Hogeschool voor de Kunsten
Onderwerp
Advies 2011/06
Uw brief van Uw kenmerk
Datum
10 mei 2011 Ons kenmerk
CGB 2010-0198 AP
Geachte mevrouw . . . ., Tijdens een eerdere procedure bij de Commissie hebt u aangegeven dat u een advies wilt van de Commissie over het beleid van uw hogeschool voor studenten met een functiebeperking. U hebt bij brief van 2 september 2010 de schriftelijke stukken, waarin het beleid voor de Faculteit Muziek is uitgewerkt, toegestuurd aan de Commissie. De Commissie heeft deze stukken op 6 september 2010 ontvangen. Desgevraagd hebt u op 19 oktober 2010 telefonisch aangegeven dat uw verzoek om een advies alleen betrekking heeft op het protocol voor de Faculteit Muziek en dat dit protocol vervolgens mogelijk als voorbeeld zal gaan dienen voor de overige faculteiten van uw onderwijsinstelling. Op 8 maart 2011 heeft u een gesprek gehad met commissielid mr. dr. J.C.J. Dute en juridisch adviseur mr. A.H. Pranger naar aanleiding van uw verzoek om advies. In dit advies zal worden ingegaan op de vraag of het beleid van uw onderwijsinstelling ten aanzien van studenten met een functiebeperking voldoet aan de eisen die de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ) stelt. Onderscheid Artikel 6 WGBH/CZ bepaalt dat het verboden is onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte te maken bij: a. het verlenen van toegang tot en het geven van loopbaanoriëntatie en beroepskeuzevoorlichting; b. het verlenen van toegang tot, het aanbieden van, het afnemen van toetsen tijdens en het afsluiten van onderwijs dat gericht is op toetreding tot en functioneren op de arbeidsmarkt. Ook het aanbieden van de lessen, het aanbieden van allerlei organisatorische faciliteiten, het afnemen van testen, de uitreiking van getuigschriften en diploma’s en financiële bijdragen vallen onder de wet. Het verbod richt zich dus op het gehele onderwijstraject, vanaf het moment van het aanbieden van het beroepsonderwijs tot en met de afsluiting ervan. Onder beroepsonderwijs vallen alle opleidingen die gericht zijn op het toetreden tot en het functioneren op de arbeidsmarkt. Het gaat hierbij om praktijkonderwijs in het voortgezet onderwijs, het middelbaar en hoger beroepsonderwijs, het universitair onderwijs en om- en
bijscholingscursussen. De opleidingen die door uw hogeschool worden verzorgd, vormen beroepsonderwijs in de zin van de WGBH/CZ. Geschiktheid Het uitgangspunt van de WGBH/CZ is dat pas sprake kan zijn van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte als vast staat dat de betrokkene in beginsel geschikt is voor de opleiding in de zin van voldoende capabel (zie onder meer CGB 25 oktober 2004, 2004-139 en CGB 10 juli 2007, 2007-128). Of een student (qua kennis en vaardigheden) voldoende capabel is om een opleiding te volgen, is aan de opleiding om te beoordelen. Als een student vanwege zijn handicap of chronische ziekte niet beschikt over de basisgeschiktheid voor een opleiding en deze basisgeschiktheid ook niet bereikt kan worden door middel van doeltreffende aanpassingen (zie hieronder), kan de student geen bescherming ontlenen aan de WGBH/CZ. Ingeval van een concrete klacht van een student is het de taak van de Commissie om na te gaan of de aanbieder van onderwijs heeft onderzocht of een student met een handicap of chronische ziekte geschikt is voor de opleiding, dan wel dat de student geschikt gemaakt kan worden met behulp van bepaalde aanpassingen die in redelijkheid gevergd kunnen worden van de onderwijsinstelling. De onderwijsinstelling mag het oordeel over de geschiktheid van student niet zonder meer baseren op algemene opvattingen over wat personen met eenzelfde functiebeperking als de betreffende student wel en niet kunnen. Er dient voldoende oog te zijn voor de individuele situatie van de student. Indien na een zorgvuldig onderzoek blijkt dat een student vanwege een bepaalde functiebeperking niet geschikt is voor de opleiding en ook niet geschikt gemaakt kan worden door een doeltreffende aanpassing, zal geen sprake zijn van verboden onderscheid in de zin van de WGBH/CZ als deze student niet wordt toegelaten tot de opleiding. Advies van de Commissie ten aanzien van de vaststelling van de geschiktheid van studenten In uw protocol hebt u ten aanzien van de (on)geschiktheid van studenten het volgende opgenomen: ‘Bij de Faculteit Muziek is het niet zo dat bepaalde functiestoornissen bij voorbaat al een onoverkomelijk bezwaar vormen om de studie te kunnen doen en te kunnen afronden. De enige uitzondering daarop zijn studenten die ernstige gehoorproblemen hebben en studenten die onvoldoende snel noten kunnen lezen (op papier of in braille). Voor beide problemen is geen voorziening beschikbaar. Vaak blijkt gaandeweg het eerste jaar of de studie voor de specifieke student haalbaar is. We streven er dan ook naar om in overleg met studenten uiterlijk aan het einde van het eerste schooljaar de haalbaarheid van het vervolg van de studie te bespreken. Er zijn veel aanpassingen mogelijk, maar uiteraard zijn de mogelijkheden niet onbeperkt.’ U hebt toegelicht dat studenten, voordat ze kunnen worden toegelaten tot de opleiding, een instrumentele en theoretische ingangstoets moeten doen. Als studenten deze toets halen, zijn ze in principe geschikt om de opleiding te volgen. Soms blijkt volgens u al uit de ingangstoets dat iemand niet snel genoeg noten kan lezen of dusdanige gehoorproblemen heeft dat hij niet geschikt is voor de opleiding. In andere gevallen komt dit pas tot uiting gedurende het eerste jaar. De twee uitzonderingen, te weten gehoorproblemen en niet snel genoeg noten kunnen lezen, worden genoemd om de student te waarschuwen dat gedurende het eerste jaar alsnog kan blijken dat ze niet geschikt zijn voor de opleiding. Volgens u is gebleken dat leerlingen die niet snel genoeg noten kunnen lezen achterop raken en niet in staat zijn de opleiding af te ronden. Omdat studenten samen moeten spelen met andere studenten is het noodzakelijk dat zij de andere studenten kunnen horen. Bij ernstige gehoorproblemen is dit niet mogelijk. U hebt desgevraagd aangegeven dat er geen specifieke testen zijn aan de hand waarvan de mate van het gehoorprobleem of de snelheid van het lezen van de noten vastgesteld kan worden. Uit uw toelichting ten aanzien van ernstige gehoorproblemen en problemen met het noten lezen volgt dat niet bij voorbaat aan de hand van bijvoorbeeld een specifieke toets vastgesteld kan worden wanneer deze problemen dermate ernstig zijn dat de opleiding niet afgerond kan worden en dat
soms pas gedurende het eerste jaar blijkt dat de problemen van dusdanige aard zijn dat iemand niet geschikt is voor de opleiding. Vanwege het feit dat ten aanzien van deze functiebeperkingen geen duidelijke en meetbare criteria zijn te geven op grond waarvan iemand bij voorbaat niet kan worden toegelaten tot de opleiding, beveelt de Commissie u aan de uitzondering voor slechthorende studenten of studenten die niet snel genoeg noten kunnen lezen, niet op te nemen in het protocol. Het opnemen van deze uitzondering kan bepaalde studenten afschrikken, terwijl dat wellicht niet nodig is, en heeft dan een uitsluitende werking voor studenten met bepaalde functiebeperkingen. Indien bij de ingangstoets, of gedurende het eerste jaar van de studie, blijkt dat een student niet voldoet aan de basisgeschiktheid voor de opleiding vanwege een functiebeperking en hiervoor geen doeltreffende aanpassing kan worden geboden, is geen sprake van onderscheid in de zin van de WGBH/CZ als deze studenten niet worden toegelaten tot de opleiding of de opleiding na het eerste jaar moeten verlaten. Doeltreffende aanpassingen Op grond van artikel 2 WGBH/CZ houdt het verbod van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte mede in dat degene tot wie dit verbod zich richt, gehouden is naar gelang de behoefte van de gehandicapte of chronisch zieke doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij deze voor hem een onevenredige belasting vormen. De verplichting van een aanbieder van beroepsonderwijs tot het verrichten van een doeltreffende aanpassing is in de WGBH/CZ opgenomen om personen met een handicap of chronische ziekte in staat te stellen deel te (blijven) nemen aan het beroepsonderwijs, indien die deelname wordt bedreigd door de wijze waarop het beroepsonderwijs is ingericht. Op grond van deze norm rust op aanbieders van beroepsonderwijs de verplichting om desgevraagd belemmeringen voor deelname weg te nemen door middel van doeltreffende aanpassingen, tenzij deze aanpassingen in redelijkheid niet van hem kunnen worden gevergd. U hebt de volgende procedure voor het aanvragen van voorzieningen (doeltreffende aanpassingen) bij een functiebeperking opgesteld: 1. De student meldt zich bij de tutor of bij de studentendecaan. Hij/zij krijgt schriftelijke informatie mee (over de gang van zaken en de procedure) en een vragenlijst (intakeformulier). 2. De tutor of de studentendecaan organiseert een afspraak met de student, tutor en studentendecaan. De student neemt de ingevulde vragenlijst mee met een recente verklaring. 3. Op het gesprek met de tutor en de studentendecaan wordt de intakevragenlijst besproken. Er wordt onderzocht welke voorzieningen nodig zijn en daarvan wordt een afsprakenlijst ('individuele studie-afspraken') opgesteld. Tevens worden er afspraken gemaakt over verdere begeleiding door de tutor en de studentendecaan. Indien nodig worden voorzieningen voor thuis aangevraagd via het UWV. 4. De tutor dient de afsprakenlijst in bij het hoofd van de opleiding. Het hoofd beoordeelt binnen een redelijke termijn de gevraagde voorzieningen. Bij voorzieningen die kosten met zich meebrengen moet een aanvraag worden gedaan bij het faculteitsbestuur. 5. Het hoofd stuurt de gefiatteerde lijst met afspraken terug naar de tutor. De tutor zorgt voor een kopie voor de student en de studentendecaan. De tutor zorgt voor bekendmaking bij docenten van de opleiding. Docenten hebben een inspanningsverplichting om de student de toegekende voorziening of aanpassing te verstrekken. Het hoofd van de opleiding is hiervoor verantwoordelijk. 6. Met de student worden vaste afspraken gepland met de tutor. Tijdens die gesprekken bespreken zij de studievoortgang en het gebruik en functioneren van de toegekende voorzieningen. Bij wijzigingen of problemen betreffende het type voorzieningen neemt de student zo spoedig mogelijk contact op met de tutor. Als de afspraken moeten worden herzien wordt een nieuw overleg gepland, zoals bij stap 3.
7. De afspraken zijn in principe geldig gedurende één studiejaar, tenzij anders is bepaald. Aan het einde van het studiejaar is er op initiatief van de student een evaluatiegesprek met de tutor over het gebruik van de voorzieningen. Aan de hand daarvan worden de afspraken voor het nieuwe studiejaar vastgelegd. 8. De student is verplicht de toegestane hulpmiddelen en voorzieningen optimaal te gebruiken. Mochten bepaalde voorzieningen lopende het studiejaar niet nodig blijken te zijn, informeert de student zo spoedig mogelijk daarover de tutor. Als een student blijk geeft van te weinig inzet voor de studie, kunnen de voorzieningen worden ingetrokken. De student is verplicht de tutor op de hoogte te houden van zijn studieproces en het nut en gebruik van de voorzieningen binnen de studie. Advies van de Commissie met betrekking tot de procedure voor de aanvraag van doeltreffende aanpassingen In bovenstaande procedure worden verschillende verantwoordelijke personen genoemd en kunnen bij verschillende personen bepaalde aanvragen worden gedaan. Tijdens de hoorzitting heeft u aangegeven dat er voor de student in feite één aanspreekpunt is, te weten de tutor: de tutor behandelt de aanvragen of bespreekt de problemen met de verantwoordelijke personen. Bij sommige aanvragen, bijvoorbeeld bij aanvragen die ingebracht moeten worden in een aparte commissie of waarbij financiën een rol spelen, wordt de studentendecaan ingeschakeld. De tutor is echter de centrale persoon in de contacten tussen de student en andere geledingen binnen de hogeschool. Hoewel onduidelijkheid in de schriftelijke procedure, over de vraag bij welke persoon de student terecht kan, op zichzelf geen strijd oplevert met de WGBH/CZ, kan dit in de praktijk wel leiden tot verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte (zie CGB 30 december 2010, 2010-197, rechtsoverweging 3.22). De Commissie beveelt u op dit punt daarom aan om duidelijker aan te geven dat de tutor voor de student het aanspreekpunt is en dat deze zorgt voor de verdere behandeling van aanvragen en voor het aankaarten van problemen. In bovenstaande procedure worden geen concrete termijnen vermeld. Ook dit levert op zichzelf geen strijd op met de WGBH/CZ. Echter, volgens vaste oordelenlijn van de Commissie dient het onderzoek dat de onderwijsinstelling doet naar de geschiktheid van de student en naar een mogelijke doeltreffende aanpassing, zorgvuldig te geschieden (zie onder meer CGB 25 februari 2011, 2011-28, overwegingen 3.7 tot en met 3.9). Indien daarbij geen redelijke termijnen wordt aangehouden, kan sprake zijn van onzorgvuldig onderzoek, hetgeen leidt tot strijd met de WGBH/CZ. De Commissie beveelt u daarom aan om in uw op schrift gestelde procedure concrete(re) termijnen te noemen waarbinnen besluiten over doeltreffende aanpassingen zullen worden genomen. Ook raadt de Commissie u aan concrete termijnen te vermelden waarbinnen studenten bepaalde zaken moet aanvragen of regelen. In punt 5 wordt gesproken over een inspanningsverplichting van de docent. U hebt toegelicht dat een docent vanwege tijdgebrek niet altijd in staat is om een bepaalde voorziening te bieden, bijvoorbeeld extra examentijd of compensatie voor gemiste lessen. De docent kan dan bijvoorbeeld een aangepast examen geven. Ten aanzien van dit punt merkt de Commissie op dat, zodra vaststaat dat van de onderwijsinstelling een bepaalde voorziening kan worden gevergd, op de docent meer dan een inspanningsverplichting rust. De onderwijsinstelling moet er dan voor instaan dat de voorziening daadwerkelijk wordt getroffen. Als voor een bepaalde voorziening een gelijkwaardig alternatief voorhanden is, geeft de Commissie u in overweging om in de afspraken met de student duidelijk vast te leggen wat het alternatief is en dat in voorkomende gevallen deze alternatieve voorziening kan worden geboden. Naar aanleiding van de punten 6 en 7 heeft de Commissie zich afgevraagd waarom de voorzieningen slechts geldig zijn voor één jaar. Door het jaar heen overleggen student en tutor immers regelmatig over de voorzieningen, waarbij ook het al dan niet verlengen van de voorziening aan de orde kan komen. U heeft aangegeven dat er verschillende redenen zijn voor de geldigheidsduur van één jaar.
Ten eerste verschilt het programma in het eerste jaar van de daarop volgende jaren. In het eerste jaar is het onderwijs meer klassikaal ingericht en in de daarop volgende jaren is het onderwijs meer individueel. Dit kan tot gevolg hebben dat andere voorzieningen moeten worden geboden of dat bepaalde voorzieningen niet meer nodig zijn. Ten tweede wijst de ervaring volgens u uit dat niet alle studenten de afspraak nakomen dat ze tussentijds contact moeten houden over hun studievoortgang en het gebruik van voorzieningen. Daarom is bepaald dat er jaarlijks een evaluatie moet plaatsvinden, waarna afspraken voor het komende studiejaar worden vastgelegd. Indien een student wel tussentijds contact houdt over het gebruik van de voorzieningen, is verlenging aan het einde van het jaar doorgaans slechts een formaliteit. Naar het oordeel van de Commissie is hiermee de keuze voor een geldigheidsduur van één jaar waar het betreft de toegekende voorzieningen voldoende onderbouwd. Onder punt 8 wordt vermeld dat voorzieningen kunnen worden ingetrokken als de student blijk geeft van te weinig inzet. U heeft toegelicht dat dit punt is opgenomen omdat, zoals reeds gezegd, studenten de tutor niet altijd op de hoogte houden van hun studievoortgang en het gebruik van de voorzieningen. De Commissie stelt vast dat in punt 8, als grond voor intrekking van de voorzieningen, het niet gaat om de inzet van de student voor de studie maar om de vraag of deze zich heeft gehouden aan de afspraak om tussentijds contact te houden over het gebruik van de voorzieningen. De Commissie beveelt u aan dit in de tekst te verduidelijken. Goedgekeurde voorzieningen/doeltreffende aanpassingen U hebt een lijst opgesteld met voorzieningen die zijn goedgekeurd. Het betreft de volgende voorzieningen: Begeleiding 1. Buddy systeem: student koppelen aan ouderejaars voor praktische hulp. 2. Extra begeleiding van tutor in eerste fase studie, bijvoorbeeld eerst wekelijks en vervolgens steeds meer tijd ertussen. Praktische aanpassingen 3. Verlengen tentamentijd (standaard een half uur bij een tentamen van 2 uur), aanpassing grootte lettertype, andere kleur papier, verlengen inlevertermijn opdracht (met name voor studenten met dyslexie). Als verlengen van de tentamentijd niet mogelijk is, krijgt de student een aangepaste vorm van het tentamen. 4. Bij 2 onvoldoendes voor een tentamen een vervangende opdracht of een andere vorm van het tentamen (een gedeelte van het bestaande tentamen of een mondeling tentamen). Individuele studieafspraken 5. ‘Gepland' vertragen, daardoor verlengen van de termijn voor de propedeuse, individueel invullen. Gepland vertragen eventueel ook in hogere jaren mogelijk. 6. Bij afwezigheid regeling treffen om dit te compenseren (overleg tutor met docent). 7. Extra hoofdvaklessen in de hoofdfase, gespreid over een volledig studiejaar, met een maximum van 1 jaar. 8. Aangepaste planning van de lessen (in overleg met Faculteitsbestuur en docent). Aanpassingen apparatuur en ruimte (i.o.m. Faculteitsbestuur en hoofd Beheer) 9. lesruimten aanpassen of zoeken naar alternatief 10. computeraanpassingen via de uitleen (bij fysieke problemen zoals rsi, aangepaste toetsenborden en muis, programmatuur) 11. meubilair aanpassen
Overige aanpassingen 12. Indien aantoonbaar studievertraging ontstaat door de handicap: profileringsfonds of verlenging prestatiebeurs (deze voorzieningen kunnen via de studentendecaan worden aangevraagd) Advies van de Commissie ten aanzien van de lijst met goedgekeurde voorzieningen U heeft toegelicht dat de lijst met goedgekeurde voorzieningen wordt gebruikt in het eerste gesprek tussen student, tutor en studentendecaan, waarin afspraken worden gemaakt over de voorzieningen die de betreffende student worden geboden. De lijst wordt niet gepubliceerd, omdat u aan de hand van de lijst in onderling overleg met de student wilt vaststellen welke voorzieningen in het individuele geval het meest aangewezen zijn. Het is weleens voorgekomen dat een student een beroep wilde doen op alle genoemde voorzieningen en dat is niet gewenst. De Commissie overweegt dat het niet publiceren van de lijst met goedgekeurde voorzieningen geen strijd oplevert met de WGBH/CZ. De Commissie meent echter dat het studenten wel een indruk kan geven aan welke voorzieningen gedacht kan worden en dat het daarom wenselijk kan zijn de lijst te publiceren. U zou daarbij het voorbehoud kunnen maken dat pas na onderling overleg besloten kan worden welke voorzieningen in het individuele geval het meest aangewezen (doeltreffend) zijn. U hebt toegelicht dat de lijst ook de bandbreedte aangeeft van de voorzieningen die mogelijk zijn. Buiten de lijst zijn doeltreffende aanpassingen in principe niet mogelijk. Eventuele aanvullingen worden in het jaar erna aan de lijst toegevoegd. U hebt de Commissie de vraag voorgelegd of het is toegestaan om middels deze lijst een bandbreedte te creëren voor mogelijke aanpassingen of dat de hogeschool alle verzoeken van een student om bepaalde voorzieningen moet honoreren. Met betrekking tot uw vraag overweegt de Commissie als volgt. Op grond van de WGBH/CZ rust op aanbieders van beroepsonderwijs de verplichting om desgevraagd belemmeringen voor deelname weg te nemen door middel van doeltreffende aanpassingen, tenzij deze aanpassingen in redelijkheid niet van hem kunnen worden gevergd. Ingevolge de systematiek van de WGBH/CZ is het aan de student met een handicap of chronische ziekte om tijdig aan te geven dat hij of zij behoefte heeft aan een doeltreffende aanpassing. Een aanpassing moet doeltreffend zijn. Dit betekent dat de aanpassing geschikt en noodzakelijk moet zijn om de gehandicapte of chronisch zieke als ieder ander te laten deelnemen aan het beroepsonderwijs. Een aanpassing is geschikt als deze belemmeringen van welke aard dan ook kan wegnemen en de zelfstandigheid en volwaardige participatie en integratie van de gehandicapte of chronisch zieke kan bevorderen (Kamerstukken II 2001/02, 28 169, nr. 3, p. 25). Een aanpassing is noodzakelijk als niet met een andere, mogelijk minder kostbare, voorziening hetzelfde doel kan worden bereikt (Kamerstukken II 2001/02, 28 169, nr. 3, p. 25). Bij de beoordeling welke aanpassing in een concreet geval doeltreffend is, zal medisch of arbeidsdeskundig advies een belangrijke rol kunnen spelen. Ook de inbreng van de kant van de gehandicapte zelf is van belang (Kamerstukken II 2001/02, 28 169, nr. 3, p. 26). Op grond van het voorgaande is het niet toekennen van een voorziening, enkel omdat de voorziening niet op de lijst met goedgekeurde voorzieningen staat, niet toegestaan. Indien een student tijdig een aanvraag indient voor een aanpassing die niet op de lijst is vermeld, dient uw hogeschool te onderzoeken of de aanpassing doeltreffend is, in de zin van geschikt en noodzakelijk. Daarbij geldt dat een aanpassing niet slechts als doeltreffend kan worden getypeerd als deze voldoet aan de wensen van de student. De geschiktheid en de noodzakelijkheid moeten aan de hand van objectieve criteria worden vastgesteld, waarbij de mening van de student van groot belang is, maar niet doorslaggevend. Indien het doel ook kan worden bereikt met een andere, mogelijk minder kostbare voorziening, die wel op de lijst met goedgekeurde voorzieningen staat, is de door de student gevraagde aanpassing niet noodzakelijk en hoeft deze ook niet te worden toegekend. Als echter blijkt dat met de voorzieningen die zijn goedgekeurd niet kan worden bereikt dat de student het onderwijs kan volgen, dient uw hogeschool de door de student gevraagde aanpassing toe te kennen, mits dit geen onevenredige belasting meebrengt voor de hogeschool (zie CGB 23 november 2010, 2010-172, rechtsoverwegingen 3.6 tot en met 3.13).
Met betrekking tot de voorziening die is genoemd onder punt 2, die gaat over de extra begeleiding door de tutor in de eerste fase van de studie, heeft u opgemerkt dat de extra begeleiding ook in de latere fases van de studie mogelijk is en dat de tekst daarop zal worden aangepast. Met betrekking tot de voorziening die is genoemd onder punt 4, waarin is aangegeven dat bij twee onvoldoendes een vervangende opdracht of een andere vorm van tentamen mag worden gedaan, heeft u desgevraagd aangegeven dat deze voorziening slechts kan worden toegekend als de student aannemelijk kan maken dat het behalen van de onvoldoendes samenhangt met de handicap of chronische ziekte. De Commissie beveelt u aan dit in de tekst te verduidelijken. Samenvatting van de belangrijkste punten Samengevat zijn de belangrijkste conclusies van dit advies de volgende: • Indien bij de ingangstoets, of gedurende het eerste jaar van de studie, blijkt dat een student niet voldoet aan de basisgeschiktheid voor de opleiding en hiervoor geen doeltreffende aanpassing kan worden geboden, dan wel een doeltreffende aanpassing voor u een onevenredige belasting meebrengt, is geen sprake van onderscheid in de zin van de WGBH/CZ als deze student niet wordt toegelaten tot de opleiding of de opleiding na het eerste jaar moet verlaten. • Indien uw hogeschool bepaalde voorzieningen heeft toegekend aan een student, waarbij een alternatief kan worden afgesproken, dienen uw hogeschool en daarmee ook de docenten deze voorziening ook daadwerkelijk te bieden. Hiervoor geldt niet slechts een inspanningsverplichting. • Door studenten gevraagde aanpassingen, die niet zijn opgenomen in de lijst met goedgekeurde voorzieningen, mogen niet worden geweigerd louter omdat ze niet op deze lijst staan. U dient te onderzoeken of de verzochte aanpassing doeltreffend is en of deze geen onevenredige belasting voor u meebrengt. De Commissie merkt tenslotte ten aanzien van het gehele protocol op, dat een op schrift gesteld beleid voor het studeren met een functiebeperking eraan kan bijdragen dat studenten met een functiebeperking op gelijke wijze als niet gehandicapte of chronisch zieke studenten kunnen deelnemen aan het onderwijs. De Commissie spreekt dan ook haar waardering uit voor het feit dat u dit protocol heeft ontwikkeld. Wel benadrukt de Commissie dat ook de wijze waarop u in de praktijk invulling geeft aan het protocol, bepalend is voor de vraag of wordt voldaan aan de eisen die de WGBH/CZ stelt. Ik hoop dat de Commissie met het voorgaande uw vragen heeft beantwoord en dat u ook overigens voldoende bent geïnformeerd. Hoogachtend,
mr. dr. J.C.J. Dute Commissielid namens deze, mr. E.J.M. Hofhuis Commissielid