régime. Dit zou trouwens de oorzaken van de zelfmoord niet veranderen.
Durkheim
51
Het heeft al evenmin zin te denken dat de opvoeding dit probleem kan oplossen. Hoe zou het immers mogelijk zijn een gezonde opvoeding te geven in een samenleving die zelf ziek is. Leerkrachten zijn trouwens ook besmet door de ziekten van de samenleving. Het probleem stelt zich niet voor de altruïstische zelfmoord, want deze is aan het afnemen in het leger en is veeleer normaal voor de situatie in het leger. Enkel de ontwikkeling van de egoïstische en de anomische zelfmoord moet men ziekelijk noemen. Daarom moet de samenleving pogen opnieuw greep te krijgen op haar leden. Zij moet het groepsleven herstellen. Het individu moet tot een grotere solidariteit met de groep worden gebracht. Waar kan dit best gebeuren? Niet door de politieke maatschappij. De afstand tussen de politieke gezagdragers en de individuen is immers te groot om een sterke invloed op de individuen te hebben. Het kan evenmin door de godsdienstige groepen gebeuren. Als godsdienst enkel een soort 'symbolisch idealisme, een traditionele filosofie' is, dan kan hij geen impact meer hebben op het dagelijkse leven van de mensen (Durkheim, 1887(1966): 376). Ook het gezin komt niet langer in aanmerking om deze orde te herstellen. De zelfmoordcijfers tonen immers aan dat de zelfmoord bij gehuwden even sterk toeneemt als bij ongehuwden. Daarenboven kan het gezin niet langer meer de invloed uitoefenen op zijn leden zoals vroeger. Al zeer vroeg verlaten kinderen het gezin voor opvoeding en vorming. Waar ligt de oplossing dan wel? Durkheim meent dat de oplossing te zoeken is in de beroepsgroep, waar alle mensen dezelfde functie vervullen. In een dergelijke groep voelen mensen zich solidair omdat zij dezelfde functies vervullen. Dit was vroeger reeds te zien in de gilden. Alle leden hadden dezelfde belangen. Het voordeel van dergelijke groepen is dat zij overal aanwezig zijn en dat zij het grootste deel van het leven controleren. De vraag is echter of zij dit wel kunnen op de wijze waarop zij nu georganiseerd zijn. Durkheim vindt dat dit niet kan. Beroepsgroepen zouden daarom een erkend deel moeten worden van het openbare leven. Verder zouden zij duidelijk bepaalde functies moeten toegewezen krijgen en hun taken zouden zij in onderlinge afhankelijkheid moeten realiseren. Teruggaan naar de minder goede kanten van de gilden in het Ancien Régime zou nefast zijn. § 3. Voorwerp van de sociologie en maatschappijopvatting Zelfmoord werd hierboven besproken als een sociaal feit dat sociologisch moest worden verklaard. In deze paragraaf zal nu wat uitvoeriger worden ingegaan op de betekenis van een sociaal feit. Maar vooraleer daarmee te beginnen, is het zinvol om even te onderzoeken waar Durkheim zijn denkbeelden gedeeltelijk ontleende. In een laatste punt zal het maatschappijbeeld dat Durkheim voorstond, nog kort worden geëxpliciteerd.
Durkheim
52
1. Invloeden op Durkheim Vooral het denken van J.J. Rousseau en Montesquieu hebben de aandacht van Durkheim op het collectieve gedrag getrokken (Coser, 1977: 144-156). Van Rousseau nam hij de idee van een 'volonté générale' over die aan de basis lag van een sociale solidariteit in de samenleving. Dit voerde hem tevens naar de overtuiging om sociale van psychologische feiten te scheiden. Bij Montesquieuvond Durkheim (1892: 45-46) de echte zending van de sociale wetenschap, namelijk het sociale geweten niet als een individueel fenomeen te zien, maar het te beschouwen als een sociaal ding. De invloed van de Saint-Simonen vooral van A. Comte is nochtans groter. De idee dat arbeidsverdeling bron is van sociale solidariteit, wordt reeds bij Comte aangetroffen. Ook vindt men in de 'consensus' van Comte een prefiguratie van het 'conscience collective'. Durkheim verwierp het theologische en metafysische werk van Comte, maar bouwde verder op zijn methodologisch uitgangspunt dat alle sociale fenomenen met elkaar zijn verbonden. Het conservatieve denken van de Bonald en de Maistre heeft eveneens zijn sporen achtergelaten. Het belang dat Durkheim hecht aan de noodzaak van het gezag en de betekenis van de godsdienst, het gezin, de lokale gemeenschap en de gilde voor de relatie van het individu met de maatschappij, sluit dicht aan bij de opvattingen van deze behoudsgezinden. Van zijn leermeester, de historicus Fustel de Coulange, leerde hij de band tussen godsdienst en samenleving zien. Emile Boutroux, een andere leermeester, leerde Durkheim aandacht te hebben voor de verschillende werkelijkheden, waarbij de ene werkelijheid de andere niet kan verklaren. De ene wetenschap is bijgevolg niet te reduceren tot een andere wetenschap. Voor de sociologie betekent dit dat zij feiten verklaart die niet door de psychologie of de biologie kunnen worden verklaard. Boutroux wees hem tevens de weg naar het emergentiebegrip. Belangrijk voor de sociologie van Durkheim is eveneens het denken van de neokantiaan Renouvier geweest. S. Lukes (1973: 55) meent deze invloed op de volgende wijze te kunnen samenvatten: 1) Durkheims rationalisme en zijn overtuiging om moraal wetenschappelijk te bestuderen; 2) de compatibiliteit van natuurdeterminisme en vrijheid; 3) de aandacht van Durkheim voor de waardigheid en de autonomie van het individu die samengaat met zijn theorie van sociale cohesie die steunt op de eenheidszin van de individuen met de anderen; 4) het geloof van Durkheim dat rechtvaardigheid belangrijker is dan nut; 5) zijn geloof in de roeping van de staat om rechtvaardigheid in het economisch leven te vestigen; 6) zijn pleidooi voor de vrijheid van verenigingen tegenover de staat; 7) zijn voorkeur voor een seculiere en republikeinse staatsschool en 8) zijn poging om het individu met de sociale solidariteit te verzoenen.
Durkheim
53
De scherpe kritiek van G. Tarde, die een meer psychologische sociologie voorstond waarin het proces van imitatie centraal staat, dreef Durkheim wellicht naar een meer uitgesproken structurele aanpak. Van H. Spencer nam hij het evolutionistisch denkpatroon over wanneer hij de ontwikkeling beschrijft van een mechanische naar een organische solidariteit. Hij verwerpt echter zijn individualisme. En van Robertson Smith leert hij meer aandacht te hebben voor de sociale relaties van de gelovigen en de werking van sociale instituties dan voor geloofsopvattingen. Ook door het Duitse denken werd Durkheim beïnvloed. Van I. Kantontleende Durkheim de opvatting over de morele plicht en W. Wundt respecteerde hij om zijn systematiek in het empirisch onderzoek. Verder was hij zeer vertrouwd met het werk van G. Simmel, L. von Schäffle, L. Gumplowicz en F. Tönnies. Naar M. Weber wordt door Durkheim helemaal niet verwezen, zoals in voorgaand hoofdstuk reeds werd vermeld. 2. Voorwerp van de sociologie Naast Les Règles de la Méthode Sociologique(1895(1966)) heeft Durkheim geen systematisch werk geschreven waarin het voorwerp en de methode van de sociologie worden uiteengezet. Dit boek was één van zijn vroegste werken en het is dan ook begrijpelijk dat het latere werk niet steeds overeenkomstig deze principes werd ontwikkeld. Hiervan hebben we reeds een voorbeeld gezien hierboven. Het onderscheid tussen de verschillende vormen van zelfmoord werd immers eerst gemaakt op basis van aetiologische categorieën en daarna werd onderzocht of deze categorieën wel mochten worden aangewend. Dit principe wordt in zijn studie over de onderzoeksmethodes niet als algemene regel geformuleerd, maar wel als mogelijkheid voorgesteld. Sommige auteurs (Gane, 1988; Lukes, 1973) gaan zo ver in hun kritiek dat zij het gevaarlijk achten om het sociologieconcept van Durkheim uitsluitend op basis van Les Règleste bepalen. Anderzijds moet worden opgemerkt dat Durkheim in zijn voorwoord op de tweede uitgave van Les Règlesin 1901 op tal van bezwaren heeft gereageerd. Hier wordt Les Règlesgevolgd, aangevuld met de opmerkingen van S. Lukes. 2.1. Sociale feiten Voor Durkheim zijn de sociale feiten het voorwerp van de sociologie. In het voorwoord op de tweede editie van zijn werk noemt Durkheim (1895(1963): XXII) dit de instituties en hij wil sociologie dan ook beschouwen als de studie van de instituties, zowel van hun ontstaan als van hun functioneren. Wat zijn deze sociale feiten? Het zijn wijzen van handelen, denken en voelen die zich buiten het individu afspelen en die gepaard gaan met een dwingende macht zodat zij zich aan het individu opdringen. Zij mogen niet als organische verschijnselen worden gezien, want het zijn
Durkheim
54
voorstellingen en handelingen. Zij mogen ook niet als psychische verschijnselen worden opgevat die enkel bestaan in en door het individuele bewustzijn. Hun ontstaansbron (substratum) is niet het individu, maar de maatschappij en dit laatste kan de totale politieke maatschappij zijn ofwel aparte groepen uit deze maatschappij. Dit is ook het geval met het 'conscience collective', dat niet is opgebouwd uit de totaliteit van het individuele geweten van de individuen. Dit collectieve geweten bestaat uit 'représentations collectives'. Lukes (1973: 10) meent dat Durkheim zich hierdoor op het pad begeeft van de studie van sociale feiten die in het domein liggen van de superstructuur van het sociale leven. Durkheim is ervan overtuigd dat de meeste ideeën en neigingen van de mensen niet uit de individuen komen maar van buiten deze individuen. Mensen ervaren een zekere dwang om die ideeën op te nemen, ook al worden zij niet georganiseerd aangeboden en kan men deze beter sociale stromingen noemen. Om van sociale feiten te spreken, hoeven mensen niet steeds bewust te zijn van die dwang. Het is goed mogelijk dat ik mij door de groep laat beïnvloeden zonder dat ik daarvan bewust ben. Naarmate sociale gedragspatronen en vormen van denken uitgekristalliseerd zijn, is er een bepaalde rangschikking tussen de sociale feiten te vinden. De meest uitgekristalliseerde vormen zijn de maatschappijen en andere georganiseerde groepen (later opgenomen in de sociale morfologie). Daarnaast heeft men de sociale normen, uitgedrukt in rechtsregels en morele regels. En ten slotte heeft men de sociale stromingen zoals collectieve gevoelens van opgewondenheid, verontwaardiging, haat en dergelijke. Sociale feiten zijn dus zowel praktijken, als opvattingen en neigingen (mentale leven) van de groep en vormen een specifieke werkelijkheid, verschillend van de opvattingen en neigingen van de individuen. Men kan ze van de rest afzonderen door te letten op de dwang die iemand, bewust of onbewust, ondergaat. Waarvan komt deze dwang? Lukes (1973: 12) meent dat Durkheim hiervoor zeer verschillende bronnen vermeldt. Lukes onderscheidt er vijf: 1) het gezag van wettelijke regels, morele maximes en gewoonten; 2) de noodzaak om bepaalde procedures te volgen om een doel te bereiken; 3) de causale inwerking van ecologische of morfologische factoren; 4) psychologische dwang in een massa; en 5) culturele determinatie en socialisatie. Om deze sociale feiten te kennen kan een beroep worden gedaan op de statistiek. Door sociale feiten te definiëren als dingen, heeft Durkheim heel wat reactie opgeroepen. Hij antwoordt daarop. Zijn keuze om sociale feiten als dingen te behandelen, is niet ingegeven door de opvatting dat sociale feiten, die een hogere zijnsvorm dan materiële dingen hebben, te herleiden tot een lagere zijnsvorm. Wat hij wel wil bereiken, is dat de onderzoeker bij de studie van de sociale
Durkheim
55
feiten minstens een even hoge realiteitswaarde aan sociale feiten toekent als aan andere feiten. Sociale feiten zijn geen materiële dingen, maar zijn wel dingen. En een ding is iets dat men van buiten uit kent, d.w.z. door waarneming en experiment. Men kan het niet kennen door introspectie of een mentale analyse. Durkheim heeft dus geen uitspraak willen doen over de zijnsgrond van de dingen. Hij heeft enkel een houding willen onderstrepen die de onderzoeker zou moeten aannemen bij de studie van sociale feiten. Deze houding zou dezelfde moeten zijn als deze van de fysicus of de scheikundige. De aandacht van Durkheim voor de 'représentations collectives' in zijn latere werk, het grote belang dat hij hecht aan de godsdienst als verklarende factor van het sociale leven en de interesse voor het intellectuele en het morele leven, doen Lukes (1973: 231-236) besluiten dat Durkheim de verklaring van de sociale feiten niet meer zozeer zocht in structuren, maar wel in ideeën, een deel van ons bewustzijn. Hiertegenover kan men echter wel plaatsen dat ook deze ideeën in de opvatting van Durkheim sociale feiten zijn. 2.2. Sociale types en sociale morfologie Sociologie houdt zich niet enkel bezig met sociale feiten in het algemeen, maar vraagt zich ook af waarom bepaalde sociale feiten zich in een bepaalde samenleving op die wijze voordoen. Alle samenlevingen hebben niet hetzelfde ontwikkelingsniveau bereikt en verschillen van elkaar. De sociologie moet zich bijgevolg ook inlaten met de studie van de eigen aard van deze samenlevingen en hun classificatie (Durkheim, 1895(1963): 76-88). Dit is de studie van de sociale soort of de sociale types. Hoe worden deze types opgesteld? Durkheim wil bij de constructie van de sociale types of sociale soorten een middenpositie innemen tussen het nominalisme van de historici (alle historische gebeurtenissen zijn eenmalige fenomenen) en het extreem realisme van de filosofen. Het realisme ziet enkel de mensheid als iets reëel en alle aparte verschijningsvormen van stammen, steden en dergelijke zijn slechts een toevallige combinatie van factoren. Deze combinaties bestaan in feite niet in de realiteit. Om uit deze tegenstelling te geraken, meent Durkheim een beroep te moeten doen op het soortbegrip of het sociale type. In dit begrip is zowel de realiteit van het algemene, waar elke wetenschap naar zoekt, als de individuele verschijningsvorm van die realiteit opgenomen. Het zal dus de taak van de socioloog zijn te zoeken naar de aparte kenmerken van de sociale soort, maar er tevens voor te zorgen dat hij de algemene aanwezigheid van deze kenmerken in deze soort erkent. Om dit doel te bereiken, heeft men volgens Durkheim soms verdedigd dat men alle samenlevingen zou moeten onderzoeken. Men zou dan alle kenmerken van elke samenleving moeten
Durkheim
56
samenbrengen en zoeken naar de kenmerken die overal voorkomen. Dit is onmogelijk. Het is zelfs zo dat men van individuele fenomenen nog niet alle kenmerken kan kennen. Een keuze uit de kenmerken is dus geboden. Maar volgens welk criterium zal deze keuze gebeuren? Durkheim geeft hier als richtlijn dat dit best gebeurt op basis van criteria die boven het individuele uitstijgen, dus de essentiële kenmerken. Om die essentiële kenmerken te kennen zou men eigenlijk het fenomeen op een voldoende hoog niveau moeten kunnen verklaren. Dit is nochtans niet steeds mogelijk. Daarom is er een andere weg die we kunnen volgen. Het is immers duidelijk dat samenlevingen steeds zijn opgebouwd op basis van eenvoudigere vormen van samenleving. Het volstaat dus te zoeken naar deze eenvoudigere vormen van samenleving om deze dan samen te voegen en op die wijze een andere soort samenleving te erkennen. De opdracht van de socioloog om deze sociale morfologie op te stellen, bestaat er dus in te zoeken naar de eenvoudigste vormen van samenleving en deze dan samen te brengen. Daardoor kan een beeld van de samengestelde samenlevingen geconstrueerd worden. Wat verstaat Durkheim onder samenlevingen van eenvoudige aard? De meest eenvoudige samenleving is deze die geen onderverdelingen kent. Zij is beperkt tot één segment en laat op geen enkele manier vermoeden dat er vroeger meerdere segmenten zijn geweest. Dit fenomeen vindt Durkheim terug in de horde. De enige opdeling in de horde zijn de individuen. Men moet wel toegeven dat er op dit ogenblik in de echte zin van het woord geen horden te vinden zijn. Dicht daarbij sluit echter wel de clan aan. Zoals de clan nu wordt gezien, is hij opgedeeld in kleine groepen, namelijk de families. Durkheim gelooft echter dat de clan juist een aanwijzing is dat er vroeger meer eenvoudige samenlevingsvormen hebben bestaan zoals de horde. Op basis van deze echte of gepostuleerde vorm van eenvoudige samenleving kan men nu andere sociale types construeren. Durkheim geeft er drie: 1) eenvoudig polysegmentaire samenlevingen of samenlevingen waar de horden gewoon naast elkaar zijn geplaatst (bijvoorbeeld Australische stammen); 2) eenvoudig samengestelde polysegmentaire samenlevingen of samenvoegingen van het eerste type (bijvoorbeeld de Irokese federatie) en 3) dubbel samengestelde polysegmentaire samenlevingen (bijvoorbeeld de stad of een verzameling van stammen). Voor een verklaring van de sociale feiten volstaat het niet de sociale types te bepalen. Men zal ook moeten nagaan hoe deze types gestructureerd zijn (Durkheim, 1895(1963): 112-115). Twee begrippen zijn hiervoor belangrijk, namelijk de materiële dichtheid of het volume van de samenleving en de dynamische dichtheid. De materiële dichtheid of de omvang van de samenleving bestaat niet enkel uit het aantal personen per oppervlakte-eenheid maar ook de ontwikkeling van het verbindings- en communicatienetwerk (wegen en telefoon). De dynamische of morele dichtheid is de graad van concentratie van de massa of de mate waarin mensen niet enkel commercieel maar ook
Durkheim
57
moreel een eenheid vormen. De materiële dichtheid kan direct aansluiten bij de morele dichtheid, maar dit is niet noodzakelijk. Het kan bijvoorbeeld dat er veel mensen op een oppervlakte samenwonen met goede verbindingen onderling, terwijl zij zich toch niet als een morele eenheid ervaren en verschillende segmenten blijven bestaan. 2.3. Sociaal realisme De voorwerpbepaling van de sociologie door Durkheim heeft er zonder twijfel toe bijgedragen hem ervan te verdenken dat hij de samenleving heeft gereïficeerd. Hij stond daarmee destijds niet alleen. De organicisten (Lilienfeld, von Schäffle, Espinas en Worms) liepen duidelijk in dit spoor, alsook G. Lebon en L. Gumplowicz. H. Spencer daarentegen stelde zich nominalistisch op. Durkheim heeft op dit vlak heel wat kritiek moeten verwerken, meer bepaald de kritiek van G. Tarde en S. Deploige (1911(1923): 138-175). Vele auteurs hebben zich later bij hen aangesloten. Zoals hierboven reeds werd beschreven, heeft Durkheim zich tegen deze these verzet. Hij zag zijn keuze van de sociale feiten als voorwerp van de sociologie slechts als een opvatting die hem een methode moest bezorgen om de sociale werkelijkheid op een juiste wijze te benaderen. Hij wilde geen ontologische uitspraken doen. Dit verhindert echter niet dat de samenleving door Durkheim in zijn werk dikwijls werd voorgesteld als een werkelijkheid van een aparte aard met een eigen persoonlijkheid, verschillend van de afzonderlijke individuele persoonlijkheden (Lukes, 1973: 11). Deze dubbelzinnig-heid heeft ertoe geleid dat hij dikwijls werd voorgesteld als een sociaal realist. Alpert(1961) meent daarentegen dat men dit probleem anders moet benaderen. Vanuit sociologisch standpunt moet men zich afvragen welke relatie er tussen samenleving en individu is. Op die basis spreekt hij van een associationeel realisme, want Durkheim zou met de stelling dat de groep 'onafhankelijk' van het individu bestaat, enkel bedoelen dat de groep in vergelijking met het individu kwalitatief verschillend handelt en denkt. Het blijft echter niet te ontkennen dat Durkheim heel wat goede gronden heeft gegeven om hem van sociaal realisme te verdenken, ook in de ontologische betekenis van het woord. Ofschoon Durkheim op tal van plaatsen deze eigenheid van de sociale werkelijkheid heeft verdedigd om sociologie een taak te geven, verschillend van de psychologie, is hij daar volgens bepaalde critici niet steeds consequent in geweest. S. Lindenberg (1975) maakt in zijn bijdrage duidelijk dat Durkheim in zijn werk over mechanische solidariteit, de zelfmoord en de godsdienst een beroep doet op tal van psychologische theorieën.
Durkheim
58
3. Maatschappijopvatting van Durkheim De taak van de sociologie kan wellicht het best getypeerd worden met volgende taakbeschrijving van de staatsman: "Le devoir de l'homme d'Etat n'est plus de pousser violemment les sociétés vers un idéal qui lui paraît séduisant, mais son rôle est celui du médecin: il prévient l'éclosion des maladies par une bonne hygiène et, quand elles sont déclarées, il cherche à les guérir" (Durkheim, 1895(1963): 74-75). Al sprak Durkheim hier over de staatsman, de socioloog had volgens hem geen andere taak. De samenleving is iets dat op de eerste plaats naar evenwicht streeft en daarin moet worden beschermd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de socialist G. Sorel in Durkheim niets anders zag dan een gevaarlijke tegenstander van de linkse beweging. Het feit dat Durkheim zelf dicht bij de Duitse kathedersocialisten stond en hij goed bevriend was met Jean Jaurès kan weinig aan deze typering veranderen (Lukes, 1973: 318-319). Voor Durkheim was het immers klaar dat zijn sociologie geen waarde had indien zij niets kon bijdragen tot het goed van de samenleving. Deze samenleving was voor hem de Derde Republiek die regelmatig in haar bestaan werd bedreigd. De staat is voor hem een orgaan van sociaal denken en dit denken is de essentiële functie van de staat en dit moet worden beschermd. L. Coser (1960) meent dat deze verering van de staat zo ver ging dat dit Durkheim weerhield de macht en het gezag van de staat serieus te analyseren. Dit zou immers het respect voor de staat kunnen ondermijnen. Wel ging hij op zoek naar een seculiere moraal die de plaats van de godsdienst moest innemen. Op die wijze zou hij het gezag van de staat kunnen ondersteunen. Zijn politieke sociologie geeft dan ook enkel positieve functies van de staat. Het vaderland is voor Durkheim het normale en onmisbare sociale milieu van het menselijk leven. Staat en maatschappij zijn daarom haast hetzelfde. Om dezelfde reden geeft hij aan de samenleving een haast religieuze waardering, want zonder die maatschappij en dus de staat is sociaal leven bijna niet mogelijk. Alle elementen die deze eenheid kunnen vernietigen worden daarom slechts zeer beperkt door Durkheim geanalyseerd. Dit is niet enkel zo voor het socialeklassefenomeen, maar ook voor het internationalisme, dat een negatie is van een georganiseerde maatschappij. Hetzelfde integratieve denken vindt men in zijn analyse van het pathologische en het normale (zie infra). Voor hem is het algemene het normale. Hij gelooft dat alle toestanden van wanorde in feite een deel zijn van de orde en dat onevenwicht uiteindelijk terug tot evenwicht zal worden gebracht. Durkheim zag niet dat de belangrijkste normen in de maatschappij afkomstig konden zijn van een bepaald stratum dat de macht bezit. Normen komen volgens hem uit de maatschappij als
Durkheim
59
totaliteit. Sommige komen wel van subgroepen, zoals van het gezin. Doch deze waren complementair aan deze van de maatschappij (Coser, 1960: 218-219). Spijts de verscheurende kracht die godsdiensten doorheen de geschiedenis in Europa hadden gehad, heeft Durkheim vooral de integrerende werking van de godsdienst beklemtoond. De belangrijkste reden hiervoor is wellicht te vinden in zijn studie van de primitieve godsdiensten (Les Formes Elémentaires de la Vie Religieuse, 1912) waarin de integrerende werking van de godsdienst zeer duidelijk was. Het komt in elk geval eigenaardig over dat Durkheim juist dit facet zo sterk beklemtoont. Hij stelde immers vast dat de betekenis van de godsdienst in Frankrijk duidelijk aan het afnemen was en wilde in de plaats daarvan een seculiere moraal opbouwen. Dit laatste zag hij wederom als een bijdrage tot de integratie van de maatschappij (Coser, 1960: 224). Durkheim kan daarom terecht als een conservatief socioloog worden bestempeld. Voor innovatie en conflict was er in zijn sociologie weinig aandacht. In de politieke analyses van Le Socialisme(1928) is hij op dit punt formeel. Het is voor hem immers geen kwestie van een nieuwe staat in de plaats van een andere te stellen. Maar men moet de oude aan de nieuwe situatie aanpassen. Men moet ook niet de klassen tegenover elkaar opstellen, of de rijken tegenover de armen, of de werknemers tegenover de werkgevers, om op die wijze het deel van de ene te doen toenemen ten koste van het deel van de andere. Men moet zich verzetten tegen een dergelijke wanorde en stoppen met maniakale agitatie. Het sociale probleem is volgens hem geen kwestie van geld of macht, maar een kwestie van morele actoren. In de plaats van te worden gedomineerd door de economische situatie, moet men zich laten leiden door de moraal (Coser, 1960: 217). Deze aanval op een revolutionair socialisme, betekende nochtans niet dat hij niet sympathiek stond tegenover het socialisme. Hij rekent zichzelf trouwens tot hun kamp. Tal van opvattingen van het socialisme konden echter in zijn ogen geen genade vinden. Zo geloofde hij o.m. niet in de mogelijkheid van een proletarische revolutie, de doctrine van het economisch materialisme, de marxistische theorie van de waarde en de ijzeren loonwet van Lasalle. Wetenschappelijk vond hij deze standpunten onaanvaardbaar. Hij pleitte meer voor een reformisme en revisionisme zoals het socialisme in België, Italië en Duitsland. Sociologie kon wel iets bijdragen tot het socialisme, maar socialisme was zeker geen wetenschappelijke onderneming. Een onderzoeker moest zich onthouden van sociale actie en politiek. Zijn leerlingen hadden op dit vlak een andere opvatting: een aantal van hen (M. Mauss, F. Simiand, P. Fauconnet, E. Lévy) gaf les aan de 'Ecole socialiste' en de 'Universités populaires' of organiseerde coöperatieven (M. Mauss). Durkheim zelf heeft zich slechts tweemaal als
Durkheim
60
een activist opgesteld, namelijk tijdens de Dreyfus-affaire en W.O. I. Er stonden immers te grote morele waarden op het spel. § 4. Methodologie Aangezien het voorwerp van de sociologie de sociale feiten zijn, die zich buiten het individu afspelen, moet ook hier een aangepaste methode worden opgesteld om deze feiten waar te nemen en te verklaren. Enkel waarneming en experiment zijn volgens Durkheim hier geoorloofd. Achtereenvolgens zal worden onderzocht hoe de socioloog deze feiten moet waarnemen, op welke basis hij een verklaring kan geven en hoe de bewijsvoering hierbij moet verlopen. Vermits sociologie volgens Durkheim ook een beleidsfunctie heeft, zal vervolgens worden beschreven hoe het pathologische van het normale kan worden onderscheiden. 1. Hoe moeten sociale feiten worden waargenomen? Om sociale feiten waar te nemen, moeten drie regels worden gevolgd (Durkheim, 1895(1963): 15-46). Op de eerste plaats moet een onderzoeker alle vooronderstellingen verlaten. Het lijdt geen twijfel dat elke onderzoeker zich met een groot aantal vooroordelen naar de sociale werkelijkheid toebuigt. Hij is immers zelf een deel van de sociale werkelijkheid die hij bestudeert. Belangrijk om goed wetenschappelijk onderzoek te doen, is nochtans dat hij zich daarvan bewust is. Deze vooronderstellingen spelen daarenboven een rol in alle stadia van het onderzoek: bij de keuze van het onderwerp van onderzoek, bij de observatie van de feiten en bij de opbouw van de bewijsvoering. Het is dan ook nodig om steeds alert te zijn en zich af te vragen of men niet door bepaalde vooroordelen wordt geleid bij zijn werk. Vooral bepaalde politieke en godsdienstige opvattingen spelen daarbij een rol, meent Durkheim. Hij wijst onder meer op het gevaar dat een katholiek godsdiensthistoricus bedreigt, indien hij zijn onderzoek laat leiden door het principe dat zijn werk op geen enkele manier de waarde van het geloof mag bedreigen. De waarheid eist dat ook deze waarden eventueel kunnen worden geschaad. Een onderzoeker moet zich dus ontdoen van alle valse, niet-getoetste opvattingen. Hij mag daarom geen begrippen uit het dagelijks leven opnemen zonder deze eerst goed te onderzoeken. Op de tweede plaats moet een onderzoeker enkel verschijnselen bestuderen die vooraf door bepaalde uiterlijke, gemeenschappelijke kenmerken zijn gedefinieerd en hij moet al de verschijnselen in zijn onderzoek betrekken die aan deze definitie voldoen. Durkheim geeft hiervan het volgende voorbeeld. Bij een aantal handelingen stelt men als gemeenschappelijk kenmerk vast dat wanneer deze handelingen zijn gesteld hierop een straf volgt. Dit soort handelingen kan men in één categorie
Durkheim
61
onderbrengen, namelijk de misdaad. Dezelfde werkwijze werd hierboven toegepast bij de definitie van de zelfmoord. Deze regel sluit weliswaar niet uit dat een onderzoeker geen gebruik zou mogen maken van begrippen uit het alledaagse taalgebruik. Zij hebben immers een indicatorfunctie. Door het begrip 'gezin' uit het alledaagse leven wordt de onderzoeker erop attent gemaakt dat er fenomenen zijn die onder de noemer 'gezin' kunnen worden samengebracht. Zonder gevaar is het gebruik van deze begrippen niet. Zij geven gemakkelijk aanleiding tot een dubbelzinnige interpretatie en het is dan ook belangrijk dat men een goede definitie geeft. Eenmaal de onderzoeker over deze definities beschikt, moet hij zeer consequent alle fenomenen die onder de begrippen ressorteren ook in zijn analyse betrekken. Hij mag geen willekeurige selectie maken. Het is bijvoorbeeld niet geoorloofd een bepaalde onmenselijke misdaad uit de analyse te verwijderen omdat zij nu eenmaal voor de onderzoeker als onmenselijk overkomt. Een consequente toepassing van de definitie is geboden. Als derde principe stelt Durkheim ten slotte dat de onderzoeker sociale feiten steeds moet bestuderen los van hun individuele verschijningsvorm. Waarom is dit nodig? Het garandeert beter de objectieve studie van de sociale werkelijkheid. Durkheim is ervan overtuigd dat indien de onderzoeker ver verwijderd is van de individuele feiten, hij met meer objectiviteit de sociale werkelijk- heid kan waarnemen. Een onderzoeker moet loskomen van zijn subjectieve ervaringen. Daarom zal een natuurkundige de temperatuur van een voorwerp niet op basis van subjectieve indrukken bepalen, maar er een thermometer voor gebruiken. Voor de socioloog betekent dit dat hij op zoek gaat naar kenmerken die zo objectief mogelijk kunnen worden vastgesteld. Dit kan men het best vinden in de algemene verschijningsvorm van de sociale feiten. Concreet juridisch en moreel gedrag sluiten immers aan bij algemene juridische en morele regels. Deze regels zijn steeds geldig en kunnen worden losgekoppeld van de individuele morele en juridische feiten. Deze algemene regels vormen dus een objectieve weg om het recht en de moraal waar te nemen. Zij worden niet doorkruist door de particuliere betekenis van een concreet feit waartegenover de onderzoeker een eerder subjectieve houding zal aannemen. Daarom zal de onderzoeker voor wat dit voorbeeld aangaat, gebruik moeten maken van rechtsregels om een objectieve maatstaf te hebben voor juridisch handelen. Dat is wat Durkheim (1893 (1960): 28-34) heeft gedaan toen hij op zoek ging naar de indicatoren voor mechanische en organische solidariteit en deze resp. vond in de algemene repressieve en restitutieve wetten. Hun algemeenheid stond er volgens hem borg voor dat hij zich niet door een aantal subjectieve indrukken liet leiden, maar door de fenomenen die losstaan van hun individuele verschijningsvorm. Om het met een ander voorbeeld te zeggen: men moet geen
Durkheim
62
gezinstypes opbouwen op basis van de subjectieve verhalen van reizigers, maar gebruik maken van de algemene wetten. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van het familierecht en het successierecht, zal men een objectiever beeld krijgen van de gezinstypes die er in een samenleving zijn aanvaard, dan op basis van reisverhalen. Net als Max Weber wil Durkheim een objectieve en empirische wetenschap opbouwen. Om dit te bereiken wil hij in tegenstelling met Weber zich echter niet laten leiden door de particuliere, sociale feiten maar door de algemeenheid van de sociale feiten. Op die wijze gelooft hij los te komen van het subjectivisme. Hirst (1975: 84-89) heeft in deze regels een basis gevonden voor een theorie over de ideologie. Hij drukt deze uit in vier stellingen: 1) ideologie gaat steeds vooraf aan wetenschap en elke wetenschap heeft bij haar ontstaan hiermee rekening te houden; 2) elk menselijk subject wordt steeds geconfronteerd met ideologie; 3) mensen gebruiken de ideologie om hun relaties aan de werkelijkheid aan te passen, en 4) ideologie heeft daarom tot gevolg dat mensen de werkelijkheid niet op een juiste manier zien en evenmin oog hebben voor de voorrang van dingen op ideeën. Voor Durkheim is ideologie bijgevolg een grote hinder om aan wetenschappelijk onderzoek te doen. Was Durkheim overtuigd dat hij door zijn regels tot een grotere objectiviteit kwam, dan werd hij daarin zeker niet gevolgd door zijn critici. De poging van Durkheim om een wetenschappelijke moraal op te bouwen op basis van een objectieve studie van de moraal, is voor S. Deploige (1911(1923): 1-14) een miskenning van het eigene van de moraal. Wanneer Durkheim uit wat is, wil komen tot wat een moreel handelend mens moet doen, miskent hij de eigenheid van de moraal. Het voert tot het aanvaarden van criminaliteit als een normaal en moreel aanvaardbaar deel van de samenleving. Objectieve wetenschap zou dus amoreel moeten gebeuren, volgens Durkheim. Het gevolg is dat hij daardoor een belangrijk stuk van die werkelijkheid niet ziet, meent Deploige. Maar juist op dit vlak is Durkheim weinig consequent. Enerzijds moet sociologie amoreel en afstandelijk zijn, terwijl hij anderzijds meent dat sociologie normatief kan zijn. Zij kan volgens hem immers morele regels voorschrijven. Deze beschuldigingen van een zekere vooringenomenheid bij Durkheim kwamen niet enkel van een katholiek moralist die in het positivisme een bedreiging zag van de katholieke moraal. Hierboven werd bij de bespreking van de maatschappijopvatting duidelijk aangetoond dat bij Durkheim een zekere voorkeur voor bepaalde waarden niet kan worden ontkend. 2. De verklaring van sociale feiten Heeft de onderzoeker scherp omschreven wat hij wil onderzoeken dan dringt zich de vraag op: waarom zijn deze sociale feiten zoals ze zijn? Durkheim (1895(1963): 89-123) meent dat deze verklaring niet kan worden gezocht in het nut dat deze feiten kunnen hebben voor de samenleving.
Durkheim
63
Een dergelijk uitgangspunt zou immers tot onjuiste conclusies leiden. Het is niet omdat een sociaal feit op dit ogenblik een bepaald nut heeft voor de maatschappij dat het daarom ook ontstaan zou zijn. Het is bijvoorbeeld niet omdat leerkrachten een bepaalde sociale status krijgen in het onderwijs dat onderwijs is ontstaan. Het is zelfs niet helemaal zeker dat sociale feiten blijven bestaan omdat zij enig nut hebben voor de samenleving. Tal van sociale feiten overleven, ook al hebben zij niet direct enig nut voor de samenleving in haar totaliteit. Zij blijven gewoon bestaan omdat zij vroeger bestonden. Zo blijven bepaalde wetten bestaan, ook al worden zij nooit meer toegepast. Een beroep doen op het nut van sociale feiten brengt de onderzoeker eveneens in een lastig parket om uit te maken welk nut nu uiteindelijk een feit heeft doen tot stand komen. Alle feiten kunnen immers verschillende doelen dienen. Wetten kunnen bijvoorbeeld de integratie van de samenleving bevorderen door de overtreders te straffen, maar drijven anderzijds een wig in de maatschappij omdat zij de afwijkers uit de maatschappij isoleren. Men zal dus een andere weg moeten volgen. Durkheim formuleert dan als regel dat wij moeten zoeken naar de efficiënte oorzaken die de sociale feiten doen ontstaan en de functie die deze feiten vervullen. Hij verkiest hier te spreken over functies in plaats van over doelen of doeleinden, omdat sociale feiten niet bestaan om het nut dat zij opleveren. Dit werd hierboven reeds voldoende toegelicht. Wat moet er dan wel gebeuren? Men moet onderzoeken of er een verband is te vinden tussen het sociale feit en de behoeften van de groep waarin het sociale feit zich voordoet. Hierbij moet men er geen rekening mee houden of het feit bedoeld is of niet. Deze vraag beantwoorden zou immers tal van subjectieve interpretaties opleveren. Voor de studie van de altruïstische zelfmoord betekent dit dat men niet moet nagaan om welk motief mensen zelfmoord pleegden. Dit standpunt wijkt duidelijk af van de verklaringswijze die Weber voorstaat. De onderzoeker zal dus op de eerste plaats de oorzaken moeten opsporen en dan de gevolgen. Dit is voor de hand liggend. Daarenboven is het zo dat er een wederzijdse band is tussen oorzaak en gevolg. Oorzaken roepen bepaalde gevolgen op en deze vormen op hun beurt wederom oorzaken. Durkheim illustreert deze wederzijdse band tussen oorzaak en gevolg aan de hand van de studie van de misdaad. Misdaad is de oorzaak van straf (gevolg) omdat door misdaad de collectieve gevoelens van een samenleving worden geschaad. Straf heeft daarenboven nog een nuttige functie voor de samenleving: ze handhaaft de intensiteit van de gevoelens van de samenleving, omdat mensen veel scherper zouden reageren tegen een misdaad indien men met hun reactie tegen de afwijking geen rekening zou houden. Men moet dus niet enkel de oorzaken van een gevolg opsporen, maar ook de nuttige functie.
Durkheim
64
Dit brengt ons tot de vraag waar deze oorzaken moeten worden gezocht. A. Comte en H. Spencer hebben de oorzaken vooral gezocht in de psychologie en in de doelen van de mensen. Sociale feiten kunnen echter niet psychologisch worden verklaard. Zij kunnen immers druk uitoefenen op de mens en dus niet het gevolg zijn van de individuele wil van de mens. Sociale feiten moeten bijgevolg door de samenleving worden verklaard. Wat is er nu bijzonder aan deze samenleving? Een samenleving kan niet bestaan uit de optelling van het gedrag van de individuen. Het is iets bijzonder: een systeem dat enkel maar bestaat omwille van de samenhang tussen de samenstellende delen. Durkheim gaat wel akkoord met de bewering dat er zich niets collectiefs kan voordoen zonder bepaalde bewustzijnsinhouden. Dit is een noodzakelijke voorwaarde voor de maatschappij, maar zeker geen voldoende. Om aan die laatste voorwaarde te voldoen moeten die bewustzijnsinhouden ook worden samengevoegd; zij moeten met elkaar vervlochten zijn. Deze laatste voorwaarde bepaalt de eigenheid van de samenleving en het is dit eigen karakter dat de verklaring van sociale feiten kan geven. "Le groupe pense, sent, agit tout autrement que ne feraient ses membres, s'ils étaient isolés." Men mag dus de verklaring van sociale feiten niet gaan zoeken bij de geïsoleerde individuen. Het zou tot verkeerde conclusies leiden. Durkheim gaat anderzijds toch niet zover dat de socioloog abstractie moet maken van de individuele mens en zijn vermogens. Men kan de betekenis hiervan niet ontkennen. Zij doen echter volgens Durkheim het sociale leven niet ontstaan. Dit leidt tot de volgende conclusie: de determinerende oorzaak van een sociaal feit moet worden gezocht in de antecedente sociale feiten en niet in de individuele bewustzijnstoestanden. Wat de functie van een sociaal feit betreft, moet zij worden gezocht in de relatie die er bestaat tussen het sociaal feit en een of ander sociaal doel. Het lijdt echter geen twijfel dat een sociaal feit niet enkel nuttige gevolgen kan hebben voor de groep, maar dat dit ook dikwijls tegelijkertijd voordelen kan hebben voor de individuen. Als wij met Durkheim nu kunnen akkoord gaan dat sociale feiten door andere sociale feiten moeten worden verklaard, dan rest ons nog te onderzoeken wat er nu specifiek moet worden in het oog gehouden bij de studie van deze sociale feiten. Durkheim meent dat de eerste oorzaak van elk sociaal proces dat enig belang heeft, moet worden gezocht in de samenstelling van het interne sociale milieu. Hier komen we terug bij de sociale morfologie die hierboven reeds werd beschreven. Dit sociale milieu bestaat uit twee belangrijke onderdelen, namelijk de dingen en de mensen. Dingen worden opgevat als materiële objecten die deel uitmaken van de samenleving, maar het zijn ook de producten van vroegere sociale activiteiten, zoals het recht, de gewoonten, de literatuur en dergelijke. Deze dingen zijn voor de sociale verandering nochtans niet zo belangrijk. Zij beïnvloeden wel de
Durkheim
65
ontwikkeling van de samenleving. Of zij echter de samenleving in een bepaalde richting ontwikkelen, is afhankelijk van wat de mensen ermee doen. Op zich hebben zij geen invloed. Daarom is het van groter belang de mensen te bestuderen. Wat de studie van de mensen betreft, moet men rekening houden met de inzichten die de studie van de sociale morfologie ons reeds heeft gegeven (zie supra). Er moet worden nagegaan welke invloed van de materiële en de dynamische dichtheid van de samenleving in het algemeen en van de deelgroepen in het bijzonder uitgaat op de sociale feiten. Belangrijk is hier eveneens te vermelden dat Durkheim de oorzaken van sociale feiten in het interne sociale milieu ziet liggen en niet in het externe. Het externe sociale milieu oefent immers slechts invloed uit langs het interne sociale milieu. Nog een laatste opmerking moet hier worden gemaakt. Bij de verklaring van sociale feiten spelen niet enkel de elementen van het huidige sociale milieu een rol, maar ook deze van het verleden. Het is echter fout te menen dat het verleden een voldoende verklaring kan geven. Een loutere chronologische opeenvolging wil nog niet zeggen dat er een causale opeenvolging is. Causaliteit moet worden afgeleid uit het interne sociale milieu. Tot slot van deze toelichting van de verklaring van de sociale feiten sta ik kort stil bij een begrip dat in de argumentatie van Durkheim een belangrijke rol speelt, namelijk 'functie'. Verschillende auteurs hebben gemeend dat Durkheim hier heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van het hedendaagse functionalistische denken. Dit roept de vraag op of Durkheim uiteindelijk een functionalistische verklaring geeft van de sociale feiten. Om deze vraag te beantwoorden moet men zich afvragen wat er onder functionalisme moet worden verstaan. Dit is geen eenvoudige vraag. A. Pierce (1960) komt tot de bevinding dat er wel twaalf definities van functionalisme zijn en dat deze lijst nog niet eens volledig is. In de sociologie krijgen in zijn ogen drie opvattingen nogal veel krediet. Ten eerste zijn er sociologen die in het spoor van Darwin de klemtoon leggen op adaptieve aanpassing van alle elementen zodat het sociale systeem overleeft. Ten tweede wordt door een groep sociologen over functies gesproken als bepaalde elementen van de samenleving voldoen aan individuele noden of doelen van de actoren. En op de derde plaats wordt door sociologen die meer aandacht hebben voor het statische in de maatschappij, functie gezien als de band die er bestaat tussen elementen van de sociale werkelijkheid en de sociale structuur. Pierce meent dat het moderne functionalisme de klemtoon vooral legt op de individuele noden of doelen van de actoren. Neemt men dit criterium dan kan de verklaring van Durkheim niet functionalistisch worden genoemd. Het sociale realisme van Durkheim staat dit besluit in de weg.
Durkheim
66
Maatschappijen veranderen volgens Durkheim niet onder invloed van de individuele wil. Enkel sociale feiten verklaren de sociale werkelijkheid. Daarenboven werd hierboven duidelijk gemaakt dat de socioloog op de eerste plaats naar de efficiënte oorzaken moet zoeken en pas dan naar de functies. Functies werden door Durkheim trouwens beschreven als een samenhang tussen het onderzochte sociale feit en de algemene behoeften van het organisme. En het hoeft niet herhaald te worden dat hiermee het sociale organisme wordt bedoeld. Hieruit kan worden besloten dat Durkheim de functies van de sociale feiten wel bestudeert, maar hen toch niet ziet als de oorzaak van het bestaan van die sociale feiten. 3. De bewijsvoering Hierboven werd uiteengezet welke fenomenen een socioloog moet opzoeken om een sociaal feit te verklaren. Er werd nog geen toelichting gegeven van de verschillende stappen die hij moet zetten om te bewijzen waar de oorzaak van sociale feiten is gelegen. Dit zal nu worden verduidelijkt aan de hand van de studie van de altruïstische zelfmoord. Als algemeen principe geeft Durkheim (1895 (1963): 124-144) de volgende regel: vergelijk de gevallen waarin sociale feiten op hetzelfde ogenblik afwezig of aanwezig zijn en ga daarin na of een bepaald feit afhangt van een ander sociaal feit. Om deze regel toe te passen kan er van twee methodes worden gebruik gemaakt: het eigenlijke experiment en het onrechtstreekse experiment of de vergelijkende methode. In de sociologie heeft het eigenlijke experiment niet veel zin, omdat sociale feiten moeten worden bestudeerd zoals zij spontaan voorkomen. De enige bruikbare methode is dus de comparatieve methode. Als vuistregel moet men hier gebruik maken van het volgende principe: aan een zelfde gevolg beantwoordt steeds een zelfde oorzaak. Dit principe beheerst de methode van de samengaande variabelen. Aan de hand van het onderzoek over de altruïstische zelfmoord in het leger kan dit principe als volgt worden geïllustreerd. Durkheim stelde vast dat hoge zelfmoordcijfers bij militairen in Frankrijk samengaan met lage zelfmoordcijfers bij de burgers. Dit is niet enkel het geval in Frankrijk, maar ook in andere landen, o.a. Pruisen, Saksen, enzovoort. Hieruit blijkt dat er een relatie bestaat tussen het behoren tot het leger en altruïstische zelfmoord in ontwikkelde landen. De oorzaak van die zelfmoord is intern, want zij wordt bewerkt door de eigen morele dichtheid van het leger. De oorzaak wordt niet bij externe feiten gezocht, zoals de individuele wil van de soldaten. Het feit dat deze relatie in de meeste landen steeds wordt teruggevonden, wijst op een wet. Deze wet kan
Durkheim
67
worden gehandhaafd, zelfs wanneer er enkele afwijkingen van deze algemene vaststelling worden waargenomen (bijvoorbeeld in Denemarken). Ofschoon deze vergelijkende methode ons heel wat zekerheid biedt, wordt de onderzoeker toch geconfronteerd met twijfels over de juistheid van zijn eerste vaststellingen. Het is immers niet uitgesloten dat het verband dat tussen twee sociale feiten werd vastgesteld in feite wordt bewerkt door een ander sociaal feit. Er is dus de mogelijkheid dat een interveniërende variabele een rol speelt. Durkheim stelt zo o.m. de vraag of zelfmoord bij de militairen in feite niet het gevolg is van hun celibataire status. Om op die vraag een antwoord te geven, vergelijkt hij de zelfmoord bij celibataire militairen en celibataire burgers. Hij komt tot de bevinding dat zelfs in deze hypothese de zelfmoord bij de militairen hoger is dan bij de burgers. Zelfmoord moet dus wel worden bewerkt door de militaire status. Op een gelijkaardige wijze onderzoekt hij of zelfmoord zou kunnen bepaald zijn door de afkeer voor het leger. Hij gaat hierbij uit van de veronderstelling dat een lange participatie aan het leger wijst op een betere aanpassing aan het leger. Eigenaardig genoeg moet hij vaststellen dat zelfmoord toeneemt bij de soldaten die een lange tijd in het leger zijn. Altruïstische zelfmoord moet dus wel eigen zijn aan het leger. Op basis van de methode van de samengaande variabelen kan men dus wetten vaststellen. Wanneer het nu gebeurt dat een bepaald waargenomen verband, vastgelegd in een wet, niet voorkomt, dan mag men daaruit niet direct besluiten dat deze wet niet meer van toepassing is. Het is immers mogelijk dat de afwijking gevolg is van een toevallig voorkomende andere causale factor die het effect van de eerste causale factor vernietigt. Om tot dit besluit te komen, meent Durkheim, doet de onderzoeker een beroep op een stuk interpretatie van de resultaten en dit moet worden vermeden. Daarom stelt hij een andere methode voor die deze interpretatie van de feiten zou uitsluiten, namelijk de deductie. Concreet betekent dit dat men door deductie moet pogen te verklaren waarom het ene sociale feit het andere heeft veroorzaakt. Bijvoorbeeld kan men uit de vorming van soldaten tot onpersoonlijk gedrag in het leger afleiden dat dit aanleiding kan zijn tot zelfmoord. Soldaten zijn door de training in het leger geneigd om meer conform de regels van het leger te handelen. Daarna moet men toetsen of deze deductie zich ook in de werkelijkheid voordoet. De onderzoeker moet hier de vraag beantwoorden of soldaten ook werkelijk tot onpersoonlijk gedrag worden gevormd en of dit werkelijk samengaat met zelfmoord. Tevens moeten zij verifiëren of het zelfmoordgedrag bij groepen die niet dezelfde socialisatie doormaken als soldaten een ander zelfmoordgedrag vertonen. Deze verificatie mag men niet beperken tot enkele observaties, maar de onderzoeker zou er best vele doen.
Durkheim
68
Hoe kan de onderzoeker deze sociale feiten vinden? Hiervoor kan hij een beroep doen op bronnenstudie, etnografisch en historisch materiaal en directe observatie. Hij zal daarbij moeten zorgen de feiten niet selectief te verzamelen, maar de vroeger geformuleerde regels systematisch toe te passen. Moet hij dit materiaal slechts in één of in meerdere samenlevingen verzamelen? Het kan volstaan om zich te beperken tot één samenleving, maar dit is zelden het geval. Wanneer de onderzoeker zijn observatie beperkt tot één samenleving dan leert hij eventueel iets over een sociaal feit indien dit op een verschillende manier in die samenleving aanwezig is. Bijvoorbeeld kan men nagaan of godsdienstig gedrag verband houdt met zelfmoord in één samenleving. Godsdienstig gedrag kan immers in een samenleving verschillen. Het is echter iets anders indien een instelling, een juridische of morele regel of een georganiseerd gebruik in de ganse samenleving dezelfde is en enkel in de tijd verschilt. Onder deze voorwaarde mag men de observatie niet tot één samenleving beperken. Om dit laatste probleem op te lossen kan men de observatie uitbreiden tot verschillende samenlevingen van dezelfde soort. Hier is het mogelijk om het gedrag van volkeren te vergelijken, alsook de historische verschillen waar te nemen. Voor de altruïstische zelfmoord maakt Durkheim vergelijkingen tussen Frankrijk, Saksen, Engeland enzovoort. Een tweede mogelijkheid is dat de onderzoeker feiten verzamelt in verschillende samenlevingen van verschillende soorten. Dit laat niet enkel toe samenlevingstypes te vergelijken, maar ook de historische ontwikkeling in elke soort. Durkheim doet dit voor de altruïstische zelfmoord door informatie te verzamelen over de Kelten, India, Frankrijk, Spanje enzovoort, allen samenlevingen van een verschillende soort. Sociologie is dus in feite vergelijkende sociologie. Deze werkwijze laat verder ook toe de evolutie in samenlevingen te bestuderen. In elke samenlevingssoort moet men dan pogen terug te gaan naar de beginfase. Op die wijze kan men vaststellen of er vooruitgang, achteruitgang of stabilisatie is in een samenleving. 4. Het pathologische en het normale Bij de bespreking van de verklaring van de altruïstische zelfmoord werd er reeds op gewezen dat sociologie een beleidstaak heeft te vervullen volgens Durkheim. Wetenschap moet kunnen zeggen wat goed en slecht is voor de samenleving. Dit mag echter niet op een ideologische wijze gebeuren, maar op een wetenschappelijke. Er moet dus naar een wetenschappelijk criterium worden gezocht om te zeggen wat pathologisch en normaal is in de samenleving. Hiervoor doet Durkheim een beroep op de biologische begrippen gezond en ziek. Ziekte is iets dat mensen trachten te vermijden; gezondheid wordt nagestreefd.
Durkheim
69
Om een antwoord te geven op de vraag wat nu pathologisch is in de samenleving en wat normaal, stelt Durkheim voor te onderzoeken wat het algemene is in een bepaalde soort in een bepaalde fase van haar ontwikkeling. Het is immers zo dat een samenleving iets tracht te handhaven wanneer het goed is voor haar. Brengt het nadelen mee dan zal het worden afgevoerd, net zoals men voor zijn lichaam ziekte wil afstoten. Een samenleving zal dus geen organisatievorm aannemen zoals die algemeen is verspreid, indien deze organisatievorm niet goed zou zijn voor deze samenleving. Om dit probleem op te lossen moet de socioloog drie regels volgen: 1) Voor een bepaald type maatschappij op een bepaald ogenblik van haar ontwikkeling kan men een sociaal feit normaal noemen, wanneer het aanwezig is in de gemiddelde maatschappij van de maatschappijen van dit type, rekening houdend met de overeenkomstige fase van haar ontwikkeling; 2) de voorgaande resultaten kan men verifiëren door aan te tonen dat de algemeenheid van voorkomen van het fenomeen een gevolg is van de algemene voorwaarden van het collectieve leven in het onderzochte maatschappijtype; 3) deze verificatie is noodzakelijk wanneer een sociaal feit zich voordoet in een maatschappij die nog niet het einde van haar ontwikkeling heeft bereikt. Deze laatste regel vergt nog enige toelichting. Vermits een maatschappij nog niet tot volledige ontplooiing is gekomen, kent men de wetten nog niet die haar ontwikkeling beheersen. Om dan toch een antwoord te geven op de vraag of een bepaald sociaal feit in een dergelijke maatschappij normaal is of niet, zal men de volgende redenering moeten opbouwen. Op de eerste plaats moet men de vraag stellen of een sociaal feit algemeen is in die samenleving. Kan de onderzoeker hierop positief antwoorden, dan moet hij de volgende vraag beantwoorden: wat zijn de voorwaarden die de algemeenheid van een sociaal feit in deze samenleving in het verleden hebben bepaald. En vervolgens onderzoekt hij of deze voorwaarden nu nog aanwezig zijn. Kan hij dit laatste beamen, dan kan het sociale feit normaal worden genoemd. Is dit niet het geval, dan is dit sociale feit pathologisch. Voor een voorbeeld van deze redenering verwijs ik naar de analyse die hierboven werd gegeven van het pathologisch of het normale karakter van de zelfmoord. Aan deze redenering is een probleem verbonden waarop Durkheim geen duidelijk antwoord geeft. Hij geeft wel aan dat wij op zoek moeten gaan naar de voorwaarden die de algemeenheid van een sociaal feit in een samenleving in het verleden hebben bepaald. De vraag blijft echter hoever wij moeten teruggaan in de ontwikkeling van een samenleving. Moet men zich beperken tot de direct aansluitende periode of moet men veel verder in de tijd teruggaan? Voor deze vraag blijven we in de onzekerheid. Uit dit onderzoek naar het normale van sociale feiten in de samenleving blijkt Durkheims conservatisme eens te meer. De maatstaf van het beleid zoekt hij immers in de feiten en als principe
Durkheim
70
stelt hij dat samenlevingen steeds streven naar het behoud van dat algemene, wat hij ook het goede noemt. Beleid op deze basis geconcipieerd zal behoudend zijn. Voor Durkheim is het trouwens de taak van de staatsman om het normale te behouden en de afwijkingen zoveel mogelijk te herstellen. § 5. De betekenis van Durkheim voor de sociologie Durkheim had een immense invloed op de ontwikkeling van de Franse sociologie. Zijn relatief grote groep leerlingen heeft aan de Franse universiteiten tot W.O. II de ontwikkeling van de sociologie beheerst. Hun belangrijkste instrument om de geest van Durkheim te verspreiden was de Année Sociologique, die in 1934 werd omgevormd tot de Annales Sociologiques. Dit laatste tijdschrift overleefde slechts vijf jaar. Hierin kwam echter tot uiting dat de eenheid van de Franse Sociologische School in de traditie van Durkheim voorbij was. Zelfs toen na de oorlog de Année Sociologique terug werd opgestart, was het duidelijk dat de invloed van de school was verdwenen (Nandan, 1977: 31-32). De grote betekenis van Durkheims werk voor de Franse sociologie komt eveneens tot uiting in de weerstand die hij oproept bij zijn collegae sociologen. Vooral te vermelden zijn de harde kritiek die hij moest incasseren van G. Tarde, die een meer psychologisch geïnspireerde sociologie verdedigde, en de kritiek van René Worms, die het 'Institut International de Sociologie' stichtte en de Revue Internationale de Sociologie oprichtte, een tijdschrift dat een duidelijk anti-Durkheimiaanse koers vaarde. Had G. Tarde wel enige invloed op de toenmalige Amerikaanse sociologie en F. Le Play op de Engelse sociologie, dan blijft Durkheims betekenis overwegend nationaal. Eén uitzondering dient te worden vermeld: door de Britse 'Sociological Society' wordt in 1904 op een conferentie het werk van Durkheim bediscuteerd (Lukes, 1973: 379). Het duurt ook enige tijd vooraleer het denken van Durkheim doordringt tot de V.S., ofschoon Durkheim een adviserende editor was van de American Journal of Sociologyvanaf 1895 tot 1914. Zelf schreef hij nooit een artikel voor dit tijdschrift (Hinkle, 1960). Geen enkele van de eerste Amerikaanse sociologen (W. Sumner, L. Ward, A.Small) gaat met hem een serieuze discussie aan en evenmin komt hij aan bod bij de Chicago-sociologen, tenzij in een zware kritiek van de kant van W.I. Thomas in The Polish Peasant. Op het einde van de jaren '20 en de jaren '30 kwam hierin enige verandering. Meer en meer werd zijn werk aanvaard. Opnieuw moet hier worden opgemerkt dat de analyse van T. Parsons, net zoals voor M. Weber, in sterke mate heeft bijgedragen tot het bekendmaken van het werk van Durkheim in de V.S.
Durkheim
71
Zijn invloed in Frankrijk werd mede uitgedragen door zijn leerlingen. Van hun werken wil ik enkel herinneren aan de studie van M. Mauss over schenkingen en ritueel, van M. Halbwachs over zelfmoord en consumptiepatronen, van Célestin Bouglé over de groei van de gelijkheidsidee, van Paul Fauconnet over de sociale verantwoordelijkheid, van Henri Hubert, van Georges Davy enzovoort. Daarnaast beïnvloedde hij tal van andere menswetenschappers, zoals M. Bloch en L. Fèbvre (geschiedenis), C. Blondel (filosofie) en Lucien Lévy-Bruhl (filosofie en sociologie). Op de filosofie heeft Durkheim een veel geringere invloed gehad dan op de sociologie, al was hij een regelmatige bezoeker van de vergaderingen van de 'Société Française de Philosophie'. Zijn groots plan om een omvangrijk werk over de moraal te schrijven heeft hij nooit afgewerkt. In de wereld van de filosofen heeft hij niet het krediet gekregen als bij de sociologen. Vele tijdgenoten noemden zijn empirisme een slechte filosofie (Honigsheim, 1960; Salomon, 1960). Spijts de vele kritiek die op het werk van Durkheim werd gegeven (Gane, 1988), kan men terecht zeggen dat hij samen met M. Weber en K. Marx het gelaat van de hedendaagse sociologie heeft bepaald. Het is onmogelijk om in dit kort bestek alle verdiensten van deze creatieve geest toe te lichten. Enkele facetten moeten toch even kort worden onderstreept. Het geloof van Durkheim dat het sociale een eigen realiteit is, niet te herleiden tot de som van de individuen, heeft de aandacht van de sociologen op het emergentiekarakter van de sociale werkelijkheid getrokken. Meer dan dit door Weber is gebeurd, werd het belang van een structurele analyse beklemtoond. Dit heeft wel aanleiding gegeven om zijn sociologie een reïficerende aanpak te verwijten, waarin het sociale wordt overgedetermineerd en het individuele handelen op de achtergrond verdwijnt. Durkheim heeft aan de sociologie een methodologie gegeven die in zijn tijd nog niet zo sterk was uitgewerkt. Hij heeft aan de onderzoekers de weg gewezen om een bepaalde logica te volgen bij het zoeken naar oorzaken en het formuleren van bewijzen. De nadruk die hij heeft gelegd op een objectieve wetenschap heeft zeker een positieve invloed gehad op de aanvaarding van de sociologie als wetenschap en zijn anti-ideologische houding heeft de studie van de samenleving meer krediet gegeven. Deze laatste houding heeft er echter toe bijgedragen dat hij een andere soort ideologie heeft ondersteund, namelijk dat wetenschap een haast sacrale verering krijgt en dat zij zou kunnen dienen om een moraal te formuleren. Dat hij op dit vlak op veel tegenstand heeft gestoten is dan ook wel vanzelfsprekend. Zijn invloed op de sociologie is echter niet meer weg te denken.
Durkheim
72
Bibliografie ALPERT, H. (1961) Emile Durkheim and his Sociology. New York: Russell and Russell. BENTON, T. (1977) Philosophical Foundations of the three Sociologies. London: Routledge & Kegan Paul. BESNARD, P. (ed.) (1983) The Sociological Domain. The Durkheimians and the Founding of French Sociology. Cambridge/ Paris: Cambridge University Press/ Editions de la Maison des Sciences de l'Homme. BESNARD, P. et M.F. ESSAYD (1976) 'Bibliographie des Ecrits sur Durkheim', Revue Française de Sociologie, XVII (2): 343-353. BOTTOMORE, T. (1981) 'A Marxist Consideration of Durkheim', Social Forces, 59 (4): 902-918. COENEN, H. (1981) 'Developments in the Phenomenological Reading of Durkheim's Work', Social Forces, 59 (4): 951-968. COSER, L.A. (1960) 'Durkheim's Conservation and its Implications for his Sociological Theory', pp. 211-232 in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press. COSER, L.A. (1977) Masters of Sociological Thought. Ideas in Historical and Social Context. New York: Harcourt Brace Jovanovich, Inc. DEPLOIGE, S. (1911(1923)) Le Conflit de la Morale et de la Sociologie. Paris: Nouvelle Librairie Nationale. DURKHEIM, E. (1892(1953,1966)) Montesqieu et Rousseau. Précurseurs de la Sociologie. Paris: Librairie Marcel Rivière & Cie. DURKHEIM, E. (1893(1960)) De la Division du Travail Social. Paris: Presses Universitaires de France. DURKHEIM, E. (1895(1963)) Les Règles de la Méthode Sociologique. Paris: Presses Universitaires de France. DURKHEIM, E. (1897(1966)) Suicide. A Study in Sociology. (Translated by J.A. Spaulding and G. Simpson). New York: The Free Press. DURKHEIM, E. (1912(1968)) Les Formes Elémentaires de la Vie Religieuse. Le Système Totémique en Australie. Paris: Presses Universitaires de France. DURKHEIM, E. (1922(1973)) Education et Sociologie. Paris: Presses Universitaires de France. GANE, M. (1988) On Durkheims Rules of Sociological Method. London and New York: Routledge. GIDDENS, A. (1978) Durkheim. London, Glasgow: Fontana, Collins. GODDIJN, H.P.M. (1963) Het Funktionalisme in de Sociologie. Assen: Van Gorcum. HAWTHORN, G. (1976) Enlightenment and Despair. A History of Sociology. Cambridge: Cambridge University Press. HINKLE, R.S. (1960) 'Durkheim in American Sociology', pp. 267-295 in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press.
Durkheim
73
HIRST, P.Q. (1975) Durkheim, Bernard and Epistemology. London: Routledge & Kegan Paul. HONIGSHEIM, P. (1960) 'The Influence of Durkheim and his School on the Study of Religion', pp. 233-246 in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press. HONIGSHEIM, P. (1960) 'Reminiscences of the Durkheim School', pp. 309-314 in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press. JONES, T.A. (1981) 'Durkheim, Deviance and Development: Opportunities Lost and Regained', Social Forces, 59 (4): 1009-1024. LEVY, F.P. (1981) 'Le Suicide chez Durkheim: Un Problème de Définition', Cahiers Internationaux de Sociologie, LXX: 101-110. LINDENBERG, S. (1975) 'Three Psychological Theories of a Classical Sociologist', Mens en Maatschappij, 50 (1): 133-153. LUKES, S. (1973) Emile Durkheim. Harmondsworth: Penguin Books. MÜNCH, R. (1982) Theorie des Handelns. Zur Rekonstruktion der Beiträge von Talcott Parsons, Emile Durkheim und Max Weber. Frankfurt am Main: Suhrkamp. NANDAN, Y. (1977) The Durkheimian School. A Systematic and Comprehensive Bibliography. Westport and London: Greenwood Press. PEYRE, H. (1960) 'Durkheim: The Man, his Time and his Intellectual Background', pp. 3-31, in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press. PIERCE, A. (1960) 'Durkheim and Functionalism', pp. 154-169, in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press. RITZER, G. and R. BELL (1981) 'Emile Durkheim: Exemplar for an Integrated Sociological Paradigm?', Social Forces, 59 (4): 966-996. RUESCHEMEYER, D. (1982) 'On Durkheim's Explanation of Division of Labor', American Journal of Sociology, 88 (3): 579-589. SALOMON, A. (1960) 'Some Aspects of the Legacy of Durkheim', pp. 247-266 in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press. STRASSER, H. (1976) The Normative Structure of Sociology. London: Routledge & Kegan Paul. THOMPSON, K. (1982) Emile Durkheim.Chichester, London and New York: Ellis Horwood Limited and Tavistock Publications. URICOECHEA, F. (1979) 'La Théorie de la Solidarité de Durkheim: Une Critique', Cahiers Internationaux de Sociologie. LXVI: 115-123. WILLIS, C.L. (1982) 'Durkheim's Concept of Anomie: Some Observations',Sociological Inquiry, 52 (2): 108-113.