DE NATUURHISTORISCHE VERZAMELING IN HET VOORMALIGE THEATRUM ANATOMICUM TE ROTTERDAM DOOR DR. D. DE MOULIN
H
ONDERDTWINTIG jaar lang heeft in Rotterdam op het stedelijk Theatrum Anatomicum een alleszins merkwaardige kollektie gestaan van anatomische, embryologische en zoölogische preparaten alsmede van gesteenten en van curiosa van de meest uiteenlopende aard. De kern ervan werd gevormd door de particuliere verzameling van de lector anatomicus doctor Philips Maximiliaan Helvetius, welke na zijn dood in 1708 door zijn weduwe aan de stad is overgedragen *). Uit de bewaard gebleven 'Inventaris van Rariteyten', die bij deze gelegenheid is opgemaakt, weten wij nauwkeurig waaruit de kernverzameling heeft bestaan ^). Zonder enig systeem werden in vier kasten embryonen en voldragen kinderen bewaard, voorts enkele anatomische en pathologische preparaten, een groot aantal glazen potten waarin zich slangen en hagedissen bevonden, misgeboorten uit het dierenrijk zoals een kat met acht poten en twee staarten of een dubbele kalfskop. Voor de fijnproevers viel er te bewonderen: '1 Lintworm uijt de keel gehaelt van een vrouw die publijcq tot Middelburg geannatomiseert is, was 36 Ellen lang, waarvan hier de helft is' *). Het niet-biologische gedeelte van deze opwindende verzameling werd vertegenwoordigd door '3 uijtheemse schoenen', '1 dondersteen' en '1 albasto steen' die van een tempel van Exulapius(!) afkomstig heette te zijn. Wat is een theatrum anatomicum en hoe is het zulke vreemde zaken komen te bezitten? De schilderachtige geschiedenis van het theatrum anatomicum begint in de late middeleeuwen in Italië met de wederopleving van de belangstelling voor het menselijk lichaam, die duidelijk aan de dag treedt in de beeldende kunst der Renaissance. Deze belangstelling bleef niet beperkt tot wat uitwendig zichtbaar is: gedreven door een zucht naar kennis gingen kunstenaars en wetenschapsbeoefenaren ertoe over, ook de inwendige samenstelling van mens en dier aan onderzoek te onderwerpen. De universiteit te Bologna is waarschijnlijk de eerste geweest, 129
die - in 1316 of misschien nog eerder - anatomische demonstraties aan het kadaver heeft ingevoerd. Dit voorbeeld werd spoedig gevolgd in Padua (1341), Perugia (1348), Venetië (1368), Florence (1388) en Siena (1427). De ruimten, waarin zulke demonstraties plaats vonden, werden in het eerst willekeurig gekozen. Dikwijls werd een niet langer in gebruik zijnd kerkgebouw voor dit doel bestemd, soms werd een geschikte ruimte gevonden in het universiteitsgebouw zelf. Teneinde de toeschouwers in de gelegenheid te stellen het onderwijs goed te volgen, werd rondom de sectietafel een houten stellage gebouwd, met verhoogde staanplaatsen. Aanvankelijk was dit een tijdelijke constructie, die na afloop van de demonstratie weer werd afgebroken *). Alessandro Benedetti, die in 1494 in Padua tot hoogleraar in de anatomie is benoemd, is waarschijnlijk de eerste geweest, die aangedrongen heeft op het bouwen van een permanente ruimte, speciaal voor de anatomie. 'Het theater', zo schreef hij, 'moet zitplaatsen hebben die in een kring zijn opgesteld zoals in het Colosseum te Rome, of in de arena te Verona. Het moet aan een groot aantal toeschouwers plaats bieden zonder dat de docent door hen wordt gehinderd' •). De vergelijking, die Benedetti trok met bekende amphitheaters uit de oudheid, heeft er wellicht toe bijgedragen de benaming 'theatrum anatomicum' ingang te doen vinden. In de zeventiende eeuw heeft het centrum van de beoefening der anatomie zich van Italië naar het noordelijke deel van Europa verplaatst. Het eerste permanente theater in de Nederlanden is in 1597 in Leiden gebouwd, in de voormalige Begijnenkerk aan het Rapenburg. Het bestond uit zes galerijen, op één plaats onderbroken door een trap. Het was eenvoudig en doelmatig en heeft meer dan eens tot voorbeeld gediend voor soortgelijke inrichtingen elders. Wanneer het theater niet in gebruik was - alleen in de wintermaanden werd om gemakkelijk te begrijpen redenen bij het onderwijs van verse kadavers gebruik gemaakt - kon men er een aantal menselijke geraamten aantreffen met in de knokige handen een vlag, waarop een vermanende spreuk stond te lezen. Een appelboompje met een slang erin werd geflankeerd door een mannelijk en een vrouwelijk skelet, Adam en Eva voorstellend. Voorts stonden er opgezette vogels en andere dieren, alsmede dierlijke geraamten •). Het theater te Leiden behoorde tot de universiteit. Anders dan in Italië werd in de Nederlanden de anatomie lang niet uitsluitend 130
aan de universiteiten beoefend. Verscheidene steden hebben een eigen anatomiezaal bezeten ten behoeve van het onderwijs aan aankomende en gevestigde chirurgijns en vroedvrouwen. In Rotterdam is, naar uit een request van de hoofdlieden van het chirurgijnsgilde Cosmas en Damianus blijkt 'door de Ed. Heeren borgermeesteren in den jaere 1642 geprepareert op de Boterhal naar het exempel van onse naburige steden een earner ofte theatrum anathom i c u m . . . ' ' ) . Hoe dit theater er heeft uitgezien is niet precies bekend. Uit de 'Ordonnantie op de Anatomie' blijkt wel, dat het uit een onbekend aantal 'ronten' bestond *). Ruim een eeuw is de anatomiekamer in de Boterhal gevestigd geweest. In 1760 is zij verplaatst naar het toen juist gereed gekomen Zakkendragershuis aan de Nieuwe Markt, waar op de bovenste verdieping een nieuw en waarschijnlijk ruimer theater is ingericht ®). In de theatra anatomica placht men, evenals in onze moderne anatomische instituten, ter lering van de bezoekers allerlei ontleedkundige preparaten ten toon te stellen. Van enige ordening hierbij was destijds evenwel nog geen sprake: specimina uit normale en uit de pathologische anatomie stonden er willekeurig dooreen. Er is in zulke vroege verzamelingen een duidelijke voorkeur op te merken voor het zeldzame en het curieuze. Hierin zijn zij een spiegel van hun tijd: dezelfde voorkeur spreekt uit het grote aantal boeken over 'monstra' (misgeboorten, misvormingen), dat in de zeventiende eeuw is verschenen, en uit de grote plaats, die buitenissige ziektegeschiedenissen hebben ingenomen in de toentertijd verschijnende bundels geneeskundige waarnemingen. Rariteiten kunnen, juist door hun zeldzaamheid, voor hun eigenaar of voor degene die ze beschrijft, een element van 'ontdekking' inhouden, wat misschien hun grote populariteit verklaart in een tijd, waarin zoveel ontdekkingen zijn gedaan, geografische alsook op het gebied der natuurwetenschappen en der geneeskunde ™). De zeventiende en de achttiende eeuw hebben veel ongelijksoortige verzamelingen gekend, waarin behalve voortbrengselen van de organische en de anorganische natuur, boeken, manuscripten, munten en penningen, prenten en antiquiteiten waren opgenomen. Sommige van deze verzamelingen zijn zeer omvangrijk en belangrijk geweest; uit die van de Londense arts Sir Hans Sloane bijvoorbeeld, is het Brits Museum voortgekomen. Het merendeel dier collecties was natuurlijk bescheidener va n omvang. Niettemin 131
zijn ook daaruit wel musea ontstaan, zoals de collectie Helvetius bewijst. Dat dit museum werd ondergebracht in het theatrum anatomicum, lag gezien het feit dat Helvetius daarin werkzaam is geweest als lector anatomiae et chirurgiae, wel voor de hand; bovendien zullen theaters met reeds bestaande verzamelingen, zoals dat te Leiden, wel als voorbeeld hebben gediend. De collectie nam snel in omvang toe. Toen ongeveer twee jaar na de overdracht, op 26 november 1710, Zacharias Conrad von Uffenbach uit Frankfurt a.d.M. het Rotterdamse theatrum bezocht, was hij aangenaam verrast door de grote voorraad van preparaten en curiositeiten die hij er aantrof"). Hij werd rondgeleid door een 'Kerl', die vol trots beweerde, dat de Rotterdamse collectie niet behoefde onder te doen voor die van Leiden. Hoewel Uffenbach deze mening niet deelde, blijkt uit zijn beschrijving wel, dat de verzameling in de twee jaren van haar bestaan flink was gegroeid. Zij was gedeeltelijk ondergebracht in kasten die tegen de muren waren opgesteld in het vertrek, waarin zich het eigenlijke theater bevond, terwijl in een daarboven gelegen ruimte alsmede langs de trap en in het portaal, nog van alles stond opgesteld of aan de muur was opgehangen **). Er waren veel embryologische preparaten te zien: twee zwarte embryonen zouden afkomstig zijn van respectievelijk een Indiaanse en een Moorse vrouw. De anatomie was vertegenwoordigd door enkele spierpreparaten, afzonderlijke organen en door botten en skeletten. Eén skelet was geheel zwart van kleur, maar dat dit afkomstig zou zijn van een Indiaan, zoals de rondleidende 'Kerl' verklaarde, weigerde Uffenbach te geloven. De afdeling curiosa was veel sterker vertegenwoordigd dan in de tijd van Helvetius. Zo werd de aandacht van Uffenbach getrokken door een opgezette vrouw, die men een gele muts had opgezet, waarop te lezen stond: 'Aal de dragonder'. Aal bleek jarenlang bij de dragonders te hebben gediend en tijdens een twist te zijn neergestoken, waarna haar ware geslacht aan het licht is gekomen. Haar geraamte was afzonderlijk, met een zwaard in de hand, op het skelet van een paard geplaatst. Een andere merkwaardigheid, die sterk de aandacht van Uffenbach trok, was het mes, waarmee de Amsterdamse smid Jan Jansen de Doot op 5 april 1651 zichzelf van een blaassteen had verlost. Het mes was groot en slecht en leek voor zulk een operatie weinig geschikt. Naast het mes lag een 'afteekening van de zelve Steen met het Mes, en de korte beschrijving, hoe 132
den voorn. Jan enz. zig zelve van de steen gesneden heeft' **). Een derde voorwerp dat Uffenbach in hoge mate intrigeerde was een olifantstand, in het midden waarvan zich een loden musketkogel bevond die daar per toeval was aangetroffen, toen een ivoorsnijder de tand doormidden wilde zagen. In een afzonderlijk vertrek naast het theatrum zou nog een kast staan, waarin in glazen de allermooiste preparaten werden bewaard, maar aangezien de deur op slot was en de sleutel in het bezit van de lector Vink, die toen juist afwezig was, kon dit deel van de verzameling niet worden bezichtigd. Uit de laatste mededeling zou men kunnen opmaken, dat de lector anatomiae belast was met de verantwoordelijkheid voor de collectie. In het vroedschapsbesluit van 3-12-1708, dat de plichten en de rechten van de lector per ordonnantie regelde, wordt zulk een verantwoordelijkheid niet gestipuleerd. Wel wordt hem met betrekking tot het theater opgedragen, een kasboek aan te leggen. In de praktijk blijkt de 'Rekeningh en Bewijs van den Ontfangh en Uitgeeft' echter te zijn bijgehouden door een secretaris, die jaarlijks werd afgelost **). De inkomsten van de anatomie blijken te hebben bestaan uit boeten, die bij overtreding der reglementen werden geheven van de chirurgijns en hun leerlingen of van andere bezoekers. Knechts en leerlingen der chirurgijns waren gehouden, ieder met 30 stuivers 's jaars bij te dragen in de kosten. Voorts vloeiden de gelden die men kwakzalvers en beunhazen liet betalen, in de kas van de snijkamer. In augustus 1720 wordt voor de eerste maal de opbrengst geboekt van het openstellen van de verzameling voor het publiek tegen entree gedurende de kermisweek, een post die daarna jaarlijks terugkomt. De uitgaven hadden natuurlijk betrekking op het loon van de knecht en op allerlei andere zaken, die nu eenmaal nodig zijn om een anatomisch instituut in bedrijf te houden. Dat men ook toen met 'representatie' wel raad wist, blijkt uit bijvoorbeeld uitgaven voor wijn en voor oesters, die in januari 1722 zijn ingeslagen ten bedrage van respectievelijk f 12,— en f 11,— en uit vele soortgelijke posten meer. Er werden uit de kas wel aankopen gedaan voor het museum, uitgaven van deze aard ontmoet men echter betrekkelijk zelden bij het doorbladeren van het kasboek. In maart 1718 kocht men voor f 14,— een kalf helaas wordt niet vermeld, wat het voor bijzonderheid vertoonde en betaalde men f 16,— voor het opzetten van het dier. Het opzet133
ten van een zwaan kostte de kas f 4,—. In augustus 1722: 'Voor order van de heeren Stats doctoren en lector anatomicus een rariteijt op de earner laten maken en betaalt 22 gulden en 18 stuivers' ^ ) . In december 1722 werd 19 gulden en 10 stuivers uitgegeven voor een beer en 14 gulden voor een tijger. Het 'op siten van 1 Ostindie varken' kostte in januari 1723 3 gulden, 10 stuivers en 8 penningen. Een zeer grote uitgave, f65,—, getroostte men zich op 15 april 1726, maar dat gold dan ook wel een bijzonder stuk, zijnde 'aen een gegroeide kinderen'. In latere jaren kwam het hoe langer hoe minder voor, dat geld werd uitgegeven voor aankoop van museumstukken. De collectie stond onder de hoge bescherming van het stadsbestuur : al wie er schade aan toebracht, werd gehouden die te vergoeden en moest nog boete betalen bovendien " ) . De door Uffenbach vermelde specimina alsmede de latere aankopen vindt men terug in de gedrukte catalogus van 1740 " ) . Blijkens de catalogus stond de verzameling opgesteld in het portaal en langs de trap en op twee kamers. Dit zijn ruimten, die ook de bezoeker uit Frankfurt heeft beschreven, maar het afzonderlijke vertrek naast het theatrum, dat voor Uffenbach gesloten bleef, wordt in deze catalogus niet expliciet genoemd. De catalogus bevat, nog steeds zonder enig systeem, op zestien bladzijden 328 nummers, ongeteld de mineralen. Aangezien onder één nummer soms meer dan één preparaat is opgenomen, is het aantal tentoongestelde voorwerpen in feite aanzienlijk groter geweest. Sommige van de kasten, zoals die, waarin zich stopflessen met slangen en hagedissen bevonden, moeten deel hebben uitgemaakt van de oorspronkelijke verzameling van Helvetius. Het karakter van het museum is ongewijzigd gebleven. Men vond er zoölogische preparaten, zoals geraamten en organen van landdieren, vogels en vissen, allerlei opgezette dieren en vele misgeboorten uit het dierenrijk. De verzameling der pathologisch-anatomische preparaten is flink uitgebreid. Men zag er botten met geheelde fracturen, nieren met congenitale misvormingen en operatiepreparaten zoals een 'polypus uit de neus van een mensch gedraait'. Belangrijk was nog steeds de collectie embryonen, terwijl de anatomische preparaten waren vermeerderd met uitgeprepareerde en soms opgespoten menselijke organen. Aal de dragonder, 'staande in het Vel' ontbreekt niet in de catalogus, de Middelburgse lintwurm al evenmin. 134
De catalogus geeft een navrant beeld van de sociale omstandigheden in de eerste helft der achttiende eeuw: onder de tentoongestelde objecten bevonden zich tien voldragen zuigelingen, die een gewelddadige dood waren gestorven, verdronken in de Botersloot, de Gelderse Kaai, de Blaak of de Delftse Vaart of dood op straat gevonden, dan wel in een doos in de Grote Kerk. Aanzienlijk is voorts het aantal gehangenen, van wie het skelet dan wel de huid aanwezig waren; soms was een geëxecuteerde misdadiger in opgezette toestand te bezichtigen. De kalveren en de schapen met twee koppen, de katten met acht poten en twee staarten ontbreken ook nu natuurlijk niet. De niet-biologische curiosa zijn uitgebreid, onder meer met uitheemse sieraden en gebruiksvoorwerpen; verder trekken de aandacht verschillende schoenen, die gecatalogiseerd staan als 'De Schoen van den Slapenden Boer', 'De Schoen van den Lekkerkerksen Boer', 'De Gedaante van den schoen waar van Deutron. caput 25 vers 9 geschreven is', en 'Vierdeley soorten van Uitlandsche schoenen'. Van de Lekkerkerkse boer was bovendien nog aanwezig een getekend portret en de 'Afteekening van de handt'"). Na de verplaatsing van de anatomie naar het Zakkendragershuis in 1760, vernemen wij gedurende meer dan een halve eeuw zo goed als niets meer van het museum. Kort na de Franse overheersing is het museum bezocht door Dr. Eduard Meiszner, een huisarts uit Töplitz, die op zijn reis van Odessa uit door een deel van Duitsland, Holland, Engeland en Schotland, in 1817 door Rotterdam is gekomen. De lector Johannes Ripping was toen juist overleden. Het amphitheater was daarom op dat ogenblik niet in gebruik, een paar broeken lagen op de seceertafel. Meiszner kon voor de collectie weinig bewondering opbrengen. De wijze waarop in glazen kasten de meest heterogene zaken bijeen waren gebracht, vond hij 'wirklich belustigend'. Onder het portret van een Hollandse boer zag hij de monsterachtige schoenen staan die deze man gedragen had; direct daarnaast was, als antithese, Chinese voetbekleding opgesteld. Een Morenpenis lag naast de behaarde hand van een 'wilde man'. Het fragment van een marmeren beeld werd door de opzichter aangeduid als het stuk van een versteende mens, en hij nam het de bezoeker kwalijk dat deze hem niet wilde geloven. Het geraamte van Aal de dragonder zat, gestoken in een kuras, nog immer hoog te 135
paard. De opgeknoopte misdadigers, die in de catalogus van 1740 zo ruimschoots vertegenwoordigd zijn, waren volgens Meiszner slechts wassen poppen met een strop om de hals. Voorts trof deze bezoeker er opgezette vogels aan, jammerlijke injectiepreparaten en slijkerige misgeboorten. De arts, met wie Meiszner die avond kennis maakte, verzekerde hem, dat Rotterdam niets bezienswaardigs te bieden had en geraakte duidelijk in verwarring, toen Meiszner hem vertelde, dat hij het theatrum anatomicum had bezocht ™). De vervallen toestand zal goeddeels wel het gevolg zijn geweest van de slechte economische omstandigheden waarin stad en land verkeerden. Anderzijds kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat dr. Johannes Ripping, die van 1790 tot zijn dood in 1817 het lectoraat heeft bekleed, zich weinig om het instituut heeft bekommerd: in het laatst van de achttiende eeuw hebben de chirurgijnsleerlingen te Rotterdam zich bij de agent van nationale opvoeding beklaagd over de lector anatomiae, omdat deze slechts zo nu en dan colleges gaf ^ ) . De laatste maal, dat wij iets over de collectie in het theatrum anatomicum vernemen, is uit de rede van de lector Groshans, die deze in 1853 heeft uitgesproken ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Klinische School. Groshans blijkt voor de verzameling, die hij als kind op kermistijden had bezocht, maar weinig waardering te hebben: de beschrijving van Dr. Meiszner was naar zijn mening in alle opzichten getrouw •*). In 1828 moest de bovenruimte in het Zakkendragershuis geschikt worden gemaakt voor de nieuwe Klinische School. Dit heeft verbouwingen met zich medegebracht en men kan vermoeden, dat bij die gelegenheid de Rotterdamse rariteitenverzameling is opgedoekt, ten offer gevallen aan de geest van vooruitgang van de negentiende eeuw. Hiermee heeft zij het lot gedeeld van verreweg de meeste rariteiten-kabinetten uit de zeventiende tot en met de achttiende eeuw 22). Enkele stukken zijn overgegaan in nieuwe natuurhistorische verzamelingen van de Klinische School ^ ) . De Schoen van Gerrit Bastiaansz. de Hals, zomede zijn portret en de aftekening van zijn hand zijn, via de Antiquiteitenkamer - die in de negentiende eeuw in het Stadhuis op de Hoogstraat gevestigd is geweest -waarschijnlijk tussen 1867 en 1870 terechtgekomen in het Historisch Museum 2*). Het mes van Jan de Doot is - men weet niet wanneer en langs welke weg - beland in de verzameling van het 136
pathologisch instituut te Leiden. Aangezien in Leiden ook de blaassteen wordt bewaard, waarvan Jan de Doot zichzelve heeft verlost, en deze steen niet voorkomt in de Rotterdamse catalogus van 1740, en omdat mag worden aangenomen, dat mes en steen wel steeds tezamen zullen zijn bewaard, lijkt enige twijfel over de authenticiteit van het Rotterdamse mes niet geheel ongerechtvaardigd, een twijfel, die overigens ook al door Uffenbach onder woorden is gebracht. NOTEN
1) De lector anatomiae et chirurgiae was een stedelijk ambtenaar, een doctor medicinae, tot wiens taak in de eerste plaats het onderwijs in de ontleedkunde en de heelkunde aan aankomende en gevestigde chirurgijns en vroedvrouwen behoorde. Hem was een uitgebreide instructie meegegeven, hoe hij zijn onderwijs had in te richten. Zulk een instructie is voor het eerst uitgebracht in het vroedschapsbesluit van 6 juni 1705, zij is sindsdien verscheidene malen - niet op belangrijke punten - aangevuld. Het chirurgische deel van de leeropdracht was beperkt tot demonstratie aan het kadaver. Daarnaast had de lector, tezamen met de andere geneesheren, een belangrijke taak bij de openbare gezondheidszorg. Hij genoot gedurende de gehele achttiende eeuw een tractement van f 500,— 's jaars. 2) Archief van Burgemeesters en Vroedschap, hs. inv. Scheffer, afd. Geneeskundige Dienst, no. 51. 3) De andere helft zal wel in Middelburg op sterk water hebben gestaan. 4) Op het titelblad van de in 1543 verschenen 7)e /z///w7/z/ cw/ram /tf^r/ctf, het beroemde anatomieboek van Vesalius dat de grondslag heeft gelegd voor de moderne ontleedkunde, zien wij wanneer wij goed kijken, zulk een tijdelijke, houten constructie afgebeeld staan. 5) Geciteerd door G. Wolf-Heidegger en Anna Maria Cetto op blz. 67 van hun boek Z)/e a/ja/owwc^e iSeArf/o/i zw 6/Yr///c/rer £>a/'.ïte/7«/ï£\ Bazel/ New York, S. Karger 1967. 6) Er bestaan verscheidene afbeeldingen van het interieur van dit theater, getekend door o.m. Johannes Woudanus (1612), Willem Buytewech (omstreeks 1615, Museum Boymans-van Beuningen) en Jacques de Gheynjr. (1615). 7) Resolutie vroedschap van 20-4-1646. De Boterhal lag naast de Prinsenkerk. 8) Deze ordonnantie is per vroedschapsbesluit van 5 juni 1705 vastgelegd, in 1717 is 'na voorgaande klokke-geluy van 't Raedhuys deser Stad' een uitgebreidere, gedrukte versie 'gepubliceert', die bij Pieter van Waesberge is verschenen. 9) G. van Reijn, Ge.sc///V?*/&w/i£%e 6e.sc/fr/yv/w# der J / W 137
Tweede gedeelte, blz. 200 en 254. Rotterdam, D. Bolk 1869. Helaas bezitten wij van het nieuwe theater al evenmin een interieurafbeelding. Wel beschikt het Gemeentearchief over een kopergravure uit de achttiende eeuw van de Boterhal, en over een anonyme doch fraaie tekening in Oostindische inkt en krijt van het Zakkendragershuis uit 1770. 10) Herleven van de belangstelling voor de natuurhistorie is een van de kenmerken der renaissance. Albrecht Dürer ondernam tijdens zijn reis door de Nederlanden in 1520-'21 van Antwerpen uit een moeizame tocht naar het eiland Schouwen om een walvis te zien, die in de omgeving van Zierikzee was aangespoeld. Fritz Zink, Die Reisen Albrecht Dürers. In: y4/6rec/r/ £>wrer 747/-797Z, blz. 27, München, Prestel-Verlag 1971. 11) A/er&w«rdï£e /?e/je/j i/wrc/* Mei/ersac/wert //b//ö/ïi/ W/K/ £h,?e//a/ti/.
Dl. III, blz. 309-313. Ulm, 1754. Uffenbach, die geen medicus was doch jurist, heeft - wellicht geïnspireerd door wat hij in Leiden en Rotterdam heeft gezien - na terugkeer in zijn vaderstad in 1718 de oprichting van een theatrum anatomicum bevorderd. P. Haverkorn van Rijsewijk, £e/i AïyAy'e op Tto/teri/a/w m Aer oe#/« i/er ac/rf//e«i/e eeww. Rotterdamsch Jaarboekje 1890, blz. 107-128. 12) 'Das Theatrum an sich ist zwar klein, aber bequem und wohl ausgesonnen'. O/?, c/7., blz. 309. 13) Dit inderdaad merkwaardige voorval wordt gedetailleerd beschreven door Nicolaas Tulp - de hoofdfiguur op Rembrandt's 'Anatomische les' - i n zijn Ooservfl/zowesrae
berusten, ofwel een kopie zijn van een ouder voorbeeld, dat inmiddels verloren is gegaan. Gerrit Bastiaansz. de Hals, een hypophysair-acromegale reus, die in Lekkerkerk als boer en als palingvisser in zijn levensonderhoud voorzag, is in 1668 overleden, veel eerder dus dan het tijdstip waarop de tekening werd vervaardigd. Gerrit de Hals moet ongeveer 216 cm lang zijn geweest. Was deze reus reeds tijdens zijn leven een bezienswaardigheid, op de dag van heden kan men zijn rechterdijbeen en scheenbeen, alsmede een leest van zijn schoen bewonderen in de herberg 'De groote boer' te Lekkerkerk. J. van Limborgh, Gerrit Bastiaansz. de Hals, 'De Grote Boer' van Lekkerkerk. Ated. 77/Vfrc/w. Gewe^A:. 99 » (1955), 963-970. 19) Eduard Meiszner. /temerA:wfl£*?7/ aws dem 7ö.yc/te/76tfc/* e//ies /irztes Hw/wewJe/Vzer /tewe etc, blz. 83-94, Halle, Rengers 1819. 20) Dit is door een bejaarde chirurgijn mondeling medegedeeld aan dr. G. Ph. F. Groshans. 21) G. Ph. F. Groshans, -tf/stor/sc/ï vers/ö^ VÖ/I de Gtf/ïeejArwwdfee ScAoo/ /e /to/te/ïfam, blz. 86, voetnoot 82. Rotterdam, M. Wyt en Zoonen 1853. 22) Het anatomisch instituut te Leiden en het museum van de Royal College of Surgeons te Londen behoren tot de weinige instellingen, die nog belangrijke collecties van anatomische en pathologische preparaten uit vroeger eeuwen bewaren. Helaas heeft het Londense Museum ernstig te lijden gehad van bombardementen tijdens de tweede wereldoorlog. 23) Groshans, op. c/7., blz. 92, noot 107. 24) Persoonlijke mededeling van de heer R. H. R. Bangert, Ie wetenschappelijk assistent van het Historisch Museum.
139