Hoger op? Eindrapportage onderzoek participatie, vertrouwen en sociale stijging
COLOFON Uitgave Gemeente Almelo Afdeling Bestuur en Management Team Kwaliteitszorg en Control Teamonderdeel Onderzoek & Statistiek Telefoon: 0546-541181 Stationsstraat 11 7607 GX ALMELO Postbus 5100 7600 GC Almelo Internet: www.almelo.nl E-mail:
[email protected] Redactie M. Schroeten Bestellingen Digitale toezending is gratis Rapportnummer: 01-13 Datum publicatie: januari 2013 Het overnemen uit deze publicatie is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld.
INHOUD SAMENVATTING
1
1
INLEIDING 1.1 Maatschappelijke relevantie 1.2 Relevantie voor Almelo 1.3 Probleemstelling 1.4 Participatie, vertrouwen en sociale stijging 1.5 Leeswijzer
5 5 6 6 7 8
2
PARTICIPATIE 2.1 Sociale contacten 2.1.1 Omvang sociale contacten 2.1.2 Tevredenheid en gewenste sociale contacten 2.1.3 Sociale contacten naar bevolkingsgroep 2.3 Sociale activiteiten 2.3.1 Sportdeelname gedaald 2.3.2 Sociale activiteiten naar bevolkingsgroep 2.4 Politieke participatie 2.4.1 Hoge opkomst onder panelleden 2.4.2 Opkomst naar bevolkingsgroep 2.4.3 Politieke betrokkenheid 2.4.4 Betrokkenheid naar bevolkingsgroep 2.5 Conclusies participatie
9 9 9 9 10 11 11 12 14 14 14 15 17 17
3
VERTROUWEN 3.1 Sociale steun 3.2 Laag welvaartsniveau, minder sociale steun 3.3 Opleidingstegenstelling 3.4 Opleiding overgewaardeerd 3.5 Te weinig laagopgeleiden in de politiek 3.6 Vertrouwen in gemeentelijke organisatie fractie lager 3.7 Vertrouwen gemeentelijke organisatie naar bevolkingsgroep 3.8 Politiek vertrouwen 3.9 Politiek vertrouwen laag in Nieuwstraatkwartier 3.10 Institutioneel vertrouwen 3.11 Economisch vertrouwen laag 3.12 Economisch vertrouwen naar bevolkingsgroep 3.13 Participatie en vertrouwen 3.14 Conclusies vertrouwen
18 18 18 19 21 22 23 24 24 25 25 26 27 27 29
4
SOCIALE STIJGING 4.1 Sociale stijging door de tijd 4.2 Verschillen in opleidingsniveau tussen wijken aanzienlijk 4.3 De participatieladder 4.4 De participatieladder naar bevolkingsgroep 4.5 Sociale stijging en daling 4.6 Conclusies sociale stijging
30 30 30 32 33 35 37
5
BURGERSTIJL EN PARTICIPATIE 5.1 Het mentalitymodel 5.2 Sociale contacten naar burgerstijl 5.3 Hoge status, hoge participatiegraad
38 38 39 39
5.4 5.4.1 5.4.2 5.4.3 5.5 5.5.1 5.5.2 5.6 5.7 5.8 5.9 6
Politieke participatie Burgerschapsstijl naar gekozen politieke partij Hoge status, hoge verkiezingsopkomst Politieke betrokkenheid Vertrouwen en burgerstijl Vertrouwen in gemeentelijke organisatie Politiek vertrouwen Sociale steun en burgerstijl Traditionele burgerij somber over sociale stijging Participatieladder en burgerstijl Conclusies burgerstijl
40 40 41 42 43 43 44 45 46 47 48
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN 6.1 Conclusies 6.1.1 Sociale contacten en individualisering 6.1.2 Opleiding sterkste effect op sociale contacten 6.1.3 Welvaartsniveau heeft beperkte invloed op sociale steun 6.1.4 Tweedeling in participatie 6.1.5 Samenhang participatie en vertrouwen beperkt 6.1.6 Laagopgeleiden onvoldoende gehoord 6.1.7 Stijging opleidingsniveau van waarde voor individu 6.1.8 Participatieladder 6.1.9 Statusangst in een participatiemaatschappij 6.1.10 Burgerschapsstijlen 6.2 Aanbevelingen 6.2.1 Interventies sociaal isolement 6.2.2 Participatie, waarden en vaardigheden 6.2.3 Investeren in leren 6.2.4 Ontwikkeling participatieladder 6.2.5 Participatiemogelijkheden voor alle burgerschapsstijlen 6.3 Besluit
49 49 49 49 49 49 49 50 50 50 51 51 52 52 52 52 53 53 54
SAMENVATTING I.
Participatie
I.I Sociale contacten Bepaalde bevolkingsgroepen hebben meer sociale contacten in hun vrije tijd dan anderen. Gemiddeld ontmoet 69 procent in zijn vrije tijd andere mensen. Boven dit gemiddelde liggen mensen met een hoog opleidingsniveau (80%). Mensen met één of meer van de volgende kenmerken hebben minder dan gemiddeld sociale contacten in de vrije tijd: een laag inkomen; een laag opleidingsniveau; gemaksgeoriënteerden en moderne burgerij. Onder de mensen die meer contacten willen, is vaak weinig tijd om vrienden in de vrije tijd te ontmoeten (2/5) en een deel kent geen mensen om samen iets te ondernemen (1/5).
I.II Vrijwilligerswerk Deelname aan het vrijwilligerswerk hangt samen met het opleidingsniveau en leeftijd. Mensen met één of meer van de volgende kenmerken verrichten vaker vrijwilligerswerk: een hoge leeftijd (55 plus); een hoog opleidingsniveau. Mensen die minder dan gemiddeld vrijwilligerswerk verrichten voldoen aan één of meer van de volgende kenmerken: jonger dan 39 jaar; middelbaar opleidingsniveau; gemaksgeoriënteerden en moderne burgerij. Een verdiepende analyse laat zien dat een hogere leeftijd (55 plus) de sterkste invloed heeft op het deelnemen aan het vrijwilligerswerk. De burgerstijlen gemaksgeoriënteerden en moderne burgerij laten de sterkste invloed zien met niet-deelname aan het vrijwilligerswerk. I.III Sport, cultuur en opleiding Een hoog opleidingsniveau laat het sterkste verband zien met deelname aan sportactiviteiten. De postmoderne hedonisten zijn het actiefst op het gebied van sport en de traditionele burgerij het minst. De postmoderne hedonist is de burger die ervaringsgericht en avontuurlijk is, wat kan samengaan met sportbeoefening. Onder de traditionele burgerij zijn relatief veel ouderen en op een hogere leeftijd sporten mensen iets minder. Deelname aan culturele activiteiten hangt sterk samen met leeftijd. Het zijn de 55 plussers die vaker aan deze activiteiten deelnemen dan jongere leeftijdscategorieën. Met het stijgen van het opleidingsniveau wordt dit verband versterkt. Van de burgerstijlen zijn het vooral de kosmopolieten en postmaterialisten die vaker dan gemiddeld deelnemen aan culturele activiteiten. Deelname aan een cursus of opleiding hangt ook het sterkst samen met leeftijd en wel met de leeftijdscategorie tot en met 29 jaar. Deze leeftijdscategorie neemt, wat voor de hand ligt, vaker dan gemiddeld deel aan een cursus of opleiding. Van de burgerstijlen nemen de kosmopolieten vaker deel aan een cursus of opleiding. Vervolgens zijn dat de postmaterialisten. 1
Het aantal mensen dat een cursus of opleiding volgt is 7 procent. Dat is een laag percentage, zeker in een samenleving waarin kennis zich snel en voortdurend ontwikkelt. We spreken tegenwoordig van een kennissamenleving en die vereist van burgers een actieve en lerende houding. Levenslang leren is leidend om in een dynamische samenleving te kunnen blijven meedoen. Tweederde van de panelleden is van mening dat er meer geïnvesteerd moet worden in 50 plussers en laagopgeleiden zijn hier meer uitgesproken over.
I.IV Politieke participatie en betrokkenheid De opkomst bij de laatste drie verkiezingen laat een verband zien met leeftijd. De bevolkingsgroep vanaf 40 jaar maakt vaker de gang naar de stembus dan gemiddeld. Met het opleidingsniveau is er ook een verband, maar iets minder sterk. Hoogopgeleiden gaan vaker dan laagopgeleiden stemmen. Kijken we naar de burgerstijlen dan zijn het de moderne burgerij en gemaksgeoriënteerden die significant minder vaak gaan stemmen. Het opleidingsniveau is een goede voorspeller voor het uitvoeren van voorbereidingen op de provinciale verkiezingen. Met het stijgen van het opleidingsniveau nemen de voorbereidingen op de verkiezingen toe.
II. Vertrouwen In een samenleving is een zekere mate van vertrouwen tussen mensen en in instituties nodig om te kunnen samenwerken of om zich te organiseren. Vertrouwen en politieke en maatschappelijke betrokkenheid zijn belangrijk voor een stabiele democratie. Wantrouwen, angst en ontevredenheid ondermijnen sociale relaties en het samen-doen. Mensen zijn vaak over hun persoonlijke leven tevreden, maar dit beeld slaat om als gevraagd wordt naar de tevredenheid met instituties, zoals de gemeenteorganisatie en het gemeentebestuur. II.I Sociale steun De panelleden evalueren de sociale steun met een cijfer boven de 8. Als inkomen als een indicator van welvaart wordt genomen dan blijkt uit de gegevens dat er een samenhang is tussen welvaart en sociale steun. Mensen met een laag inkomen ervaren minder dan gemiddeld sociale steun. Bewoners van Bornerbroek, het Noorderkwartier en de Hofkamp ervaren meer sociale steun. II.II Opleidingstegenstellingen (waardering opleiding, politiek zelfvertrouwen) Een meerderheid van de panelleden (60%) is van mening dat mensen van verschillende opleidingsniveaus steeds minder contact met elkaar hebben en de overgrote meerderheid (85%) vindt het problematisch als hoog- en laagopgeleiden langs elkaar leven. Driekwart van de mensen voelt zich echter niet méér verbonden met mensen van hetzelfde opleidingsniveau. Verbondenheid heeft voor deze mensen te maken met gelijkheid, persoonlijkheid, gedeelde interesses en een prettige omgang. Lager- en middelbaar opgeleiden die zich meer verbonden voelen met mensen van hetzelfde opleidingsniveau zijn van mening dat hoger opgeleiden neerkijken op mensen met een lagere opleiding. Een ruime meerderheid van de lager en middelbaar opgeleiden is van mening dat diploma’s en een hoog opleidingsniveau (te) veel waarde krijgen in onze maatschappij. En voor de lager en middelbaar opgeleide panelleden klinkt de mening van de hoogopgeleiden te veel door in de politiek.
2
II.III Institutioneel vertrouwen Het oordeel over gemeentelijke informatie is vergelijkbaar met enkele referentiegebieden. Het vertrouwen in gemeentelijke regels en de betrokkenheid bij gemeentelijke beslissingen is een fractie lager. II.IV Politiek vertrouwen Het vertrouwen in het gemeentebestuur (gemeenteraad en college van B&W) van Almelo benadert het gemiddelde van Twente en Nederland. Met het stijgen van het opleidingsniveau stijgt ook het vertrouwen in het gemeentebestuur. In de Wierdensehoek is dit vertrouwen lager dan in de andere wijken/kernen van Almelo. Bij een samengestelde indicator van het lokale en provinciale politiek vertrouwen blijkt het vertrouwen in het Nieuwstraatkwartier lager dan in de andere delen van Almelo. II.V Economisch vertrouwen De vooronderstelling dat met een toename van het economisch vertrouwen ook het politiek vertrouwen toeneemt wordt in dit onderzoek bevestigd, maar het verband is zeer zwak. Het zijn andere factoren die de mate van politiek vertrouwen bepalen.
III. Sociale stijging Sociale stijging kan gemeten worden met een participatieladder, waarbij de hoogste trede betaald werk is en op de laagste trede heeft men minder dan 1 keer per week contact met iemand. De verdeling op de participatieladder in dit onderzoek kan gezien worden als de uitgangssituatie (nulmeting). Verder is gekeken naar de verwachte sociale daling en stijging van toekomstige generaties. III.I Tien procent leeft geïsoleerd Volgen we de participatieladder, waarbij de treden elkaar uitsluiten, dan leeft 10 procent van de panelleden in een isolement. Dat wil zeggen dat deze mensen minder dan één keer per week sociale contacten hebben. Vanaf 65 jaar loopt het percentage mensen met minder dan 1 keer per week een sociaal contact sterk op (27%). III.II Bewust van geïsoleerde situatie Mensen op trede 1, geïsoleerden, hebben in hun vrije tijd dan wel weinig sociale contacten naast hun huisgenoten, toch vindt 62 procent dat ze voldoende contacten hebben. 9 procent is tevreden, maar zou wel meer contacten willen. Aangezien de burgerstijlen gemaksgeoriënteerden, traditionele en moderne burgerij op trede 1 oververtegenwoordigd zijn, is te verwachten dat zij zich in hun sociale leven richten op het gezin en de familie. Deze gerichtheid op gezin en familie is namelijk kenmerkend voor deze burgerstijlen. Onder een ander deel van de geïsoleerden is echter behoefte aan meer sociale contacten. Immers, onder de geïsoleerden is met 18 procent vaker dan gemiddeld (10%) deze behoefte genoemd. Ook het aantal mensen dat deze vraag niet heeft willen beantwoorden is significant hoger dan gemiddeld (11 tegen 3 procent). Een schroom om over hun sociale situatie naar buiten te treden ligt hier mogelijk aan ten grondslag, maar hieruit blijkt ook een bewustzijn over deze geïsoleerde situatie. III.III Zorgen over sociale daling voor toekomstige generaties Uit de stellingen die over de zorgen over sociale daling gaan, blijkt dat ruim tweederde van de panelleden somber is over de toekomst van volgende generaties. Iets meer dan de helft is bang dat hun kinderen het financieel slechter krijgen. En een kleine meerderheid vindt het niet erg als hun kinderen een lager opleidingsniveau behalen dan zijzelf. Mensen met een laag opleidingsniveau zijn het meest somber over de toekomst
3
van volgende generaties. Deze bevindingen wijzen erop dat in de beleving het plafond van opwaartse opleidingsmobiliteit in zicht is. III.IV Neerwaartse onderwijsmobiliteit onder mannen In Almelo hebben vrouwen aanvankelijk een stijging op middelbaar niveau doorgemaakt en sinds kort blijkt de stijging van hoogopgeleiden vooral aan vrouwen toegerekend te kunnen worden. Onder mannen stijgen de hoogopgeleiden nog zeer licht, middelbaar opgeleiden dalen en laagopgeleiden stijgen.
IV. Burgerstijlen, participatie, vertrouwen en sociale stijging De verantwoordelijken - nieuwe conservatieven, postmaterialisten en kosmopolieten hebben, in vergelijking met het gemiddelde, meer dan voldoende sociale contacten, verrichten vaker vrijwilligerswerk, participeren politiek vaker en hebben meer politiek vertrouwen. Al is dit laatste niet op alle aspecten van politiek vertrouwen en voor alle drie de burgerstijlen het geval. De sociale steun die ze ervaren is gemiddeld. IV.I Buitenstaanders De buitenstaanders - moderne burgerij en gemaksgeoriënteerden – hebben, in vergelijking met het gemiddelde, minder sociale contacten, verrichten minder vrijwilligerswerk, participeren politiek minder en hebben minder vertrouwen in de provinciale politiek. Ze ervaren minder sociale steun en dat komt vooral doordat de gemaksgeoriënteerden zich meer in de steek gelaten voelen en minder gemakkelijk bij vrienden terecht kunnen als ze daar behoefte aan hebben. Op de participatieladder zien we de buitenstaanders minder op de treden 3 en 4, respectievelijk georganiseerde activiteiten en vrijwilligerswerk. IV.II Pragmatici De pragmatici - opwaarts mobielen en postmoderne hedonisten - hebben voldoende sociale contacten en laten een gemiddelde deelname aan het vrijwilligerswerk en andere sociale activiteiten zien. Ook de politieke participatie en het politiek vertrouwen liggen rond het gemiddelde. Met de sociale steun zit het bij de postmoderne hedonisten wat beter dan gemiddeld en ze zijn optimistischer over de toekomst van volgende generaties. Op de participatieladder vallen de postmoderne hedonisten ook op doordat ze vaker betaald werk verrichten en een leven in een isolement past niet bij deze burgerstijl. Voor de opwaarts mobielen geldt eenzelfde beeld, maar minder uitgesproken. IV.III Plichtsgetrouwen De plichtsgetrouwen bestaan uit de burgerstijl traditionele burgerij. Ze hebben voldoende sociale contacten en op het gebied van sociale activiteiten doen ze minder vaak mee aan sport en/of een opleiding/cursus. De politieke participatie en vertrouwen zijn gemiddeld. Plichtsgetrouwen zijn pessimistisch over de toekomst van volgende generaties. Op de participatieladder zijn ze ondervertegenwoordigd op de hoogste trede, maar oververtegenwoordigd op trede 4, onbetaald werk. Een aantal van deze zaken hangt samen met de relatief hoge leeftijd binnen deze burgerstijl.
4
1
INLEIDING
In september 2010 is de gemeente Almelo gestart met het onderzoeksprogramma ‘Participatie’. Sinds die tijd is een aantal vragenlijsten over dit onderwerp aan de leden van het Omnibuspanel voorgelegd. Na iedere peiling is een kernrapportage verschenen, die een weergave is van de resultaten van de enquêtevragen. In dit rapport worden de gegevens van de peilingen onderworpen aan een verdiepende analyse. Participatie wordt in samenhang met sociaal, politiek, institutioneel en economisch vertrouwen onderzocht. Verschillen tussen bevolkingsgroepen worden belicht naar enkele achtergrondkenmerken van panelleden (leeftijd, inkomen, opleiding e.d.) en burgerstijlen, zoals ontwikkeld door Motivaction. Aan het Omnibuspanel zijn de volgende vragenlijsten voorgelegd: September 2010 Vertrouwen in het gemeentebestuur en politieke betrokkenheid November 2010 Politieke participatie en de gemeenteraad Maart 2011 Politieke participatie, vertrouwen en verkiezingen Provinciale Staten Juni 2011 Participatie, opleidingsverschillen en sociaal vertrouwen
1.1 Maatschappelijke relevantie In de samenleving is sprake van een toenemende individualisering, die overigens niet zonder meer als een probleem ervaren hoeft te worden. Een te sterke sociale controle kan immers verstikkend werken en individualisering heeft de ontplooiingsmogelijkheden vergroot.1 Toch zijn er ook zorgen over de sociale samenhang in de samenleving. Mensen raken los van traditionele sociale verbanden en een toegenomen heterogene bevolkingssamenstelling kan tot spanningen of minder vertrouwen leiden. 2 Tegelijkertijd voltrekt zich al enkele decennia een andere ontwikkeling, namelijk de transformatie van de verzorgingsmaatschappij naar een participatiemaatschappij. Meer nadruk wordt gelegd op de eigen verantwoordelijkheid en er is een ontwikkeling zichtbaar waarbij mensen worden aangesproken op hun maatschappelijke plicht tot participatie.3 Een participatiemaatschappij veronderstelt echter vertrouwen en sociale samenhang. Fukuyama schreef in zijn boek Trust uit 1995 dat maatschappelijk vertrouwen de absolute voorwaarde is voor het functioneren van iedere samenleving. Bij meer vertrouwen neemt de tolerantie toe en stijgt de bereidheid tot samenwerking.4 Participatie en vertrouwen zijn dus aan elkaar gerelateerd en nemen in dit onderzoek een centrale plaats in. In media en literatuur ontbreekt het niet aan aandacht voor het toegenomen wantrouwen in de overheid, politieke partijen en politici. In dit kader wordt gesproken over een kloof tussen burger en politiek. Het herstel van vertrouwen is voor de overheid en politiek een belangrijk thema. Temeer omdat zij daaraan hun legitimiteit ontlenen en zoals Fukuyama stelt is vertrouwen het fundament en voorwaarde voor het functioneren van een samenleving.5 Vertrouwen is cruciaal om te kunnen participatie en meer specifiek samenwerken.
1
2
3
4 5
Paul de Beer, Individualisering zit tussen de oren. In: J.W. Duyvendak en M. Hurenkamp (red.), Kiezen voor de kudde, Amsterdam, 2004. Vgl. Robert Putnam, Diversity and Community in the Twenty-first Century. 2007. Anne Fetsje Sluis en Jan Pieter van Oudenhoven, Deugden en goed burgerschap. Groningen. Zie: M. van der Steen, R. Peeters en M. Pen (NSOB), De weg omhoog. Een analyse van het vertoog over sociale mobiliteit in regeringsbeleid, Den Haag, RMO, 2010. Francis Fukuyama, Trust. The Social Virtues and the Creation of Prosperity, 1995. Idem. 4
5
Dit onderzoek besteedt daarom aandacht aan de kloof tussen hoog- en laagopgeleiden. Hoger opgeleiden domineren de politiek en de lager opgeleiden zien hun problemen niet op de politieke agenda. Deze constatering is niet nieuw, maar de laatste decennia is de kloof beduidend breder geworden.6 Onze democratie zou een diplomademocratie zijn geworden, waarin een diploma of wat je gestudeerd hebt belangrijk wordt gevonden. Ook is er kritiek op de veronderstelling dat er een kloof is tussen hoog- en laagopgeleiden. De middelbaar opgeleiden komen namelijk in het verhaal minder duidelijk naar voren, terwijl dit wel een omvangrijke groep is. Uit een onderzoek in AmsterdamWest blijkt dat er vooral onvrede is onder middelbaar opgeleiden omdat hoger opgeleiden zich meer bekommeren om werklozen en migranten dan om kleine zelfstandigen, lassers en verzorgenden7, kortweg: hardwerkende mensen met beperkte middelen. De merites (verdiensten) blijven vaak beperkt tot schooldiploma’s, maar maatschappelijke verdiensten zijn breder op te vatten. Men kan denken aan vaardigheden en taken waarvoor geen diploma’s nodig zijn: organiseren, schoonmaken, zorgen, helpen.
1.2 Relevantie voor Almelo Maatschappelijke ontwikkelingen als individualisering en de vertrouwenscrisis gaan niet aan Almelo voorbij. Ook in Almelo wordt hierop een antwoord gezocht dat aansluit bij begrippen als ‘burgerschap’, ‘zelfredzaamheid’ en ‘kerntaken van de overheid’. In het collegeakkoord 2010-2014 kunnen we lezen dat het college de wens heeft dat alle burgers kunnen meedoen in de samenleving. De regulariseringdrang van de overheid, zoals we die uit de verzorgingsstaat kennen, moet worden teruggedrongen. “Maatschappelijke participatie staat voor ons centraal: meedoen van al haar inwoners, talentontwikkeling, een leuke jeugd in Almelo, eigen kracht en verantwoordelijkheid en omzien naar elkaar, thuis zijn in eigen kleurrijke buurt en wijk en een actieve rol als wijkbewoner. (…) De mensen kunnen veel zelf en samen met elkaar. Wij vinden dat de gemeenschap daar ook een beroep op mag doen. Wij stellen daarom eisen aan diegenen die kunnen. Werken, leren en actief bijdragen aan de samenleving is regel voor een ieder die daartoe in staat is.” Het college wil zich meer en meer beperken tot het scheppen en onderhouden van randvoorwaarden. Voor mensen die dat nodig hebben moet er ondersteuning zijn om werk en sociale participatie mogelijk te maken. Waar mogelijk legt het college verantwoordelijkheden en taken bij inwoners en organisaties. De rol van de overheid concentreert zich op die van regisseur en facilitator. De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) vraagt bijvoorbeeld van gemeenten aandacht voor de ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers.
1.3 Probleemstelling Een bestuur dat zich wil beperken tot het scheppen en onderhouden van randvoorwaarden en verantwoordelijkheden meer wil overlaten aan haar burgers en organisaties, zal inzicht moeten hebben in de aard, omvang en motieven van participatie. Het doel van dit onderzoek is daarom inzicht te krijgen in de participatiegraad van burgers, op welk terrein burgers participeren en welke mogelijkheden er zijn om participatie te bevorderen. Een bijkomend doel is een basis te leggen voor een effectiviteitmeting van het participatiebeleid. De achterliggende 6 7
Mark Bovens, De diplomademocratie. Over de spanning tussen meritocratie en democratie, 2006. Evelien Tonkens, De noodzaak van een democratisch debat over verdienste in een meritocratie, In: Beleid en Maatschappij 2011, 38 (1), p.106-111.
6
gedachte van participatiebeleid is het verbeteren van de kwaliteit van leven voor zowel het individu als de samenleving. In het collegeakkoord is dit vertaald in de slogan “Almelo, stad in balans”. Om een balans te realiseren ligt de nadruk van de beleidsinzet op de sociale stijging van de stad en deze vindt plaats langs verschillende stijgingsroutes. Het onderzoeksdoel is vertaald in de volgende onderzoeksvragen: Wat is de aard en omvang van verschillende participatievormen in de gemeente Almelo? Welke samenhang bestaat er tussen participatie, vertrouwen, sociale stijging en de burgerstijlen? Deze onderzoeksvragen roepen weer nieuwe vragen op en zijn in enkele vooronderstellingen verwoord: Participatie leidt tot meer sociaal en politiek vertrouwen. Sociale ongelijkheid is een kenmerk van menselijk samenleven en is niet met participatie en sociale stijging op te heffen. Sociale stijging heeft individuele en maatschappelijke waarde. Een participatiemaatschappij bevestigt de positie van buitenstaanders. Om deze onderzoeksvragen te beantwoorden zijn gegevens over inwoners van Almelo verzameld door vragenlijsten aan leden van het Omnibuspanel van Almelo voor te leggen. Dit betekent dat enige relativering nodig is als uitspraken voor de gehele Almelose bevolking worden gedaan. Om de situatie in Almelo in een breder kader te plaatsen is ook literatuuronderzoek gedaan.
1.4 Participatie, vertrouwen en sociale stijging In deze paragraaf geven we een korte toelichting bij enkele centrale begrippen in dit onderzoek. Vertrouwen en participatie zijn twee basisingrediënten voor sociale stijging. Vertrouwen, participatie en sociale stijging zijn de drie dimensies waaruit het onderzoeksprogramma Participatie is opgebouwd. Bij participatie gaat het om de onderlinge betrokkenheid, deelname aan (maatschappelijke) activiteiten en samenwerking van individuen, bevolkingsgroepen en organisaties. Deze verbondenheid bepaalt voor een belangrijk deel de kracht van een samenleving en hiervoor is het van belang dat er een vertrouwensbasis is. Als we over participatie spreken gaat het om het: aangaan van netwerken en het elkaar verlenen van steun en hulp meedoen in maatschappelijke organisaties (lidmaatschap, vrijwilligerswerk) deelnemen aan politieke activiteiten In dit onderzoek gaat het om politieke participatie, arbeidsparticipatie, maatschappelijke participatie zoals vrijwilligerswerk en sociale activiteiten (bijvoorbeeld sport en cultuur). Participatie, zo is de aanname, geeft burgers het gevoel erbij te horen, het vergroot hun welzijn en gezondheid en het versterkt de democratisering van maatschappelijke verhoudingen en het overheidsbeleid. Daarnaast is participatie nodig om de samenleving betaalbaar te houden, dus een middel om bezuinigingen op overheidsuitgaven te bewerkstelligen. Bij vertrouwen gaat het om betrekkingen tussen mensen onderling en tussen burgers en maatschappelijke instituties, bijvoorbeeld de gemeente als organisatie en het politiek bestuur. Vertrouwen is noodzakelijk voor het handelen in het belang van een groep of gemeenschap. Om participatie en samenwerking te bewerkstelligen moet er een basis van vertrouwen zijn. Anderzijds kan vertrouwen ook het gevolg zijn van participatie. 7
Belangrijk is zowel vertrouwen en verbondenheid binnen een netwerk als tussen netwerken of bevolkingsgroepen. In dit onderzoek gaat het om vertrouwen in: andere mensen (sociale steun en perceptie van opleidingsverschillen) organisaties (perceptie op het functioneren van de gemeentelijke organisatie en vertrouwen in instituties) de politiek (perceptie op het functioneren van het politiek bestuur) de economie Een vooronderstelling in dit onderzoek is dat een voldoende basis aan vertrouwen van belang is voor participatie en samenwerking. Als vertrouwen en participatie in voldoende mate aanwezig zijn in een samenleving zal dat leiden tot sociale stijging. We kunnen ook zeggen dat het tot een hoger participatieniveau leidt of tot een samenleving met meer draagkracht.
1.5 Leeswijzer Hoofdstuk 2 behandelt diverse vormen van participatie. Sociale contacten, arbeidparticipatie, vrijwilligerswerk, vrijetijdsactiviteiten en politieke participatie passeren de revue. Het vertrouwen in andere mensen en bevolkingsgroepen, vooral in de vorm van opleidingsverschillen, komen in hoofdstuk 3 aan de orde. In datzelfde hoofdstuk zullen ook het vertrouwen in de gemeentelijke organisatie, de politiek en de economie de revue passeren. Hoofdstuk 4 verschaft inzicht in de participatieladder en op welk participatieniveau de leden van het Omnibuspanel zich bevinden. Door een periodieke meting van de participatieladder is het mogelijk de sociale stijging in beeld te brengen. In dit onderzoek is slechts de stand van zaken (0-meting) aan te geven. In de hoofdstukken 2 tot en met 4 wordt per onderwerp ingegaan op verschillen tussen bepaalde groepen, zoals mannen en vrouwen, jong volwassenen en ouderen, hoger en lager opgeleiden. Verschillen tussen wijken komen in deze hoofdstukken ook aan de orde. Alleen opvallende en significante verschillen tussen bevolkingsgroepen en wijken worden beschreven. In hoofdstuk 5 komen de verschillende onderwerpen uit de hoofdstukken 2 tot en met 4 aan bod in samenhang met de burgerstijlen. Hoofdstuk 6 ten slotte is een nabeschouwing met conclusies en aanbevelingen.
8
2 PARTICIPATIE In het eerste deel van dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van de mate waarin mensen sociale contacten hebben en of ze daar tevreden mee zijn. De mate van sociale contacten is een indicator voor sociale samenhang. Het tweede deel gaat over de deelname aan sociale activiteiten, die ook een indicatie geeft van de sociale samenhang. Het derde deel van dit hoofdstuk behandelt de politieke participatie, uitgedrukt in de opkomst bij de verkiezingen en de betrokkenheid bij de politiek. 2.1 Sociale contacten Sociale contacten zijn hier gedefinieerd als ontmoetingen met mensen (familie, vrienden en kennissen) in de vrije tijd bij mensen thuis, maar ook samenkomsten in bijvoorbeeld een buurthuis, park, strand, bioscoop of museum. Contacten met huisgenoten zijn hiervan uitgesloten. In deze paragraaf komen achtereenvolgens aan bod: de omvang en frequentie van sociale contacten de tevredenheid over het aantal sociale contacten gewenste type sociale contact sociale contacten naar doelgroep (bevolkingsgroep) 2.1.1 Omvang sociale contacten De vraag of mensen in hun vrije tijd naast hun huisgenoten ook andere mensen ontmoeten wordt door 69 procent bevestigend beantwoord. Het gaat om bezoeken bij anderen thuis en om samenkomsten in een park, buurthuis, bioscoop, museum en dergelijke. Van de mensen met sociale contacten heeft 63 procent dat minimaal 1 keer per week. 2.1.2 Tevredenheid en gewenste sociale contacten De meeste mensen (88%) vinden dat ze voldoende contacten met anderen hebben buiten werk, school of eigen huishouden, maar 15 procent van deze groep wil wel graag meer contacten. Tien procent heeft te weinig contacten en 3 procent wil het niet zeggen. Mensen willen vooral meer sociale contacten door vrienden te ontmoeten en vervolgens via uitgaan/recreatieve activiteiten en hobby’s. In figuur 2.1 zijn de gewenste soorten contact weergegeven. Figuur 2.1
Terreinen waarop mensen meer contacten willen
Vrienden ontmoeten
Uitgaan/recreatie
Hobby's
Vrijwilligerswerk
Sport
Anders
Wil ik niet zeggen
0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
9
In het European Values Study8 is gevraagd hoe belangrijk werk, gezin, vrienden, vrije tijd, politiek en godsdienst zijn in het dagelijks leven. Het gezin is overal het belangrijkste. In Nederland volgen daarop vrienden en kennissen, maar in veel andere landen komt werk op de tweede plaats. Politiek is in vrijwel alle landen het minst belangrijk. Wat mensen, die te weinig contacten hebben, vooral weerhoudt om contacten te leggen is het gebrek aan tijd (30%). Vervolgens wordt genoemd dat ze niemand kennen om iets samen te ondernemen (28%) en ook geld is bij een deel van de respondenten (16%) een belemmering. Onder de groep mensen die aangeeft voldoende contacten te hebben, maar wel graag meer contacten wil is de volgorde van redenen hetzelfde, maar wordt tijd veel vaker genoemd (50%). Geld en mensen kennen is bij deze groep minder vaak een reden. 2.1.3 Sociale contacten naar bevolkingsgroep Sociale contacten in de vrije tijd hangt samen met de inkomensklasse en het opleidingsniveau. In tabel 2.1 zijn de verschilpunten van het gemiddelde naar achtergrondkenmerken weergegeven. Van de mensen met een hoog inkomen heeft 81 procent sociale contacten en onder de lage inkomens is dit 58 procent. Voor de hoogopgeleiden is het percentage 80 en voor de laagopgeleiden 56 procent. De middeninkomens en middelbaar opgeleiden zitten rond het gemiddelde. Een nadere analyse laat zien dat het opleidingsniveau de invloed van het inkomen sterk reduceert. Mensen met een laag inkomen en hoog opleidingsniveau geven namelijk significant vaker aan sociale contacten te hebben dan mensen met een hoog inkomen en laag opleidingsniveau. Mensen met betaald werk geven vaker (72%) aan sociale contacten te hebben dan mensen die niet werken (66%), maar dit verschil is niet significant. Geslacht, leeftijd en de woonwijk hangen ook niet significant samen met sociale contacten; alleen bewoners uit het Noorderkwartier (79%) geven vaker dan gemiddeld aan sociale contacten te hebben. Maken we een onderscheid tussen mensen jonger en ouder dan 65 jaar, dan blijken ouderen minder sociale contacten te hebben. Van de 65 plussers heeft 63 procent sociale contacten en van de leeftijdsgroep tot 65 jaar 71 procent. Betrekken we daar andere achtergrondkenmerken bij dan blijkt het percentage sociale contacten sterk te dalen onder de laagopgeleide 65 plussers (49%).
8
EVS, 2008/09.
10
Tabel 2.1
Sociale contacten naar achtergrondkenmerk (gemiddeld en in verschilpunten)
Gemiddelde percentage sociale contacten Inkomen laag midden hoog
69% -12 +2 +11
Opleiding
laag middelbaar hoog
-14 -2 +10
Betaald werk
ja nee
+2 -4
Geslacht
man vrouw
-1 +1
Leeftijd
t/m 29 jaar 30-39 jaar 40-54 jaar 55 jaar en ouder
+4 -4 +4 -2
Wijken
Binnenstad De Riet Noorderkwartier Sluitersveld Wierdensehoek Nieuwstraatkwartier Ossenkoppelerhoek Hofkamp Schelfhorst Windmolenbroek Aadorp Bornerbroek
+3 +4 +10 +3 -11 +1 +1 +2 -1 +1 +5 +2
2.3 Sociale activiteiten De deelname aan sociale activiteiten is evenals sociale contacten een indicator voor sociale samenhang. Bij sociale activiteiten kan men denken aan vrijwilligerswerk en activiteiten met anderen in de vrijetijdssfeer. Deze vormen van participatie worden in paragraaf 2.3 beschreven. 2.3.1 Sportdeelname gedaald In voorgaande jaren is via de enquête Leefbaarheid en Veiligheid (L&V) gevraagd of mensen aan activiteiten deelnemen. Het ging om een aselecte steekproef, maar vanaf september 2010 maakt de gemeente Almelo gebruik van het Omnibuspanel waar mensen zich vrijwillig voor kunnen aanmelden. Een ander verschil in dit onderzoek is een aanpassing van de vragen om de participatieladder te kunnen construeren. Ondanks de verschillen worden hier naast de recente resultaten ook de resultaten uit drie voorgaande peilingen van de L&V-enquête gepresenteerd. Tabel 2.2 Deelname activiteiten. Minimaal 1 keer per week a
vrijwilliger sport uitgaan/recreatie hobby’s cultureel opleiding/cursus anders a
L&V 2005
L&V 2007
L&V 2009
36% 49% 13% 50%
36% 51% 14% 52%
36% 49% 16% 51%
Omnibuspanel juni 2011 42% 35%
9% 7% 8%
vrijwilligerswerk zonder criterium van 1 keer per week
11
Het percentage vrijwilligers is in het Omnibuspanel hoger dan in de L&V-enquête. Het percentage van 42 uit de laatste peiling benadert het landelijk percentage vrijwilligers. Landelijk schommelt het percentage vrijwilligers de laatste jaren rond de 45 procent.9 De andere activiteiten verschillen qua percentage en qua inhoud. Opvallend is daarbij het lage percentage sportdeelname in 2011 ten opzichte van 2009. Een mogelijke verklaring voor de verschillen is het verschil in samenstelling van de groep respondenten en de vraagstelling in beide onderzoeken. 2.3.2 Sociale activiteiten naar bevolkingsgroep In tabel 2.3 is het percentage dat vrijwilligerswerk verricht weergegeven en de verschillen in procentpunten voor een aantal achtergrondkenmerken. Hogeropgeleiden verrichten gemiddeld vaker vrijwilligerswerk dan lageropgeleiden. Mensen zonder betaald werk verrichten vaker vrijwilligerswerk dan mensen met betaald werk. Ouderen, 55plussers, zijn aanzienlijk vaker vrijwilliger dan mensen in de leeftijdsgroep tot en met 39 jaar. Een hoog opleidingsniveau en hoge leeftijd hebben het sterkste effect op het verrichten van vrijwilligerswerk. Verder blijkt dat bewoners uit Bornerbroek vaker vrijwilligerswerk verrichten dan bewoners uit andere wijken van Almelo. Deze waarnemingen over het vrijwilligerswerk worden bevestigd door de gegevens uit de Leefbaarheid en Veiligheidsmonitor, alleen leeftijd vormt een uitzondering. In de L&V-monitor blijkt de leeftijdsgroep 40-54 jarigen vaker dan de andere leeftijdsgroepen vrijwilligerswerk te verrichten. Tabel 2.3
Vrijwilligerswerk naar achtergrondkenmerk (gemiddeld en in verschilpunten)
Percentage vrijwilligerswerk Inkomen laag midden hoog
42% -3 +0 +3
Opleiding
laag middelbaar hoog
-5 -5 +9
Betaald werk
ja nee
-3 +5
Geslacht
man vrouw
-1 +0
Leeftijd
t/m 29 jaar 30-39 jaar 40-54 jaar 55 jaar en ouder
-18 -11 +0 +8
Wijken
Binnenstad De Riet Noorderkwartier Sluitersveld Wierdensehoek Nieuwstraatkwartier Ossenkoppelerhoek Hofkamp Schelfhorst Windmolenbroek Aadorp Bornerbroek
+1 -5 +2 +1 +4 -9 -4 +4 -3 -2 -9 +29
9
Bijl, R., Boelhouwer, J., Cloïn, M., Pommer, E. (red.), De sociale staat van Nederland 2011, Den Haag, SCP 2011: 195.
12
Gaat het om de deelname aan andere georganiseerde activiteiten met anderen, dan zijn de verbanden zwak. Het eerste wat opvalt in tabel 2.4 is dat een hoog inkomensniveau en vooral een hoog opleidingsniveau verband houdt met deelname aan activiteiten waarbij mensen contact hebben met anderen. Mensen met een laag opleidingsniveau participeren minder in deze sociale activiteiten. Als tweede valt op dat de middelbaar opgeleiden en de leeftijdscategorie 30 tot en met 39 jaar minder participeert op het gebied van sport en cultuur. Tabel 2.4
Activiteiten naar achtergrondkenmerk (gemiddeld en verschilpunten)
Activiteit ► Achtergrondkenmerk ▼ Inkomen laag midden hoog
Sport 35% -8 +2 +8
Cultuur 9% -2 +0 +2
Opleiding 7% +1 -0 +1
Opleiding
laag middelbaar hoog
-5 -6 +10
-2 -2 +4
-3 +2 +1
Betaald werk
ja nee
+4 -6
-1 +2
+1 -2
Geslacht
man vrouw
+1 -0
-0 +0
-2 +1
Leeftijd
t/m 29 jaar 30-39 jaar 40-54 jaar 55 jaar en ouder
+6 -8 +4 -2
-3 -7 -0 +3
+8 +1 +1 -4
Wijken
Binnenstad De Riet Noorderkwartier Sluitersveld Wierdensehoek Nieuwstraatkwartier Ossenkoppelerhoek Hofkamp Schelfhorst Windmolenbroek Aadorp Bornerbroek
-4 +1 +4 +6 -4 -19 -1 +4 +1 +2 +3 -4
-0 +3 +1 +0 -2 -3 -0 -0 -1 -0 -2 +8
+1 +1 +2 -1 -4 -6 -0 +4 -0 +0 +4 -7
Een hoog opleidingsniveau, hoog inkomen en een leeftijd tot en met 29 jaar hebben het meeste effect op deelname aan sportactiviteiten. De invloed van een hoog inkomen verdwijnt in combinatie met de andere achtergrondkenmerken. Een hoog opleidingsniveau en een hogere leeftijd (55-plus) en hebben het sterkste positief effect op culturele activiteiten. Een cursus/opleiding wordt minder vaak door ouderen en laagopgeleiden gevolgd dan door middelbaar en hoger opgeleiden. Er is ook een klein effect van vrouw- en jong-zijn op het deelnemen aan een cursus/opleiding. Uit een analyse van sociale activiteiten naar wijk blijkt dat bewoners van het Nieuwstraatkwartier minder vaak aan georganiseerde activiteiten meedoen dan bewoners van andere wijken. Deze wijk komt ook in de L&V-monitor naar voren als wijk waar bewoners minder dan in andere wijken deelnemen aan georganiseerde activiteiten (sport en uitgaan).
13
2.4 Politieke participatie Tot slot worden in het derde deel van dit hoofdstuk de achtergronden van politieke participatie besproken. Onder politieke participatie wordt in eerste instantie de opkomst bij verkiezingen verstaan. Daarnaast gaat het om de politieke betrokkenheid. 2.4.1 Hoge opkomst onder panelleden Aan de panelleden is gevraagd of ze bij de laatste gemeenteraads-, Tweede Kamer- en Provinciale Statenverkiezingen zijn gaan stemmen of dat ze iemand daarvoor gemachtigd hebben. Per soort verkiezing worden deze gegevens gepresenteerd en vervolgens het aantal keren dat iemand is gaan stemmen. Figuur 2.2 Opkomstpercentages bij verkiezingen van de panelleden 100%
80%
60%
40%
20%
0% Gemeenteraad (2010)
Tweede Kamer (2010)
Werkelijk opkomstpercentage
Provinciale Staten (2011)
Opkomst panelleden
Het opkomstpercentage onder de panelleden is aanzienlijk hoger dan het werkelijke opkomstpercentage (zie figuur 2.2). Burgers die zich voor het panel hebben aangemeld zijn blijkbaar politiek actiever dan de gemiddelde Almeloër. Voor de drie verkiezingen – gemeenteraad, Tweede Kamer en Provinciale Staten – is een nieuwe variabele gemaakt die aangeeft hoe vaak iemand bij de afgelopen drie verkiezingen heeft gestemd. Uit tabel 2.5 blijkt dat 4 procent van de panelleden bij alle drie de verkiezingen niet heeft gestemd. 71 procent van de panelleden is bij alle verkiezingen gaan stemmen. Tabel 2.5 Aantal keer gestemd Aantal keer gestemd 0 keer 1 keer 2 keer 3 keer
Percentage panelleden 4% 9% 16% 71%
2.4.2 Opkomst naar bevolkingsgroep Het aantal keren dat mensen gaan stemmen naar achtergrondkenmerken levert de volgende significante verschillen op. Mensen met een hoog inkomen of een hoog opleidingsniveau hebben vaker de gang naar het stemlokaal gemaakt. Verder blijkt dat tot en met de leeftijd van 39 jaar minder vaak wordt gestemd en vanaf 55 jaar vaker dan gemiddeld. Naar woonwijk, geslacht en werk zijn er geen significante verschillen onder de panelleden.
14
In tabel 2.6 is de gemiddelde opkomstfrequentie weergegeven en voor de achtergrondkenmerken de verschilpunten ten opzichte van dit gemiddelde. Leeftijd (55-plussers) heeft het sterkste effect op de frequentie van de opkomst bij de laatste drie verkiezingen. Vervolgens heeft het opleidingsniveau (hoog opleidingsniveau) het sterkste effect op de opkomstfrequentie. Tabel 2.6
Opkomst bij gemeenteraads-, TK- en Provinciale verkiezingen naar achtergrondkenmerk (gemiddeld en in verschilpunten)
Gemiddelde opkomst bij drie verkiezingen (0=laag, 3=hoog) Inkomen laag midden hoog
2,5 -0,1 +0,1 +0,2
Opleiding
laag middelbaar hoog
-0,1 -0,1 +0,2
Betaald werk
ja nee
-0,0 +0,1
Geslacht
man vrouw
+0,0 -0,0
Leeftijd
t/m 29 jaar 30-39 jaar 40-54 jaar 55 jaar en ouder
-0,2 -0,2 -0,0 +0,2
Wijken
Binnenstad De Riet Noorderkwartier Sluitersveld Wierdensehoek Nieuwstraatkwartier Ossenkoppelerhoek Hofkamp Schelfhorst Windmolenbroek Aadorp Bornerbroek
+0,1 -0,1 +0,1 -0,0 -0,1 -0,3 -0,0 +0,2 +0,0 +0,0 +0,3 +0,3
2.4.3 Politieke betrokkenheid Politieke betrokkenheid omvat in dit onderzoek: de voorbereidingen op de provinciale verkiezingen (5 handelingen); kennis van partijprogramma’s van de partij waarop men heeft gestemd; de wijze waarop informatie wordt verzameld over lokale onderwerpen; contacten met gemeenteraadsleden en bezoeken aan de gemeenteraadsvergadering. Aan de panelleden is gevraagd of ze zich op de provinciale verkiezingen hebben voorbereid en in welke mate dat is gebeurd. In figuur 2.3 is de verdeling van de onderwerpen en de mate waarin het voorkomt weergegeven. De handelingen een website of politieke bijeenkomst bezoeken zijn het minst vaak genoemd als voorbereiding op de verkiezingen. De andere handelingen: een krantenartikel lezen, een tv-programma bekijken en een gesprek voeren met vrienden en/of familieleden over politiek worden het vaakst genoemd. Dit beeld is vergelijkbaar met de resultaten op de vraag op welke wijze lokale politieke onderwerpen worden gevolgd en hoe daarover informatie wordt ingewonnen. Dat gebeurt vooral via de regionale krant en huis-aan-huisbladen. 15
Figuur 2.3
Mate van voorbereiding op de provinciale verkiezingen
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% krantenartikel
tv-programma
vaak
gesprek met vrienden/familie soms
(bijna) nooit
website bezocht
politieke bijeenkomst bezocht
wil niet zeggen
De betrokkenheid van de kiezers bij de gekozen partij blijkt onder andere uit de kennis over het inhoudelijk partijstandpunt. Bijna driekwart geeft aan dat ze goed op de hoogte zijn van het inhoudelijk standpunt van de partij waarop gestemd is tijdens de provinciale verkiezingen. Bijna 20 procent is dat in voldoende mate en 7 procent geeft aan in onvoldoende mate kennis genomen te hebben van het partijstandpunt. Politieke participatie heeft in dit onderzoek ook betrekking op de contacten met gemeenteraadsleden en het bezoek aan een bijeenkomst van de gemeenteraad. 8 procent van de panelleden geeft aan wel eens contact te hebben gehad met één of meer gemeenteraadsleden en eveneens 8 procent geeft aan in het afgelopen jaar een gemeenteraadsbijeenkomst te hebben bezocht. Zij die dat niet doen geven aan dat ze de voorkeur geven aan de krant of internet om de lokale politieke onderwerpen te volgen (34%). Bijna een kwart geeft aan er geen tijd voor te hebben. Geen politieke interesse en geen zin een gemeenteraadsvergadering te bezoeken samen wordt ook door bijna een kwart genoemd. In figuur 2.4 is de verdeling van de redenen om een gemeenteraadsbijeenkomst niet te bezoeken weergegeven.
16
Figuur 2.4
Redenen niet-bezoek gemeenteraadsbijeenkomst (%)
volg onderwerpen via krant/internet
geen tijd ervoor
geen zin erin
politiek interesseert me niet
weet niet van bestaan van deze mogelijkheid
volg raadsvergaderingen online
anders
0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
40%
2.4.4 Betrokkenheid naar bevolkingsgroep Met het stijgen van de leeftijd wordt vaker een krant geraadpleegd ter voorbereiding op de provinciale verkiezingen en 55 plussers zijn minder snel geneigd een website voor dit doel te bezoeken. Verder blijkt dat met het stijgen van het opleidings- en inkomensniveau mensen vaker de krant lezen en een gesprek met vrienden/familie voeren als voorbereiding op de verkiezingen. Hoger opgeleiden en mensen met een hoog inkomen hebben vaker contact met gemeenteraadsleden en bezoeken vaker een gemeenteraadsbijeenkomst dan mensen die op beide kenmerken in een andere categorie zitten. Een laag opleidingsniveau heeft het sterkste negatieve effect op de voorbereiding van de provinciale verkiezingen. Met andere woorden: een laag opleidingsniveau is een goede voorspeller voor beperkte voorbereidingen op verkiezingen.
2.5 Conclusies participatie - Het aantal mensen dat tevreden is met sociale contacten is groter dan het aantal mensen dat sociale contacten in de vrije tijd heeft. Deze discrepantie is te verklaren doordat mensen hun privacy koesteren en tevreden zijn met hun dagelijkse contacten in het gezin en op hun werk. - In de persoonlijke leefsituatie is geen sprake van sociale desintegratie en het vertrouwen in de medemens is hoog. - Mensen met een lage sociale status (laag inkomen en laag opleidingsniveau) hebben minder sociale contacten dan gemiddeld; een hoog opleidingsniveau heeft het sterkste positieve effect op sociale contacten. - Laagopgeleide ouderen vormen een kwetsbare groep om in een sociaal isolement terecht te komen. - De leeftijdsgroep 30 tot en met 39 jaar, vaak gezinnen met kleine kinderen, participeren minder dan andere leeftijdsgroepen. - Politieke participatie is het hoogst onder mensen met een hoge status (hoog inkomen en hoog opleidingsniveau).
17
3 VERTROUWEN Vertrouwen van burgers in elkaar, in de politiek en in instituties, zoals de overheid en de politie, is belangrijk bij het realiseren van maatschappelijke opgaven. De overheid wil ruimte creëren voor eigen initiatief van burgers en maatschappelijke partijen en daarnaast besparingen realiseren. In dit hoofdstuk bestuderen we het vertrouwen van burgers in hun sociale omgeving (sociale steun) en of opleidingsverschillen tot sociale spanningen leiden. Het vertrouwen in instituties onderzoeken we door het vertrouwen in de gemeentelijke organisatie en de gemeentelijke politiek te bekijken. De veronderstelling is dat een kwalitatief goed functionerend netwerk (gedeelde normen) leidt tot vertrouwen. Vertrouwen vormt weer een basis voor samenwerking en participatie. Deze relatie tussen vertrouwen en participatie zal ook wederkerig werken.
3.1 Sociale steun Sociale steun wordt gezien als steun van een echtgenoot of andere familieleden, vrienden, buren, collega's en steun van groepen in de samenleving. Sociale ondersteuning kan gaan om emotionele steun en materiële ondersteuning, maar ook informatie en advies. Verder kan het beschouwd worden als het gevoel geliefd te zijn, verzorgd en gewaardeerd. In dit onderzoek is sociale steun beperkt tot vier stellingen, die met de bijbehorende percentages in tabel 3.1 zijn weergegeven. Tabel 3.1 Stellingen over sociale steun (%)
Er is altijd wel iemand in mijn omgeving bij wie ik met mijn dagelijkse probleempjes terecht kan Ik heb veel mensen op wie ik volledig kan vertrouwen Vaak voel ik me in de steek gelaten Wanneer ik daar behoefte aan heb, kan ik altijd bij vrienden terecht
helemaal mee eens
tamelijk mee eens
helemaal mee oneens 2,8%
wil niet zeggen
27,2%
tamelijk mee oneens 4,9%
63,5%
47,4%
38,1%
9,3%
4,0%
1,3%
1,8% 62,1%
5,7% 29,5%
16,7% 5,1%
72,6% 2,0%
3,3% 1,3%
1,6%
Uit de beantwoording van de stellingen over sociale steun blijkt dat de overgrote meerderheid (85 tot 91%) zich sociaal ondersteund voelt. Het sociale vertrouwen in de directe omgeving is daarmee groot te noemen.
3.2 Laag welvaartsniveau, minder sociale steun Hoe lager de welvaart in een buurt is, hoe minder men contact heeft met de buren.10 Uit een casestudie van twee buurten in Den Haag blijkt dat in buurten met een lagere welvaart de sociale steun beperkt is.11 We zullen nu nagaan of de sociale steun, zoals verwoord in de stellingen uit tabel 3.1, voor bepaalde bevolkingsgroepen beperkter is dan voor anderen. De vier stellingen zijn verwerkt tot één indicator, waarbij 10 staat voor een hoge mate van gepercipieerde sociale steun en 0 voor een lage mate van sociale steun. Tabel 3.2 geeft weer welke bevolkingsgroepen afwijken van het berekende gemiddelde. Uit de vorige paragraaf bleek al dat een grote meerderheid van respondenten geen gebrek voelt aan sociale steun. Toch zijn er enkele opvallende afwijkingen van het gemiddelde. Het zijn vooral mensen met een laag inkomen die minder sociale steun 10
Gesthuizen, Van der Meer en Scheepers, Ethnic diversity and social capital in Europe: tests of Putnam’s thesis in European countries. Scandinavian Political Studies, 32, 121–142, 2008. 11 Pinkster, De sociale betekenis van de buurt. Een onderzoek naar de relatie tussen het wonen in een arme wijk en sociale mobiliteit. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008.
18
ervaren, maar ook mensen zonder werk. Mensen zonder werk voelen zich vaker in de steek gelaten en kunnen minder vaak bij vrienden terecht als ze daar behoefte aan hebben. Bewoners uit Bornerbroek en uit de wijken Noorderkwartier en Hofkamp ervaren meer sociale steun dan gemiddeld. Uit een nadere analyse blijkt dat inkomen het sterkste effect heeft op de ervaren sociale steun. Opvallend is ook dat opleiding geen significante invloed heeft op sociale steun, maar hogeropgeleiden geven wel vaker aan dat ze zich niet in de steek gelaten voelen. Tabel 3.2
Evaluatie van sociale steun naar achtergrondkenmerk (gemiddeld en in verschilpunten)
Gemiddelde evaluatiecijfer (0=laag en 10=hoog) sociale steun Inkomen laag midden hoog
8,4 -0,6 +0,2 +0,2
Opleiding
laag middelbaar hoog
-0,1 -0,1 +0,1
Betaald werk
ja nee
+0,1 -0,3
Geslacht
man vrouw
-0,2 +0,1
Leeftijd
t/m 29 jaar 30-39 jaar 40-54 jaar 55 jaar en ouder
+0,1 -0,0 +0,0 -0,1
Wijken
Binnenstad De Riet Noorderkwartier Sluitersveld Wierdensehoek Nieuwstraatkwartier Ossenkoppelerhoek Hofkamp Schelfhorst Windmolenbroek Aadorp Bornerbroek
+0,0 -0,2 +0,4 +0,0 -0,3 -0,2 -0,2 +0,4 +0,0 -0,1 +0,0 +0,6
3.3 Opleidingstegenstelling Verschillen tussen lager en hoger opgeleiden zijn in verschillende wetenschappelijke onderzoeken aangetoond. De verschillen betreffen onderwerpen als politieke participatie, opvattingen of houdingen tegenover de sterk veranderende en complexer wordende wereld. In het Continu Onderzoek Burgerperspectieven van het Sociaal en Cultureel Planbureau wordt de vraag gesteld of de verschillen tussen deze groepen ook tot spanningen leiden, bijvoorbeeld wanneer lager opgeleiden zich niet gerepresenteerd voelen door hoogopgeleide politici. 61 procent van de Nederlanders ziet een (zeer) grote tegenstelling tussen beide groepen. Deze tegenstellingen worden echter vooral opgevat in termen van grote verschillen en niet van zorgwekkende spanningen.12 Uit het onderhavige onderzoek in Almelo blijkt dat 60 procent van de panelleden aangeeft dat mensen met verschillende opleidingsniveaus steeds minder contact met elkaar hebben.
12
Paul Dekker, Josje den Ridder en Irene de Goede, Continu Onderzoek Burgerperspectieven. Kwartaalbericht 2010-1, Den Haag, SCP 2010.
19
De lager opgeleiden zijn deze mening vaker toegedaan (70%) dan de hoger opgeleiden (50%). Een kloof tussen lager en hoger opgeleiden vindt 85 procent van de panelleden problematisch. Lager opgeleiden hebben hierin een meer uitgesproken mening dan de middelbaar en hoger opgeleiden (52% helemaal mee eens versus 38 en 36% onder middelbaar en hoger opgeleiden). Vergelijken we deze percentages met die uit een landelijk onderzoek dan geven die een vergelijkbaar beeld. 13 Tabel 3.3 Waardering van opleidingstegenstellingen naar opleidingsniveau (%)
In onze maatschappij hebben mensen van verschillende opleidingsniveaus steeds minder contact met elkaar - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens Ik zou het problematisch vinden als hoger en lager opgeleiden langs elkaar heen leven - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens Ik voel me meer verbonden met mensen die hetzelfde opleidingsniveau hebben dan met mensen met een hoger opleidingsniveaub - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens Ik voel me meer verbonden met mensen die hetzelfde opleidingsniveau hebben dan met mensen met een lager opleidingsniveaub - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens a b
NL
Almelo
Opleidingsniveaua lager midden hoger
59 32
60 32
70 18
64 29
50 43
86 11
85 11
85 7
86 10
83 13
24 68
27 66
40 54
29 64
17 76
24 72
27 67
24 68
23 70
33 63
Percentage tellen met de categorie ‘weet niet’ op tot 100% In het landelijk onderzoek (NL) is de vraag gesteld aan de helft van de respondenten.
Tegenstellingen tussen opleidingsniveaus blijken ook uit de mate waarin mensen zich verbonden voelen met mensen met hetzelfde opleidingsniveau en zich minder verbonden voelen met een ander opleidingsniveau. 27 procent van de panelleden voelt zich meer verbonden met mensen met hetzelfde opleidingsniveau dan met mensen met een hoger opleidingsniveau. Onder de mensen met een lager opleidingsniveau ligt dit percentage hoger (40%) en onder de hoogopgeleiden lager (17%). Met de stelling “ik voel me meer verbonden met mensen die hetzelfde opleidingsniveau hebben dan met mensen met een lager opleidingsniveau” is 27 procent het eens. De hoger opgeleiden blijken iets meer verbondenheid te voelen met mensen met hetzelfde opleidingsniveau dan lager opgeleiden. In het landelijk RMO-onderzoek komt dit laatste resultaat er geprononceerder uit, namelijk 47 procent van de hoger opgeleiden voelt zich meer verbonden met mensen met hetzelfde opleidingsniveau tegenover 13 procent bij de lager opgeleiden. Bij beide stellingen over de verbondenheid tussen opleidingsniveaus is het beeld voor Almelo en landelijk vergelijkbaar. Alleen de mate waarin verschilt. In het landelijk onderzoek is ook gevraagd om het antwoord toe te lichten. Hieronder zijn enkele resultaten samengevat. Lager en middelbaar opgeleiden die zich meer verbonden voelen met mensen met hetzelfde opleidingsniveau: - vinden dat hoger opgeleiden neerkijken op mensen met een lagere opleiding - voelen zich minder op hun gemak bij hoger opgeleiden - zitten niet altijd op één lijn met hoger opgeleiden en dan is het gemakkelijker met mensen om te gaan van hetzelfde opleidingsniveau 13
Josje den Ridder en Paul Dekker, Opvattingen over sociale mobiliteit en opleidingsverschillen, Opinieonderzoek bij het rmo-advies ‘Nieuwe ronde, nieuwe kansen. Sociale stijging en daling in perspectief’, Den Haag, RMO 2011.
20
Hoger opgeleiden die zich meer verbonden voelen met mensen met hetzelfde opleidingsniveau wijzen op gezamenlijke interesses en een gelijk gespreksniveau waardoor het gemakkelijk is om te communiceren. Mensen die zich niet méér verbonden voelen met mensen met hetzelfde opleidingsniveau geven vier typen toelichting: - iedereen is gelijk, ongeacht het opleidingsniveau; opleidingsniveau is geen relevant criterium wanneer je het hebt over verbondenheid - bij een gevoel van verbondenheid gaat het niet om zijn opleidingsniveau, maar om zijn persoon - verbondenheid komt niet voort uit opleidingsniveau, maar uit gedeelde interesses - op het werk of in hun vriendenkring komen ze mensen tegen met verschillende opleidingsniveaus en met die groepen kunnen ze goed overweg Persoonlijkheid, waarden en interesses zijn belangrijkere criteria dan opleidingsniveau. Het zijn ook criteria die gebruikt worden als mensen aangeven zich meer verbonden te voelen met mensen met hetzelfde opleidingsniveau.14
3.4 Opleiding overgewaardeerd Eind augustus 2011 publiceerde het SCP het rapport Voorbestemd tot achterstand?. In dat rapport wordt onderwijs als een belangrijke factor gezien om aan armoede te ontsnappen. Bovens en Wille stellen in Diplomademocratie dat hoogopgeleide burgers in toenemende mate zijn gaan domineren in vrijwel alle domeinen van democratische politiek, waardoor laagopgeleide burgers niet krijgen wat ze willen (veiligheid, dwingender integratiebeleid en restrictiever migratiebeleid). Het is daarom interessant om na te gaan wat de maatschappelijke waardering van opleiding is. Een ruime meerderheid, 80 procent, van de panelleden is van mening dat er in onze maatschappij te veel waarde wordt gehecht aan diploma’s en te weinig aan ervaring en praktijkkennis. Hoger opgeleiden zijn het hiermee minder vaak eens (67%) dan lager en middelbaar opgeleiden (89%). De stelling hoe hoger je opleidingsniveau, hoe meer je er toe doet in deze maatschappij krijgt minder bijval van de panelleden. 61 procent is het hiermee eens en de lager opgeleiden stemmen vaker hiermee in (70%) dan de hoger opgeleiden (55%). Lager opgeleiden zijn vaker van mening dat het in onze samenleving om diploma’s draait dan de hoger opgeleiden. Tabel 3.4 Waardering van opleiding naar opleidingsniveau (%)
In onze maatschappij wordt er teveel waarde gehecht aan diploma’s en te weinig aan ervaring en praktijkkennis - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens Hoe hoger je opleidingsniveau, hoe meer je er toe doet in deze maatschappij - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens In Nederland wordt te weinig geïnvesteerd in de ontwikkeling van 50-plussersb - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens a
14
NL
Almelo
Opleidingsniveau lager midden hoger
83 14
81 17
89 6
89 10
67 30
59 37
61 35
70 24
61 37
55 42
64 16
66 19
78 9
64 20
59 26
Percentages tellen met de categorie ‘weet niet’ op tot 100%
RMO, Opvattingen over sociale mobiliteit en opleidingsverschillen. Opinieonderzoek bij het RMO-advies ‘Nieuwe ronde, nieuwe kansen. Sociale stijging en daling in perspectief’, Den Haag, SCP 2011.
21
Vergrijzing van de samenleving is een thema dat veel aandacht vraagt. De pensioenleeftijd is bijvoorbeeld verhoogd. Om langer mee te blijven doen op de arbeidsmarkt is het belangrijk dat er geïnvesteerd wordt in de ontwikkeling van oudere werknemers. In het RMO-advies Nieuwe ronde, nieuwe kansen wordt geconstateerd dat talentontwikkeling niet voorbehouden is aan jongeren, maar dat het ontwikkelen van talent een leven lang moet kunnen doorgaan.15 Met het stijgen van de leeftijd en hoe lager het opleidingsniveau hoe meer mensen van mening zijn dat er in Nederland te weinig wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling van 50plussers. Van de lager opgeleide panelleden heeft 78 procent dit antwoord gegeven en van de 55-plussers 75 procent. Het gemiddelde percentage voor Almelo is 66 procent. Zie respectievelijk tabel 3.4 en 3.5. Tabel 3.5 Waardering van opleiding naar leeftijdscategorie (%)
In Nederland wordt te weinig geïnvesteerd in de ontwikkeling van 50-plussers - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens
NL
Almelo
18-34
64 16
66 19
43 29
Leeftijd 35-54
66 18
55+
75 16
3.5 Te weinig laagopgeleiden in de politiek Over de kloof tussen burger en politiek wordt al langer gesproken en volgens sommigen moet de oorzaak gezocht worden in de oververtegenwoordiging van hoger opgeleiden in de volksvertegenwoordiging en politieke machtsposities. Met de komst van nieuwe populistische partijen is de belangstelling voor deze kloof gegroeid. Landelijk vindt 52 procent dat politiek te ingewikkeld is om te begrijpen. Opvallend is dat in Almelo slechts 27 procent deze mening is toegedaan. Van de lager opgeleiden vindt 45 procent de landelijke politiek te ingewikkeld tegenover 14 procent van de hoger opgeleiden. Wat vinden mensen van een ongelijke vertegenwoordiging van verschillende opleidingsniveaus in de politiek? Deze vraag is met twee stelling onderzocht. Opvallend is ook het verschil tussen de landelijke en Almelose percentages over de mening dat de mening van lager opgeleiden te veel doorklinkt in de politiek. Landelijk is 58 procent het met deze stelling eens en in Almelo 19 procent.16 De hoger opgeleiden zijn het daar iets meer mee eens dan de lager en middelbaar opgeleiden. De stelling dat de mening van hoger opgeleiden te veel doorklinkt in de politiek wordt landelijk door 68 procent bevestigd en in Almelo door 63 procent. Landelijk wijst 18 procent deze stelling af en in Almelo 27 procent. Lager en middelbaar opgeleiden zijn het vaker eens met deze stelling dan hoger opgeleiden. Voor Almelo is duidelijk dat de ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden in de politiek en de oververtegenwoordiging van de hoger opgeleiden als een probleem wordt ervaren.
15 16
RMO, Nieuwe ronde, nieuwe kansen. Sociale stijging en daling in perspectief’, Den Haag, 2011 p.56. Het grote verschil is waarschijnlijk te verklaren doordat de Almeloër bij de beantwoording naar de lokale situatie heeft gekeken, maar het kan ook zijn doordat ze beide stellingen hebben beantwoord, de tweede stelling het spiegelbeeld is van de eerste. Methodisch gezien hadden deze stellingen aan twee aselecte groepen respondenten gesteld moeten worden om vergelijking met landelijke cijfers mogelijk te maken. Voor Almelo is een duidelijke richting te zien, terwijl het landelijk onderzoek geen verklaring heeft waarom de oververtegenwoordiging van hoger opgeleiden vaker als probleem wordt gezien dan de ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden.
22
Tabel 3.6 Politiek zelfvertrouwen en opleidingsverschillen in de politiek naar opleidingsniveau (%)
De landelijke politiek is voor mij te ingewikkeld om te begrijpen - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens De mening van hogeropgeleiden klinkt te veel door in de politiekb - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens De mening van lageropgeleiden klinkt te veel door in de politiekb - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens a b
Opleidingsniveau lager midden hoger
NL
Almelo
52 46
27 70
45 46
28 70
14 86
68 18
63 27
80 8
70 19
45 46
58 30
19 70
18 69
15 74
25 66
Percentage tellen met de categorie ‘weet niet’ op tot 100% In het landelijk onderzoek (NL) zijn deze stellingen elk aan de helft van de respondenten voorgelegd.
In eerder onderzoek zijn argumenten voor vertrouwen en wantrouwen in politici vergeleken.17 Burgers met vertrouwen geven als belangrijkste argumenten ‘ze proberen te doen wat goed is voor het land’ en ‘ze zijn bekwaam genoeg voor hun taak’. Hiermee zijn burgers met wantrouwen het ook eens maar geven ook aan dat de hogeropgeleide politici onvoldoende weten wat er onder de bevolking leeft en zich onvoldoende verplaatsen in de situatie en problemen van laagopgeleiden.
3.6 Vertrouwen in gemeentelijke organisatie fractie lager Voor de benchmark Waarstaatjegemeente.nl wordt periodiek een burgerpeiling gehouden. Enkele onderdelen gaan over het functioneren van de gemeentelijke organisatie. Als eerste wordt het oordeel over de gemeentelijke regels gepresenteerd, vervolgens het oordeel over de gemeentelijke informatie en hoe burgers bij gemeentelijke beslissingen worden betrokken. Uit tabel 3.7 blijkt dat het oordeel van de Almelose burger iets lager is dan in de referentiegebieden. Het oordeel van burgers over het ontbreken van regels en de tegenstrijdigheid van regels wordt lager gewaardeerd (5,4) dan in de referentiegebieden. Tabel 3.7
Oordeel burgers gemeentelijke regels voor Almelo en referentiegebieden (10puntsscore), 2010
duidelijkheid regels ontbreken regels tegenstrijdigheid regels controle handhaving regels
Almelo
Twente
6,5 5,4 5,4 5,6
6,5 5,8 5,9 5,7
Gem. grootte 50.000-100.000 6,7 5,9 5,9 5,9
Nederland 6,6 5,8 5,9 5,9
Bron: waarstaatjegemeente.nl
Tabel 3.8
Oordeel gemeentelijke informatie voor Almelo en referentiegebieden (10puntsscore), 2010
duidelijkheid informatie toegankelijkheid informatie gemeentelijke informatie via kranten informatie website
Almelo
Twente
6,9 7,2 7,3 7,1
7,0 7,3 7,3 7,2
Gem. grootte 50.000-100.000 7,0 7,2 7,3 7,0
Nederland 7,1 7,2 7,4 7,0
Bron: waarstaatjegemeente.nl
17
Tom van der Meer, Paul Dekker en Eefje Steenvoorden, Continu Onderzoek Burgerperspectieven kwartaalbericht 2009-3, Den Haag, SCP 2009, p.25.
23
Over de gemeentelijke informatie zijn de Almeloërs tevreden met een gemiddelde van 7,1. Dit cijfer is vergelijkbaar met de referentiegebieden. Het vergroten van de betrokkenheid van burgers bij gemeentelijke beslissingen biedt nog mogelijkheden. Almelose burgers beoordelen namelijk de betrokkenheid bij beslissingen met een gemiddelde van 5,5 voor de vijf onderdelen samen. Dit cijfer ligt een fractie lager dan in de referentiegebieden. Deze gegevens zijn te vinden in tabel 3.9. Tabel 3.9
Oordeel betrekken burgers bij gemeentelijke beslissingen voor Almelo en referentiegebieden (10-puntsscore), 2010
betrokkenheid bij totstandkoming plannen interesse gemeente in mening burgers voldoende inspraakmogelijkheden plannen betrokkenheid bij uitvoering plannen voldoende invloed op wat gemeente doet
Almelo
Twente
5,4 6,0 5,7 5,3 5,1
5,5 6,1 5,8 5,4 5,2
Gem. grootte 50.000-100.000 5,6 6,2 5,9 5,5 5,2
Nederland 5,7 6,2 5,9 5,6 5,2
Bron: waarstaatjegemeente.nl
3.7 Vertrouwen gemeentelijke organisatie naar bevolkingsgroep Een volgende stap is een analyse van de bovenstaande onderwerpen naar achtergrondkenmerken. Voor deze analyse is het gemiddelde cijfer (indicator) per onderwerp genomen: gemeentelijke regels, gemeentelijke informatie en betrokkenheid bij gemeentelijke beslissingen. Gemeentelijke regels beoordelen bewoners van de Ossenkoppelerhoek lager (5,4) dan gemiddeld (5,7). Geslacht, opleidingsniveau en inkomensklasse laten geen significante verschillen zien. Het oordeel over de gemeentelijke informatie laat geen verschillen zien naar wijk, geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en inkomensklasse. Het oordeel over het betrekken van burgers bij gemeentelijke beslissingen wordt hoger beoordeeld door bewoners van Bornerbroek (6,2) dan gemiddeld (5,5). De andere kenmerken laten geen verschillen zien.
3.8 Politiek vertrouwen In de benchmark Waarstaatjegemeente.nl zijn vijf stellingen opgenomen waarbij gevraagd is naar het burgeroordeel. In de presentatie van deze gegevens wordt Almelo vergeleken met een aantal referentiegebieden. In tabel 3.10 zijn deze gegevens weergegeven. Tabel 3.10
Oordeel over gemeentebestuur voor Almelo en referentiegebieden (10puntsscore), 2010
invloed als kiezer vertegenwoordiging door gemeenteraad vertrouwen in B&W B&W maakt beloften waar goed gemeentebestuur
Almelo
Twente
5,7 5,4 6,1 5,5 5,8
5,7 5,4 6,3 5,6 6,1
Gem. grootte 50.000-100.000 5,8 5,5 6,2 5,7 6,1
Nederland 5,8 5,5 6,3 5,6 6,1
Bron: waarstaatjegemeente.nl
Bijna alle cijfers voor Almelo zijn een fractie lager dan voor de referentiegebieden. Vooral de stelling over goed gemeentebestuur is in Almelo lager. Het totaalgemiddelde ligt 0,1 tot 0,2 lager dan de referentiegebieden. 24
Kiezers van de Partij Vrij Almelo (PVA) geven op de eerste vier onderdelen uit tabel 3.8 een significant lagere waardering. Voor mensen die hun partijkeuze niet willen noemen is dit op alle onderdelen het geval. Verder valt op dat naast de kiezers van de PVA, kiezers van de SP, BBA en TON zich onvoldoende vertegenwoordigd voelen door de gemeenteraad. Na de Provinciale Statenverkiezingen in maart 2011 is aan de leden van het Omnibuspanel gevraagd een oordeel te geven over het politiek vertrouwen. Gevraagd is aan te geven in hoeverre ze als kiezer invloed hebben op wat er in de provincie gebeurt, of ze zich vertegenwoordigd voelen door Provinciale Staten en of ze vertrouwen hebben in Gedeputeerde Staten. In tabel 3.11 zijn deze oordelen in rapportcijfers weergegeven. Tabel 3.11
Oordeel Almelose burgers over het provinciaal bestuur (10-puntsscore)
invloed als kiezer vertegenwoordiging door Provinciale Staten vertrouwen in Gedeputeerde Staten
Gemiddelde cijfer 6,7 6,0 6,3
Landelijk voert het Sociaal Cultureel Planbureau ieder kwartaal het onderzoek Burgerperspectieven uit. In dit onderzoek is onder ander het politiek vertrouwen een onderwerp. Het politiek vertrouwen wordt weergegeven voor zeven instituties, waaronder de regering en de Tweede Kamer. Vanaf het derde kwartaal 2010 was een stijging te zien van het politiek vertrouwen, maar in het tweede kwartaal 2011 is sprake van een daling van het politiek vertrouwen al is het nog geen significante daling.18 Zetten we het politiek vertrouwen van de panelleden in Almelo af tegen deze landelijke waarnemingen (stijging in het 3e kwartaal 2010) dan is daarmee voor een deel de hogere beoordeling van het provinciaal bestuur te verklaren. We moeten rekening houden met de verschillen in vraagstelling, maar het lijkt erop dat landelijk en lokaal zich eenzelfde ontwikkeling aftekent. 3.9 Politiek vertrouwen laag in Nieuwstraatkwartier De stellingen over het gemeentebestuur zijn verwerkt tot de indicator ‘lokaal politiek vertrouwen’. Vervolgens is nagegaan of bepaalde bevolkingsgroepen meer of minder politiek vertrouwen hebben. De resultaten van deze analyse zijn: hoe hoger het opleidingsniveau hoe meer politiek vertrouwen (hoog 5,8, middelbaar 5,6 en laag 5,5) bewoners van de Wierdensehoek hebben minder vertrouwen (5,3) in de lokale politiek dan gemiddeld (5,7) leeftijd, geslacht en inkomen laten geen significante verschillen zien Een tweede stap in de analyse is gemaakt door de indicator ‘politiek vertrouwen’ samen te stellen uit het lokaal politiek vertrouwen en het vertrouwen in de provinciale politiek. De significante verschillen die tussen bevolkingsgroepen voor het lokaal politiek vertrouwen bestonden blijken dan te verdwijnen. Alleen in de wijk Nieuwstraatkwartier is het politiek vertrouwen lager dan gemiddeld met een verschil van 0,4 punten. 3.10 Institutioneel vertrouwen Aan de panelleden is bij elf instellingen gevraagd de mate van vertrouwen aan te geven. De antwoordschaal loopt van 1 tot en met 10, waarbij 1 staat voor ‘helemaal geen
18
Paul Dekker en Josje den Ridder, Burgerperspectieven 2011|3, Den Haag, SCP 2011, p.4.
25
vertrouwen’ en 10 voor ‘volledig vertrouwen’ in het desbetreffende instituut. In figuur 3.1 zijn de gemiddelde cijfers per instituut weergegeven. Figuur 3.1
Vertrouwen in instituten
10 9
Cijfer tussen 1 en 10
8 7 6 5 4 3 2
ke rk de
de Ka N ed m er er la nd se re ge rin g po lit ie ke pa rt ije n
n
de
Tw ee de
va k
bo nd e
le ge r de
he t
em ys te
pe rs
re ch ts s /h et
ie Ju st it
de
ge s
de
ch re ve
te
n
le vi si e
ie po lit de
de
ra di o
1
De panelleden hebben het meeste vertrouwen in de radio (6,6), gevolgd door de politie (6,4). Het minste vertrouwen hebben ze in de kerk (4,5) en politieke partijen (5,0). Ook de Nederlandse regering en de Tweede Kamer krijgen een onvoldoende met respectievelijk een 5,2 en een 5,3. De panelleden met een laag inkomen of een laag opleidingsniveau hebben minder vertrouwen in justitie en politieke instituten. Voor de media, vakbond en kerk zijn geen verschillen gevonden. 3.11 Economisch vertrouwen laag In maart en oktober 2011 en in maart 2012 zijn aan de panelleden twee vragen over het economisch vertrouwen gesteld. In de eerste vraag is een oordeel gevraagd over de Nederlandse economie ten opzichte van 12 maanden geleden. De tweede vraag gaat over de verwachtingen van de Nederlandse economie voor de komende 12 maanden. In maart 2011 wordt de huidige economie beoordeeld met het rapportcijfer 6,6 en de toekomstige economie met een 6,8. In oktober 2011 zien we een sterke daling van het economisch vertrouwen. Het rapportcijfer voor de huidige economie komt uit op 4,3 en de toekomstige economie krijgt een 4,6. In maart 2012 is het vertrouwen in de huidige economie verder gedaald naar 4,2, maar de toekomstige economie is gestegen naar 5,1. In figuur 3.2 is het oordeel over de huidige en toekomstige economie in percentages uitgedrukt. Deze figuur laat in de eerste drie kolommen duidelijk de daling van het vertrouwen in de huidige economie zien. Uit de laatste drie kolommen blijkt dat er in maart 2012 weer wat hoop is dat de economie over een jaar weer zal aantrekken. Landelijk zijn de verwachtingen voor de toekomstige economie somberder. 65 procent verwacht het komende jaar (2012/2013) een verslechtering van de economische situatie.19
19
Paul Dekker, Josje den Ridder en Paul Schnabel, Burgerperspectieven 2012|1, Den Haag, SCP 2012, p.5.
26
Figuur 3.2
Vertrouwen in de huidige en toekomstige economie in maart en oktober 2011 en maart 2012
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% maart 2011
oktober 2011
maart 2012
maart 2011
huidige economie beter
oktober 2011
maart 2012
toekomstige economie ongeveer gelijk
slechter
geen mening
3.12 Economisch vertrouwen naar bevolkingsgroep Een analyse van de samenhang tussen het economisch vertrouwen en achtergrondkenmerken brengt enkele significante verschillen aan het licht: mannen hebben in maart 2011 meer vertrouwen in de huidige economie dan vrouwen, maar in oktober 2011 en maart 2012 is dit verschil verdwenen in maart 2011 en maart 2012 hebben mannen meer vertrouwen in de toekomstige economie dan vrouwen met het stijgen van het inkomen en opleidingsniveau neemt ook het vertrouwen in de huidige en toekomstige economie toe. Dit geldt voor de peilingen gehouden in maart 2011 en 2012. In oktober 2011 waren er geen significante verschillen tussen leeftijd en het economisch vertrouwen is geen duidelijk verband. De ouderen (55 plussers) zijn wat minder optimistisch, maar het verschil met de andere leeftijdscategorieën is niet significant De aanname is dat het vertrouwen in de economie invloed heeft op het politiek vertrouwen. Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat met een toenemend vertrouwen in de economie het politiek vertrouwen toeneemt. Het verband is echter zeer zwak.
3.13 Participatie en vertrouwen Literatuur geeft aan dat participatie en vertrouwen aan elkaar gerelateerd zijn. Vertrouwen wordt gezien als een onmisbare voorwaarde voor participatie. Hoe hoger mensen sociale steun uit hun directe omgeving waarderen, hoe vaker mensen aangeven voldoende sociale contacten te hebben. In tabel 3.12 zijn de sociale contacten en het rapportcijfer voor sociale steun met elkaar in verband gebracht. Mensen met voldoende sociale contacten geven een hoger cijfer voor de ervaren sociale steun dan de andere twee groepen. Tabel 3.12 Sociale contacten en het rapportcijfer voor sociale steun Sociale contacten Rapportcijfer sociale steun Voldoende sociale contacten 8,8 Voldoende sociale contacten, maar behoefte aan meer 7,6 Te weinig sociale contacten 6,3 Gemiddeld rapportcijfer 8,4 27
Ook mensen die vrijwilligerswerk verrichten en deelnemen aan culturele activiteiten geven een hogere waardering voor sociale steun (8,5) en politiek vertrouwen (6,1) dan mensen die dat niet doen (respectievelijk 8,3 en 5,8). De verschillen bij deze activiteiten zijn klein, maar wel significant. Deelname aan sport en opleiding laten geen verschillen zien voor de waardering voor sociale steun en politiek vertrouwen. Door twee onderzoeken van het European Social Survey (ESS) te combineren, blijkt dat er een tamelijk sterke samenhang is tussen politieke participatie en het verrichten van vrijwilligerswerk. In landen met een groot aantal vrijwilligers zijn er ook meer mensen die politieke activiteiten ontplooien.20 Mensen die bij de laatste drie verkiezingen niet hebben gestemd geven een lagere waardering (7,7) voor hun ervaren sociale steun dan mensen die alle drie de verkiezingen hebben gestemd (8,5). In dit onderzoek is geen verschil gevonden tussen opkomst en politiek vertrouwen. In tabel 3.13 is bij de partijkeuze aangegeven met hoeveel punten het politiek vertrouwen verschilt van het gemiddelde. Kiezers van de PVA, TON en SP hebben minder vertrouwen in het gemeentebestuur en kiezers van het CDA hebben meer politiek vertrouwen dan gemiddeld. In het provinciaal bestuur hebben kiezers van de PVV minder politiek vertrouwen en kiezers van de PvdA en het CDA meer politiek vertrouwen. Tabel 3.13
Politieke partij in samenhang met het lokaal en provinciaal politiek vertrouwen; verschilpunten t.o.v. het gemiddelde politiek vertrouwen lokaal politiek vertrouwena provinciaal politiek vertrouwen Gekozen partijb Gemiddelde 5,7 6,4 CDA +0,5 +0,2 VVD +0 -0,1 PvdA +0,2 +0,4 Socialistische Partij (SP) -0,4 -0,2 GroenLinks +0,3 +0,3 ALA/AOV -0,4 Christen Unie +0,3 +0,3 D66 +0,3 +0,1 Partij Vrij Almelo (PVA) -0,9 Leefbaar Almelo -0,5 PVV -0,6 50 plus -0,3 a In vet afgedrukte verschillen zijn significant hoger of lager dan het gemiddelde. b Burgerbelangen Almelo, Lijst Çete, Trots op Nederland, Partij van de Dieren en SGP zijn niet in de tabel opgenomen vanwege te weinig waarnemingen
De twee indicatoren voor politiek vertrouwen bestaan voor het vertrouwen in het gemeentebestuur uit 5 stellingen en voor het provinciaal bestuur uit 3 stellingen (zie par. 3.8). CDA-kiezers voelen zich vooral vertegenwoordigd, hebben vertrouwen in B&W en zijn van mening dat B&W beloften nakomt. De Partij Vrij Almelo geeft op alle onderdelen een lagere waardering dan gemiddeld. De SP en TON-kiezers voelen zich niet vertegenwoordigd door het gemeentebestuur en de laatste groep kiezers denkt geen invloed te kunnen uitoefenen wat er in de gemeente gebeurt. Opvallend is dat alle kiezers die hun partijkeuze niet willen zeggen op alle onderdelen een lagere waardering geven. Het zich niet vertegenwoordigd voelen is het onderdeel dat het vaakst een significante negatieve waardering krijgt (5 partijen) en vervolgens het geloof in beïnvloedingsmogelijkheden (3 partijen). 20
Paul Dekker, Josje den Ridder (red.), Stemming onbestemd. Tweede verdiepingsstudie Continu Onderzoek Burgerperspectieven. SCP, Den Haag 2011, p.90.
28
De onderdelen over het provinciaal bestuur worden door de PvdA hoger gewaardeerd dan gemiddeld. Groen Links is positiever over de invloed op hetgeen in de provincie gebeurt en het CDA waardeert het vertrouwen in Gedeputeerde Staten hoger dan gemiddeld. Ook hier geven de mensen die hun partijkeuze niet willen zeggen een lagere waardering dan gemiddeld op alle drie de onderdelen. 3.14 Conclusies vertrouwen - Onder mensen met een laag welvaartsniveau (laag inkomen) is de sociale steun lager dan gemiddeld. - Ervaren wordt dat mensen met verschillende opleidingsniveaus steeds minder contact met elkaar hebben. Hoe lager het opleidingsniveau hoe vaker deze ervaring wordt genoemd. Bijna iedereen vindt het langs elkaar heen leven van deze groepen problematisch. - Lager opgeleiden vinden vaker dan hoger opgeleiden dat het om diploma’s gaat, dat je er meer toe doet als je een hoge opleiding hebt en dat er te weinig geïnvesteerd wordt in 50-plussers. - Lager en middelbaar opgeleiden vinden het problematisch dat de hoger opgeleiden de politieke agenda domineren. - Hoe hoger het opleidingsniveau, hoe meer politiek en institutioneel vertrouwen. - Participerende mensen ervaren meer vertrouwen (sociale steun en politiek vertrouwen) dan mensen die niet participeren.
29
4. SOCIALE STIJGING In het coalitieakkoord 2010-2014, Het Verschil Maken (2010) staat dat Almelo een stad in balans wil zijn en één manier om dat te bereiken is om sociale stijging mogelijk te maken voor mensen in achterstandsituaties. Sociale stijging betekent dat alle Almeloërs vooruit kunnen komen en met succes de maatschappelijke ladder kunnen beklimmen. Via de vier stijgingroutes werk, vrije tijd, wonen en onderwijs wil de gemeente burgers kansen bieden om op de maatschappelijke ladder te stijgen. Om de sociale stijging in beeld te brengen wordt onder andere gebruik gemaakt van een participatieladder, die in opdracht van de VNG is ontwikkeld. De gemeente Almelo was één van de pilotgemeenten bij de ontwikkeling van deze participatieladder.
4.1 Sociale stijging door de tijd Vroeger liep sociale stijging via sociale klassen en was de klasse van je vader bepalend voor de positie in de samenleving. Tegenwoordig zijn kennis en vaardigheden van meer invloed voor de plaats op de maatschappelijke ladder. De verschuiving van de stratificatiemechanismen, van afkomst naar talent, wil niet zeggen dat daarmee de maatschappelijke ongelijkheid is opgeheven. Iemand die bepaalde kwaliteiten en capaciteiten ontbeert heeft een grotere kans een lagere positie in te nemen op de maatschappelijke ladder. Aanvankelijk stond in het overheidsbeleid het gelijkheidsideaal centraal. Condities werden gecreëerd voor een gelijke toegang tot overheidsvoorzieningen, scholing en arbeidsmarkt. Man of vrouw, arm of rijk: deze categorieën mochten conform het gelijkheidsideaal geen invloed hebben op de positie op de maatschappelijke ladder. De laatste decennia zien we in het overheidsbeleid naast het gelijkheidsideaal het leefomstandighedenideaal en het participatie-ideaal aan terrein winnen om sociale stijging te bevorderen. Financiële collectieve voorzieningen vormen een vangnet voor sociale daling en burgers worden gestimuleerd actief te worden in maatschappelijke functies en op de arbeidsmarkt. Een andere opvallende ontwikkeling is de groeiende aandacht voor collectieve sociale stijging. In het gelijkheidsideaal werd de individuele burger de mogelijkheid geboden tot sociale stijging, nu worden beleidsingrepen eerder gerechtvaardigd als veronderstelde individuele bijdragen de welvaart van de samenleving ten goede komen. Hoger onderwijs is bijvoorbeeld een belangrijk instrument voor het upgraden van de beroepsbevolking. Wijkenbeleid is een manier om maatschappelijke orde en veiligheid te bevorderen; sociale participatie is een middel om burgerschapszin te vergroten en gezond gedrag is een noodzaak om de verzorgingsstaat financieel overeind te houden. Centraal thema binnen deze ontwikkeling is het bevorderen dat iedereen mee kan doen en vergroten van de eigen en medeverantwoordelijkheid van individuele burgers en maatschappelijke organisaties. Werk is de belangrijkste ‘motor’ voor sociale stijging, maar de overheid bevordert ook het vrijwilligerswerk, talentontwikkeling en sociale samenhang. Daarnaast zijn in het recente verleden maatregelen genomen om het eigen woningbezit te stimuleren en op de huursubsidie (tegenwoordig huurtoeslag) te bezuinigen.21
4.2 Verschillen in opleidingsniveau tussen wijken aanzienlijk Voordat we op de participatieladder ingaan, bespreken we eerst de figuren 4.1 en 4.2 waarin het opleidingsniveau en het hebben van betaald werk van de panelleden zijn verdeeld naar woonwijk. Ontwikkelingen van het opleidingsniveau en werk per wijk kunnen een indicatie zijn voor de sociale stijging of daling van de wijken. Werk is hier 21
Zie: http://www.socialevraagstukken.nl/site/2011/01/20/sociale-mobiliteit-een-onuitgesprokenbeleidsthema/ M. van der Steen, R. Peeters en M. Pen, De weg omhoog. Een analyse van het vertoog over sociale mobiliteit in regeringsbeleid, Den Haag, RMO 2010.
30
gedefinieerd als wel of niet hebben van een betaalde arbeidsplaats, er is dus geen rekening gehouden met het aantal werkzame uren per week. De staven met rode blokpijlen geven aan dat er sprake is van een significante oververtegenwoordiging. In de Hofkamp en het Noorderkwartier wonen meer dan gemiddeld hoogopgeleiden. In de wijken Ossenkoppelerhoek, Nieuwstraatkwartier en De Riet zijn de laagopgeleiden oververtegenwoordigd. In de Ossenkoppelerhoek zijn ook de middelbaar opgeleiden oververtegenwoordigd. Figuur 4.1
Opleidingsniveau naar wijk/dorpskern
Almelo Bornerbroek Aadorp Windmolenbroek Schelfhorst Hofkamp Ossenkoppelerhoek Nieuwstraatkwartier Wierdensehoek Sluitersveld Noorderkwartier De Riet Binnenstad 0%
10%
20%
30% laag
40% midden
50% hoog
60%
70%
80%
90%
100%
oververtegenwoordigd
In Bornerbroek, Aadorp, het Windmolenbroek, de Hofkamp en het Noorderkwartier werken meer mensen dan gemiddeld, maar de verschillen zijn niet significant. In het Nieuwstraatkwartier, de Wierdensehoek, Ossenkoppelerhoek, het Sluitersveld en De Riet wonen meer mensen zonder werk dan gemiddeld. En ook hier zijn de verschillen niet significant. Figuur 4.2
Werk naar wijk/dorpskern
Almelo Bornerbroek Aadorp Windmolenbroek Schelfhorst Hofkamp Ossenkoppelerhoek Nieuwstraatkwartier Wierdensehoek Sluitersveld Noorderkwartier De Riet Binnenstad 0%
10%
20%
30%
40% werk
50%
60%
70%
80%
90%
100%
geen werk
31
In figuur 4.3 is de ontwikkeling van het opleidingsniveau naar geslacht weergegeven. Onder de mannen zien we de laatste drie termijnen de lageropgeleiden toenemen, de middelbaar opgeleiden dalen in deze periode licht en de hogeropgeleiden stijgen licht. Onder vrouwen stijgen de middelbaar opgeleiden de eerste vier termijnen om daarna, in de vijfde termijn, weer te dalen. Het aantal hoogopgeleide vrouwen stijgt in de vijfde termijn sterk. Andere onderzoeken doen vergelijkbare waarnemingen. Deze onderzoeken constateren dat de opwaartse onderwijsmobiliteit bij mannen een omslag laat zien naar neerwaartse mobiliteit. Ook wordt gesproken over een afname van verschillen tussen mannen en vrouwen in het bereikte opleidingsniveau, maar bij vrouwen is nog nauwelijks een omslag naar daling zichtbaar.22 Figuur 4.3
Opleidingsniveau naar geslacht en ontwikkeling in Almelo* Vrouwen
Mannen 9
7
8
6
7 5 * 1000
* 1000
6 5 4 3
4 3 2
2 1
1
0
0 Laag
Middelbaar
1996/1998
2001/2003
2004/2006
Hoog 2006/2008
2009/2011
*Driejaarsgemiddelden onder de beroepsbevolking
Laag 1996/1998
Middelbaar 2001/2003
2004/2006
Hoog 2006/2008
2009/2011
bron: CBS, Statline
4.3 De participatieladder De participatieladder is een instrument om de mate van participatie te meten. Uit zes treden is de ladder opgebouwd. Trede één, de laagste trede, staat voor een min of meer geïsoleerd leven en de hoogste trede is trede zes, die aangeeft dat een burger betaald werk heeft. Zie voor alle treden op de ladder figuur 4.4. De participatieladder geeft een momentopname van de mate van participatie en kan door herhaling de effectiviteit van het participatiebeleid inzichtelijk maken. Figuur 4.4
22
Participatieladder
Lex Herweijer, Grenzen aan de opwaartse onderwijsmobiliteit. In: A. van den Broek, R. BronnemanHelmers en V. Veldheer (red.), Wisseling van de wacht: generaties in Nederland. SCP, Den Haag 2010 pp.43-71. Jochem Tolsma en Maarten Wolbers, Naar een open samenleving? Recente ontwikkelingen in sociale stijging en daling in Nederland, RMO, Den Haag 2010.
32
Om te bepalen op welke participatietrede een burger zich bevindt is een vragenlijst ontwikkeld. Deze vragenlijst is voor het eerst in juni 2011 afgenomen onder het Omnibuspanel en dit zal periodiek, bijvoorbeeld een of twee jaarlijks, worden herhaald. De treden sluiten elkaar uit, dat wil zeggen dat iemand die betaald werk verricht niet op trede 4 wordt meegeteld, maar misschien wel naast zijn betaalde werk vrijwilligerswerk verricht. In figuur 4.5 is de verdeling op de participatieladder weergegeven. Hierbij moeten we opmerken dat de onderzoeksgegevens voor geslacht, leeftijd en woonwijk gecorrigeerd zijn naar de Almelose bevolking. Deze correctie laat onverlet dat we in het Omnibuspanel te maken hebben met een deel van de bevolking dat zijn betrokkenheid bij de samenleving toont. De aanname is dat iemand die geïsoleerd leeft minder snel zal deelnemen aan het Omnibuspanel. Een ander gegeven waar we hier rekening mee moeten houden is dat het Omnibuspanel uit leden bestaat van 18 jaar en ouder en zich niet beperkt tot de potentiële beroepsbevolking (15 tot 65 jarigen). Figuur 4.5
Participatieladder Almelo in procenten 59%
betaald werk 6
werk met ondersteuning 5
4%
onbetaald werk 4
15%
8%
georganiseerde activiteit 3
sociale contacten 2
geisoleerd 1
0%
4%
10%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
4.4 De participatieladder naar bevolkingsgroep De participatieladder gaat uit van arbeidsparticipatie als hoogste trede, daarom is een analyse uitgevoerd waarbij het panel is verdeeld naar de potentiële beroepsbevolking (t/m 64 jaar) en de 65-plussers. Opvallende zaken uit deze analyse zijn: 72 procent van de potentiële beroepsbevolking verricht betaald werk onder de 65 plussers verricht 39 procent onbetaald werk (vrijwilligerswerk) 65 plussers hebben vaker (26%) dan gemiddeld minder dan één keer per week sociale contacten (geïsoleerd) 65 plussers nemen vaker (24%) dan gemiddeld deel aan georganiseerde activiteiten
33
In tabel 4.1 zijn alle percentages per trede en naar de twee leeftijdscategorieën weergegeven. Tabel 4.1 Participatieladder naar twee leeftijdscategorieën participatieladder
1770
65+
25,6%
8,6%
24,3%
39,2%
1,5%
0,8%
395
Totaal
9,9%
4,2%
8,3%
14,9%
4,2%
58,6%
2165
betaald werk
71,5%
werk met
onbetaald werk
4,7%
ondersteuning
georganiseerde
9,4%
activiteit
4,7%
sociale
3,3%
contacten
6,4%
geïsoleerd
18-64
Totaal N
Mensen op trede 1, de geïsoleerden, geven vaker (17%) dan gemiddeld (10%) aan dat ze vinden dat ze te weinig sociale contacten hebben. Ze geven ook vaker (12%) dan gemiddeld (3%) geen antwoord op de vraag of ze voldoende contacten met andere mensen hebben buiten werk, school of eigen huishouden. Van de geïsoleerden geeft dus 71 procent aan tevreden te zijn met het aantal sociale contacten. De positie op de participatieladder is ook vergeleken met andere achtergrondkenmerken. In tabel 4.2 zijn de gemiddelde percentages van de treden van de participatieladder weergegeven en voor de achtergrondkenmerken de verschillen met het gemiddelde in procentpunten. Enkele opvallende zaken zijn cursief aangegeven. Als eerste valt op dat mensen met een laag inkomen, een laag opleidingsniveau en een leeftijd vanaf 65 jaar oververtegenwoordigd zijn op trede 1 (geïsoleerd) en ondervertegenwoordigd op trede 6 (betaald werk). Deze groepen laten hoger dan gemiddelde percentages zien op de treden 1 tot en met 4. Voor het Nieuwstraatkwartier en Aadorp zien we een oververtegenwoordiging op trede 1 en ondervertegenwoordiging op trede 6. Uit een nadere analyse blijkt dat in het Nieuwstraatkwartier lage inkomens en lageropgeleiden oververtegenwoordigd zijn. Voor Aadorp moeten we de verklaring zoeken in de leeftijd. 65 plussers zijn oververtegenwoordigd en al eerder is geconstateerd dat ouderen vaker dan jongere mensen zich op trede 1 bevinden. Wat voor de hand ligt is dat ouderen minder vaak dan gemiddeld op trede 6 (betaald werk) voorkomen. De 65-plussers zijn oververtegenwoordigd op trede 4 (onbetaald werk), trede 3 (georganiseerde activiteiten) en trede 1 (geïsoleerd). Ondanks dat de 65plussers oververtegenwoordigd zijn op trede 1, geïsoleerden, antwoordt een meerderheid van deze groep (89%) dat ze voldoende contacten met andere mensen heeft.
34
Tabel 4.2
Treden op de participatieladder naar achtergrondkenmerk (gemiddelde percentage en verschilpunten) 6 betaald werk
5 werk met ondersteuning
4 onbetaald werk
2 sociale contacten
1 geïsoleerd
3 georgani-seerde activiteit
Treden op de participatieladder
het gemiddelde percentage naar trede van de participatieladder Inkomen laag midden hoog
10%
4%
8%
15%
4%
59%
+10 -3 -8
+2 -0 -1
+2 -1 -1
+6 -0 -2
+3 -0 -2
-23 +5 +17
Opleiding
laag middelbaar hoog
+10 -1 -6
+3 -0 -2
+4 -1 -1
+4 -2 -2
+1 +1 -1
-22 +4 +13
Geslacht
man vrouw
+0 -0
-0 +1
-1 +2
-1 +0
-0 +1
+2 -3
Leeftijd
t/m 29 jaar 30-39 jaar 40-54 jaar 55-64 jaar 65 jaar en ouder
-3 -4 -6 +0 +16
0 -2 -2 +1 +5
-4 -7 -5 +2 +16
-9 -10 -9 +5 +24
+1 -1 -0 +3 -2
+15 +24 +21 -11 -58
Wijken
Binnenstad De Riet Noorderkwartier Sluitersveld Wierdensehoek Nieuwstraatkwartier Ossenkoppelerhoek Hofkamp Schelfhorst Windmolenbroek Aadorp Bornerbroek
-1 -2 -2 -2 +6 +12 +1 -4 +2 -3 +8 +2
+0 +1 -0 -1 -1 +3 +2 -3 +0 +1 +0 -2
+3 -1 -2 +2 +1 -3 -1 -2 +3 -1 +8 -8
+3 -2 +1 +3 +3 +2 -3 -3 +1 -3 +1 +0
+2 +1 -0 -1 -1 +2 -2 +0 0 -0 -2 +2
-7 +2 +4 -1 -7 -17 +3 +12 -6 +8 -15 +7
4.5 Sociale stijging en daling De participatieladder in dit onderzoek geeft een beeld van het participatieniveau van de panelleden. Het vaststellen van de participatieladder op een later moment maakt het mogelijk de verschuivingen inzichtelijk te maken en te bepalen of er sprake is van sociale stijging of daling. In dit onderzoek is ook aan de panelleden gevraagd hoe zij denken over de toekomst van volgende generaties. Deze gegevens zijn te vergelijken met een onderzoek dat het RMO heeft uitgevoerd.23 In tabel 4.3 is weergegeven in hoeverre mensen zich zorgen maken over toekomstige generaties in het algemeen en over de positie van hun kinderen in het bijzonder. Uit de eerste stelling blijkt dat mensen somber zijn over de toekomst van volgende generaties. Mensen met een lager en middelbaar opleidingsniveau zijn somberder dan de hoger opgeleiden. Uit het RMO-onderzoek komt een vergelijkbaar beeld. Het percentage ligt daar iets hoger voor de lager opgeleiden, 80 procent denkt dat toekomstige generaties het slechter krijgen, onder hoogopgeleiden is dat 60 procent.
23
RMO, Opvattingen over sociale mobiliteit en opleidingsverschillen. Opinieonderzoek bij het RMO-advies ‘Nieuwe ronde, nieuwe kansen. Sociale stijging en daling in perspectief’, Den Haag, 2011.
35
De vraag naar de toekomst van volgende generaties laten zien dat mensen zich zorgen maken, maar niet waarom zij zich zorgen maken en op welk gebied toekomstige generaties het slechter krijgen. Aan mensen met kinderen tot en met 17 jaar is daarom gevraagd of zij bang zijn dat hun kinderen het financieel slechter krijgen dan zij. Iets meer dan de helft (52%) denkt dat hun kinderen het financieel slechter krijgen. Lager en middelbaar opgeleiden maken zich het meeste zorgen. Rond 60 procent is bang dat hun kinderen het financieel slechter krijgen dan zij tegenover 41 procent van de hoger opgeleiden. Tabel 4.3 Zorgen over sociale daling naar opleidingsniveau (%)
Ik ben bang dat toekomstige generaties het slechter krijgen dan wij - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens Alleen respondenten met een kind of kinderen t/m 17 jaarb Ik ben bang dat mijn kinderen het financieel slechter krijgen dan ik - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens Ik zou het niet erg vinden als mijn kind of kinderen een lager opleidingsniveau hebben dan ik zelf - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens a b
Opleidingsniveau lager midden hoger
NL
Almelo
73 22
68% 27%
75% 18%
72% 23%
59% 37%
58 30
52% 42%
59% 30%
61% 34%
41% 54%
51 44
56% 40%
44% 52%
57% 40%
60% 37%
Percentages tellen met de categorie ‘weet niet’ op tot 100% In het landelijk onderzoek is deze stelling voorgelegd aan respondenten met een jongste kind van hoogstens 17 en respondenten van hoogstens 40 zonder kinderen
Het opleidingsniveau van de bevolking is in de vorige eeuw sterk gestegen. Vooral vrouwen hebben een inhaalslag gemaakt en hun achterstand ten opzichte van mannen ingehaald. De stijging van het functieniveau op de arbeidsmarkt heeft die van het opleidingsniveau van de beroepsbevolking niet kunnen bijhouden. Het gevolg is dat het functieniveau van opgeleiden lager is geworden. De meerwaarde van hogere opleidingen ten opzichte van lagere opleidingen blijft echter groot. De beloningsverschillen tussen beide groepen zijn in de jaren negentig van de vorige eeuw toegenomen en de kansen op de arbeidsmarkt zijn voor hoger opgeleiden groter.24 Het is de vraag of kinderen in de toekomst nog een hogere opleiding hebben dan hun ouders. Welke verwachtingen heeft de huidige generatie ouders? Aan ouders met kinderen tot en met 17 jaar is de stelling voorgelegd of zij het erg vinden als hun kind of kinderen een lager opleidingsniveau hebben dan zij. 40 procent zou het erg vinden en voor 56 procent is dat geen probleem. Vooral de lageropgeleiden vinden het erg als hun kind lager opgeleid is dan zij, namelijk 52 procent tegenover 40 en 37 procent van de middelbaar en hogeropgeleiden. In de toekomst ligt het niet voor de hand dat nieuwe generaties gemiddeld hoger opgeleid zijn dan oude generaties. Het RMO concludeert: “dat een perspectief op sociale stijging via het onderwijs onvoldoende grond biedt voor de toekomst. Stijging is maar een deel van het verhaal. In een open samenleving is daling ten opzichte van de ouders een reële mogelijkheid en is het de uitdaging om iedereen, ongeacht het bereikte opleidingsniveau, perspectief te geven op talentontwikkeling, waardering en invloed.”25
24
25
Lex Herweijer, Generaties in het onderwijs en op de arbeidsmarkt, in: A. van den Broek, R. BronnemanHelmers en V. Veldheer (red.), Wisseling van de wacht: generaties in Nederland. Sociaal en Cultureel Rapport 2010, Den Haag, 2010 RMO, Nieuwe ronde, nieuwe kansen. Sociale stijging en daling in perspectief, Den Haag, 2011.
36
In de Sociale agenda Almelo (2011) staat dan ook: “De stijgingsroute vrije tijd wordt vaak gezien als een uitstekende manier om zelfontplooiing te stimuleren. Concreet betekent dat via vrijetijdsbesteding mensen competenties ontwikkelen of versterken die goed van pas komen op de arbeidsmarkt.” 4.6 Conclusies sociale stijging - De groep laag opgeleide mannen stijgt, hoog opgeleide mannen stabiliseert. - De groep hoog opgeleide vrouwen stijgt, middelbaar opgeleide vrouwen daalt. - 10 procent panelleden leeft geïsoleerd volgens de participatieladder. Meest kwetsbaar is de laag opgeleide 65-plusser. - Lager en middelbaar opgeleiden zijn somber over het stijgingspotentieel van toekomstige generaties.
37
5 BURGERSTIJL EN PARTICIPATIE Begin 2011 hebben de panelleden een vragenlijst van onderzoeksbureau Motivaction gekregen om hun burgerstijl te bepalen. De burgerstijlen van de panelleden zijn vervolgens als achtergrondvariabele in het panelbestand opgenomen. Het is nu mogelijk de antwoorden van de panelleden in samenhang te brengen met hun burgerstijl. In dit hoofdstuk wordt de samenhang tussen participatievormen, vertrouwen en sociale stijging onderzocht.
5.1 Het mentalitymodel Het mentalitymodel van Motivaction geeft een doelgroepenindeling die uit 8 burgerstijlen bestaat. Door onderzoek naar de belevingswereld wordt meer inzicht verkregen in wat de doelgroepen beweegt, hoe trends ontstaan en in welke bredere context zij opereren. Het model is een middel om het gedrag van burgers te verklaren en een aanvulling op de traditionele indeling op basis van leeftijd, geslacht, opleiding en inkomen. De burgerstijlen zijn in het model, zie figuur 5.1, gegroepeerd naar status en waarden. Status wordt bepaald door de hulpbronnen kennis, bezit en arbeid. Waarden verwijzen naar opvattingen over werk, vrije tijd en politiek. Percentages in onderstaande figuur geven de verdeling van de Nederlandse bevolking weer. Figuur 5.1
Burgerstijlen naar waarden en status
Bron: Motivaction International B.V.
De burgerstijlen kunnen ook ingedeeld worden naar burgerschapsstijlen. Deze indeling ziet er als volgt uit. Buitenstaanders (moderne burgerij en gemaksgeoriënteerden) zijn niet actief en ontevreden, voelen zich politiek niet vertegenwoordigd en zijn wantrouwend. Verantwoordelijken (nieuwe conservatieven, postmaterialisten en kosmopolieten) hebben een actieve rol in de samenleving en ze zijn coöperatief en kritisch. Plichtsgetrouwen (traditionele burgerij) nemen eigen verantwoordelijkheid, zijn gezaggetrouw, maar ervaren afstand. Pragmatici (opwaarts mobielen en postmoderne hedonisten) zijn individualistisch en politiek ongeïnteresseerd.26 26
Burgerschapsstijlen in Overijssel, 2010.
38
5.2 Sociale contacten naar burgerstijl De vraag of de panelleden in hun vrije tijd naast huisgenoten ook andere mensen ontmoeten beantwoorden de burgerstijlen met een hoge status vaker positief dan gemiddeld. Het gaat om de postmaterialisten, de kosmopolieten en nieuwe conservatieven. Zij hebben sociale contacten in het vrijwilligerswerk en culturele activiteiten (zie par. 5.3). Significant onder het gemiddelde zitten de gemaksgeoriënteerden en de moderne burgerij. Deze laatste twee burgerstijlen worden in hun sociale relaties gekenmerkt door een individualistische levensstijl, een traditionele rolverdeling en het gezin neemt een centrale plaats in. Figuur 5.2
Sociale contacten naar burgerstijl
postmaterialisten
nieuwe conservatieven
kosmopolieten
postmoderne hedonisten
opwaarts mobielen
traditionele burgerij
moderne burgerij
gemaksgeorienteerden 0%
10%
20%
30%
oververtegenwoordigd
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
ondervertegenwoordigd
5.3 Hoge status, hoge participatiegraad Als eerste kijken we in dit hoofdstuk hoe de deelname in activiteiten verdeeld is over de burgerstijlen. In tabel 5.3 is aangegeven hoeveel procent per burgerstijl deelneemt aan de verschillende activiteiten. Tabel 5.3
Deelname activiteiten (minimaal 1keer per week) naar burgerstijl in procenten
…. oververtegenwoordigd …. ondervertegenwoordigd Traditionele burgerij Gemaksgeoriënteerden Moderne burgerij Nieuwe conservatieven Kosmopolieten Opwaarts mobielen Postmaterialisten Postmoderne hedonisten Totaal
vrijwilligerswerka 48 25 29 52 54 36 55 44 43
sport 26 29 38 42 39 33 35 46 36
culturele activiteit 6 8 5 11 16 7 15 9 9
cursus / opleiding 3 10 4 5 11 9 9 6 6
overig 10 6 6 7 10 8 12 11 9
a vrijwilligerswerk zonder criterium van 1 keer per week
Vrijwilligerswerk, inclusief onbetaald bestuurswerk, en culturele activiteiten worden vaker dan gemiddeld verricht door de kosmopolieten en postmaterialisten. Ook onder de nieuwe conservatieven is het hoog, maar in dit onderzoek is het verschil met het gemiddelde niet significant. Mensen die tot deze stijlen behoren leggen een maatschappelijk engagement aan de dag en bij hen neemt kunst en cultuur een belangrijke plaats in hun leven in. De gemaksgeoriënteerden en moderne burgerij zijn 39
ondervertegenwoordigd in het vrijwilligerswerk. Maatschappelijk en politiek hebben ze weinig ambities en de moderne burgerij is vooral op het gezin gericht. De postmoderne hedonisten doen meer dan gemiddeld, maar niet significant, aan sportactiviteiten. Dit past bij hun oriëntatie op de beleveniscultuur, op het avontuurlijke en opdoen van ervaringen. De traditionele burgerij doet minder dan gemiddeld aan sport en dat sluit aan op hun oriëntatie op passief vermaak en een groter aandeel ouderen binnen deze burgerstijl. Kosmopolieten nemen vaker dan gemiddeld deel aan een cursus of opleiding (niet significant); dit past bij hun ambitie tot zelfontplooiing. De traditionele burgerij doet minder vaak dan gemiddeld een cursus of opleiding en dit hangt samen met de leeftijd van deze burger.
5.4 Politieke participatie In deze paragraaf wordt als eerste een overzicht gegeven van de burgerschapsstijlen en de partijkeuze bij de gemeenteraadsverkiezingen. Hier is gekozen voor de burgerschapsstijlen om zo voldoende waarnemingen te verkrijgen. Vervolgens wordt gekeken naar de opkomstpercentages bij de laatste gemeenteraads- Tweede Kamer- en Provinciale Statenverkiezingen. Hiervoor stappen we weer over op de burgerstijlen. Verder gaat het om de voorbereidingen op de verkiezingen, kennis van partijstandpunten, het contact met gemeenteraadsleden en het bezoek van gemeenteraadsbijeenkomsten. 5.4.1 Burgerschapsstijl naar gekozen politieke partij De verdeling van de burgerschapsstijlen en de gekozen politieke partij bij de gemeenteraadsverkiezingen in 2010 is in tabel 5.4 weergegeven. Voor de overzichtelijkheid en leesbaarheid is gekozen voor de burgerschapsstijlen, deze indeling brengt de 8 burgerstijlen terug tot vier groepen. Tabel 5.4
Gekozen politieke partij bij de gemeenteraadsverkiezingen 2010 naar burgerschapsstijl in procenten
oververtegenwoordigd ondervertegenwoordigd Politieke partij Plichtsgetrouwen
…. ….
Burgerschapsstijlen Buitenstaanders
Verantwoordelijken
Pragmatici
Totaal
PvdA
14%
18%
49%
19%
206
CDA
21%
26%
35%
19%
130
VVD
10%
22%
40%
28%
240
Socialistische Partij
36%
25%
29%
11%
73
6%
14%
63%
17%
86
ALA/AOV
23%
13%
49%
15%
39
Christenunie
54%
15%
23%
8%
39
D66
12%
23%
44%
21%
84
Partij Vrij Almelo
16%
14%
41%
30%
37
Leefbaar Almelo
30%
41%
15%
15%
27
wil ik niet zeggen Totaal
20% 18%
32% 23%
28% 39%
20% 20%
152 1147
GroenLinks
Burgerbelangen Almelo, Lijst Çete en Trots op Nederland zijn niet opgenomen in deze tabel vanwege onvoldoende waarnemingen
Onder de plichtsgetrouwen zijn kiezers van de SP en ChristenUnie oververtegenwoordigd. Kiezers van de VVD en GroenLinks zijn ondervertegenwoordigd binnen deze burgerschapsstijl. Onder de buitenstaanders zijn de verschillen met het totaalgemiddelde te klein om van een over- of ondervertegenwoordiging te spreken. 40
Kiezers van GroenLinks zijn oververtegenwoordigd onder de verantwoordelijken en kiezers van Leefbaar Almelo zijn hier ondervertegenwoordigd. Kiezers van de ChristenUnie zijn ondervertegenwoordigd onder de pragmatici. 5.4.2 Hoge status, hoge verkiezingsopkomst In figuur 5.5 zijn de percentages weergegeven. Met rode blokpijlen is aangegeven als sprake is van een significant hoger percentage dan gemiddeld en de blauwe blokpijlen wijzen op een significant lager percentage. Het opkomstpercentage bij alle drie de verkiezingen is onder de nieuwe conservatieven hoger dan gemiddeld. Bij twee van de drie verkiezingen is dit het geval bij de postmaterialisten en de kosmopolieten. De gemaksgeoriënteerden gaan minder vaak dan gemiddeld stemmen bij verkiezingen. Ook is de moderne burgerij significant minder gaan stemmen bij de gemeenteraads- en provinciale verkiezingen en de opwaarts mobielen bij de provinciale verkiezingen. Figuur 5.5
Opkomst gemeenteraads-, Tweede Kamer- en Provinciale Statenverkiezingen naar burgerstijl
nieuwe conservatieven
postmaterialisten
kosmopolieten
traditionele burgerij
postmoderne hedonisten
opwaarts mobielen
moderne burgerij
gemaksgeoriënteerden
0%
10%
20%
30%
40%
Gemeenteraad (2010)
oververtegenwoordigd
50%
60%
Tweede Kamer (2010)
70%
80%
90%
100%
Provinciale Staten (2011)
ondervertegenwoordigd
Voor de burgerstijlen is ook nagegaan wat de opkomstfrequentie is geweest bij de laatste drie verkiezingen. De opkomst bij de verkiezingen in 2010 en 2011 is het hoogst onder de postmaterialisten, de kosmopolieten en nieuwe conservatieven. Dit zijn burgerstijlen die zich kenmerken door hun maatschappelijke en politieke interesse. De burgerstijlen gemaksgeoriënteerden en moderne burgerij zijn significant het minst frequent gaan stemmen. Deze burgerstijlen kenmerken zich respectievelijk door het ontbreken van politieke interesse en door een verlangen naar autoriteit en regels. De moderne burgerij brengt gemiddeld 2,4 keer zijn stem uit en dat is ook het geval bij de opwaarts mobielen. Alleen is bij de moderne burgerij sprake van een significant verschil en niet bij de opwaarts mobielen, dit heeft te maken met het aantal respondenten binnen deze groepen.
41
Tabel 5.6
Gemiddeld aantal keren gestemd naar burgerstijl
…. bovengemiddeld …. ondergemiddeld traditionele burgerij gemaksgeoriënteerden moderne burgerij nieuwe conservatieven kosmopolieten opwaarts mobielen postmaterialisten postmoderne hedonisten Totaal
Gemiddeld 2,5 2,0 2,4 2,7 2,7 2,4 2,8 2,5 2,5
N 239 58 295 163 166 173 174 107 1376
5.4.3 Politieke betrokkenheid De politieke betrokkenheid is gemeten door de mate van: voorbereiding op de provinciale verkiezingen kennis van de inhoudelijke partijstandpunten bij provinciale verkiezingen contacten met gemeenteraadsleden bezoek aan gemeenteraadsvergaderingen De voorbereidingen op de provinciale verkiezingen bestaan uit vijf handelingen. Deze handelingen plus de kennis van de inhoudelijke partijstandpunten zijn omgezet naar een indicator met een schaalverdeling van 0 tot en met 10, maar moet niet worden opgevat als een rapportcijfer. Een 10 betekent dat alle handelingen vaak worden uitgevoerd en kennis over inhoudelijke partijstandpunten aanwezig is, een 0 staat voor geen enkele handeling wordt uitgevoerd en het partijstandpunt is onbekend. In tabel 5.7 zijn de waarden per burgerstijl weergegeven en is tevens met een markering aangegeven welke burgerstijlen een significant hogere of lagere waarde laten zien dan gemiddeld. Tabel 5.7
Indicator voorbereiding op de provinciale verkiezingen naar burgerstijl
bovengemiddelde ondergemiddelde traditionele burgerij gemaksgeoriënteerden moderne burgerij nieuwe conservatieven kosmopolieten opwaarts mobielen postmaterialisten postmoderne hedonisten Totaal
…. ….
gem. cijfer 5,3 5,5 5,0 6,0 6,0 5,7 6,0 5,3 5,6
N 235 47 278 170 184 161 187 112 1373
De meeste voorbereidingen voor de verkiezingen verrichten de kosmopolieten, nieuwe conservatieven en postmaterialisten. De moderne burgerij houdt zich het minst bezig met de voorbereidingen op de verkiezingen. Panelleden hebben ook aangegeven hoe frequent ze contact hebben gehad met gemeenteraadsleden en of ze een gemeenteraadsbijeenkomst wel eens hebben bezocht. Om met het laatste te beginnen: de traditionele en moderne burgerij hebben minder vaak dan gemiddeld een gemeenteraadsbijeenkomst bezocht en de nieuwe conservatieven vaker dan gemiddeld. De contacten met één of meer gemeenteraadsleden verdeeld naar burgerstijl is in tabel 5.8 weergegeven.
42
Tabel 5.8
Contact met gemeenteraadslid naar burgerstijl
…. oververtegenwoordigd …. ondervertegenwoordigd traditionele burgerij gemaksgeoriënteerden moderne burgerij nieuwe conservatieven kosmopolieten opwaarts mobielen postmaterialisten postmoderne hedonisten Totaal
(heel) vaak
soms
2,5% 5,9% 5,4% 11,4% 6,7% 9,4% 12,0% 13,9% 7,7%
38,2% 29,4% 34,2% 44,7% 47,3% 52,5% 41,4% 40,5% 41,7%
nooit 59,3% 64,7% 60,4% 43,9% 46,0% 38,1% 46,6% 45,6% 50,6%
Totaal 204 34 202 132 150 139 133 79 1073
De traditionele burgerij heeft significant minder (heel) vaak contact met een gemeenteraadslid en de moderne burgerij geeft significant meer aan ‘nooit’ contact te hebben. De gemaksgeoriënteerden antwoorden ook vaker ‘nooit’, maar door het kleine aantal gemaksgeoriënteerden is het verschil niet significant. Verder blijken de opwaarts mobielen minder vaak ‘nooit’ te antwoorden. 5.5 Vertrouwen en burgerstijl In de benchmark ‘waarstaatjegemeente.nl’ wordt iedere twee jaar een burgerpeiling uitgevoerd waarin vragen zijn opgenomen over de gemeentelijke en politieke organisatie en het oordeel over de betrokkenheid van burgers bij de gemeentelijke plannen. Naast deze benchmarkgegevens is onderzoek verricht naar het politieke zelfvertrouwen van burgers, vertrouwen in het provinciaal bestuur en het economisch vertrouwen. 5.5.1 Vertrouwen in gemeentelijke organisatie De indicator vertrouwen in de gemeentelijke organisatie is opgebouwd uit vier stellingen. Deze stellingen zijn: de gemeente heeft duidelijke regels, verordeningen de gemeente controleert en handhaaft deze regels goed op een aantal terreinen ontbreken gemeentelijke regels een burger in onze gemeente heeft te maken met tegenstrijdige gemeentelijke regels In tabel 5.9 zijn de rapportcijfers voor deze indicator naar burgerstijl weergegeven. Tabel 5.9
Vertrouwen in gemeentelijke regels naar burgerstijl
Burgerstijl traditionele burgerij gemaksgeoriënteerden moderne burgerij nieuwe conservatieven kosmopolieten opwaarts mobielen postmaterialisten postmoderne hedonisten Totaal
gem. cijfer 5,5 6,0 5,7 5,7 5,7 5,9 5,7 5,9 5,7
N 144 37 173 96 105 117 94 56 821
De cijfers over de gemeentelijke regels liggen dicht bij elkaar. Het totaalgemiddelde is 5,7. De traditionele burgerij ligt daar 0,2 onder en het hoogste cijfer is een 6 van de gemaksgeoriënteerden.
43
Een ander onderdeel van het functioneren van de gemeentelijke organisatie is de toegankelijkheid van de gemeentelijke informatie. Ook hiervoor is een indicator ontwikkeld en bestaat uit de volgende vier stellingen: de gemeente geeft in het algemeen duidelijke informatie ik kan gemakkelijk aan gemeentelijke informatie komen de gemeentelijke informatie via de lokale kranten is goed de informatie op de gemeentelijke website is goed In tabel 5.10 zijn de rapportcijfers voor deze indicator naar burgerstijl weergegeven. Tabel 5.10
Vertrouwen in gemeentelijke informatie naar burgerstijl
Burgerstijl traditionele burgerij gemaksgeoriënteerden moderne burgerij nieuwe conservatieven kosmopolieten opwaarts mobielen postmaterialisten postmoderne hedonisten Totaal
gem. cijfer 7,1 7,0 7,2 7,1 7,3 7,1 7,2 6,9 7,1
N 187 45 234 124 139 147 142 87 1105
De kosmopolieten geven het hoogste cijfer voor de gemeentelijke informatie en de postmoderne hedonisten het laagste met een 6,9. De cijfers liggen zo dicht bij elkaar dat er geen significante verschillen zijn met het totaalgemiddelde. 5.5.2 Politiek vertrouwen Het politiek vertrouwen valt uiteen in politiek zelfvertrouwen, politiek vertrouwen op lokaal niveau en op provinciaal niveau. Voor het politiek zelfvertrouwen wordt aangegeven welke burgerstijlen over- en ondervertegenwoordigd zijn. Voor het lokaal en provinciaal politiek vertrouwen zijn de stellingen tot één rapportcijfer verwerkt. Het politiek zelfvertrouwen bestaat uit drie stellingen: de landelijke politiek is voor mij te ingewikkeld om te begrijpen de mening van hogeropgeleiden klinkt te veel door in de politiek de mening van lageropgeleiden klinkt te veel door in de politiek De traditionele en moderne burgerij zijn vaker dan gemiddeld van mening dat de landelijke politiek te ingewikkeld is om te begrijpen en ze vinden vaker dat hogeropgeleiden te nadrukkelijk aanwezig zijn in de politiek. Voor de gemaksgeoriënteerden geldt hetzelfde, maar in dit onderzoek zijn de verschillen voor deze groep niet significant. De nieuwe conservatieven, kosmopolieten, postmaterialisten en postmoderne hedonisten antwoorden vaker dat ze het niet eens zijn met deze stellingen. Het vertrouwen in de gemeentelijke politiek is opgebouwd uit vijf stellingen: als kiezer heb ik invloed op wat er in de gemeente gebeurt ik voel mij vertegenwoordigd door de gemeenteraad ik heb vertrouwen in de burgemeester en wethouders burgemeester en wethouders maken hun beloften waar de gemeente wordt goed bestuurd De rapportcijfers zijn in tabel 5.11 weergegeven.
44
Tabel 5.11
Vertrouwen in lokale politiek naar burgerstijl
bovengemiddeld ondergemiddeld traditionele burgerij gemaksgeoriënteerden moderne burgerij nieuwe conservatieven kosmopolieten opwaarts mobielen postmaterialisten postmoderne hedonisten Totaal
gem. cijfer 5,4 5,7 5,5 5,7 6,1 5,5 5,9 5,7 5,7
N 176 42 230 132 139 140 134 80 1074
De rapportcijfers liggen dicht bij het gemiddelde cijfer. Alleen voor de kosmopolieten geldt dat ze meer vertrouwen in de lokale politiek hebben dan het gemiddelde. Het vertrouwen in de provinciale politiek bestaat uit drie stellingen: als kiezer heb ik invloed op wat er in de provincie gebeurt ik voel mij vertegenwoordigd door Provinciale Staten ik heb vertrouwen in het College van Gedeputeerde Staten De rapportcijfers zijn in tabel 5.12 weergegeven. Tabel 5.12
Vertrouwen in provinciale politiek naar burgerstijl
bovengemiddeld ondergemiddeld traditionele burgerij gemaksgeoriënteerden moderne burgerij nieuwe conservatieven kosmopolieten opwaarts mobielen postmaterialisten postmoderne hedonisten Totaal
gem. cijfer 6,3 5,6 5,9 6,3 6,7 6,4 6,8 6,2 6,3
N 212 36 232 151 160 145 174 95 1206
De gemaksgeoriënteerden en moderne burgerij hebben minder vertrouwen in de provinciale politiek dan gemiddeld. Kosmopolieten en postmaterialisten hebben meer vertrouwen dan gemiddeld.
5.6 Sociale steun en burgerstijl Sociale steun is belangrijk voor het welzijn van mensen en in buurten met een lage welvaart is de sociale steun laag (zie par. 3.2). In deze paragraaf kijken we welke burgerstijlen meer en minder sociale steun ontvangen. In tabel 5.13 zijn vier stellingen opgenomen over steun uit de sociale omgeving. Bij een significante oververtegenwoordiging wordt het percentage rood gemarkeerd en bij een significante ondervertegenwoordiging wordt het percentage blauw gemarkeerd.
45
Tabel 5.13
nieuwe conservatieven
opwaarts mobielen
postmaterialisten
postmoderne hedonisten
91 7
92 6
81 14
90 9
96 3
92 8
89 10
91 8
96 3
86 13
87 12
72 24
84 15
88 11
89 10
81 17
89 10
86 13
8 90
8 90
19 76
11 87
4 93
7 89
9 86
3 94
3 95
92 7
94 6
80 14
89 10
94 5
95 4
91 7
94 5
94 4
kosmopolieten
moderne burgerij
a
gemaksgeoriënteerden
Er is altijd wel iemand in mijn omgeving bij wie ik met mijn dagelijkse probleempjes terecht kan - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens Ik heb veel mensen op wie ik volledig kan vertrouwen - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens Vaak voel ik me in de steek gelaten - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens Wanneer ik daar behoefte aan heb, kan ik altijd bij vrienden terecht - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens
Burgerstijl traditionele burgerij
oververtegenwoordigd ondervertegenwoordigd
allen
…. ….
Sociale steun uit de directe omgeving naar burgerstijl in procenten
Percentages tellen met de categorie ‘wil ik niet zeggen’ op tot 100%
De burgerstijlen met een hoge sociaaleconomische status geven aan de meeste sociale steun te krijgen, maar er zijn weinig significante verschillen. Het gaat om de nieuwe conservatieven, kosmopolieten, postmaterialisten en postmoderne hedonisten. De gemaksgeoriënteerden ervaren minder vaak dan gemiddeld dat ze sociale steun krijgen uit hun directe omgeving. Opwaarts mobielen geven minder dan gemiddeld aan dat ze mensen in hun omgeving hebben waarop ze volledig kunnen vertrouwen. Het verschil is echter niet significant. 5.7 Traditionele burgerij somber over sociale stijging De traditionele burgerij is het meest somber: 76 procent denkt dat toekomstige generaties het slechter krijgen. Postmoderne hedonisten en nieuwe conservatieven zijn het minst somber (53% en 58%). Een analyse van de burgerstijlen en de ouders met kinderen tot en met 17 jaar levert weinig significante verschillen op, omdat de groepen te klein zijn. Desondanks zien we dat de traditionele en moderne burgerij zich zorgen maken over de financiële positie van hun kinderen. Nieuwe conservatieven, kosmopolieten, post-materialisten en postmoderne hedonisten maken zich het minst zorgen. Opwaarts mobiele ouders vinden het erg als hun kind(eren) een lager opleidingsniveau hebben dan zijzelf. Dat vinden ook kosmopolitische en gemaksgeoriënteerde ouders, maar deze verschillen zijn niet significant.
46
moderne burgerij
nieuwe conservatieven
opwaarts mobielen
postmaterialisten
postmoderne hedonisten
76 18
71 24
74 22
58 39
64 34
65 29
66 31
52 42
50 43
61 35
58 37
62 31
39 52
42 52
51 40
33 60
41 59
55 42
62 32
32 53
59 37
57 43
44 56
39 58
69 31
62 38
a
kosmopolieten
gemaksgeoriënteerden
67 28
allen
Ik ben bang dat toekomstige generaties het slechter krijgen dan wij - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens Alleen respondenten met een kind of kinderen t/m 17 jaar Ik ben bang dat mijn kinderen het financieel slechter krijgen dan ik - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens Ik zou het niet erg vinden als mijn kind of kinderen een lager opleidingsniveau hebben dan ik zelf - helemaal/tamelijk mee eens - helemaal/tamelijk mee oneens
Burgerstijl
traditionele burgerij
Tabel 5.14 Zorgen over sociale daling naar burgerstijl …. oververtegenwoordigd …. ondervertegenwoordigd
Percentages tellen met de categorie ‘geen mening’ op tot 100%
5.8 Participatieladder en burgerstijl De traditionele burgerij is oververtegenwoordigd op trede 4, onbetaald werk, en ondervertegenwoordigd op trede 6, betaald werk. Leeftijd speelt hier een rol, 55 plussers zijn namelijk oververtegenwoordigd binnen deze burgerstijl. Voor de postmoderne hedonist speelt werken en presteren geen centrale rol, maar desondanks is hij oververtegenwoordigd op trede 6, betaald werk. De postmoderne hedonist is vaker hoogopgeleid en hoogopgeleiden verrichten vaker betaald werk dan gemiddeld. De moderne burgerij is ondervertegenwoordigd binnen het onbetaalde werk en dat hangt hoogstwaarschijnlijk samen met de oriëntatie op het gezin. Postmaterialisten en postmoderne hedonisten zijn ondervertegenwoordigd op trede 1, geïsoleerden. Tabel 5.15
sign. hoger sign. lager
treden op de participatieladder betaald werk
werk met ondersteuning
onbetaald werk
sociale contacten
geïsoleerd
georganiseerde activiteit
…. ….
Burgerstijlen op de participatieladder. Gemiddelde percentage en per burgerstijl het verschil in procentpunten.
Totaal
10
4
8
16
4
57
traditionele burgerij
+5
+4
+1
+6
0
-17
gemaksgeorienteerden
+1
+1
-3
-3
+4
+2
moderne burgerij
+3
-0
-1
-7
+2
+4
nieuwe conservatieven
-1
-0
-0
-2
-3
+7
kosmopolieten
-5
-1
+3
+1
-0
+3
opwaarts mobielen
-1
-0
-3
+2
-2
+5
postmaterialisten
-5
-0
+3
-3
+2
-5
postmoderne hedonisten
-8
-2
+2
+1
-0
+15
47
Enkele andere zaken die opvallen, maar die niet significant verschillen van het gemiddelde, zijn: de traditionele burgerij staat iets vaker op de treden 1 tot en met 4 de gemaksgeoriënteerden en moderne burgerij zijn minder actief binnen georganiseerde activiteiten en het onbetaalde werk. Beide burgerstijlen staan ook iets vaker op trede 1 de nieuwe conservatief staat vaker op trede 6 en iets minder op de lagere treden de kosmopoliet staat minder vaak op trede 1 en doet iets vaker georganiseerde activiteiten of heeft betaald werk de opwaarts mobielen staan iets vaker op trede 6, betaald werk. Werken en presteren is een centrale drijfveer voor deze burgerstijl en middel voor inkomensverbetering en om de status te vergroten voor de postmaterialist is werken en presteren geen centrale drijfveer, ze staan iets minder dan gemiddeld op trede 6
5.9 Conclusies burgerstijlen - Verantwoordelijken hebben meer dan gemiddeld sociale contacten en buitenstaanders minder dan gemiddeld. - Maatschappelijke en politieke participatie onder verantwoordelijken is hoger dan gemiddeld en onder buitenstaanders lager dan gemiddeld. - Vertrouwen laat geen eenduidig verband zien met de burgerstijlen. - Traditionele en moderne burgerij en gemaksgeoriënteerden zijn het meest somber over sociale stijging van toekomstige generaties. - Traditionele burgerij staat vaker op de onderste treden van de participatieladder en heeft te maken met relatief veel ouderen binnen deze burgerstijl. - Gemaksgeoriënteerden en de moderne burgerij komen ook iets vaker voor op de onderste twee treden en de verklaring hiervoor is te zoeken in hun gerichtheid op het gezin.
48
6
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
In dit hoofdstuk bespreken we enkele conclusies en aanbevelingen. De onderzoeksvragen waarop we in dit onderzoek een antwoord proberen te vinden zijn: wat is de aard en omvang van verschillende participatievormen in de gemeente Almelo? welke samenhang bestaat er tussen participatie, vertrouwen, sociale stijging en de burgerstijlen? In het onderzoek is gebruik gemaakt van een online panel, een groep mensen die zijn betrokkenheid via enquêtes toont. Daarmee is deze groep niet representatief voor de gehele bevolking van Almelo, maar kan desondanks inzichten bieden voor toekomstig beleid op het gebied van participatie en sociale stijging. In hoofdstuk 1 zijn enkele vooronderstellingen geformuleerd, die we hier herhalen. In hoeverre deze beelden standhouden, zal blijken uit de conclusies en aanbevelingen. In het besluit geven we een kort resumé bij de volgende vooronderstellingen: Participatie leidt tot meer sociaal en politiek vertrouwen. Sociale ongelijkheid is een kenmerk van menselijk samenleven en is niet met participatie en sociale stijging op te heffen. Sociale stijging heeft individuele en maatschappelijke waarde. Een participatiemaatschappij bevestigt de positie van buitenstaanders.
6.1
Conclusies
6.1.1 Sociale contacten en individualisering De discrepantie tussen het aantal mensen dat weinig sociale contacten in de vrije tijd heeft en het hogere aantal dat aangeeft tevreden te zijn met het aantal contacten heeft te maken met de individualisering. Mensen koesteren hun privacy en zijn tevreden met hun dagelijkse contacten in gezin en werk. In de persoonlijke leefsituatie is geen sprake van sociale desintegratie en het vertrouwen in de medemens is hoog. 6.1.2 Opleiding sterkste effect op sociale contacten Het opleidingsniveau voorspelt voor een belangrijk deel of iemand sociale contacten in de vrije tijd heeft. Laagopgeleide ouderen vormen in dit onderzoek een risicogroep. Daarbij komt dat de kans bij deze groep ouderen op minder sociale contacten vergroot wordt door het wegvallen van werk en/of partner en een verminderde mobiliteit. Ook versterken processen van individualisering en informatisering het risico voor deze groep. Sociale netwerken nemen aan belang toe in een geïndividualiseerde samenleving, maar tegelijkertijd kan de druk vanuit de samenleving om maatschappelijk te participeren in combinatie met sociale beperkingen of een verminderde mobiliteit eenzaamheidsgevoelens versterken. 6.1.3 Welvaartsniveau heeft beperkte invloed op sociale steun Vier stellingen over sociale steun bevestigen dat de ervaren sociale steun hoog is. Mensen met een laag welvaartsniveau, dat wil zeggen mensen met een laag inkomen en zonder werk, ervaren de minste sociale steun, maar nog altijd ruim voldoende. 6.1.4 Tweedeling in participatie Vrijwilligerswerk wordt vooral verricht door hoog opgeleiden, niet-werkenden en 55plussers. Het meest ideale is dat iedere burger vrijwillig deelneemt aan de burgermaatschappij (civil society), maar vooral de leeftijdsgroep tot en met 39 jaar blijft achter. Niet alleen in het vrijwilligerswerk, maar ook op het gebied van cultuur en politiek is de participatiegraad lager. Het lijkt een scheiding van generaties en mogelijk is 49
de gezinssituatie, het hebben van jonge kinderen, van invloed. Het blijft echter de vraag of de werkende klasse nu en straks als ze met pensioen gaan actiever aan de burgermaatschappij (willen) deelnemen.27 6.1.5 Samenhang participatie en vertrouwen beperkt Vertrouwen is in dit onderzoek opgebouwd uit sociale steun die mensen in hun directe omgeving ontvangen, institutioneel vertrouwen, waaronder politiek vertrouwen valt en economisch vertrouwen. De veronderstelling is dat vertrouwen een voorwaarde is voor participatie. Panelleden met voldoende sociale contacten waarderen de sociale steun hoger. Zij die vrijwilligerswerk verrichten en deelnemen aan culturele activiteiten hebben iets meer politiek vertrouwen en ervaren iets vaker sociale steun dan zij die op deze gebieden niet actief zijn. Andere vormen van participatie – sportdeelname en opkomst bij verkiezingen – laten in dit onderzoek geen verband zien met vertrouwen. Conclusie is dat participeren in de samenleving een bescheiden positief effect heeft op sociaal en politiek vertrouwen (en omgekeerd). Waarschijnlijk wordt participatie meer bepaald door de levensfase en privéomstandigheden (zie 6.1.4). 6.1.6 Laagopgeleiden onvoldoende gehoord Het opleidingsniveau heeft het sterkste effect op participatie, vertrouwen en de maatschappelijke positie. Hoogopgeleiden zijn vaker dan middelbaar en laagopgeleiden sociaal en maatschappelijk actief. De hogere participatiegraad van hoogopgeleiden kan ertoe leiden dat op de politieke agenda de mening van hoogopgeleiden meer doorklinkt. Hiermee is 80 procent van de laagopgeleiden het eens en 45 procent van de hoogopgeleiden. Laagopgeleiden voelen zich onvoldoende vertegenwoordigd in de politiek en dat is niet bevorderlijk voor het vertrouwen en de bereidheid maatschappelijk te participeren. Uit landelijk onderzoek blijkt dat zowel hoog- als laagopgeleiden van mening zijn dat politici proberen te doen wat goed is voor het land. 6.1.7 Stijging opleidingsniveau van waarde voor individu Diploma-inflatie, het verminderen van de waarde van een academische of HBO-titel, treedt op naarmate meer mensen een hoger opleidingsniveau voltooien. De afgelopen decennia is de onderwijsmobiliteit hoog geweest. Bij bestudering van de statistieken komt echter het plafond van stijging op de onderwijsladder in zicht. Dit geldt vooral voor mannen, onder vrouwen is nog een stijging zichtbaar. Op het moment dat het aandeel hoogopgeleiden stijgt kan de positie van laagopgeleiden verslechteren.28 Dat wil zeggen dat bij een groei van het aandeel hoogopgeleiden een relatieve verslechtering voor de lager opgeleiden ontstaat en dan zal het maatschappelijk belang van deze stijging worden beperkt. Het opleidingsniveau blijft echter een belangrijk persoonskenmerk dat het maatschappelijk succes en falen verklaart. Hoogopgeleiden komen namelijk vaker voor op de hogere sporten van de verschillende ladders: cultuurparticipatie, politieke participatie, inkomen en gezondheid. Voor wat de arbeidsmarkt betreft geven de screening- en labor queuetheorie aan dat personen met een hoger opleidingsniveau of training de potentie bezitten meer en andere kennis en vaardigheden te verwerven. Daarmee worden de kansen van een individu verhoogd, want voor een werkgever, die ervan uitgaat dat kennis en vaardigheden verkregen worden via on-the-job training, is trainbaarheid van een hoogopgeleide groter en goedkoper.
27
Vgl. Paul de Beer, Een tweedeling in de maatschappelijke participatie? In: Paul Dekker (red.), Maatschappelijke tegenstellingen en de civil society, Driebergen, Stichting Synthesis, 2005, pp. 69-83. 28 Paul de Beer, Worden we wijzer van meer onderwijs? In: Erik de Gier & Fred Huijgen (red.), Het arbeidsbestel binnenstebuiten, Radboud Universiteit Nijmegen, 2007, pp. 71-88.
50
6.1.8 Participatieladder In dit onderzoek zijn enkele aandachtspunten voor doorontwikkeling van de participatieladder geconstateerd. Puntsgewijs zijn dat: 65-plussers zijn oververtegenwoordigd op trede 1, weinig sociale contacten, maar een ruime meerderheid is tevreden met zijn sociale contacten buiten de deur deze tevredenheid met sociale contacten geldt ook voor andere groepen op trede 1 wat niet duidelijk wordt is of mensen een sociaal wenselijk antwoord geven, niet uit willen komen voor hun isolement of zelfstandig en zelfredzaam zijn zonder dat ze betekenisvolle relaties hebben voor 65-plussers is een stap van werk naar vrijwilligerswerk (trede 4) een stijging Op grond van de verdeling op de participatieladder kunnen nog een aantal conclusies worden getrokken. Het opleidingsniveau is een belangrijke determinant voor de positie op de participatieladder. Vrouwen zijn bezig met een inhaalslag onder de hoogopgeleiden, maar op de hoogste trede van de participatieladder komen ze minder vaak voor dan mannen. De toekomst moet uitwijzen of voor vrouwen een hoger opleidingsniveau leidt tot een toename van de arbeidsparticipatie. Het meest kwetsbaar, d.w.z. een lagere positie op de participatieladder, zijn mensen met een laag inkomen, een laag opleidingsniveau, ouderen en bewoners van de wijken/kernen Nieuwstraatkwartier, Wierdensehoek en Aadorp. De eerste twee wijken hebben een relatief grote groep laagopgeleiden, lage inkomens en/of ouderen. In Aadorp wonen relatief veel ouderen. 6.1.9 Statusangst in een participatiemaatschappij Het gebruik van de participatieladder en beleid dat gericht is op stijgingsroutes kenmerkt zich door prestatie- en participatiegerichtheid. Daarbij heeft het opleidingsniveau een sterke invloed in hoeverre aan de verwachtingen van de participatiemaatschappij kan worden voldaan. Het neveneffect van beleid dat uitgaat van stijgingsroutes is statusangst29 bij vooral lager opgeleiden. De buitenstaanders, die vaker laagopgeleid zijn, voelen zich niet gehoord door de politiek, beseffen niet te kunnen voldoen aan de gestelde verwachtingen, wat kan leiden tot een gevoel van mislukking en de verliezer te zijn. Ze zijn ook vaker teleurgesteld in hun medemensen. Tegelijkertijd heeft deze groep mensen een grote behoefte aan erkenning en waardering. 6.1.10 Burgerschapsstijlen De verantwoordelijken, waaronder de burgerstijlen nieuwe conservatieven, kosmopolieten en postmaterialisten vallen, zijn politiek en maatschappelijk actief. Deze burgerschapsstijl weet zijn weg te vinden als ze politiek of maatschappelijk invloed wil uitoefenen. De plichtsgetrouwen participeren en hebben geloof in de politiek, maar zijn somber over de mogelijkheden van sociale stijging. Zij zijn niet de kritische burgers die de politiek en overheid scherp houden en meedenken over vernieuwingen. Onder de pragmatici, opwaarts mobielen en postmoderne hedonisten, is er potentieel om te participeren en ze staan open voor vernieuwing. Bij hen is het de vraag of ze zich willen inzetten, want ze willen vrij zijn van plichten. De buitenstaanders hebben weinig vertrouwen in de politiek en denken maatschappelijk weinig invloed te kunnen uitoefenen. Ze zijn teleurgesteld en hun wil om te participeren is klein.
29
Alain de Botton, Status Anxiety, Hamish Hamilton, 2004.
51
6.2
Aanbevelingen
6.2.1 Interventies sociaal isolement Een samenleving die de nadruk legt op het scheppen van voorwaarden voor maatschappelijke participatie en economische zelfstandigheid zal ook aandacht schenken aan het bevorderen van sociale competenties, het organiseren van informele steun en het stimuleren van ontmoeting in het alledaagse leven. Voor de formulering van beleid is belangrijk aan te geven hoe signalering van sociaal isolement kan plaatsvinden en wat de interventies zijn bij de verschillende vormen van sociaal isolement.30 Deze interventies kunnen uitgewerkt worden naar burgerschapsstijlen. Onder de buitenstaanders kunnen interventies ingezet worden die gericht zijn op het ondersteunen bij praktische zaken en het aanbieden van groeps- of wijkactiviteiten die een vorm van een competitie in zich hebben. De ondersteunende interventies beantwoorden de sterke hang naar erkenning en waardering die deze burgerschapsstijl heeft. De groepsactiviteiten vormen een uitlaatklep voor hun verontwaardiging en boosheid. 6.2.2 Participatie, waarden en vaardigheden De stijging op de onderwijsladder is beperkt, maar investeringen in onderwijs blijven belangrijk om de kansen van individuele burgers op de arbeidsmarkt te vergroten. De maatschappelijke waarde van een hoger opleidingsniveau van de bevolking is beperkt als het werkgelegenheidsniveau niet stijgt en de werkloosheid niet daalt. Een stijging van het opleidingsniveau met een niet meegroeiende arbeidsmarkt vergroot de kans dat hoger opgeleiden werk gaan verrichten waarvoor een lagere kwalificatie gevraagd wordt. Is sociale stijging nu teveel gericht op het kopiëren van competenties en vaardigheden van hoogopgeleiden naar laagopgeleiden? Moet er beleid komen voor de groep sociale dalers? Als de overheid meer inzet op de waardering en erkenning van de bijdrage van lager opgeleiden, de vakgeschoolden, aan de samenleving, dan kan het gevoel van falen en teleurstelling bij deze groep reduceren of verdwijnen. Vervolgens ontstaat er ruimte voor participatie die van onderop en uit alle lagen van de bevolking kan ontstaan. Kortom: bekijk de hiërarchie van de stijgingsroutes kritisch. Daarbij is een bredere definitie van wat waardevol is voor het collectieve belang nodig. Niet iedereen kan huisarts worden en een timmerman die zijn werk goed uitvoert is ontzettend waardevol. 6.2.3 Investeren in leren Gebleken is dat het opleidingsniveau een belangrijke indicator is voor vertrouwen, participatie en uiteindelijk voor sociale stijging. Ondanks dat het plafond van de onderwijsladder in zicht is, blijft investeren in onderwijs, zowel formeel als informeel leren, belangrijk om sociale stijging op andere stijgingsroutes niet te frustreren. De resultaten van een investering op het gebied van onderwijs zijn echter niet op korte termijn zichtbaar. Via formeel leren (regulier onderwijs), maar ook via non-formeel leren (georganiseerde activiteiten) en informeel leren (alledaagse activiteiten) vergroten mensen hun houding, kennis en (sociale) vaardigheden die belangrijk zijn voor het verstevigen van hun positie op de arbeidsmarkt, maar ook voor de mobiliteit op andere stijgingsroutes. Kortom: het fundament van burgerschap is onderwijs en leren. Burgerschap vereist kennis, vaardigheden, houding en reflectie, zaken die via het onderwijs, het onderwijsklimaat en andere vormen van leren en ervaren gestalte krijgen.
30
Zie: Anja Machielse, Sociaal isolement vraagt om nieuw beleid, In: Openbaar bestuur, nummer 8, 2006, p. 24-27
52
6.2.4 Ontwikkeling participatieladder In dit onderzoek is uitgegaan van de participatieladder die in opdracht van de VNG is ontwikkeld. Tussen trede 1, weinig sociale contacten, van de participatieladder en de tevredenheid met sociale contacten is een discrepantie geconstateerd. Een deel van de mensen die volgens de ladder weinig mensen kennen (sociaal geïsoleerd), zijn wel tevreden met hun sociale contacten. Dit benadrukt dat een verdere ontwikkeling van de participatieladder, door de treden te differentiëren, nodig is. Bij de doorontwikkeling van de participatieladder kunnen de stijgingsroutes leren, werken, wonen en vrije tijd (Sociale agenda 2012) betrokken worden. Om een beter beeld te krijgen van de mogelijke contacten tussen bewoners kan de participatieladder van David Thomas worden uitgewerkt en mogelijk geïntegreerd worden in de participatieladder die in dit onderzoek is gebruikt. Bij de uitwerking van deze ladder moet aanvullende informatie over de aard en de tevredenheid over de contacten worden betrokken. Met deze participatieladder kan inzicht worden verkregen in hoeverre bewoners zich in de loop van de tijd meer gaan inzetten voor activiteiten en verbeteringen in hun woonomgeving. Met andere woorden: op wijk- en dorpsniveau wordt de groei en sociale ontwikkeling inzichtelijk. 6.2.5 Participatiemogelijkheden voor alle burgerschapsstijlen De verantwoordelijken zijn geëngageerd en gemakkelijk te stimuleren tot maatschappelijke participatie. Beleidsmakers zouden meer gebruik kunnen maken van hun bereidheid om kritisch mee te denken. Het is echter niet democratisch als de verantwoordelijken meer mogelijkheden hebben om bij de beleidsontwikkeling te participeren. Aandacht moet ook uitgaan naar mogelijkheden om pragmatici, plichtsgetrouwen en buitenstaanders maatschappelijk te laten participeren. Het is niet alleen een kwestie van het bieden van mogelijkheden. Mensen moeten het ook ‘willen’, want het is een democratisch principe om al dan niet te participeren. Verder onderzoek is nodig om na te gaan hoe er ruimte kan ontstaan voor participatie onder de verschillende burgerstijlen. Welke benadering van de overheid sluit het beste aan bij welke burgerstijl. Betrokkenheid vanuit alle burgerstijlen is gewenst om de volgende redenen: burgers houden volksvertegenwoordigers en overheidinstanties scherp het verschaft draagvlak voor het uitvoeren van beleid burgers zorgen voor maatschappelijke vernieuwing door het inbrengen van ideeën, onderwerpen en aanpakken. Centraal bij een samenleving die bouwt op burgerbetrokkenheid is wederzijds vertrouwen tussen burgers en beleidsmakers, maar ook een gezonde dosis wantrouwen. Vertrouwen is niet vanzelfsprekend, er moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan volgens de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR): Denken vanuit burgers. Wie burgers wil betrekken moet denken vanuit hun perspectief. Daarbij is het goed te beseffen dat burgers uiteenlopende behoeften en kwaliteiten hebben. Participatie is te bevorderen door differentiatie in zowel onderwerpen als mogelijkheden voor betrokkenheid. Noodzaak van trekkers en verbinders. Trekkers zijn mensen die zich inhoudelijk verbinden met een bepaald onderwerp en anderen in hun enthousiasme meenemen. Verbinders kunnen de schakel vormen tussen groepen burgers en beleidsmakers/bestuurders of groepen burgers onderling. Respect. Burgers willen serieus worden genomen. Zonder respect mag je geen werkelijke betrokkenheid verwachten. Beleidsmakers kunnen betrokkenheid ondersteunen door zorg te dragen voor een voortdurende informatieuitwisseling (ook als er geen nieuws is) en aan te geven wat wel en niet kan.
53
-
Meestal begrijpen ze dat ze hun zin niet kunnen krijgen, als hun argumenten maar zijn meegewogen. Evenwicht tussen loslaten en steunen. Drie belangrijke trefwoorden zijn: ruimte, eigenaarschap en ruggensteun. Beleidsmakers en bestuurders moeten openstaan voor ideeën van onder af, burgers de gelegenheid geven na te denken over hun dromen en wensen. Als mensen zelf oplossingen bedenken, dan zijn dat vaak ideeën of oplossingen die ze zelf waar kunnen maken. Ze zijn dan in ieder geval mentaal eigenaar en misschien zit er meer in het vat. Eigenaarschap heeft ook een steuntje in de rug nodig. Voorbeelden hiervan zijn buurt- en geluksbudgetten. Instrumenten op het snijvlak van beleidsparticipatie en maatschappelijke initiatieven.31
6.3 Besluit Sinds het midden van de vorige eeuw heeft de emancipatie van vrouwen, arbeiders en etnische minderheden een vlucht genomen. Dit emancipatieproces heeft mensen mogelijkheden geboden om te stijgen (of te dalen) op de maatschappelijke ladder. Op de onderwijsladder is de stijging in de loop der tijd duidelijk zichtbaar geworden. De laatste tijd zijn er signalen dat de grenzen van de opwaartse onderwijsmobiliteit in zicht zijn. Het blijft belangrijk om in onderwijs te investeren, want op individueel niveau vergroot het de kansen op de maatschappelijke ladder, op collectief niveau moeten we aanvaarden dat de stijging beperkt is. De mate van participatie kan sterk variëren tussen bevolkingsgroepen, bijvoorbeeld als we kijken naar leeftijdsgroepen en burgerstijlen. Ook bevolkingsgroepen die geïsoleerd leven of in mindere mate in de samenleving participeren, moeten een plek in het samen-leven hebben. In hoofdstuk 1 en ook in dit hoofdstuk zijn enkele vooronderstellingen verwoord. Op deze plaats geven we een nogmaals een korte toelichting bij deze vooronderstellingen op grond van de onderzoeksresultaten. Participatie leidt tot meer sociaal en politiek vertrouwen. De relatie participatie en vertrouwen is wederkerig. Uit de onderzoeksresultaten blijkt niet dat participatie een sterker effect heeft op vertrouwen dan omgekeerd. Dit betekent dat de overheid niet alleen door het stimuleren van participatie vertrouwen kan krijgen. Vertrouwen moet ook verkregen worden via andere wegen om zo de participatie te kunnen bevorderen. Het SCP geeft aan dat hogeropgeleiden meer zelfvertrouwen hebben en meer het gevoel hebben sturing te kunnen geven aan hun leven. Dat zou een reden kunnen zijn waarom ze meer vertrouwen hebben in instituties. Hogeropgeleiden ervaren relatief minder maatschappelijke problemen doordat ze meer materiële en sociaal zekerheid hebben of in een prettiger woonomgeving leven.32 Sociale ongelijkheid is een kenmerk van menselijk samenleven en is niet met participatie en sociale stijging op te heffen. Empowerment of ‘meedoen in de samenleving’ is niet een kwestie van moeten, maar van willen. De burgerstijl gemaksgeoriënteerden kenmerkt zich door weinig maatschappelijke en politieke interesse, inspanningen om ze bij de samenleving te betrekken blijven nodig, maar als ze niet willen is betrokkenheid moeilijk te stimuleren. Participatie vraagt om eigenwaarde, kennis en vaardigheden, dus ook het kunnen moet ondersteund worden.
31 32
WRR, Vertrouwen in burgers, Den Haag/Amsterdam. Uit: Dymphna Meijneken, Vertrouwen tussen burger en overheid – een verkenning, gemeente Amersfoort, september 2012.
54
Sociale stijging heeft individuele en maatschappelijke waarde. Voor individuen heeft sociale stijging waarde. Opleiding, kennis en kunde, vergroten de kansen op de maatschappelijke ladder. Op collectief niveau is de stijging van individuen niet of beperkt zichtbaar. De kans is namelijk groot dat een stijging van het opleidingsniveau in de samenleving leidt tot een daling aan de onderkant van de maatschappelijke ladder. Hoger opgeleiden zijn namelijk in de positie een arbeidsplaats onder hun niveau in te nemen, dat is niet het geval bij iemand met een laag opleidingsniveau. Het is daarom belangrijk dat de mogelijkheden tot sociale stijging op collectief niveau beperkt zijn, tenzij Almelo werkgelegenheid voor hoger opgeleiden kan aantrekken en daarmee ook de hoger opgeleiden zelf. Een participatiemaatschappij bevestigt de positie van buitenstaanders. Een participatiemaatschappij verwacht, zoals de naam al zegt, dat burgers meedoen in de samenleving. Participeren verschaft status, maar mensen die niet kunnen voldoen aan deze verwachting kunnen het gevoel krijgen te falen. Door niet te kunnen voldoen aan het maatschappelijk ideaal lopen deze burgers het risico gespeend te blijven van erkenning en waardering, juist zaken waar deze groep grote behoefte aan heeft. Dit heeft weer een negatieve invloed op het gevoel van eigenwaarde en de cirkel sluit zich door teleurstelling en het afsluiten van maatschappelijke activiteiten.
55