hoofdstuk 11
Sociale zekerheid
Sociale zekerheid
225
Inleiding In de voorgaande hoofdstukken zijn er al heel wat verschilpunten tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden grondig toegelicht. Naast deze structurele verschilpunten zijn er ook nog een aantal verschillen op het gebied van de sociale zekerheid. Dit is een breed thema waaronder verschillende onderwerpen vallen. Bij de term sociale zekerheid horen immers verschillende regimes die zorgen voor een vervangingsinkomen bij bijvoorbeeld werkloosheid, pensionering en arbeidsongeschiktheid, alsook de steun bij kosten die gepaard gaan met kinderen of geneeskundige verzorging.
Dit hoofdstuk start met de definiëring van de feitelijke gezinssituatie die bij de socialezekerheidsuitkeringen gebruikt wordt. Daarna volgt de bespreking van de verschilpunten tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden op het gebied van de toekenningsvoorwaarden en de fiscale afhandeling van de vervangingsinkomsten. Vervolgens wordt de kinderbijslag nader toegelicht. Verder staan we ook uitgebreid stil bij de pensioenen, waarbij we aandacht besteden aan de vraag of samenwonenden ook recht hebben op een overlevingspensioen. We sluiten af met een bespreking van de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid.
Sociale zekerheid
In dit hoofdstuk worden de belangrijkste takken van de sociale zekerheid nader toegelicht. Daarbij wordt telkens nagegaan of de keuze tussen huwen of samenwonen een gevolg heeft voor dat specifieke onderdeel van de sociale zekerheid. Voor een duidelijke definiëring van de verschillende uitkeringen en voor de meest complete en actuele bespreking van de voorwaarden om voor één van deze uitkeringen in aanmerking te kunnen komen, verwijzen wij naar https://www.socialsecurity.be, de website van de sociale zekerheid.
227
1
De feitelijke gezinssituatie
Het is belangrijk om vooraf stil te staan bij het feit dat de sociale zekerheid andere definities gebruikt met betrekking tot samenwonenden en gehuwden dan de definities die besproken werden in de vorige hoofdstukken van dit boek. Bij de uitkeringen van de sociale zekerheid wordt er een indeling gemaakt in drie soorten personen, namelijk: > de alleenstaanden; > de personen met gezinslast; > de samenwonenden.
1.1
Alleenstaanden
De alleenstaanden of alleenwonenden zijn alle personen die alleen wonen en geen personen ten laste hebben. Ze zijn bijgevolg niet gehuwd, niet feitelijk of wettelijk samenwonend en hebben daarenboven geen kinderen of andere personen ten laste.
1.2
Personen met gezinslast
De tweede groep personen die de sociale zekerheid definieert zijn de personen met gezinslast. In het verleden werd deze groep de ‘gezinshoofden’ genoemd. Het gaat hierbij om personen die aan minstens één van de twee volgende situaties voldoen: > persoon gehuwd of samenwonend met een partner met een beperkt inkomen; > personen met kinderen of andere personen ten laste. In de eerste situatie betreft het dus een persoon die gehuwd is, dan wel wettelijk of feitelijk samenwoont, met een partner die geen beroeps- of vervangingsinkomsten heeft die meer dan 805,06 euro bruto per maand bedragen (bedrag 2011). De tweede situatie betreft personen die samenwonen met kinderen of andere personen ten laste. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om een alleenstaande bij wie de kinderen nog inwonen. Eventueel zou het hier ook kunnen gaan om wettelijke of feitelijke samenwoning. Een voorbeeld van een dergelijke situatie is het geval waarbij een vrouw feitelijk samenwoont met haar gehandicapte vader die voor haar een persoon ten laste is. De personen die voor de belastingplichtige als persoon ten laste beschouwd kunnen worden, zijn beperkt tot een aantal specifieke categorieën: > de categorie ‘kinderen’: deze groep bestaat uit de kinderen, de kleinkinderen en de pleegkinderen van de belastingplichtige. Specifiek met betrekking tot pleegkinderen wordt gevraagd om bewijs te leveren dat deze kinderen op 1 januari van het aanslagjaar al volledig ten laste waren; 228
> de ‘ascendenten of voorouders’: deze groep omvat de ouders, de grootouders, de overgrootouders en de pleegouders; > de ‘broers en zusters’; > de echtgenoot of de feitelijk of wettelijk samenwonende partner van de belastingplichtige kan bijgevolg nooit persoon ten laste zijn. Om als persoon ten laste beschouwd te kunnen worden, moet voldaan zijn aan drie voorwaarden: > vooreerst wordt geëist dat men op 1 januari van het aanslagjaar deel uitmaakt van het gezin. Dit wordt echter ruim geïnterpreteerd, waardoor bijvoorbeeld ook studerende kinderen die op kot verblijven aan deze voorwaarde voldoen; > de tweede voorwaarde stelt dat de persoon ten laste geen bezoldiging van de belastingplichtige mag ontvangen. Dit brengt met zich mee dat het kind van een zelfstandige dat een bezoldiging uitgekeerd krijgt omdat het meewerkt in de zaak, niet langer als persoon ten laste beschouwd wordt, hoe klein die bezoldiging ook is; > de derde en laatste voorwaarde stelt dat de persoon ten laste geen bestaansmiddelen mag ontvangen die hoger zijn dan 2 890 euro netto per jaar (inkomstenjaar 2011). Met bestaansmiddelen worden alle inkomsten bedoeld behalve kinderbijslag, studiebeurzen, kapitalen ontvangen door erfenis of schenking, de eerste 2 410 euro van het verdiende inkomen als jobstudent, de eerste 2 890 euro van de onderhoudsuitkeringen en ten slotte de eerste 23 250 euro van pensioenen (al deze cijfers gelden voor het inkomstenjaar 2011).
1.3
Samenwonenden
Het is duidelijk dat er wat betreft de sociale zekerheid eigenlijk geen rekening wordt gehouden met de vraag of men al dan niet gehuwd, feitelijk of wettelijk samenwonend is, maar enkel met de feitelijke gezinstoestand. De doelstelling van deze benadering is het bewaren van het sociale evenwicht. Zo zorgt deze werkwijze er bijvoorbeeld voor dat een gehuwd persoon met twee kinderen dezelfde sociale uitkeringen zal ontvangen en aan dezelfde sociale toekenningsvoorwaarden moet voldoen als een niet-gehuwd persoon die
Sociale zekerheid
De derde groep die de sociale zekerheid onderscheidt zijn de samenwonenden die samenwonen met een andere persoon dan de persoon ten laste. Een voorbeeld van deze derde groep zijn feitelijk of wettelijk samenwonenden of gehuwden zonder inwonende kinderen of andere personen ten laste, die beiden een beroeps- of een vervangingsinkomen genieten dat hoger is dan 805,06 euro bruto per maand (bedrag 2011). Ook een alleenstaande ouder die samenwoont met zijn of haar kind dat niet langer als kind ten laste beschouwd kan worden, valt onder deze categorie.
229
twee kinderen ten laste heeft. Merk echter op dat een aantal van de tegemoetkomingen die door de sociale zekerheid toegekend worden, niet beïnvloed wordt door de feitelijke gezinstoestand. Meer specifiek gaat het bijvoorbeeld om uitkeringen rond ouderschap zoals zwangerschaps- en bevallingsrust, ouderschapsverlof, adoptieverlof en vaderschapsverlof. Naast de indeling op basis van de feitelijke gezinssituatie maakt de sociale zekerheid ook een indeling op basis van het beroepsstatuut van de genieter, namelijk de werknemers (arbeiders en bedienden), de zelfstandigen en de ambtenaren.
2
De vervangingsinkomsten
Het eerste punt op basis waarvan gehuwden in dit hoofdstuk vergeleken zullen worden met samenwonenden betreft het Vak IV van de aangifte van de personenbelasting. Daarin moeten in eerste instantie de wedden en lonen ingegeven worden die als loontrekkende verdiend zijn. Daarnaast worden in dit vak ook een aantal vervangingsinkomsten vermeld, zoals de werkloosheidsuitkering, de uitkering bij ziekte of invaliditeit, het brugpensioen … Deze vervangingsinkomsten worden allemaal toegekend en uitgekeerd in het kader van de sociale zekerheid. Met de gewone bezoldigingen worden alle lonen en wedden bedoeld die loontrekkenden (arbeiders, bedienden en ambtenaren) ontvangen in ruil voor arbeidsprestaties die ze leveren in dienst van een werkgever. Deze inkomsten worden belast volgens de progressieve tarieven (cf. hoofdstuk 9, 2). In principe is er op het gebied van de te betalen belastingen op beroepsinkomen geen verschil tussen gehuwden en samenwonenden. Dit komt omdat de belastingen worden berekend per belastingplichtige, ongeacht of hij alleenstaand, samenwonend of gehuwd is. Naast deze gewone bezoldigingen moeten ook de vervangingsinkomsten uitgekeerd door de sociale zekerheid vermeld worden in de aangifte van de personenbelasting. Onderstaand wordt de algemene fiscale behandeling van de vervangingsinkomsten toegelicht. Vervolgens bekijken we de belangrijkste vervangingsinkomsten die uitgekeerd worden in het kader van de sociale zekerheid.
2.1
Belastingvermindering voor vervangingsinkomsten
Vervangingsinkomsten zijn uitkeringen die toegekend worden door het socialezekerheidsstelsel van de overheid als tegemoetkoming voor het verlies van inkomsten ten gevolge van bijvoorbeeld werkloosheid of langdurige ziekte. Aangezien vervangings inkomsten per definitie ook inkomsten zijn, zullen ze ook aan inkomstenbelastingen 230
onderworpen zijn. Daarom worden de vervangingsinkomsten die door de sociale zekerheid uitgekeerd worden in eerste instantie belast aan de progressieve belastingtarieven waartegen ook de gewone beroepsbezoldigingen belast worden (cf. hoofdstuk 9, 2). Na de heffing van de gewone belastingen wordt er op de vervangingsinkomsten echter wel een belastingvermindering toegekend. Dit zorgt ervoor dat de totale belastingdruk op vervangingsinkomsten heel wat lager ligt dan deze op de gewone beroepsinkomsten. Door deze specifieke fiscale afhandeling is het daarom ook belangrijk dat de vervangingsinkomsten apart vermeld worden op de belastingaangifte. Het bedrag van de belastingvermindering is verschillend naargelang de aard van de vervangingsinkomsten. De bedragen van deze belastingvermindering komen onderstaand aan bod bij de bespreking van de verschillende vervangingsinkomsten (cf. 2.2, 2.3 en 4.1). Vervangingsinkomsten kunnen, indien aan de voorwaarden voldaan is, ook volledig vrijgesteld zijn van belastingen. Wanneer het belastbaar inkomen van de belastingplichtige volledig uit één categorie van vervangingsinkomsten bestaat (bijvoorbeeld enkel werkloosheidsuitkering), kan dit inkomen volledig vrijgesteld worden van belastingen. Deze vrijstelling is geldig tot een wettelijk vastgelegd maximum. Wanneer men dit maximum niet overschrijdt, betaalt men bijgevolg geen belastingen. Bedraagt de uitkering meer dan het maximum, dan wordt enkel het deel dat het maximum overschrijdt belast. Onderstaande tabel geeft deze wettelijk vastgelegde maxima weer voor de verschillende vervangingsinkomsten. Tabel 11.1: Maximumgrens vervangingsinkomen Vervangingsinkomen
Maximumgrens vervangingsinkomen (2011)
Werkloosheidsuitkering
15 491,03 euro
Uitkering bij ziekte of invaliditeit
15 526,61 euro
Pensioen
13 973,95 euro
Onderstaand worden de vervangingsinkomsten die de sociale zekerheid uitkeert bij werkloosheid, ziekte en invaliditeit toegelicht. Verder in dit hoofdstuk zal ook het vervangingsinkomen bij pensioen besproken worden (cf. 4).
Sociale zekerheid
Merk op dat wettelijk samenwonenden en gehuwden hier sterk benadeeld zijn ten opzichte van feitelijk samenwonenden. Bij wettelijk samenwonenden en gehuwden wordt bij de controle van de maximumgrens namelijk rekening gehouden met het gezinsinkomen. Met andere woorden, het inkomen van de beide echtgenoten of wettelijk samen wonende partners samengeteld. Hierdoor wordt het maximum uiteraard sneller bereikt. Feitelijk samenwonenden worden apart belast, waardoor enkel hun eigen inkomen in rekening genomen moet worden.
231
2.2
Werkloosheidsuitkering
De taxatie van de werkloosheidsuitkering wordt geregeld in artikel 34 van de wet op inkomstenbelasting van 1992. Daarin wordt aangegeven dat de werkloosheidsuitkering een vergoeding betreft die het geheel of gedeeltelijk herstel vertegenwoordigt van een tijdelijk verlies van bezoldigingen ten gevolge van een volledige of gedeeltelijke onvrijwillige werkloosheid. De werkloosheidsuitkering bestaat enkel voor werknemers uit de private sector. Voor ambtenaren is een ander, vergelijkbaar stelsel uitgewerkt. Zelf standigen kunnen geen gebruikmaken van deze sociale zekerheidsuitkering. De waarde van een werkloosheidsuitkering is afhankelijk van de familiale situatie van de ontvanger. Het bedrag wordt weergegeven op basis van een percentage van het laatste verdiende brutoloon dat beperkt is tot een maximumbedrag. Het loon dat in aanmerking genomen wordt is het brutoloon dat ontvangen werd bij de laatste tewerkstelling van ten minste vier aaneensluitende weken bij één werkgever, op voorwaarde dat daarop sociale bijdragen betaald werden. Indien hieraan niet voldaan is, wordt de werkloosheidsuit kering berekend op basis van een forfaitair loon. De uitkering wordt toegekend voor iedere dag van de week, met uitzondering van de zondag (zesdagenstelsel). In onderstaande tabel worden de verschillende percentages weergegeven, afhankelijk van de familiale situatie van de werkloze en de duurtijd van de werkloosheid. Tabel 11.2: Bedrag van de werkloosheidsuitkering (in percentages op de loongrens) Personen met gezinslast
Alleenwonenden
Samenwonenden
Eerste zes maanden werkloosheid
60 % op de hoogste loongrens
60 % op de hoogste loongrens
60 % op de hoogste loongrens
Volgende zes maanden werkloosheid
60 % op de intermediaire loongrens
60 % op de intermediaire loongrens
60 % op de intermediaire loongrens
Eerste drie maanden van het tweede jaar werkloosheid
60 % op de basisloongrens
55 % op de basisloongrens
40 % op de basisloongrens
Daarna
60 % op de basisloongrens
55 % op de basisloongrens
Forfaitaire uitkering
De hoogste loongrens bedraagt 2 324,21 euro bruto per maand en geldt gedurende de eerste zes maanden van de eerste vergoedingsperiode. De intermediaire loongrens bedraagt 2 166,20 euro per maand en geldt gedurende de volgende zes maanden van de eerste vergoedingsperiode. De basisloongrens bedraagt 1 980,21 euro per maand en geldt na de eerste vergoedingsperiode1. 1 De loongrenzen gelden voor 2011 en worden jaarlijks geïndexeerd.
232
Samenvattend kan worden gesteld dat volgende werkloosheidsuitkeringen toegekend worden bij de drie categorieën: > personen met gezinslast: 60 % van het laatste verdiende loon dat afgetopt wordt tot op de loongrens die van toepassing is; > alleenwonenden: 60 % van het laatste verdiende loon dat afgetopt wordt tot de loongrens die van toepassing is gedurende het eerste jaar, en daarna 55 % van het laatste verdiende loon, afgetopt tot de basisloongrens; > samenwonenden: 60 % van het laatste verdiende loon dat afgetopt is tot de loongrens die van toepassing is gedurende het eerste jaar en 40 % van het laatste verdiende loon, afgetopt tot de basisloongrens gedurende de volgende drie maanden. Nadien ontvangen ze een forfaitaire uitkering van 465,14 euro (bedrag 2011). Een voorbeeld kan de berekening van de werkloosheidsuitkering verduidelijken. Maarten is werkloos en voldoet aan alle voorwaarden om een werkloosheidsuitkering te genieten volgens het stelsel van ‘samenwonenden’. Zijn wettelijk samenwonende partner Mieke beschikt ook over een beroepsinkomen. Het laatste brutomaandin komen dat Maarten bij zijn vorige werkgever ontving, bedroeg 2 500 euro. Zijn werkloosheidsuitkering zal als volgt berekend worden: Samenwonenden Eerste zes maanden werkloosheid
Volgende zes maanden werkloosheid
Eerste drie maanden van het tweede jaar werkloosheid Daarna
Werkloosheidsuitkering Maarten
60 % op de hoogste loongrens
60 % op 2 500 euro, afgetopt tot de hoogste loongrens van 2 324,21 euro
1 394,53 euro
60 % op de intermediaire loongrens
60 % op 2 500 euro, afgetopt tot de intermediaire loongrens van 2 166,20 euro
1 299,72 euro
40 % op de basisloongrens
40 % op 2 500 euro, afgetopt tot de basisloongrens van 1 980,21 euro
792,08 euro
Forfaitaire uitkering
Forfaitaire uitkering
465,14 euro
Iemand heeft recht op de werkloosheiduitkering volgens de percentages van ‘samen wonende met gezinslast’ in volgende gevallen: > indien men samenwoont of gehuwd is met een partner die geen inkomen heeft; > indien men samenwoont met kinderen of andere personen die men ten laste heeft; > indien men alleen woont maar alimentatie moet betalen aan een ex-partner; > een combinatie van bovenstaande mogelijkheden.
Sociale zekerheid
233
Iemand wordt als ‘alleenwonende’ werkloze beschouwd als men met niemand samenwoont. In alle overblijvende situaties wordt men door de sociale zekerheid beschouwd als ‘samenwonende’. Hieronder vallen zowel een gehuwd als een ongehuwd samenwonend koppel op voorwaarde dat ze beiden over een inkomen beschikken. Wanneer men een uitkering krijgt onder het stelsel van ‘samenwonende’ zal de vergoeding vanaf de dertiende maand het laagst zijn. Het sociale risico is in dat geval immers ook het laagst, aangezien de financiële draagkracht groter is. Zoals hierboven vermeld, moeten er op de uitgekeerde bedragen belastingen betaald worden. Hierop is echter een belangrijke belastingvermindering van toepassing. Op de uitgekeerde werkloosheidsuitkering geniet men een belastingvermindering van 1 901,09 euro (inkomstenjaar 2011) per belastingplichtige. Gehuwden, wettelijk samenwonenden en feitelijk samenwonenden genieten bijgevolg dezelfde belastingvermindering per belastingplichtige.
2.3
Uitkering bij ziekte of invaliditeit
Het inkomstenverlies dat geleden wordt tijdens een periode van ziekte of invaliditeit wordt door de sociale zekerheid opgevangen door middel van de wettelijke ziekteverzekering. De wettelijke ziekteverzekering komt tussen bij twee specifieke sociale risico’s: > in eerste instantie is er tussenkomst in de kosten van de medische gezondheidszorgen; > daarnaast waarborgt deze wettelijke verzekering ook het inkomensverlies bij arbeidsongeschiktheid en moederschapsverlof. De uitgekeerde sommen zijn afhankelijk van de gezinssituatie. Verder verschillen de uitkeringen ook bij werknemers en zelfstandigen. Om een wettelijke uitkering bij arbeidsongeschiktheid van de wettelijke ziekteverzekering te kunnen ontvangen, is vereist dat de arbeidsongeschiktheid minstens 66 % bedraagt. Dit is de procentuele inschatting van de onmogelijkheid om de beroepsactiviteit uit te voeren en wordt vastgesteld door een erkend geneesheer. De uitkering vindt enkel plaats in het voordeel van de gerechtigde zelf en niet in het voordeel van de partner of van de personen die hij ten laste heeft. Merk echter op dat de personen ten laste wel een invloed hebben op het bedrag van de uitkering dat toegekend wordt. De uitkering verschilt namelijk naargelang het gaat om een gerechtigde met gezinslast, een alleenstaande of een samenwonende.
234
Wanneer de gerechtigde een werknemer is, bestaat de uitkering uit een procentueel deel van het loon dat hij normaal zou verdienen indien hij niet ziek of invalide zou zijn. Dat percentage is afhankelijk van het bedrag van het gederfde loon, de duur van de arbeidsongeschiktheid en de gezinssituatie. Telkens zijn er maximale en minimale bedragen van toepassing die jaarlijks geïndexeerd worden op basis van de gezondheidsindex. Tijdens het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid, ook wel de primaire arbeidsongeschiktheid genoemd, wordt een ziekte-uitkering toegekend. Na één jaar wordt een invaliditeitsuitkering toegekend. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de uitgekeerde bedragen als percentage van het gederfde, begrensde brutoloon. Deze cijfers worden regelmatig geïndexeerd. De bedragen in deze tabel zijn van toepassing vanaf 1 mei 2011. De maximale en minimale daguitkeringen worden berekend volgens een stelsel van 26 dagen per maand. Tabel 11.3: Bedragen uitkering bij arbeidsongeschiktheid voor werknemers Samenwonende werknemer zonder persoon ten laste
Werknemer met gezinslast
Gewaarborgd loon
Gewaarborgd loon
Periode Uitkering
Alleenstaande werknemer
Eerste 30 dagen
Periode
Gewaarborgd loon
Primaire arbeidsongeschiktheid (vanaf de 31ste dag)
% van het gederfde loon
60 %
60 %
60 %
Minimale brutodaguitkering
34,48 euro
50,25 euro
40,21 euro
Maximale brutodaguitkering
74,40 euro
74,40 euro
74,40 euro
Periode
Invaliditeit (na 1 jaar)
% van het gederfde loon
40 %
65 %
55 %
Minimale brutodaguitkering
34,48 euro
50,25 euro
40,21 euro
Maximale brutodaguitkering
49,60 euro
80,60 euro
68,20 euro
Het bedrag van de ziekte- en invaliditeitsuitkering voor een zelfstandige is een forfaitair bedrag dat afhankelijk is van de gezinssituatie. Hier wordt dus geen percentage van het gederfde inkomen uitgekeerd. Bij de periode van invaliditeit wordt ook rekening gehouden met het feit of men de zelfstandige activiteit al dan niet heeft stopgezet. Net zoals bij werknemers worden de bedragen regelmatig geïndexeerd op basis van de index van de consumptieprijzen. In onderstaande tabel worden de bedragen van de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen weergegeven die voor zelfstandigen gelden vanaf 1 mei 2011. De uitkeringen worden ook hier berekend volgens een stelsel van 26 dagen per maand.
Sociale zekerheid
Statuut
235
Tabel 11.4: Bedragen uitkering bij arbeidsongeschiktheid voor zelfstandigen Statuut
Samenwonende zelfstandige zonder persoon ten laste
Periode Uitkering Periode Brutodaguitkering
Zelfstandige met gezinslast
Alleenstaande zelfstandige
Eerste 30 dagen Geen
Geen
Geen
Primaire arbeidsongeschiktheid (vanaf de 31ste dag) 30,84 euro
Periode
49,35 euro
37,84 euro
Invaliditeit (na 1 jaar)
Brutodaguitkering zonder stopzetting
30,84 euro
49,35 euro
37,84 euro
Brutodaguitkering met stopzetting
34,48 euro
50,25 euro
40,21 euro
Ook de inkomensvervangende uitkering van de wettelijke ziekteverzekering wordt door de fiscus aanzien als belastbare inkomsten. Net zoals bij de uitkering voor werkloosheid is er ook hier een belastingvermindering van toepassing. Het bedrag van deze belastingvermindering is onafhankelijk van het statuut van de rechthebbende. Een alleenstaande die een wettelijke ziekte-uitkering geniet, heeft recht op een belastingvermindering van 2 440,36 euro (inkomstenjaar 2011). Echtgenoten of wettelijk samenwonende partners krijgen dezelfde belastingvermindering als de alleenstaande. Voor de echtgenoten en de wettelijk samenwonenden is de vermindering van toepassing per partner. Twee gehuwden of wettelijk samenwonenden die beiden arbeidsongeschikt zijn komen elk in aanmerking voor een belastingsvermindering van 2 440,36 euro of samen 4 880,72 euro. Een feitelijk samenwonend koppel wordt aanzien als twee alleenstaanden en heeft ook recht op een belastingvermindering van 4 880,72 euro als ze samen arbeidsongeschikt zijn. Het inkomstenverlies dat men lijdt ten gevolge van een ziekte of een invaliditeit kan men ook met behulp van een privéverzekering waarborgen. Bij ziekte of invaliditeit zal men dan een periodieke uitkering van de verzekeringsmaatschappij ontvangen die aangewend kan worden om het verloren inkomen te compenseren. Een socialezekerheidsuitkering die hierbij aansluit is de uitkering bij arbeidsongevallen. Een arbeidsongeval kan omschreven worden als een plotse gebeurtenis met oorzaak buiten het lichaam dat schade tot gevolg heeft en dat zich voorgedaan heeft op het werk of op de weg van en naar het werk. Wanneer het gaat om een dodelijk arbeidsongeval wordt er door de sociale zekerheid een eenmalige uitkering betaald die de nabestaanden onder andere kan helpen bij het financieren van de begrafenis. Belangrijk hierbij is dat deze uitkering enkel uitbetaald wordt aan een huwelijkspartner of een wettelijk samenwonende partner. Een feitelijk samenwonende partner krijgt dus geen 236
wettelijke uitkering bij het overlijden van zijn of haar partner ten gevolge van een arbeidsongeval. Bij blijvende en volledige invaliditeit (67 % of meer) ten gevolge van een arbeidsongeval gaat het om een periodieke rente die uitgekeerd wordt aan het slachtoffer zelf. In het kader van de verplichte arbeidsongevallenverzekering, afgesloten door de werkgever voor zijn werknemers, wordt er bij een arbeidsongeval dat het overlijden van de werknemer tot gevolg heeft, een rente uitgekeerd aan de echtgenoot. Naast deze uit kering van de sociale zekerheid is er ook nog een private aanvulling mogelijk, namelijk de wettelijk verplichte arbeidsongevallenverzekering afgesloten door de werkgever voor zijn werknemers. Hierbij wordt er bij een arbeidsongeval dat het overlijden van de werknemer tot gevolg heeft, een rente uitgekeerd aan de echtgenoot. De langstlevende wettelijk samenwonende partner komt enkel in aanmerking voor deze uitkering indien deze een notarieel samenlevingscontract heeft afgesloten waarin de verplichting tot bijstand, die ook na een eventuele breuk financiële gevolgen kan hebben, is opgenomen. Indien er geen dergelijk notarieel samenlevingscontract is afgesloten tussen de wettelijk samenwonenden is er geen recht op deze rente. Een langstlevende feitelijk samenwonende partner heeft geen recht op een rente naar aanleiding van een arbeidsongeval.
3
De kinderbijslag
3.1
Kinderen van samenwonenden
Er zijn echter wel nog een aantal praktische verschilpunten tussen kinderen van echtgenoten en kinderen van samenwonende partners. Een eerste verschilpunt doet zich voor op het vlak van de erkenning van de vader. Voor kinderen die binnen een huwelijk geboren worden, geldt het wettelijk vermoeden dat de echtgenoot van de moeder de
Sociale zekerheid
Bij heel wat koppels wordt de keuze tussen de verschillende samenlevingsvormen voor een deel bepaald in functie van de kinderen. Soms gaat men bijvoorbeeld kiezen voor het huwelijk met het oog op de toekomstige kinderen, of opteren voor wettelijk samenwonen om de gelijke behandeling van kinderen uit een vorige relatie te kunnen garanderen. Er moet immers niet alleen rekening gehouden worden met de kinderen van het koppel zelf. Soms zullen er ook nog kinderen zijn uit een vorig huwelijk of uit een vorige relatie. Tot 1987 maakte de wetgeving een onderscheid tussen wettige kinderen (kinderen die geboren zijn binnen het huwelijk) en natuurlijke kinderen (kinderen die geboren zijn buiten het huwelijk). Sinds 1987 is deze discriminatie opgegeven en wordt dit onderscheid niet meer gemaakt. Zo is onder ander het erfrecht voor kinderen die binnen of buiten het huwelijk geboren zijn gelijk (cf. hoofdstuk 5, 1.1).
237
vader is. De vader moet dan enkel de geboorte van het kind aangeven bij de ambtenaar van de burgerlijke stand. Wanneer het echter gaat om ongehuwd samenwonenden (feitelijk of wettelijk) is er geen sprake van een dergelijk wettelijk vermoeden. De vader moet in dit geval zijn kind uitdrukkelijk erkennen door een bijkomende verklaring af te leggen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand of bij de notaris. De moeder moet akkoord gaan met deze erkenning. Zodra dit gebeurd is, heeft de vader dezelfde rechten en plichten ten opzichte van het kind als een gehuwde vader. Daarnaast kunnen niet-gehuwde samenwonende partners ook, net zoals gehuwden, kinderen adopteren. Kinderen uit een vorig huwelijk worden soms geadopteerd door de nieuwe partner. Wanneer het gaat om een minderjarig kind, moeten de partners hiertoe een procedure opstarten bij de jeugdrechtbank. In het geval van een meerderjarig kind wordt de procedure voor de Rechtbank van Eerste Aanleg afgehandeld. De adoptieprocedure voor ongehuwd samenwonende partners wijkt niet af van de procedure voor gehuwde partners. Ook partners van hetzelfde geslacht kunnen samen een kind adopteren. Zij moeten dan wel onderling overeenkomen wie zijn naam aan het geadopteerde kind zal geven. Tijdens de procedure van de adoptie moet dit meegedeeld worden aan de rechtbank. Bij andere koppels wordt in principe altijd de naam van de man genomen. Als één van de partners thuisblijft om voor de kinderen te zorgen is het dikwijls beter om voor een huwelijk te kiezen. Het huwelijk biedt namelijk een betere bescherming in het geval waarbij slechts één van de twee partners een inkomen heeft. Dankzij het huwelijk wordt de partner die niet beschikt over een eigen inkomen immers beschermd tegen inkomensverlies na een relatiebreuk of bij overlijden van de werkende partner. Indien partners gehuwd zijn onder het wettelijk stelsel, zal het inkomen van de werkende partner in het gemeenschappelijke vermogen terechtkomen en bijgevolg voor de helft eigendom worden van de niet-werkende huwelijkspartner. Ongehuwd samenwonenden hebben geen gemeenschappelijk vermogen. Zij kunnen uiteraard wel een regeling treffen in een samenlevingscontract.
3.2
Kinderbijslag
Ook het recht op kinderbijslag is volledig gelijk voor ongehuwd samenwonenden en gehuwden. De reden hiervoor is dat er bij de toekenning van de kinderbijslag, net zoals bij de andere uitkeringen van de sociale zekerheid, rekening gehouden wordt met het feitelijk gezin. Voor ieder kind dat jonger is dan achttien jaar hebben de ouders recht op een egemoetkoming in de vorm van de kinderbijslag. Indien het kind verder studeert en ten laste blijft van de ouders, ontvangen die voor dat kind nog kinderbijslag voor de volledige duur van de studies, maximaal tot het kind de leeftijd van vijfentwintig jaar bereikt. 238
De kinderbijslag wordt in principe steeds uitgekeerd aan de moeder. Het bedrag van deze uitkering is afhankelijk van het aantal kinderen in het gezin. Iedere persoon die in België een kind werkelijk onderhoudt, komt in aanmerking voor de kinderbijslag. Dit brengt met zich mee dat er geen onderscheid gemaakt wordt of het gaat om een eigen kind of niet. Verder heeft deze regel ook tot gevolg dat er geen onderscheid is tussen de verschillende samenlevingsvormen. Aangezien kinderbijslag geen belastbaar inkomen is, moet de uitkering niet aangegeven worden in de belastingaangifte. Tabel 11.5 geeft de maandelijkse basisbedragen van de kinderbijslag weer die van toepassing zijn sinds 1 mei 2011. Merk op dat er nog een aantal bijkomende sociale verhogingen mogelijk zijn, bijvoorbeeld bij gehandicapte kinderen, bij kinderen van een gepensioneerde, kinderen in gezinnen met een beperkt gezinsinkomen, kinderen van werkloze ouders enz. De tabel geeft ook de basistoeslag weer die geldt wanneer het gaat om alleenstaande ouders. Net zoals bij de andere uikeringen van de sociale zekerheid worden feitelijk samenwonenden hier niet als alleenstaanden beschouwd, omdat de sociale zekerheid hier rekening houdt met de feitelijke gezinstoestand. Via de website van de Rijksdienst voor Kinderbijslag (www.rkw.be) kan een exacte berekening gemaakt worden op basis van de persoonlijke situatie. Met betrekking tot de kinderbijslag wordt sinds kort zo goed als geen onderscheid meer gemaakt tussen werknemers, ambtenaren en zelfstandigen. Alleen voor het eerste kind van ouders die beiden zelfstandig zijn, is er nog een lager bedrag van toepassing. Vanaf het tweede kind is de uitkering gelijkgesteld. Indien slechts één van de twee ouders zelfstandige is en de andere ouder werknemer of ambtenaar, kan men kinderbijslag bekomen volgens het stelsel van werknemers of ambtenaren.
1ste kind 2de
kind
3de en volgende kinderen
Gewone kinderbijslag
Toeslag voor alleenstaande ouders
86,77 euro per maand
+ 44,17 euro per maand
160,55 euro per maand
+ 27,38 euro per maand
239,72 euro per maand
+ 22,08 euro per maand
De hogere kinderbijslag voor alleenstaande ouders geldt alleen als het maandelijkse gezinsinkomen niet meer bedraagt dan 2 144,07 euro bruto per maand (bedrag 2011). Naast de verhoging voor alleenstaande ouders is er ook sprake van een wezenbijslag. Deze wordt toegekend voor een kind van wie één of de beide ouders overleden zijn. Indien beide ouders overleden zijn en er is een voogd aangesteld, zal de kinderbijslag aan de voogd uitgekeerd worden. De wezenbijslag bedraagt voor alle kinderen 333,33 euro en wordt verhoogd met een bijslag die, afhankelijk van de leeftijd van het kind, varieert tussen 30,15 euro en 58,57 euro (bedragen 2011). Merk op dat, zodra de weduwe of
Sociale zekerheid
Tabel 11.5: Maandelijkse bedragen kinderbijslag
239
weduwnaar opnieuw huwt of feitelijk of wettelijk gaat samenwonen, deze het recht op de verhoogde wezenbijslag verliest. Als de ouder later echter opnieuw alleen gaat wonen of scheidt, ontstaat er opnieuw een recht op de wezenbijslag. Het is natuurlijk ook mogelijk dat twee partners die feitelijk of wettelijk gaan samenwonen reeds vooraf kinderbijslag ontvangen voor één of meerdere kinderen. In dit geval worden de beide kinderen gegroepeerd binnen dit nieuw samengestelde gezin. De kinderen krijgen dan een rang afhankelijk van hun leeftijdsvolgorde. Een voorbeeld kan dit duidelijk maken.
Sofie en Alex gaan wettelijk samenwonen. Sofie heeft reeds een zoon van twaalf jaar uit een vorige relatie, Alex heeft twee dochters van vijf en zeven jaar. Vóór de vorming van dit nieuwe feitelijke gezin kreeg Sofie voor haar zoon de basiskinderbijslag voor één kind (basisbedrag van 86,77 euro per maand). Alex kreeg voor zijn dochters kinderbijslag voor het eerste en het tweede kind (86,77 euro + 160,55 euro). Door de vorming van het feitelijke gezin worden de kinderen gegroepeerd. De zoon van Sofie is de oudste van de drie kinderen, waardoor Sofie voor haar zoon de kinderbijslag voor het eerste kind blijft ontvangen (86,77 euro). De dochters van Alex worden nu het tweede en derde kind van het feitelijk gezin, waardoor Alex een hogere kinderbijslag krijgt (160,55 euro + 239,72 euro). Het groeperen van de kinderen levert dus een financieel voordeel van 152,95 euro op. Indien Sofie en Alex ervoor zouden kiezen om feitelijk te gaan samenwonen of om te huwen zou de situatie met betrekking tot de kinderbijslag precies hetzelfde blijven als bij de wettelijke samenwoning.
Een feitelijk gezin vormen door te huwen of door samen te wonen kan op het gebied van de kinderbijslag echter ook een nadeel met zich meebrengen. Zoals vermeld is er verhoging van de kinderbijslag bij kinderen in gezinnen met een beperkt gezinsinkomen. Wanneer een alleenstaande ouder die hiervoor in aanmerking komt, een feitelijk gezin vormt met een nieuwe partner, dan wordt ook het inkomen van deze nieuwe partner mee in rekening gebracht. Het gezinsinkomen ligt dan hoger en hierdoor kan het recht op de verhoogde kinderbijslag vervallen.
4
Het pensioen
4.1
Het wettelijk pensioen
Na afloop van een loopbaan als werknemer (arbeider of bediende), zelfstandige of ambtenaar heeft iedereen recht op de uitkering van een wettelijk pensioen. Meer specifiek gaat het om het wettelijke rust- en overlevingspensioen dat door de staat uitgekeerd 240
wordt voor eigen gepresteerde arbeid, of voor gepresteerde arbeid van een overleden echtgenoot. Werknemers, zelfstandigen en ambtenaren hebben elk een verschillende berekeningsmethode voor het wettelijk pensioen. Merk op dat het pensioen geplafonneerd is en zo goed als altijd lager is dan het beroepsinkomen dat men tijdens de actieve carrière verdiende. Het wettelijk pensioen kan privé aangevuld worden met behulp van verschillende financiële producten zoals pensioenspaarverzekeringen (cf. hoofdstuk 10, 1.1).
Ook het pensioen wordt fiscaal als een vervangingsinkomen aanzien. Dit wil opnieuw zeggen dat de pensioenen in eerste instantie zoals alle andere inkomsten belast worden volgens de progressieve belastingtarieven. Net zoals bij de andere vervangingsinkomsten is er bij het pensioen echter eveneens sprake van een belastingvermindering waarbij er geen onderscheid gemaakt wordt tussen alleenstaanden, echtgenoten of wettelijk samenwonenden. Bij iedere samenlevingsvorm bedraagt de belastingvermindering voor pen sioenen immers 1 901,09 euro per belastingplichtige (inkomstenjaar 2011). Zowel een wettelijk samenwonend, een feitelijk samenwonend als een gehuwd koppel kan met andere woorden twee keer 1 901,09 euro belastingvermindering genieten, indien beide partners pensioengerechtigd zijn. Hieronder worden het rustpensioen voor eigen arbeid en het overlevingspensioen voor
Sociale zekerheid
De financiering van het wettelijk pensioen gebeurt in België op basis van het repartitiestelsel, ook wel omslagstelsel genoemd. Het repartitiestelsel werkt volgens het principe dat de uitkeringen aan niet-actieve leden van de bevolking rechtstreeks betaald worden door bijdragen van actieve leden. De bijdragen van werkenden in een bepaalde periode worden gebruikt om uitkeringen aan inactieven gedurende dezelfde periode te vergoeden. Deze inactieven betaalden op hun beurt tijdens hun actieve leven bijdragen voor de toenmalige gepensioneerden. De actieve bevolking moet er met andere woorden op vertrouwen dat wanneer zij inactief wordt, het systeem nog altijd in voege zal zijn. Dit repartitiesysteem is gebaseerd op de solidariteit tussen generaties. Op het moment dat de verhouding tussen werkenden en inactieven niet meer in evenwicht is, komt dit systeem dan ook onder druk te staan. In de praktijk wordt dit repartitiestelsel van de pensioenen, net zoals de andere sociale uitkeringen, geregeld via de socialezekerheidsbijdragen. Deze bijdragen worden door iedere werknemer, zelfstandige of ambtenaar betaald en zijn afhankelijk van het inkomen en het statuut. De tegenhanger van het repartitiestelsel is het kapitalisatiestelsel. Bij dit stelsel wordt het uitgekeerde kapitaal op pensioenleeftijd samengesteld op basis van stortingen die gebeuren tijdens de actieve carrière. De private aanvullingen van het wettelijk pensioen via levensverzekeringen of bancaire producten zijn voorbeelden van het kapitalisatiestelsel.
241
arbeid van een overleden partner toegelicht. Daarbij gaat uiteraard vooral aandacht uit naar de verschillen bij samenwonenden en gehuwden.
4.2
Het wettelijk rustpensioen
Het rustpensioen is het pensioen waarop men recht heeft ten gevolge van de eigen gepresteerde arbeid. De werknemers van een in België gevestigde onderneming uit de privésector, ambtenaren die werkzaam zijn in de publieke sector en zelfstandigen komen in aanmerking voor de uitkering van een rustpensioen. Deze drie categorieën komen in aanmerking voor het pensioen wanneer ze de wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar hebben bereikt en op voorwaarde dat de wettelijke socialezekerheidsbijdragen tijdens de loopbaan correct werden betaald. Deze pensioenleeftijd geldt sinds 2009 zowel voor mannen als voor vrouwen. Voor de berekening van het wettelijke rustpensioen van zowel werknemers, ambtenaren als zelfstandigen zijn er drie bepalende factoren: > de beroepsloopbaan; > de lonen; > de gezinstoestand van de pensioengerechtigde. Toch zijn er in de praktische berekening van het pensioen verschillen tussen de drie stelsels, waardoor hun wettelijk pensioen ook sterk zal verschillen. De beroepsloopbaan wordt gevormd door het aantal effectief gewerkte jaren samen met de perioden die gelijkgesteld zijn aan een tewerkstelling, zoals werkloosheid, staking of militaire dienstplicht. Sinds 1 januari 2009 bedraagt een volledige beroepsloopbaan voor zowel mannen als vrouwen 45 jaar. Wanneer de pensioengerechtigde een onvolledige beroepsloopbaan gewerkt heeft, zal deze slechts een deel van het pensioenbedrag voor een volledige beroepsloopbaan ontvangen. Het deel van deze volledige loopbaan waarin men effectief actief was, wordt aangeduid door de loopbaanbreuk (= aantal jaren van de actieve loopbaan/aantal jaar van een volledige loopbaan). Het voor de berekening van het pensioen gebruikte loon kan gelijk zijn aan het wer kelijk verdiende beroepsinkomen, een fictief loon of een forfaitair loon. Er wordt gebruikgemaakt van een forfaitair loon voor die jaren waarvan men niet beschikt over gegevens met betrekking tot verdiende lonen. Voor perioden die gelijkgesteld zijn aan tewerkstelling wordt gebruikgemaakt van een fictief loon. Voor de andere jaren gebruikt men het werkelijk verdiende inkomen. Het in aanmerking te nemen inkomen wordt steeds geplafonneerd tot een maximumbedrag. De inkomens uit het verleden worden op 242
het moment van de berekening van het pensioen geherwaardeerd op basis van de evolutie van de index van de consumptieprijzen, waardoor de inflatie in rekening gebracht wordt. Deze geherwaardeerde en geplafonneerde lonen worden in aanmerking genomen voor de uiteindelijke berekening van het bedrag waarop men recht heeft. De derde bepalende factor voor het wettelijk rustpensioen is de gezinstoestand. Wanneer men in aanmerking komt voor een gezinspensioen, krijgt men een pensioen dat gelijk is aan 75 % van de geherwaardeerde en geplafonneerde lonen. Daarvoor moet de gerechtigde gehuwd zijn en moet zijn echtgenoot elke beroepsactiviteit stopgezet hebben. Verder mag de echtgenoot geen vervangingsinkomen genieten. Indien men niet aan deze voorwaarden voldoet, krijgt men het alleenstaandenrustpensioen dat wordt bepaald door de geherwaardeerde en geplafonneerde lonen te vermenigvuldigen met 60 %. Het is dan ook vooral met betrekking tot deze laatste factor dat er op het gebied van de pensioenen verschillen zijn tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Op het gebied van de zuivere berekening per partner is er in principe geen verschil. Het pen sioen waarop men recht heeft, wordt berekend per partner, ongeacht of men gehuwd, samenwonend of alleenstaand is. Hebben beide partners een loopbaan achter de rug, dan hebben ze beiden recht op een persoonlijk pensioen. Zowel bij gehuwde als bij samenwonende partners zal dan voor de beide partners het afzonderlijk pensioen berekend worden met de factor voor de berekening van het alleenstaandenpensioen, d.i. 60 %.
Na een echtscheiding hebben ex-huwelijkspartners eveneens een voordeel. Indien een partner niet gewerkt heeft tijdens het huwelijk heeft hij of zij als gescheiden echtgenoot recht op een pensioen op basis van de activiteit van de ex-partner voor de periode dat ze gehuwd waren. Het pensioen van de partner die gewerkt heeft, wordt daarbij niet verminderd. Hij behoudt zijn volledige persoonlijk pensioen. Deze regeling geldt voor werknemers en zelfstandigen maar niet voor ambtenaren. Ambtenaren hebben een aparte regeling: een gescheiden echtgenoot van een ambtenaar heeft pas recht op een pensioen na het overlij-
Sociale zekerheid
Deze situatie doet zich dus voor wanneer beide partners een actieve carrière achter de rug hebben. Wanneer dit niet het geval is, zal er wél een verschil optreden tussen gehuwden en samenwonenden. Gehuwden waarvan slechts één van de partners heeft gewerkt, zullen namelijk een voordeel genieten ten opzichte van een samenwonend koppel waarvan slechts één van de partners heeft gewerkt. Het persoonlijke pensioen van de werkende partner wordt in dit geval namelijk berekend volgens het percentage van het gezinspensioen. Dit betekent dat het persoonlijk pensioen wordt verhoogd met een bonus van 15 %. Wettelijk en feitelijk samenwonende partners waarbij slechts één partner heeft gewerkt, komen niet in aanmerking voor een gezinspensioen. Hier kan de enige werkende partner slechts het alleenstaandenpensioen van 60 % genieten, in plaats van het gezinspensioen van 75 %.
243
den van die ambtenaar. Indien men nog niet officieel gescheiden is, maar wel feitelijk apart woont, hebben gehuwde werknemers en zelfstandigen recht op het hoogste bedrag van ofwel de helft van het gezinspensioen, ofwel hun persoonlijk pensioen. Wettelijk en feitelijk samenwonenden kunnen na een relatiebreuk van deze voordelen niet bekomen.
244
Voor samenwonenden is het op het pensioenvlak dus ieder voor zich. Een samenwonende die geen eigen loopbaan heeft, kan onder bepaalde voorwaarden wel aanspraak maken op een gewaarborgd inkomen voor gepensioneerden, namelijk de ‘inkomensgarantie voor ouderen’. Deze inkomensgarantie voor ouderen is een soort van leefloon dat de ouderen steeds van een minimuminkomen voorziet. Om aanspraak te kunnen maken op deze uitkering moet men minimum 65 jaar zijn en Belg zijn. De uitkering is gelijk voor mannen en vrouwen. Men moet zelf een aanvraagdossier indienen bij het gemeentebestuur of rechtstreeks bij de Rijksdienst voor Pensioenen (RVP) om de uitkering te kunnen genieten. Het bedrag van de inkomensgarantie is afhankelijk van de aanwezige bestaansmiddelen en van de vraag of de aanvrager de hoofdverblijfplaats deelt met één of meerdere andere personen. Het kan hierbij zowel gaan om een persoon ten laste, een huwelijkspartner of een samenwonende partner. In 2011 bedraagt het maximumbedrag van de uitkering 7 476,84 euro netto per jaar (hetzij 623,07 euro per maand) indien de aanvrager zijn hoofdverblijfplaats deelt met één of meerdere personen. Indien de aanvrager zijn hoofdverblijfplaats niet deelt met een andere persoon bedraagt de uitkering maximaal 11 215,26 euro (= 7 476,84 euro x 1,5), hetzij 934,61 euro per maand. Het is dus duidelijk dat, net zoals bij de meeste andere sociale uitkeringen, bij de inkomensgarantie voor ouderen rekening wordt gehouden met de feitelijke gezinstoestand. De keuze tussen huwen of ongehuwd samenwonen heeft hier bijgevolg geen invloed op.
Het wettelijk overlevingspensioen
Als langstlevende huwelijkspartner heeft men onder bepaalde voorwaarden recht op een overlevingspensioen. Dit is een pensioen dat uitgekeerd wordt aan de overlevende echtgenoot naar aanleiding van de gepresteerde arbeid van de overledene. Om in aanmerking te komen voor het overlevingspensioen moet aan twee voorwaarden cumulatief voldaan zijn: > de langstlevende huwelijkspartner moet ten minste 45 jaar oud zijn Met deze eerste voorwaarde moet echter geen rekening worden gehouden indien de langstlevende nog minstens één kind ten laste heeft of indien de langstlevende ten minste 66 % blijvend arbeidsongeschikt is; > het huwelijk tussen de overledene en de overlevende moet ten minste één jaar geduurd hebben Aan deze tweede voorwaarde moet niet voldaan zijn indien uit het huwelijk een kind werd geboren. Eventueel kan het gaan om een kind dat geboren is binnen de 300 dagen na het overlijden. Verder moet ook niet aan de tweede voorwaarde voldaan zijn indien het overlijden te wijten is aan een ongeval dat gebeurde na de datum van het huwelijk of dat werd veroorzaakt door een beroepsziekte.
Sociale zekerheid
4.3
245
Ten slotte moet er ook geen rekening gehouden worden met de tweede voorwaarde indien er op het ogenblik van het overlijden nog een kind ten laste was waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving.
Uit bovenstaande voorwaarden valt af te leiden dat het overlevingspensioen enkel uitgekeerd wordt aan de gehuwde partner van een overledene. Feitelijk en wettelijk samenwonenden kunnen hier niet voor in aanmerking komen en genieten bijgevolg geen overlevingspensioen als één van de partners overlijdt. Weduwen en weduwnaars die niet aan de voorwaarden voldoen, kunnen recht hebben op een tijdelijk overlevingspensioen van twaalf maanden. Ook deze regel is niet van toepassing voor samenwonenden. Zowel het definitieve als tijdelijke overlevingspensioen wordt automatisch stopgezet bij een nieuw huwelijk, maar niet als men opnieuw wettelijk of feitelijk gaat samenwonen. Hierbij moet echter opgemerkt worden dat de uitsluiting van samenwonende partners uit het systeem van het overlevingspensioen stof tot discussie is. Reeds herhaaldelijk werd deze regel in vraag gesteld voor verschillende rechtbanken. Daarbij werd telkens aangehaald dat hier een vorm van discriminatie van de niet-gehuwde koppels achter schuilt. Tot op vandaag antwoorden de rechtbanken echter steeds dat de wetgever het recht heeft om dit onderscheid te maken. Volgens die rechtbanken kan de wetgever zelf keuzes maken met betrekking tot de invulling van de rechten van gehuwden en samenwonenden aangezien ze deze stelsels zelf in het leven heeft geroepen. De wetgever zelf heeft momenteel nog geen actie ondernomen waardoor de ongehuwd samenwonenden dezelfde pensioenrechten zouden krijgen als gehuwden met betrekking tot het overlevings pensioen. Wel is in 2007 een ministeriële vraag gesteld waarbij aan de minister van Pensioenen gevraagd werd om een wetgevend initiatief uit te werken waarbij samen woners ook aanspraak zouden kunnen maken op een overlevingspensioen. De minister gaf toe dat de huidige wetgeving inzake de pensioenen niet voldoet aan de huidige maatschappelijke situatie, aangezien deze wetgeving gebaseerd is op het traditionele concept van het huwelijk. Tot op vandaag is er echter nog geen beslissing genomen om hieraan iets te veranderen. Toch werd er ondertussen een beperkte toegeving gedaan. In een uitspraak van midden maart 2011 stelt het Grondwettelijk Hof dat wanneer een koppel eerst wettelijk samenwoont en vervolgens huwt, de gezamenlijke duur van de wettelijke samenwoning en het huwelijk in rekening gebracht mag worden om te bepalen of voldaan is aan de één-jaartermijn in het kader van de voorwaarden voor het overlevingspensioen.
246
5
Bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid
Op hun inkomen betalen zowel de loontrekkenden als de zelfstandigen sociale bijdragen. Met deze bijdragen wordt het socialezekerheidssysteem gefinancierd. Alle werknemers, zowel arbeiders als bedienden en ambtenaren zijn daarnaast sinds aanslagjaar 1995 nog een bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid verschuldigd. De werkgever houdt deze bijdrage als voorschot in op het loon en stort dit bedrag door aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ). De bijdrage die aan de RSZ verschuldigd is, is afhankelijk van het gezamenlijk belastbaar gezinsinkomen en wordt afgerekend samen met de verschuldigde belastingen in de personenbelasting. Gehuwde en wettelijk samenwonende partners zijn dus benadeeld ten opzichte van de feitelijk samenwonende partners. Voor gehuwden en wettelijk samenwonenden wordt de uiteindelijk verschuldigde bijdrage immers berekend op de inkomens van beide partners samen, terwijl dat niet het geval is bij feitelijk samen wonenden, die fiscaal als alleenstaande worden beschouwd. Dat feitelijk samenwonen op dit gebied een belangrijk financieel voordeel oplevert, wordt duidelijk aan de hand van onderstaand voorbeeld. De oorzaak van het voordeel bevindt zich in het feit dat de eerste schijf van het belastbare gezinsinkomen van 18 592,02 euro (inkomstenjaar 2011) vrijgesteld is van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid.
Twee partners verdienen elk een inkomen van precies 18 592,02 euro. Indien de partners gehuwd of wettelijk samenwonend zijn, moeten de beide inkomens voor de berekening van de bijdrage samengeteld worden. Dit brengt met zich mee dat slechts de helft van het gezinsinkomen binnen de schijf valt die vrijgesteld is van de bijzondere bijdrage. Dit zal zorgen voor een verschuldigde bijdrage van 432,57 euro. Wanneer ze echter feitelijk samenwonend zouden zijn, moeten de inkomsten van de twee partners niet samengeteld worden. Beide inkomsten komen met andere woorden terecht in de eerste vrijgestelde inkomstenschijf van 18 592,02 euro. Dit zorgt ervoor dat er geen bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid verschuldigd is.
Bovenstaand voorbeeld is uiteraard bewust gekozen. Wanneer de inkomens van de beide partners precies gelijk zijn aan de bovengrens van de vrijgestelde schijf is het voordeel van de feitelijk samenwonenden maximaal. Naarmate de beide partners meer verdienen, worden de verschillen steeds kleiner.
Sociale zekerheid
Op dit specifieke gebied levert feitelijk samenwonen dus jaarlijks een belangrijk finan cieel voordeel op ten opzichte van huwen en wettelijk samenwonen.
247
6
Besluit
In dit hoofdstuk werd duidelijk dat de sociale zekerheid een vlag is die heel wat verschillende ladingen dekt. Er bestaat een ruim gamma aan uitkeringen die door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid wordt voorzien. Een aantal van deze uitkeringen zijn van belang bij de vergelijking tussen de verschillende samenlevingsvormen. Deze specifieke uitkeringen werden dan ook nader toegelicht. Opmerkelijk bij de verschillende sociale zekerheidsuitkeringen is dat deze niet bepaald worden op basis van de juridische gezinstoestand (gehuwd, wettelijk samenwonend of feitelijk samenwonend) maar wel op basis van de feitelijke gezinstoestand (alleenstaanden, personen met gezinslast en samenwonenden). Dit heeft als doel het sociale evenwicht tussen de verschillende situaties te bewaren. Door deze bijzondere aanpak zijn er op het gebied van de uitkeringen in principe geen verschillen tussen gehuwden, wet telijk samenwonenden en feitelijk samenwonenden. Toch zijn er doorheen de bespreking van de verschillende uitkeringen een aantal verschillen aan het licht gekomen die het gevolg zijn van de keuze voor één van de drie samenlevingsvormen. Met betrekking tot de uitkering bij ziekte of invaliditeit is er enkel een verschil op het gebied van de uitkering bij overlijden ten gevolge van een arbeidsongeval. Daarbij is er namelijk enkel een wettelijke uitkering mogelijk aan gehuwde en wettelijk samen wonende partners. Ook op het gebied van de pensioenen is er een verschil tussen de samenlevingsvormen. Meer specifiek is het zo dat enkel gehuwde partners in aanmerking komen voor een overlevingspensioen. Bovendien kunnen enkel gehuwde partners het verhoogde gezinspensioen genieten. Tot op vandaag kunnen feitelijk en wettelijk samenwonenden hier nog geen aanspraak op maken. Er zijn echter wel een aantal wetgevende initiatieven opgestart waardoor dit in de toekomst mogelijk zou kunnen zijn.