INTERNATIONALE NEERL ANDISTIEK
voor het oog prettiger gemaakt. Een andere opmerking betreft het ontbreken van auditief materiaal. Voor de receptieve lees- en vertaalvaardigheid is een uitsluitend visuele aanpak misschien voor de hand liggend, maar ik ben ervan overtuigd dat een audiovisuele toegang doeltreffender is voor bijvoorbeeld het herkennen, begrijpen en onthouden van woorden en uitdrukkingen. Bovendien zou dat ook het ontsluiten van authentieke luisterbronnen bevorderen. De student die geen beroep kan doen op een Nederlandstalige docent heeft weinig aan de erg beknopte schriftelijke uitleg rond de uitspraak in appendix 3. De overige extra’s zijn nuttiger en bevatten een alfabetische woordenlijst, frequente onregelmatige werkwoorden, grammaticale begrippen, telwoorden, een overzicht van archieven met Nederlandstalig erfgoed en een sleutel bij de opdrachten. Samenvattend kan ik het boek voor een Engelstalige doelgroep zeker aanbevelen. Vooral de op relevante thema’s toegespitste opzet is overtuigend en aantrekkelijk. Persoonlijk hoop ik dan ook dat voor Duitstaligen binnenkort een vergelijkbare cursus ‘Nederlands als bronnentaal’ verschijnt. Hufeisen B. & N. Marx (red.), EuroComGerm – Die sieben Siebe. Germanische Sprachen lesen lernen. Aachen, 2007.
Over de auteur
Julia Sommer studeerde Dutch Studies aan de Universiteit Leiden en is sinds 1995 verbonden aan de vakgroep Nederlands van de Universiteit Wenen. Zij verzorgt colleges taalverwerving, syntaxis van het Nederlands, zakelijk Nederlands en tekstcompetentie. Bovendien is ze docente Nederlands aan het Talencentrum van de Universiteit Wenen. Zij coördineerde en participeerde in verschillende ICT-projecten, waaronder het Grundtvig-leerpartnerschap NEVA (Nederlands voor anderstaligen) en Cultuur en Taal.
[email protected]
Kowalska-Szubert, Agata, Polder, lakmus en kordzik. Nederlandse lexicale ontleningen in het hedendaags Pools. (Acta Universitatis Wratislaviensis 3480.) Wrocław, Wydawnictwo Uniwersytetu Wrocławskiego, 2013. ISBN 978 8322 933 725, ISSN 0239 6661. € 7.
Hoeveel Nederlands is er in het Pools? Wilken Engelbrecht In 1996 verdedigde Agata Kowalska-Szubert in Leiden haar dissertatie De kool en de geit. Nederlandse vaste verbindingen met een dier- of plantelement, uitgegeven bij Led in Utrecht. Nadien heeft zij zich vaker bezig gehouden met lexicale problema-
170
VOL. 52, NO. 2, 2014
Boekbesprekingen
tiek – hier kunnen worden vermeld het Beknopt woordenboek Nederlands-Pools voor de zakenwereld (Hasselt 2001) of haar gepubliceerde bijdrage aan het Zestiende Colloquium Neerlandicum – Neerlandistiek in contrast met de titel ‘Over potas, herbata en andere Nederlandse woorden in het Pools’. Binnen de Slavische taalkunde in het algemeen en in de Poolse in het bijzonder behoren lexicologische elementen als ontleningen en fraseologismen tot de belangrijke focuspunten van het onderzoek. Dit geldt ook voor Slavischtalige neerlandici. Hierbij kunnen we denken aan Jan Czochralski, Zofia Klimaszewska of Kowalska’s voormalige promotor Stanisław Prędota in Polen, František Čermák, Zdenka Hrnčířová of Kateřina Křížková in Tsjechië. Het besproken boek staat dus in een traditie. Het werk is het resultaat van Kowalska’s jarenlange onderzoek naar ontleningen uit het Nederlands in het Pools, en zover mij bekend de eerste keer dat een dergelijke systematische studie over deze ontleningen in het Pools verschijnt. Er is wel door Nicoline van der Sijs in haar werken Geleend en uitgeleend (1988) en Nederlandse woorden wereldwijd (2010) melding gemaakt van enkele ontleningen in Slavische talen, Reinder van der Meulen heeft voor het Russisch getracht een soortgelijke analyse te maken en ten slotte mag de bundel Sprachkontakte Niederländisch, Deutsch und Slawisch östlich von Elbe und Saale van Dieter Stellmacher e.a. (2004) niet worden vergeten. Een diepgaandere studie naar specifieke ontleningen uit het Nederlands in het Pools ontbrak tot nog toe echter. Kowalska heeft tijdens haar onderzoek regelmatig contact gehad met de éminence grise van de Nederlandse lexicologie, Van der Sijs, en met Cor van Bree, die nog altijd regelmatig in Centraal-Europa gastcolleges over de geschiedenis van het Nederlands geeft. Het boek heeft vijf hoofdstukken, voorafgegaan door een beknopte inleiding, waarin de auteur zich vooral concentreert op het verschil tussen haar eigen werk en dat van Van der Sijs. Op de inleiding volgt het eerste hoofdstuk met ‘Inleidende benaderingen’. Met ruim 110 pagina’s maakt dit hoofdstuk vrijwel de helft van het boek uit. De eerste honderd pagina’s betreffen zowel de verzameling van het materiaal en de samenstelling van het corpus als theoretische benaderingen. Daarna volgen opmerkingen over de wegen van ontlening en de aanpassingsstadia en een historisch overzicht van Nederlands/Vlaams-Poolse contacten. Paragraaf 1.2.3., ‘Het uiteindelijke corpus’, geeft daarbij op pp. 22-97 een complete lijst van alle woorden die door Kowalska als ontleningen uit het Nederlands worden geanalyseerd. De lezer treft dezelfde lijst, maar dan als register, achterin het boek aan op pp. 246-249 als ‘Register van ontleningen’. Elk woord is voorzien van een Nederlandse vertaling en een omschrijving. De auteur is hierbij strikt uitgegaan van de Woordenlijst der Nederlandse taal (WNT). Deze handelswijze brengt haar soms in problemen. Zo wordt bij het Poolse ‘apsel’ geen Nederlands equivalent aangegeven, wel een Engelbrecht
171
INTERNATIONALE NEERL ANDISTIEK
verwijzing naar de vermelding ‘stormaap’ in de WNT. Het door Kowalska in de literatuurlijst geciteerde Nederlands etymologisch Woordenboek van De Vries vermeldt echter onder het lemma ‘aap’ keurig het woord ‘aapzeil’, de bron van het Poolse woord. Waarom bij de woorden ‘bakier’, ‘bejdewind’, ‘bojerowiec’, ‘dokować’, ‘dryf’ en andere geen Nederlands equivalent staat aangegeven, is mij onduidelijk. In het algemeen gaat het om gewone scheepstermen die gemakkelijk buiten de WNT terug te vinden zijn. Blijkens de uitleg verderop in het boek leverden dit soort in de lijst niet-verklaarde woorden ook geen enkel probleem op. Bij een volgende editie van dit werk is het overigens aan te bevelen om de woordenlijst als een apart deel te behandelen. Een belangrijk punt in het overzichtelijk en duidelijk gestructureerde theoretische deel van dit hoofdstuk is het probleem van de ontleningswegen, door Kowalska in het derde hoofdstuk nader uitgewerkt. In paragraaf 1.7., ‘Contacten tussen de Lage Landen en Polen’, neemt de auteur al een voorschot hierop door een beknopte geschiedenis van historische contacten tussen Polen en de Lage Landen te geven. Een kleine toevoeging: behalve in Leiden en Leuven studeerden er ook veel Poolse protestanten in Franeker – de kleurrijke Poolse theoloog Jan Makowski was er zelfs in de jaren 1617-1644 hoogleraar. In Amsterdam studeerden er in de zeventiende eeuw niet zoveel buitenlanders, omdat de Amsterdamse instelling een lagere status had, deze was alleen hogeschool. Deze studiegolf betreft overigens pas het eind van de zestiende en dan vooral de zeventiende eeuw. Hoofdstuk 2, ‘Vormaanpassingen’, houdt zich bezig met de aanpassingen die Nederlandse woorden bij hun ontlening naar het Pools hebben ondergaan. Hiertoe excerpeert Kowalska een zevental woordenboeken van de Poolse taal. Enigszins opmerkelijk is dat er onder dit zevental geen etymologisch woordenboek is, hoewel deze wel in het werk zijn gebruikt, blijkens de ‘Lijst van gebruikte en geraadpleegde bronnen’, waarin onder andere de meest recente druk van het grote Słownik etymologyczny języka polskiego van Aleksander Brückner (oorspronkelijk Kraków, 1927) wordt vermeld, naast een – zover ik kan beoordelen – zo goed als complete serie van etymologische woordenboeken en lijsten van ontleningen uit andere talen in het Pools. Na een korte theoretische inleiding gaat de auteur in op de praktische kanten van klank- en vormtechnische aard. Zeker bij scheepstermen moet daarbij in het oog worden gehouden dat de verschuiving uu > ui pas uit de zeventiende eeuw dateert (Van Bree 1987, p. 202) en dus samenvalt met de periode van ontlening. Veel termen zullen bovendien van zeelui zijn overgenomen die eerder een Hollands of Vlaams dialect spraken, waarin de ui nog niet was gerealiseerd en bijvoorbeeld de doffe a en de doffe o meestal dicht bij elkaar liggen. Kowalska wijst terecht op het feit dat bijvoorbeeld de oppositie korte-lange vocalen in het Pools anders fungeert dan in het Nederlands, omdat er geen kleurverschil optreedt (Kowalska
172
VOL. 52, NO. 2, 2014
Boekbesprekingen
2013, p. 105 en pp. 133-138). Hier ontbreekt echter een overweging op chronologische veranderingen binnen het Pools. Zo zouden verschillen in de spelling van de overgenomen ui in ‘kambuz’ (kombuis), ‘kliwer’ (kluiver) en ‘zydwestka’ (zuidwester) heel goed kunnen worden verklaard door het moment wanneer deze woorden werden overgenomen. Ondergetekende kent dit probleem uit het met het Pools verwante Tsjechisch waar tegenwoordig geen verschil meer wordt gemaakt tussen y en i maar dat vroeger een respectievelijk naar u [y] zwemende klank en een zuivere i [ī] waren. Het derde hoofdstuk, ‘Aardrijkskundige analyse van de ontleningswegen’, laat zien hoe de Nederlandstalige woorden deel zijn gaan uitmaken van de Poolse woordenschat. Kowalska komt op basis van haar afwegingen tot de conclusie dat de overgrote meerderheid van de ontleningen uit het Nederlands via een tussentaal in het Pools terecht is gekomen en dat die tussentaal zeer vaak het Russisch was. Ook al zou verder vergelijkend historisch onderzoek naar klankveranderingen in het Pools enerzijds en het Nederlands anderzijds nog wel enkele verrassingen kunnen opleveren, lijkt die conclusie me juist gezien de argumenten die Kowalska hiervoor aandraagt. Hoofdstuk 4, ‘Thematische indeling van de ontleningen’, kijkt naar de domeinen van het Poolse lexicon waar ontleningen uit het Nederlands opduiken. Het zal daarbij geenszins verbazen dat met name terminologie uit de scheepvaart en waterbouw haar weg naar het Pools heeft gevonden. Een opmerkelijke conclusie is dat terminologie uit de schilderkunst vrijwel ontbreekt, terwijl eet- en drinkwaren wat vaker voorkomen dan de hypothese was. Het tweede deel van het hoofdstuk analyseert de gevonden ontleningen naar categorieën. Het laatste hoofdstuk, ‘Resultaten van het onderzoek – slotbeschouwingen’, betreft een samenvatting van het hele onderzoek en algemene conclusies. De hierboven gemaakte opmerkingen zijn vooral suggesties voor verder onderzoek om de problematiek van ontlening van de door Kowalska vastgestelde Nederlandse woorden nog beter te kunnen plaatsen in hun taalkundig-historische context en een nog beter zicht te krijgen op vooral de fonetische processen in de doeltaal die bij de ontlening een rol hebben gespeeld. In het algemeen kan worden gesteld dat het werk van Kowalska een grondig uitgevoerd en op prettige wijze gepresenteerd overzicht is van ontleningen uit het Nederlands dat zeker thuis hoort in de boekenkast van iedereen die geïnteresseerd is in de invloed van het Nederlands op andere talen. Bree, Cor van, Historische grammatica van het Nederlands. Dordrecht, 1987. Kowalska-Szubert, Agata, ‘Over potas, herbata en andere Nederlandse woorden in het Pools’. Jane Fenoulhet et al. (red.), Neerlandistiek in contrast. Bijdragen aan het Zestiende Colloquium Neerlandicum. Amsterdam, 2007, 299-305.
Engelbrecht
173
INTERNATIONALE NEERL ANDISTIEK
Meulen, Reinder van der, De Hollandsche zee- en scheepstermen in het Russisch. Amsterdam, 1909. (Verhandelingen der KNAW, Afd. Letterkunde 10-2.) Meulen, Reinder van der, Nederlandse woorden in het Russisch (Supplement op de Hollandsche zee- en scheepstermen in het Russisch). Amsterdam, 1959. (Verhandelingen der KNAW, Afd. Letterkunde, Nieuwe reeks 66-2.) Sijs, Nicoline van der, Geleend en uitgeleend. Nederlandse woorden in andere talen & andersom. Amsterdam, 1988. Sijs, Nicoline van der, Nederlandse woorden wereldwijd. Den Haag, 2010. Stellmacher, Dieter (red.), Sprachkontakte Niederländisch, Deutsch und Slawisch östlich von Elbe und Saale. Frankfurt am Main, 2004. (Wittenberger Beiträge zur deutschen Sprache und Kultur 3.) Vries, Jan de, Nederlands etymologisch woordenboek. Leiden, 1997, 4e druk.
Over de auteur
Wilken Engelbrecht studeerde klassieke talen en mediëvistiek in Utrecht en Amsterdam. In de jaren 1990-1994 bouwde hij de lectoraten Nederlands in Olomouc en Bratislava opnieuw op. Doctoraat te Utrecht (2003), habilitatie (2005) en professoraat (2012) te Olomouc. Sinds 2011 is hij ook geassocieerd hoogleraar in Lublin. Zijn onderzoek richt zich vooral op de receptie van Nederlandstalige literatuur in Centraal-Europa, met name in het Tsjechisch en Slowaaks. Daarnaast houdt hij zich bezig met contrastief taalonderzoek.
[email protected]
Keßler, Judith, Princesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns: argumentatieanalyse – structuuranalyse – beeldvorming. Hilversum, Verloren, 2013 (= Middeleeuwse studies en bronnen CXLV). ISBN 978 9087 043 476. € 33,00.
De argumentatiestructuur van Anna Bijns onder de loep Ulrike Wuttke De Antwerpse dichteres Anna Bijns (1493-1575) is zowat de enige vrouwelijke rederijker die naam en faam heeft verworven in zowel haar eigen tijd als in het onderzoek. En wat voor een naam! Zij was een ‘veelschrijfster en ketterhaatster’ en de ‘meest getalenteerde vrouw onder de rederijkers’ (p. 9). Ondanks deze lof werd haar stijl beschouwd ‘als emotioneel en weinig geordend’ (p. 10). Verblind door dit soort clichés werd in het onderzoek tot nu toe weinig aandacht besteed aan de formele, inhoudelijke en argumentatieve aspecten van haar oeuvre. Deze lacune vulde Judith Keßler op met haar proefschrift, waarvan voorliggend boek de herwerkte handelsversie is. Het viel Keßler op dat Bijns uit de drukken – en bijgevolg uit het onderzoek – als een nogal fervente Lutherhaatster naar voren komt, terwijl uit de handschriftelijke
174
VOL. 52, NO. 2, 2014