Aanslagtermijnen - Bijzondere aanslagtermijn i.g.v. een rechtsvordering - Artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 - Ook van toepassing op de inkomsten van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de vordering werd ingesteld. Délais d'imposition - Délai spécial d'imposition en cas d'action judiciaire - Article 358, § 1er, 3° CIR 1992 - Egalement applicable aux revenus de l'année qui précède celle de l'intentement de l'action. Noot [verbonden beslissing] Hof van Cassatie breidt toepassingsgebied bijzondere aanslagtermijnen 'rechtsvorderingen' verder uit Artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 voorziet in een bijzondere aanslagtermijn van 12 maanden wanneer uit een rechtsvordering blijkt dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven in de loop van één der vijf jaren vóór het jaar waarin de vordering is ingesteld. Het klassieke standpunt van het Hof van Cassatie hield in dat deze bijzondere aanslagtermijn enkel van toepassing was op inkomsten die de belastingplichtige vóór het instellen van de rechtsvordering had moeten aangeven. Na een eerste aanzet met zijn arrest van 18 oktober 2007, bevestigt het Hof van Cassatie nu echter dat deze bepaling geen verbod oplegt om inkomsten te belasten die niet werden aangegeven in het jaar waarin de rechtsvordering werd ingesteld, of nadien. Dit op voorwaarde dat deze inkomsten blijken uit de rechtsvordering. Het Hof van Cassatie komt hiermee dus uitdrukkelijk terug op zijn eerdere rechtspraak. I. Feiten en rechtsvraag De feiten die aanleiding gegeven hebben tot het geannoteerde arrest zijn eenvoudig samen te vatten. In 1978 wordt een gerechtelijk onderzoek ingesteld. Uit dit onderzoek blijkt dat bepaalde belastbare inkomsten door een belastingplichtige niet zijn aangegeven, onder meer inkomsten van aanslagjaar 1978. De fiscale administratie vestigt naar aanleiding hiervan aanslagen op grond van artikel 263, § 1, 3° WIB 1964 (huidig art. 358, § 1, 3° WIB 1992) [1] . In het kader van huidige bijdrage is enkel de aanslag gevestigd voor aanslagjaar 1978 verder van belang. De belastingplichtige betwist deze laatste aanslag, op grond van de klassieke interpretatie van artikel 358, § 1, 3° WIB 1992, met name dat deze bepaling enkel toelaat om inkomsten te belasten die moesten worden aangegeven in het jaar vóór datgene waarin de rechtsvordering werd ingesteld. Concreet zouden in deze interpretatie op grond van artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 bij een rechtsvordering die in 1978 werd ingesteld, slechts aanslagjaren 1977-1973 (inkomstenjaren 1976-1972) voor taxatie in aanmerking komen. Zo oordeelde ook het hof van beroep te Gent in het arrest a quo d.d. 2 september 2008. De administratie was het niet eens met deze stelling en stelde een cassatievoorziening in. In het middel wordt de stelling verdedigd dat artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 "geen verbod instelt (...) om de inkomsten te belasten die niet werden aangegeven na het instellen van de rechtsvordering of tijdens het jaar van het instellen van de rechtsvordering, voor zover het bestaan ervan aan het licht is gebracht door deze rechtsvordering". II. Wat voorafging: het toepassingsgebied ratione temporis van de bijzondere aanslagtermijn inzake rechtsvorderingen A. Inleiding: het 'juridisch monster' De bijzondere aanslagtermijn voor niet-aangegeven inkomsten die blijken uit een rechtsvordering, is steeds een controversieel onderwerp geweest. Reeds in 1984 noemde M. Baltus de aanslagtermijn 'een juridisch monster' in zijn befaamde artikel [2] .
De aanslagtermijn kan inderdaad tot bijzonder verregaande consequenties leiden voor de belastingplichtige. Vooral omdat in de praktijk blijkt dat de bepaling hoofdzakelijk wordt toegepast naar aanleiding van strafvervolging, waarbij het soms lang duurt alvorens er een beslissing is waartegen "geen verzet of voorziening meer kan worden ingediend". De bijzondere aanslagtermijn van 12 maanden vangt immers pas op dat ogenblik aan, al belet niets de fiscale administratie om al vroeger een aanslag te vestigen indien de vordering het bestaan van de nietaangegeven inkomsten uitwijst [3] . Daarnaast is ook belangrijk dat de rechtspraak niet vereist dat de belastingplichtige zelf partij is bij de rechtsvordering [4] . Verder hebben ook nog talrijke andere elementen van deze bijzondere aanslagtermijn tot discussies voor hoven en rechtbanken aanleiding gegeven. In deze bijdrage wordt evenwel enkel het toepassingsgebied in de tijd verder onderzocht [5] . B. Klassieke leer aangaande het toepassingsgebied ratione temporis van de bijzondere aanslagtermijn bij rechtsvorderingen Artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 spreekt van belastbare inkomsten die "niet werden aangegeven in één der vijf jaren vóór het jaar waarin de rechtsvordering is ingesteld". Aangezien de bepaling aldus verwijst naar inkomsten die niet werden 'aangegeven', dient men rekening te houden met vijf 'aanslagjaren' vóór het instellen van de rechtsvordering [6] . Dit vormt dus het 'beginpunt' van het temporeel toepassingsgebied van de bijzondere aanslagtermijn. Over het eindpunt was vroeger geen discussie. In zijn arrest van 9 mei 1996 besliste het Hof van Cassatie als volgt: "uit de tekst […] volgt dat de verlenging van termijn slechts kan worden toegepast mits de aanvullende aanslag betrekking heeft op belastbare inkomsten die niet werden aangegeven in één der vijf jaren vóór het jaar waarin de vordering is ingediend" en dat "de verlenging derhalve geen betrekking kan hebben op inkomsten die niet werden aangegeven [in het jaar van het instellen van de rechtsvordering of het jaar nadien]" [7] . Een erg duidelijk standpunt dus. C. Eerste ommekeer: Cass. 18 oktober 2007 In deze algemeen aanvaarde doctrine kwam een eerste deuk met het cassatiearrest van 18 oktober 2007 [8] . In dit arrest ging de betwisting over een aanslag die gevestigd was voor aanslagjaar 1992, terwijl de rechtsvordering was ingesteld in november 1991. In dit geval dus over inkomsten van het jaar van de rechtsvordering, aan te geven in het jaar na het instellen ervan. In dit arrest bevestigde het Hof van Cassatie het 'beginpunt' van het temporeel toepassingsgebied van artikel 358, § 1, 3° WIB 1992. Het artikel laat de fiscale administratie immers "niet toe verder terug te gaan dan tot de inkomsten van één van de vijf jaren die het instellen van de rechtsvordering voorafgaan die de niet-aangifte heeft uigewezen". Betreffende het eindpunt, laat het Hof van Cassatie echter een ander geluid horen: "Dit artikel sluit evenwel niet uit dat de administratie ook de inkomsten belast die na het instellen van de rechtsvordering niet zijn aangegeven en waarvan het bestaan aan het licht is gebracht door deze rechtsvordering." In de rechtsleer werd getracht om deze overweging in overeenstemming te brengen met het eerdere cassatiearrest van 9 mei 1996 [9] . Er werd gesteld dat het Hof van Cassatie mogelijk doelde dat dergelijke taxatie mogelijk was op grond van andere aanslagtermijnen, zoals bijvoorbeeld de verlengde aanslagtermijn van 7 (5) jaren in geval van bedrieglijk opzet of het oogmerk om te schaden. Dit standpunt vinden we ook terug in de rechtspraak. Zo oordeelde de rechtbank te Hasselt in haar vonnis d.d. 25 november 2010 als volgt [10] : "Het arrest [...] van 18
oktober 2007 kan niet op die manier geïnterpreteerd worden dat de administratie op grond van artikel 358 WIB 1992 om het even welk aanslagjaar mag belasten, met als enige beperking dat men niet verder mag teruggaan dan vijf aanslagjaren vóór de rechtsvordering. Het hof sluit enkel niet uit dat de inkomsten op basis van andere artikelen kunnen worden belast." De draagwijdte van het arrest van 18 oktober 2007 was dus minstens niet geheel duidelijk. III. Het geannoteerde arrest: definitieve ommekeer A. Het arrest Het Hof van Cassatie diende zich in het hier besproken arrest opnieuw uit te spreken over het temporeel toepassingsgebied van artikel 358, § 1, 3° WIB 1992. In de conclusie van advocaatgeneraal Dirk Thijs [11] wordt gewezen op de discussie die in de rechtsleer gerezen was omtrent de moeilijke interpretatie van het arrest van 18 oktober 2007. De advocaat-generaal stelt overigens dat het lijkt dat het arrest a quo, waarbij verwezen wordt naar het reeds aangehaalde arrest van 9 mei 1996 "zich uitdrukkelijk heeft willen afzetten tegen die nieuwe cassatierechtspraak". In zijn arrest is het Hof van Cassatie bijzonder kort. Toch bijzonder voor een arrest waarin het Hof radicaal terugkomt op eerdere standpunten (het arrest van 18 oktober 2007 was ook al bijzonder karig gemotiveerd). De lezer moet het doen met een sibillijnse verwijzing naar het doel van de bepaling: "Voormeld artikel 263 heeft als doel in de gevallen erin bepaald, de administratie een verlengde termijn te geven waarin zij de aanslag kan vestigen." Het Hof stelt dat artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 de administratie wel toelaat "binnen de verlengde termijn, ook de inkomsten te belasten die na het instellen van de rechtsvordering niet werden aangegeven en waarvan het bestaan door die vordering aan het licht is gebracht". Het arrest a quo dat een andere interpretatie aanhield, wordt dus verbroken. Daar waar het arrest van 18 oktober 2007 nog enigszins onduidelijk was, doordat niet verwezen wordt naar de termijn van artikel 358 WIB 1992, is dit hier niet langer het geval. Er kan dan ook niet langer getwijfeld worden aan de visie van het Hof van Cassatie. Artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 stelt enkel een ondergrens in. Er is evenwel geen bovengrens bepaald, zolang de niet-aangifte van de inkomsten uiteraard 'wordt uitgewezen' door de rechtsvordering, aldus het Hoogste Hof. Wat wel verwondert, is dat het Hof in zijn overweging enkel oog heeft voor de inkomsten die na het instellen van de rechtsvordering niet werden aangegeven. Strikt genomen zou men dus kunnen twijfelen over de toepassing van artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 op die inkomsten die moesten worden aangegeven in het jaar waarin de rechtsvordering werd ingesteld (bv., aangifteverplichting per 30 juni, rechtsvordering die nadien wordt ingesteld). Het valt nochtans niet te betwijfelen dat dergelijke inkomsten in de mening van het Hof van Cassatie ook onder het toepassingsgebied van artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 vallen (vgl. feiten arrest 18 oktober 2007). B. Toepassingsgebied ratione temporis: quasi onbeperkte toepassing in de tijd van artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 Dat deze stelling verregaande gevolgen kan hebben is duidelijk. Stel dat een rechtsvordering (strafvordering) wordt ingesteld in jaar X, doordat het Openbaar Ministerie een opsporingsonderzoek aanvat [12] . Het beginpunt van de potentiële taxatie op grond van artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 is te situeren in het jaar X – 5. Inkomsten die in dat jaar niet zijn aangegeven (dus inkomstenjaar X – 6), vallen onder de bijzondere aanslagtermijn. Inkomsten die verder teruggaan in de tijd, kunnen niet getaxeerd worden. Het ogenblik waarop de taxatie moet gevestigd worden hangt af van de eindbeslissing aangaande de rechtsvordering, een ogenblik dat dus erg ver in de toekomst kan liggen.
Het eindpunt van de potentiële taxatie is nu onbepaald. Wat bijvoorbeeld indien pas in het jaar X + 20 een einduitspraak over de vordering volgt? Kunnen dan alle niet-aangegeven inkomsten van X – 6 tot en met X + 20 alsnog getaxeerd worden? In de interpretatie van het Hof van Cassatie vallen deze inkomsten in principe onder het toepassingsgebied ratione temporis van artikel 358, § 1, 3° WIB 1992. Deze visie kan bekritiseerd worden vanuit wetshistorisch oogpunt. Vooreerst kan verwezen worden naar de ratio legis bij het ontstaan van de bijzondere aanslagtermijnen [13] . De oorspronkelijke tekst werd destijds verantwoord in het kader van rechtsvorderingen bijvoorbeeld bij onteigeningen of burgerlijke aansprakelijkheden. Indien uit dergelijke procedures zou blijken dat de belastingplichtige meer inkomsten genoot dan hij had aangegeven. Het gebeurde blijkbaar destijds dat de belastingplichtige schadevergoedingen vroeg in niet-fiscale procedure op grond van andere gegevens dan hij in de aangifte had vermeld. De wetgever oordeelde dat het niet verantwoord was indien de door de belastingplichtige in dergelijke procedures 'gerechtvaardigde vroegere bedrijfsinkomsten' niet meer zouden kunnen getaxeerd worden [14] . Bovendien wordt in de rechtsleer ook geargumenteerd dat de oorspronkelijke tekst van artikel 263, 1ste lid WIB 1964 een uitdrukkelijke beperking van het toepassingsgebied ratione temporis inhield. De tekst luidde als volgt: "Wanneer de rechtsvordering uitwijst dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven (...) in een der vijf jaren vóór dat van het instellen van de vordering, mag de administratie (...) op grond van die inkomsten een nieuwe aanslag vestigen." De verwijzing naar 'die inkomsten', slaat op de inkomsten van een der vijf jaren vóór het instellen van de strafvordering [15] . Bij de uitbreiding van het toepassingsgebied van dit artikel 263 WIB 1964, is de verwijzing naar 'die inkomsten' weggevallen. Hoewel dit op het eerste gezicht een argument lijkt voor de stelling van het Hof van Cassatie, is dit bij nader inzien niet zo. De huidige tekst kwam tot stand bij de wet van 5 januari 1976 [16] . Bij die gelegenheid voerde de wetgever tevens twee bijkomende toepassingen in van de bijzondere aanslagtermijn. Het betrof enerzijds de toepassing bij overtredingen op de bepalingen inzake roerende voorheffing en anderzijds de toepassing ervan bij gegevens ontvangen uit het buitenland. In de voorbereidende werken wordt verduidelijkt dat deze twee nieuwe bepalingen 'gelijksoortig' waren aan de geldende termijn inzake rechtsvorderingen en dat deze nieuwe bepalingen toelaten "de ontduikingen bedreven in de loop van de […]voorafgaande vijf jaren, recht te zetten" [17] . Verder heeft de wetgever in deze voorbereidende werken nergens aangegeven of en waarom hij het toepassingsgebied ratione temporis van het huidige artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 dan wel zou willen uitbreiden. Men moet daaruit o.i. afleiden dat de wetgever impliciet bevestigde dat ook bij rechtsvorderingen slechts de niet-aangegeven inkomsten van vóór het instellen van de rechtsvordering konden belast worden, zelfs al was deze beperking door de jaren heen niet langer expliciet geformuleerd in de wet [18] . Voor de goede orde merken wij op dat ook het arrest van 9 mei 1996, waarin het Hof van Cassatie aldus een andere stelling innam, betrekking had op dezelfde wettekst, met name deze ná de wijziging van 5 januari 1976 [19] . C. Toepassingsgebied ratione materiae: welke gegevens kan de rechtsvordering uitwijzen? 1. Principes De niet-aangegeven inkomsten die in toepassing van artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 kunnen worden belast, zijn enkel deze waarvan de rechtsvordering de niet-aangifte uitwijst.
Inzake het begrip 'uitwijzen', heeft het Hof van Cassatie zich al enkele malen moeten uitspreken. Het oordeelt dat het niet noodzakelijk is dat het bestaan van niet-aangegeven inkomsten blijkt uit de rechtsvordering zelf, maar dat het volstaat dat die rechtsvordering feiten aan het licht brengt die de administratie toelaten om met de wettelijke bewijsmiddelen en andere gegevens waarover ze beschikt, aan te tonen dat de belastbare inkomsten niet werden aangegeven [20] . De rechtspraak interpreteert het begrip 'uitwijzen' wel in die zin dat wordt verondersteld dat de fiscus nog niet op de hoogte was van de desbetreffende inkomsten. Indien de fiscus reeds op de hoogte was van de niet-aangegeven inkomsten kan de rechtsvordering het bestaan ervan immers niet meer 'uitwijzen' [21] . 2. Concreet voorbeeld: de strafvordering Laten we even het concrete geval van de strafvordering analyseren om na te gaan of en in hoeverre een rechtsvordering niet-aangegeven inkomsten kan uitwijzen die moesten worden aangegeven nadat ze is ingesteld. Dit is zeker het geval voor inkomsten van het jaar X – 1 die moesten aangegeven worden in het jaar X van het instellen van de rechtsvordering zelf. Dit zijn overigens de feiten van het geannoteerde arrest. Het leidt evenmin veel twijfel dat een rechtsvordering ingesteld in de loop van het jaar X ook het bestaan van niet-aangegeven inkomsten in datzelfde jaar zou kunnen uitwijzen (dus aan te geven in X + 1, feiten van het arrest van 18 oktober 2007). Voor inkomsten van de latere jaren, is de kans dat een rechtsvordering het bestaan ervan uitwijst beperkter. In zijn conclusie stelt advocaat-generaal Dirk Thijs dat dit bijvoorbeeld het geval kan zijn wanneer de belastingplichtige bij aanvang in het ongewisse blijft van de rechtsvordering en de onrechtmatige handelingen zou verderzetten [22] . Inzake het opsporingsonderzoek door het Openbaar Ministerie geldt dat dit onderzoek in principe steeds kan uitgebreid worden met nieuwe feiten. Op grond daarvan kan de rechtsvordering eventueel niet-aangegeven inkomsten uitwijzen die dateren van ná het instellen ervan. Zodra de onderzoeksrechter een gerechtelijk onderzoek zal instellen, is de saisine evenwel beperkt tot de feiten die ter kennis van de onderzoeksrechter worden gebracht [23] . Dit geldt ook voor het onderzoeksgerecht en nadien het vonnisgerecht. De onderzoeksrechter mag zijn onderzoek zelf niet uitbreiden tot andere feiten. Bij voortdurende misdrijven (zoals bv. bepaalde witwasmisdrijven [24] ) kan het onderzoek van de onderzoeksrechter wel slaan op feiten van ná de instelling van de rechtsvordering [25] . Bovendien kunnen het Openbaar Ministerie of de burgerlijke partij middels een uitbreidende vordering ook zelf bijkomende feiten aan het gerechtelijk onderzoek onderwerpen [26] . D. Gelijkheidsbeginsel? Artikel 358, § 1, 3° WIB 1992, was in zijn 'klassieke' interpretatie al een bijzonder verregaande maatregel. Rechtsvorderingen kunnen vaak heel lang aanslepen alvorens een definitieve uitspraak tussenkomt, waardoor belastingplichtigen soms jaren na de feiten met een fiscale afrekening te maken krijgen. Zeker wanneer de belastingplichtige in kwestie niet is betrokken bij de rechtsvordering, kan dit verregaand overkomen. Het Grondwettelijk Hof heeft zich in het verleden reeds gebogen over de toepassing van dit artikel. Daarbij werd de vergelijking gemaakt tussen de belastingplichtige in wiens hoofde toepassing wordt gemaakt van de verlengde aanslagtermijn van het huidig artikel 354, 2de lid WIB 1992 (bedrieglijk opzet of het oogmerk om te schaden) enerzijds, en de belastingplichtige die wordt geconfronteerd met de toepassing van artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 anderzijds. In zijn arrest van 21 december 2004 oordeelde het toenmalig Arbitragehof dat er geen sprake was van een schending van het gelijkheidsbeginsel [27] :
De maatregel heeft ongetwijfeld verstrekkende gevolgen, omdat hij een (aanvullende) aanslag lang na het verstrijken van de in artikel 259 bedoelde termijnen, zelfs wanneer belastbare inkomsten blijken uit een rechtsvordering waarbij de belastingplichtige niet noodzakelijk partij was. Dergelijke gevolgen kunnen evenwel niet als onevenredig worden aangemerkt, aangezien de voorwaarden waaraan de toepassing van artikel 263, § 1, 3° is onderworpen, voldoende streng zijn. Een herziening moet immers beperkt blijven tot de gegevens die door de rechtsvordering aan het licht zijn gekomen, zodat de (aanvullende) belasting die krachtens die bepaling mag worden geheven, "uitsluitend betrekking zal moeten hebben op de niet-aangegeven inkomsten welke blijken uit […] de rechtsvordering." (Parl.St. Kamer 1975-76, nr. 680/10, p. 33). Dat impliceert dat de rechtsvordering het bestaan van de niet-aangegeven inkomsten moet uitwijzen. Bovendien is gepreciseerd (ibid., p. 34) dat de gegevens die blijken uit de rechtsvordering, moeten volstaan voor het vestigen van de (aanvullende) aanslag, zonder dat, zoals de ministerraad aangeeft, de administratie vermag ter zake bijkomende onderzoeksdaden te stellen. Ten slotte kan de belastingplichtige steeds het tegenbewijs leveren van de met toepassing van de in het geding zijnde bepaling door de administratie aangevoerde belastbare inkomsten. Het Grondwettelijk Hof oordeelde dus finaal dat de gevolgen van de bijzondere aanslagtermijn van artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 niet onevenredig zijn gelet op de strenge toepassingsvoorwaarden. De elementen die het Grondwettelijk Hof aanhaalt om het onderscheid met artikel 354, 2de lid WIB 1992 te verantwoorden, lijken nog steeds pertinent. De voorwaarde dat de rechtsvordering het bestaan van de inkomsten moet uitwijzen geldt nog steeds, net als de mogelijkheid om het tegenbewijs te leveren. Toch houdt de ommekeer van de cassatierechtspraak een belangrijke uitbreiding in van het toepassingsgebied van de bijzondere aanslagtermijn. Om die reden kan de vraag gesteld worden of in de huidige interpretatie van artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 geen ongelijke behandeling ontstaat tussen belastingplichtigen die met de verschillende aanslagtermijnen van artikel 358 WIB 1992 geconfronteerd worden. Wanneer bijvoorbeeld 'bewijskrachtige gegevens' (art. 358, § 1, 4° WIB 1992) uitwijzen dat belastbare inkomsten niet zijn aangegeven, dient de administratie binnen twaalf maanden nadat zij deze gegevens ontvangt, de aanslag te vestigen. Dergelijke aanslag is per definitie enkel gericht op inkomsten die zich situeren vóór de kennisname van de bewijskrachtige gegevens. De inkomsten van jaren nadien kunnen uiteraard binnen de grenzen van de (buiten)gewone aanslagtermijnen getaxeerd worden. Hetzelfde geldt voor de overige toepassingsmogelijkheden van artikel 358, § 1, met name de vaststelling van overtredingen inzake (on)roerende voorheffing (art. 358, § 1, 1° WIB 1992) en de gegevens die de fiscale administratie ontvangt van een buitenlandse zusteradministratie (art. 358, § 1, 2° WIB 1992). Enkel de belastingplichtige die geconfronteerd wordt met een rechtsvordering is slechter af. Afhankelijk van de situatie kan hij geconfronteerd worden met aanslagen voor veel meer aanslagjaren dan de andere situaties voorzien in artikel 358, § 1 WIB 1992.
Is dit verschil in behandeling verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel? De wetgever heeft alleszins niet voorzien in een objectief onderscheid tussen de verschillende categorieën van artikel 358 WIB 1992, aangezien hij dit onderscheid blijkens de voorbereidende werken niet gewild heeft (zie supra). Hij heeft immers geoordeeld dat deze allen 'gelijksoortig' zijn, waarbij impliciet en heeft dit bijgevolg evenmin verantwoord. Zowel bij de invoeging van het huidige artikel 358, § 1, 1° en 2° [28] als het huidige artikel 358, § 1, 4° WIB 1992 [29] sprak men
immers van gelijksoortige aanslagtermijnen als de toen reeds bestaande termijn bij rechtsvorderingen. Mogelijk krijgt het Grondwettelijk Hof dus het laatste woord in deze discussie. Filip Smet Tiberghien Advocaten
-------------------------------------------------------------------------------[1] "De belasting of de aanvullende belasting mag worden gevestigd, zelfs nadat de in artikel 354 bedoelde bepaalde termijn is verstreken ingeval: (…) 3° een rechtsvordering uitwijst dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven in één der vijf jaren vóór het jaar waarin de rechtsvordering werd ingesteld." In het verdere verloop van deze tekst wordt enkel verwezen naar de huidige bepaling van de tekst, welke identiek is aan de toenmalig geldende bepaling. -------------------------------------------------------------------------------[2] M. Baltus, "Le délai exceptionnel d'imposition des revenus révélé par une action judiciaire: un monstre juridique?", JDF 1984, 65; Nederlandstalige versie: TFR 1985, 127. -------------------------------------------------------------------------------[3] Cass. 17 oktober 1985, JDF 1985, 348. -------------------------------------------------------------------------------[4] Cass. 29 april 1994, Fiscoloog 1994, afl. 510, 10 (weergave). -------------------------------------------------------------------------------[5] Voor een overzicht: R. Deblauwe, RGCF 2004, afl. 3, 4-50 (noot onder Antwerpen 12 november 2002). -------------------------------------------------------------------------------[6] Cass. 26 januari 1996, FJF 1996, 269. -------------------------------------------------------------------------------[7] Cass. 9 mei 1996, FJF 1996, 315. -------------------------------------------------------------------------------[8] Cass. 18 oktober 2007, www.cass.be . -------------------------------------------------------------------------------[9] K. Janssens, "Mag de fiscus ook nog inkomsten van na rechtsvordering belasten op basis van artikel 358?", Fisc.Act. 2008, afl. 10, 9-11; J. Roseleth en L. De Broeck, "Slaat artikel 358, § 1, 3° ook op inkomsten die niet zijn aangegeven na het instellen van de vordering?", Fisc.Act. 2008, afl. 8, 1-5. -------------------------------------------------------------------------------[10] Rb. Hasselt 25 november 2010, TFR-Net, 2012/N43. -------------------------------------------------------------------------------[11] Concl. advocaat-generaal D. Thijs, F.08.0095.N, www.cass.be . -------------------------------------------------------------------------------[12] Het instellen van een opsporingsonderzoek geldt als instellen van de rechtsvordering: Cass. 14 oktober 1987, JDF 1988, 143. -------------------------------------------------------------------------------[13] J. Roseleth en L. De Broeck, l.c., 3-4. -------------------------------------------------------------------------------[14] Parl.St. Kamer 1946-47, nr. 294, 19. -------------------------------------------------------------------------------[15] V. De Brabanter, "Bijzondere aanslagtermijn van artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 ook van toepassing voor niet-aangegeven inkomsten in het jaar van de rechtsvordering en erna", Acc.& Fisc. 2011, afl. 6, 6; K. Janssens, l.c., 11. -------------------------------------------------------------------------------[16] BS 6 januari 1976. -------------------------------------------------------------------------------[17] Parl.St. Senaat 1975-76, nr. 742/2, p. 9-10. --------------------------------------------------------------------------------
[18] V. De Brabanter, "Bijzondere aanslagtermijn van artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 ook van toepassing voor niet-aangegeven inkomsten in het jaar van de rechtsvordering en erna", Acc.& Fisc. 2011, afl. 6, 6; K. Janssens, l.c., 11; F. Smet, "Rechtsvordering: ook nadien niet aangegeven inkomsten", Fiscoloog 2010, afl. 1202, 9. -------------------------------------------------------------------------------[19] Cass. 9 mei 1996, FJF 1996, 315. -------------------------------------------------------------------------------[20] Bv. Cass. 18 februari 1971, Arr.Cass. 1971, 588; Cass. 2 mei 1997, Arr.Cass. 1997, nr. 215; Cass. 2 september 1999, Arr.Cass. 1999, nr. 431. -------------------------------------------------------------------------------[21] Bv. Antwerpen 8 april 2008, FJF 2009, 399. -------------------------------------------------------------------------------[22] Concl. advocaat-generaal D. Thijs, F.08.0095.N, www.cass.be . -------------------------------------------------------------------------------[23] R. Verstraeten, Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 379 e.v. -------------------------------------------------------------------------------[24] Zie hierover S. De Meulenaer, "Het witwassen van fiscale vermogensvoordelen" in M. Maus en M. Rozie, Actuele problemen van het fiscaal strafrecht, Antwerpen, Intersentia, 2011, 195. -------------------------------------------------------------------------------[25] Cass. 28 november 2001, JT 2002, 385. -------------------------------------------------------------------------------[26] R. Verstraeten, o.c., 380. -------------------------------------------------------------------------------[27] Arbitragehof 21 december 2004, nr. 214/2004, overw. B.5. -------------------------------------------------------------------------------[28] Parl.St. Senaat 1975-76, nr. 742/2, p. 9-10. -------------------------------------------------------------------------------[29] Parl.St. Kamer 1977-78, nr. 113/1, p. 17. © De