Inhoud 288-296 H.J.M. Denessen 297-302 A.S. Hartkamp 304-314 Diederik Burgersdijk
Pneumatische techniek in de Oudheid. De stoommachine die er niet kwam De Homerische Hymnen aan Dyonisos, Pan en Apollo De ziel van keizer Hadrianus
H.J.M. DENESSEN Pneumatische techniek ín de Oudheíd De stoommachine die er niet kwam* De Hellenistische periode was een tijd van grote veranderingen voor de Griekse Wereld. Het ging niet alleen om politieke, economische en culturele veranderingen, maar ook wetenschap en techniek kregen nieuwe impulsen. Alexandrië werd in 331 v. Chr. in Egypte gesticht door Alexander de Grote zelf. De stad werd voor de wetenschap het belangrijkste centrum van de Hellenistische wereld en bleef dat tot het einde van de Oudheid. Van groot belang voor deze ontwikkeling waren de bouw van de Bibliotheek en het Mouseion in de eerste decennia van de 3de eeuw v. Chr. door Ptolemaios I en zijn zoon en opvolger Ptolemaios II Philadelphos. Ook stelden zij en hun opvolgers fondsen ter beschikking voor het onderhoud en de leiding van deze instituten. In de Bibliotheek werden zoveel mogelijk geschriften verzameld, in origineel of gekopieerd. Het Mouseion was een instelling waarin geleerden gezamenlijk werkten en vermoedelijk ook voor een deel samenleefden. De concentratie van geschriften en de mogelijkheid van directer contact tussen mensen van de wetenschap dan voorheen zorgden voor een vruchtbaar wetenschappelijk klimaat. Niet alleen (zuivere) wetenschap, ook techniek mocht zich in de aandacht van de Ptolemaeën verheugen. Zo hield Philon van Byzantion (ca. 200 v.Chr.) zich in Alexandrië bezig met technische problemen rond de constructie van schiettuig. Hij maakt daarbij melding van het feit dat de koningen dit werk zeer steunden, uit prestigeoverwegingen, maar ook omdat ze kunst en ambacht welgezind waren (Lloyd, 1973,3). Dit laatste was op zichzelf opmerkelijk, vanwege het alomtegenwoordige dédain van de elite voor hand- werk. Philon hield zich niet alleen bezig met oorlogstuig. Hij experimenteerde ook op het gebied van de pneumatische techniek. Hieronder verstond men in die tijd het werken met lucht, damp en vloeistoffen onder invloed van verwarming en (onder)druk. Ktesibios (ca. 300-ca. 230 v.Chr.), ook in Alexandrië, was hem in de eerste helft van de 3de eeuw hierin voorgegaan. Het werk van Ktesibios is verloren gegaan, maar de Romeinse architect Vitruvius (ca. 20 v.Chr.) beschrijft in het laatste hoofdstuk van zijn handboek over architectuur een aantal werktuigen en machines, waaronder de pomp en het waterorgel van Ktesibios. De geschriften van Philon over pneumatiek zijn in het Arabisch overgeleverd. Wat van Philon zelf afkomstig is en wat later door Arabische geleerden is toegevoegd, schijnt niet altijd duidelijk te zijn. Die toevoegingen waren waarschijnlijk mede geba- seerd op het werk van Heron, een ander veelzijdig technisch en wetenschappelijk genie. Hiermee zijn we terug in Alexandrië, want daar werkte Heron rond 62 n.Chr.1 Aan hem danken we een 'catalogus' van mechanieken en apparaten, allemaal geba- seerd op hevelwerking en uitzetting en compressie van lucht en damp. In twee boe- ken over pneumatiek beschrijft hij er ongeveer tachtig. Opmerkelijk was en is een stoommachine in miniatuur, een soort turbine aange- dreven door stoomkracht. Ook beschrijft hij een apparaat waarin een balletje omhoog springt op stoom die uit een nauwe opening spuit. Dit waren geen stoommachines zoals wij die kennen, maar Herons werk bevatte hier wel alle
essentiële onderdelen voor, zoals cilinders, zuigers, kleppen en kranen. Ook de techniek van het gieten van cilinders en het maken van passende zuigers was volgens de historicus Landels, die een groot aantal technische vindingen uit de oudheid onderzocht, ver genoeg gevorderd om een eenvoudige stoommachine te construeren. De vraag is dus gerechtvaardigd waarom Heron zijn experimenten niet voortzette in de richting van de exploitatie van stoom als krachtbron. Het antwoord op deze vraag heeft verschillende aspecten, zoals de aan- of afwezigheid van impulsen uit de samenleving en het samenspel tussen wetenschap en techniek. Alvorens hierop in te gaan, volgt eerste een korte beschrij- ving van enkele apparaten van Heron, waaronder uiteraard de stoommachine, om een indruk te geven van het technisch kunnen in zijn tijd. Pneumatische apparaten In de inleiding van zijn boeken over pneumatiek geeft Heron een verhandeling over het vacuüm. Zijn opvatting is dat waar wij niets zien geen vacuüm is, maar lucht. Deze lucht kan samengedrukt en minder dicht gemaakt worden. Om zijn opvattingen te adstrueren volgt een aantal experimenten met hevelwerking en uitzetten en inkrimpen van lucht onder invloed van warmte. Na deze inleiding beschrijft Heron allerhande apparaten en apparaatjes, waarin deze principes van eenvoudig tot zeer ingewikkeld toegepast worden: meng- en doseervaten voor water en wijn, zingende en drinkende vogeltjes, tempeldeuren die opengaan als er een vuur wordt aangelegd op een altaar, tempeldeuren die bij het opendoen trompetgeschal laten horen, een automaat die bij inwerpen van een munt een afgepaste hoeveelheid gewijd water levert voor een reinigingsritueel in tempels, een waterorgel, een brandspuit, een injectiespuit en zo meer. In afb. 1 is een eenvoudig voorbeeld te zien: het brengen van een plengoffer. Op het altaar wordt een vuurtje aangelegd. De lucht in de cilinder onder de tafel zet uit en drukt de vloeistof die zich in de voet abgd bevindt omhoog, door de buisjes l in de figuurtjes heen naar de schalen in hun handen (Heron, 1, 12). Heron paste het principe van de waterpomp toe in een brandspuit (Heron, I, 28). In afb. 2 is deze weergegeven. De twee cilinders van de pomp staan in een bak met water. De hefboom wordt links en rechts omhoog en omlaag geduwd, waardoor de cilinders beurtelings gevuld worden. Bij de neergaande beweging van de zuigers wordt het water via de centrale uitlaat omhooggedrukt. Dit wordt geregeld met behulp van een systeem van kleppen in de bodem van de cilinders en in de dwarsverbindingen naar de centrale verticale buis. Op de centrale buis is een constructie aangebracht die het mogelijk maakt de waterstraal te richten. Deze toevoeging is vrijwel zeker een uit- vinding van Heron zelf (Drachmann, 1967, 22). Of de brandspuit ooit als zodanig gebruikt werd, is niet bekend. Waterpompen werden wel gebruikt. Er zijn verschillende exemplaren uit de Romeinse tijd gevonden. De constructies konden wat betreft de technische uitvoering verschillen. Bekend zijn ook waterorgels, waarbij met cilinderpompen lucht in een reservoir werd gepompt. De twee apparaatjes die op stoom werken zijn afgebeeld in afb.3 en 4a-b. De werking van het apparaat in afb. 3 behoeft weinig toelichting. Het water in de kolf wordt verhit en de stoom stroomt uit de halsopening. Het balletje danst hierdoor op en neer (Heron, 2, 6). Het apparaatje in afb. 4a-b is het stoommachientje dat zoveel aandacht op zich gevestigd heeft (Heron, 2, 11). Ook hier wordt water verhit in een vat, afgesloten met een deksel. Het buisje exh is door de deksel heen gesoldeerd en mondt uit in de bal. Rechts bevindt zich ter versteviging van het geheel het massieve haakse staafje m dat onderaan op het deksel is vastgemaakt. Bovenaan valt de punt van het staafje in een oog, zodat de bal wel gesteund wordt, maar draaien mogelijk is. In de bal zíjn zoals in de figuur weergegeven diametraal tegenover elkaar twee haaks
gebogen buisjes aangebracht. De stoom stijgt door exh omhoog en verlaat de bal door deze laatste twee buisjes, waardoor de bal als een soort turbine ronddraait. Landels heeft het stoomapparaatje van afb. 4 nagebouwd en geconcludeerd, dat het balletje 1500 omwentelingen per minuut kon maken en daarmee het snelst roterende voorwerp van zijn tijd moet zijn geweest. Op zichzelf is dit apparaatje niet geschikt als alternatieve krachtbron. In de eerste plaats zou het toerental drastisch naar beneden gebracht moeten worden, maar een groot probleem is het verlies aan stoom bij de overgang van het buisje exh in de bal. Landels schat het nuttig effect van het geheel dan ook op hooguit 1%. Het was vrijwel zeker een demonstratieapparaatje in miniatuur. Als het, aldus Landels, al mogelijk geweest zou zijn om een model van zodanige omvang te construeren dat de arbeid van één man kon leveren, dan zou het met inbegrip van alle kosten aan brandstof, brandstoftransport en onderhoud van de apparatuur, veel duurder geweest zijn dan de ene man die het verving (Landels , 1978, 28). De stoommachine van Heron leek niet op de stoommachines zoals wij die kennen, maar alle essentiële elementen hiervoor zijn in zijn werk te vinden: de notie van stoomkracht, cilinders met zuigers en een systeem van kleppen. Dit laatste is te zien in de zogenaamde fontein (Heron, I, 10), afgebeeld in afb. 5. Zo ingewikkeld hoefde het systeem echter niet te zijn. Als eerste stap had volstaan kunnen worden met alleen de cilinder en zuiger. Zo deed de Franse fysicus Denis Papin in de 17de eeuw experimenten met een systeem van een cilinder met een zuiger waarin een klein beetje water verhit werd (Basalla, 1987, 123). Door de expansie van de ontstane stoom ging de cilinder omhoog. Vervolgens werd ter afkoeling van de stoom koud water tegen de buitenkant van de cilinder gegoten. De stoom condenseerde, er ontstond een onderdruk in de cilinder en de zuiger klapte onder invloed van de atmosferische druk naar beneden. Het experiment is schematisch weergegeven in afb. 6. Dit principe ligt ten grondslag aan de stoommachines zoals wij die kennen. Daar wordt meestal de stoom ingespoten en de koeling gebeurt ook door inspuiten van koud water. Gezien de kennis en kunde van Heron enzijn tijdgenoten kan men zich afvragen waarom niet een stap verder gezet werd dan uit het werk van Heron blijkt. Welke stimulansen waren er voor Heron om zijn experimenten met stoom voort te zetten? Techniek en economie Eén reden om naar alternatieve krachtbronnen te zoeken zou kunnen zijn dat er vraag naar was vanuit de productieve sfeer. Alle arbeid in de Oudheid werd geleverd door mens- of dierkracht of door beide. Soms konden werktuigen gebruikt worden, maar dat gebeurde voornamelijk als het ging om zaken die anders onmogelijk zouden zijn geweest, zoals het ophijsen van grote blokken steen of het persen van olijven. Er was zowel technische als economische vooruitgang in de Oudheid, maar deze twee gingen nauwelijks samen. In de landbouw, waarvan toch het overgrote deel van de bevolking leefde, werden technische vindingen die er waren nauwelijks toegepast. Als voorbeeld noemt Finley de watermolen. Deze werd uitgevonden in de 1ste eeuw v.Chr., maar vond slechts langzaam en beperkt invoering. Finley wijst in zijn artikel drie hoofdoorzaken aan. In de eerste plaats ontbrak het idee om de productiviteit te verhogen. Verder was er vrijwel geen belangstelling voor mechanisatie, omdat er bijna altijd goedkope arbeidskrachten beschikbaar waren. Tenslotte had de rijke elite weinig of geen belangstelling voor investering in andere zaken dan grond. Ook in kringen van ambachtslieden en andere handwerkers was er geen notie van productiviteitsverhoging, bijvoorbeeld door arbeidsverdeling. Het vergaren van rijkdom werd door de elite zeker als positief gezien en oog voor het maken van winst was er ook. Winst voor de een betekende echter verlies voor de ander. Het idee dat productiegroei meer (en meer voor iedereen) kon opleveren was totaal vreemd.2 Al met al lijkt het niet erg waarschijnlijk dat er vanuit de gemeenschap prikkels kwamen om te zoeken naar alternatieve krachtbronnen.
De interactie tussen wetenschap en techniek Wij zijn in onze tijd vertrouwd met het idee dat een goede interactie tussen wetenschap en techniek noodzakelijk is voor de technologische vooruitgang. Hoe zat dat in de Oudheid? Stond misschien een gebrek aan interactie tussen wetenschap en techniek de uitvinding van een stoommachine in de weg? Alle historici lijken het erover eens te zijn dat de rijke elite, waartoe wetenschappers en filosofen behoorden, neerkeek op het werken met de handen. Hierdoor was er een scheiding tussen wetenschaps- en techniekbeoefening. Belangrijker dan de afkeer van handwerk was waarschijnlijk dat er een principieel onderscheid tussen wetenschap en techniek ervaren werd, voortkomend uit het idee dat het gebruik van technische middelen tegen de natuur inging (Pleket, 1973, 19). De wetenschap hield zich bezig met het verklaren, het volgen van de natuur. De twee onder één noemer (van de fysica) te verenigen was fundamenteel onmogelijk (Kraft, 1973, 12). Een tweede aspect is, dat wetenschappers niet of nauwelijks kwantitatief experimenteerden, dat wil zeggen met het doel om cijfermatige meetresultaten te krijgen. Dit verschilde overigens per wetenschapsgebied. Hier wordt geput uit het overzicht van Lloyd (Lloyd, 1987, 217 e.v.). In de astronomie werden wel kwantitatieve waarnemingen gedaan mede onder invloed van de Babylonische kennis en methoden op dit gebied. Ook in de geneeskunst werd op sommige gebieden kwantitatief gewerkt, bijvoorbeeld bij het afwegen en samenstellen van geneeskundige preparaten. Het bestuderen van de polsslag gebeurde eerder kwalitatief dan kwantitatief. Kwalitatief wil zeggen dat meer naar de aard dan naar de kwantiteit gekeken wordt. Binnen de fysica, de dynamica en de elementenleer werd niet of nauwelijks kwantitatief geëxperimenteerd Enerzijds waren er praktische problemen zoals het gebrek aan instrumenten om kleine tijdsintervallen te meten (in de orde van grootte van minuten). Er waren wel klokken (waterklokken, misschien uitgevonden door Ktesibios, maar in ieder geval door hem en later door Heron geperfectioneerd), maar een groot probleem was dat de Grieken met een vast aantal uren per dag, van zonsopgang tot zonsondergang, rekenden. De lengte van de uren varieerde zo van dag tot dag. Het is mogelijk, dat het doen van experimenten door deze praktische problemen niet of maar moeizaam van de grond is gekomen. Het was echter niet het doel van wetenschappers om via (gerichte) experimenten tot inzichten te komen. Men zocht verklaringen voor fenomenen en (veronderstelde) wetmatigheden op basis van kwalitatieve redeneringen. Voor zover de empirie een rol speelde, werden 'feiten' vaak niet geverifieerd. Hoe belangrijk deze instelling was blijkt wel uit het feit dat ook in gevallen waarin er wel degelijk kwantitatief gemeten gegevens beschikbaar waren, deze terzijde geschoven werden, omdat ze niet in de theorie pasten. De over het algemeen afzijdige houding ten aanzien van het experiment in de wetenschap hield naast de genoemde meer filosofische en praktische aspecten ook verband met de sociale positie van degenen die zich met de wetenschap bezighielden. Het beroep van wetenschappelijk onderzoeker bestond niet. De wetenschapper kwam uit de rijke, ontwikkelde elite en schreef aldus Shipley: 'voor mensen als hijzelf, geletterd en met genoeg vrije tijd om te lezen of voorgelezen te worden. Ze waren geïnteresseerd in het met kennis van zaken bespreken van nieuwe ideeën met hun sociaal gelijken' (Shipley, 2000, 339). Terugkerend naar de vraag of gebrek aan interactie tussen wetenschap en techniek Herons exploraties misschien in de weg gestaan heeft, moet wel geconcludeerd worden dat van de kant van de wetenschap niets of nauwelijks iets te verwachten was ten aanzíen van het oplossen van problemen. Van de kant van de technici was er wel oog voor het nut van combinatie van theorie en praktijk.
Zo meent Vitruvius dat alleen degenen die zowel in de theorie als de praktijk grondig zijn geschoold 'als het ware van alle wapenen voorzien hun doel snel en met gezag bereiken' (Vitruvius I, 1-2). Ook Heron vond het belangrijk zijn experimenten theoretisch te onderbouwen of aan te haken bij bestaande theorieën. Toch bleven ook zijn experimenten kwalitatief. Techniek en ethiek: huivering voor de natuur In het begin van de vorige paragraaf is al opgemerkt dat er vermoedelijk een meer principiële oorzaak was voor de scheiding tussen techniek en wetenschap, in dit geval de fysica. Volgens de al eerder genoemde Krafft komt dit doordat de techniek door de Grieken vanouds gezien werd als iets tegennatuurlijks, dat wil zeggen, iets dat indruiste tegen het spontane verloop van natuurlijke processen. Het gebruik van werktuigen en instrumenten betekende het bedwingen, vangen of zelfs te slim afzijn van de natuur.3 Hoe er over de uitvindingen van Heron in de tijd zelf gedacht werd, is nauwelijks te achterhalen. Voor zover bekend wordt hij slechts door één schrijver genoemd. Pappos van Alexandrië schreef (ca.320 n.Chr.) een overzichtswerk over de Griekse mathematica, waarin hij ook aandacht besteedt aan de 'wetenschap van de mechanica'. De vindingen van Heron komen wat hem betreft op de vierde plaats in de rij van noodZakelijkheden voor het praktisch leven, na de krachtwerktuigen, de oorlogsmachines En machines voor het omhoog brengen van water vanuit grote diepte (zie Thomas, 1941, 617). Pappus is dus positief over het werk van Hebron, maar hij noemt hem wel een 'wonderwerker' die door middel van (onder andere) de pneumatiek de beweging van levende dingen probeerde te imiteren. Of meer dan een enkeling zich bewust was van noties als respect voor de natuur, tegennatuurlijkheid of 'de natuur te slim af zijn', is maar de vraag. Terughoudendheid ten aanzien van de toepassing van techniek blijkt in ieder geval wel uit het feit dat veel van de uitvindingen die in de Oudheid werden gedaan en van de kennis die men bezat, niet werden toegepast. Een aantal voorbeelden is te vinden bij Pleket. Heron zelf geeft echter ook een treffend voorbeeld. Het gaat om een windmolen (Heron, I, 43), zie afb.7. De windmolen drijft in deze figuur een waterorgel aan. Volgens Landels was het model weliswaar ruw, maar uitvoerbaar. Het bleef echter bij theorie, ook de potentie hiervan als krachtbron werd niet onderkend. Windmolens kwamen pas in gebruik in de Middeleeuwen. Tot slot De conclusie moet zijn, dat er niets was dat Heron kon drijven om stoomkracht verder te exploreren en te gebruiken als alternatieve krachtbron. Prikkels vanuit de samenleving, bijvoorbeeld in de vorm van vragen naar productiviteitsverhoging of mechanisatie, lijken er niet te zijn geweest. Stimulansen vanuit de wetenschap konden ook niet verwacht worden, omdat de wetenschap niet onderzoeksgericht was en het experimenteren zelf een ondergeschikte rol speelde. Misschien echter was dit alles ondergeschikt aan een veel fundamenteler aspect van de samenleving in de Oudheid: respect voor de natuur. In actuele discussies over de grenzen van onder andere het natuurwetenschappelijk experimenteren duikt vaak de vraag op: Moet alles wat kan? In de Oudheid vond men hoogstwaarschijnlijk van niet. Korte bibliografie *Antieke bronnen HERON, Pneumatica 1 en 2 (teksteditie WILHELM SCHMIDT, 1899). PAPPOS, Synagoge 8 (teksteditie, IVOR THOMAS, 1941).
VITRUVIUS, De architectura (Nederlandse vert. TON PETERS) (Amsterdam 1997). *Moderne werken G. BASALLA, The evolutíon of technology (Cambridge 1987 [Nederlandse vertaling, Utrecht 1993]). A.G. DRACHMANN, Grosse griechische Erfinder (Zürich 1967). A.G. DRACHMANN, Ktesibíos, Philon and Heron. A study in ancient pneumatics (Kopenhagen 1948). M.I. FINLEY, Technical innovation and economic progress in the Ancient World, Economic Hístory Review 18 (1965) 29-45. F. KRAFFT, Kunst und Natur. Die Heronische Frage und die Technik in der klassischen Antike, Antike und Abendland 19 (1973) 1-19. J.G. LANDELS, Engineering in the ancient world (Londen 1978). G.E.R. LLOYD, Greek science after Aristotle (Londen 1973). G.E.R. LLOYD, The revolutions of wisdom. Studies in the claims and practíce of ancient Greek science (Berkeley, Los Angeles, Londen 1987). H.W. PLEKET, Technology in the Greco-Roman world: a general report, Talanta 5 (1973) 6-46. W.G. RUNCIMAN, Doomed to extinction: the polis as an evolutionary dead-end, in: OSWIN MURRAY en SIMON PRICE, eds. The Greek city from Homer to Alexander (Oxford 1990) 347-67. W. SCHMIDT, Herons von Alexandria. Druckwerke und Automatentheater (Leipzig 1899). G. SHIPLEY, The Greek world after Alexander (Londen, New York 2000). I. THOMAS, Selections illustrating the history of Greek mathematics. II From Aristarchus to Pappus, (Londen, Cambridge Massachusetts 1941). Noten * Dit artikel is geschreven op basis van een werkstuk in het kader van het werkcollege Ethiek en Techniek in de Oudheid van de opleiding Geschiedenis, Universiteit Leiden. Ik dank dr. H.F.J. Horstmanshoff voor zijn inspirerende leiding en de adviezen bij het schrijven van deze tekst. 1 Over het leven van Heron is niets bekend. Uit zijn werk op het gebied van afstandsmeting is afgeleid dat hij een zonsverduistering in 62 n.Chr. heeft meegemaakt. Drachmann (1948) 74. 2 (Runciman, 1990, 353). Runciman betoogt dit weliswaar voor de mentaliteit in de Griekse poleis, maar het beeld kan vermoedelijk doorgetrokken worden naar de hele antieke gemeenschap. 3 De term 'huivering voor de natuur' is ontleend aan M.A. Wes, Tussen polís en technopolis (Leiden, 1974).
A.S. HARTKAMP De Homerísche Hymnen aan Dionysos, Pan en Apollo* Inleiding: de Homerische Hymnen In middeleeuwse manuscripten is een corpus gedichten overgeleverd onder de naam 'Homerische Hymnen'. Het gaat om een collectie Griekse gedichten, geschreven in hexameters, gericht tot verschillende goden, die in de oudheid vaak werden toegeschreven aan Homerus. Door de moderne filologen wordt het uitgesloten geacht dat een of meer van deze gedichten door Homerus (vóór 700 v.Chr.) geschreven zijn. Men pleegt aan te nemen dat de belangrijkste (en langste) van deze gedichten stammen uit de 7de eeuw en 6de eeuw v.Chr. Maar in feite is er geen enkele zekerheid omtrent de datering. Door Thucydides (3, 104) wordt de hymne prooimion (voorzang of prelude) genoemd. Dit wijst erop dat de hymnen door de rapsoden werden gezongen (later: gereciteerd) ter inleiding op een langere voordracht van epische poëzie of ter opening van een festival met wedstrijden tussen rapsoden.1 De collectie bestaat uit 33 hymnen. Daarvan zijn er vier met een lengte van tussen de 300 en 580 regels, gewijd aan Demeter (495), Apollo (546),2 Hermes (580) en Aphrodite (293). De hymnen aan Dionysos en Pan hebben een lengte van 59 en 49 regels. De overig zijn - in de staat waarin zij zijn overgeleverd - veel korter en bestaan soms slechts uit enige regels, waarin de god wordt aangeroepen en ten afscheid wordt gegroet. De lange hymnen, die ook met dergelijke regels beginnen en eindigen, bevatten episoden uit het bestaan van de god, bijvoorbeeld de geboorte, hoe hij of zij in contact treedt met de mensen op aarde, hoe een eredienst wordt gevestigd of hoe de godheid zijn attributen heeft verworven. Op een enkele uitzondering na3 sluiten de hymnen aan bij het genre van de epische poëzie. Ook de taal is overwegend 'Homerisch', inclusief het gebruik van vaste uitdrukkingen of formulae, maar bevat ook andere elementen. In samenhang met hetgeen hierboven over hun karakter van prooimion werd gezegd, bevestigt dit dat de hymnen zijn vervaardigd door de rapsoden die ook de Homerische en andere epen hebben overgeleverd en verder ontwikkeld. Over de inhoud van de Hymnen wordt verschillend gedacht. In mijn ogen zijn het interessante verhalen die mooie poëzie bevatten. De schoonheid ligt in de combinatie van het aantrekkelijke, op dichterlijke wijze vertelde verhaal en het zuivere, maar niet opdringerige karakter van de godsdienstige verering. De Homerische Hymnen zijn enkele jaren geleden door H. Verbruggen in het Nederlands vertaald.4 Het is een mooie vertaling, maar een vertaling in proza. De Hymnen, althans de belangrijke daarvan, verdienen naar mijn mening ook een proeve van vertaling in hedendaagse, leesbare Nederlandse hexameters. De Hymne aan Dionysos De hymne beschrijft een episode uit het leven van Dionysos, god van de wijn. Hij wordt geroofd door piraten die hem voor een rijke koningszoon houden, verricht een aantal wonderen, doodt in de gedaante van een leeuw de kapitein en verandert de uit angst in zee gesprongen bemanning in dolfijnen. De Hymne aan Pan Deze korte hymne, die misschien alleen uit een lange inleiding en enkele slotregels bestaat, beschrijft eerst de omgang van de herdersgod Pan, zoon van Hermes, met de bergnimfen in het Arkadische landschap en vervolgens zijn geboorte in die landstreek, vanwaar Hermes - de moeder is weggerend van schrik over zijn vreemde uiterlijk hem naar de olympos brengt.
Hymne aan Dionysos Aanhef; de ontvoering Ik wil bezingen de god Dionysos, wiens moeder Seméle luisterrijk is. Hij verscheen aan de kust van 't onvruchtbare zeevlak, op een in zee uitstekende kaap, en hij leek een efebe die de volwassenheid nadert; zijn welige donkere lokken golfden neer om zijn hoofd; en over zijn krachtige schouders droeg hij een purperen mantel. Opeens kwam een stevig gebouwd schip snel naderbij over 't donkere water: Tyrrheense piraten, die door hun noodlot werden gestuurd. Zodra zij hem zagen gaf de een aan de ander een teken. Ze sprongen het schip af, grepen hem vast, dolblij, want zij zagen hem aan voor de zoon van een door de goden gevoede koning; ze trokken hem mee aan boord van het schip en wilden hem binden met pijnlijke boeien. Maar deze boeien hielden hem niet; de buigzame twijgen vielen ver van zijn handen en voeten; hij bleef rustig zitten, glimlachend met zijn donkere ogen. De stuurman begreep toen dadelijk wat er gebeurde en schreeuwde tegen zijn makkers: 'Dwazen! Wie is die god die jullie trachten te boeien? Hij is te machtig! Ons stevige schip zal hem niet kunnen dragen. 't Schijnt mij Zeus of Apollo, de god met de zilveren boog, of anders Poseidon te zijn. Hij lijkt niet op sterflijke mensen, maar des te meer op de goden die de hoge Olympos bewonen. Kom, laat hem dadelijk vrij op het donkere land; raakt hem verder niet meer aan; want ik vrees dat hij anders in woede ontsteekt en boven ons hoofd een orkaan en vreeslijke stormen ontketent.' Dreigend, van woede vervuld, sprak de scheepskapitein tot de stuurman: 'Dwaas! Let jij op de wind, help mee de zeilen te hijsen en haal de schoten aan. Met hém houden wij ons wel bezig. Denkelijk zal hij op Cyprus belanden dan wel in Egypte of bij de Hyperboreeërs of verder nog. Wie zijn familie, wat zijn vermogen is, welke zijn vrienden, horen wij later; dat wij hem hebben gevangen is echt aan een godheid te danken.' Daarop beval hij de mast op te zetten, de zeilen te hijsen en, toen de wind ze bolde, de schoten aan bakboord en stuurboord aan te halen. En toen - gebeurden er wondere dingen. De wonderen van Dionysos Om te beginnen gutste er over het dek van het snelle, donkere schip een stroom van zoete, geurige wijn en hemelse geur steeg op; de zeelieden waren verbijsterd. Plotseling slingerde zich een wijnrank hoog in het scheepswant, links en rechts, tot de top van het zeil; in talloze trossen hingen de druiven eraan. En de mast werd omwoekerd door klimop, donker en rijk aan bloemen en vol met de heerlijkste vruchten. Kransen bedekten de dollen . Zodra de zeelui dat zagen, vroegen zij aan de stuurman het schip naar de walkant te koersen. Maar Dionysos veranderde zich in een vreeslijke leeuw en stond op de boeg van het schip, vervaarlijk brullend, en zette
5
10
15
20
25
30
35
40
45
- wonder op wonder - een ruige berin in het midden van 't schip neer, hevig belust op een prooi, terwijl de leeuw op de voorplecht duister en dreigend de zeelui bekeek. De angstige mannen vluchtten naar 't achterdek, waar ze zich om de moedige stuurman schaarden, met vrees in het hart. Opeens sprong de leeuw op en stortte zich op de scheepskapitein. Bij die aanblik sprongen de zeelui overboord in de godlijke zee om dat lot te vermijden; daar werden zij in dolfijnen veranderd. Maar met de stuurman had hij erbarmen. Hij gaf hem zijn zegen en sprak hem aldus toe: 'Houd moed, godlijke man, jij bent aan mijn hart welgevallig. 'k Ben de luid razende Dionysos, de zoon van Seméle, Kadmos' dochter, die zich met Zeus in liefde vereend had.
50
55
Hymne aan Pan Aanhef Muze, vertel over Hermes' zoon die, getooid met twee horens, op zijn bokkenpoten met vrolijk rumoer in de velden rondzwerft tezamen met nimfen die zich in de reidans verheugen. Pan en de nimfen Over de steile rotsen dansend roepen zij Pan aan, god van de herders, met ruigbehaard lijf en glanzende haardos, die zich de meester mag noemen van alle sneeuwrijke hoogten en van de top van 't gebergte, de paden tussen de rotsen. Steeds zwerft hij heen en weer door de dichte bosschages; en nu eens volgt hij, bekoord door hun schoonheid, de loop van lieflijke stroompjes, dan weer zoekt hij zijn weg langs steile rotsen en klimt hij óp naar de hoogste top, met uitzicht over de kudden. Dikwijls spoedt hij zich voort over hoge sneeuwwitte bergen, dikwijls snelt hij de hellingen langs, op roofdieren jagend die hij met scherpe blik ontdekt. Dan, soms, in de avond, als hij de jacht heeft gestaakt, speelt hij zacht een lied op de rietfluit. Zijn melodie is zó welluidend dat zij in de lente, rijk aan bloemen en uitbottend groen, niet achter zou staan bij 't lied dat de nachtegaal zingt op zoete, klaaglijke wijze. Bij hem voegen zich daar de nimfen uit het gebergte, zingend met heldere stem in hun snelle dans bij de bron die donker water bevat; de echo klinkt door de bergen. Snel schiet de god door de kring; soms stelt hij zich op in hun midden en met snelle voeten leidt hij de dans, door de rosse vacht van een lynx overdekt. Van het heldere zingen geniet hij in de verkwikkende weide, waar krokussen en hyacinthen geurend, in groten getale, zich tussen het pluimgras vertonen. Hermes en de geboorte van Pan Over de hoge Olympos en alle gelukkige goden zingen zij, en bovenal over Hermes, de snelste van allen: hoe hij de schare der goden als snelle boodschapper dient en hoe hij Arkadië vond, met talrijke bronnen en kudden,
5
10
15
20
25
30
waar hij een heiligdom heeft op de hellingen van de Kyllene. Daar heeft hij schapen geweid met ruwe vachten, in dienst van 'n sterfelijk mens - hij, een god! - omdat hij brandend verlangde Dryops' dochter, een schoongelokt meisje, te mogen omhelzen. Heerlijk werd hun huwlijk gevierd. Zij heeft in haar woning Hermes een zoon gebaard, reeds als baby een wonderlijk schepsel met twee horens en bokkenpoten, rumoerig en vrolijk. Toen zijn moeder hem zag met zijn ruwe, bebaarde gezichtje, schrok zij zó dat ze opsprong en vluchtte en 't kind in de steek liet. Toen nam de snelle Hermes hem dadelijk op in zijn armen en een uitbundige vreugde vervulde het hart van de godheid. Haastig wikkelde hij zijn zoon in de vacht van een berghaas, stevig en warm, en hij repte zich voort naar de hoge Olympos, waar hij zich voegde bij Zeus en de andre onsterflijke goden. Toen hij zijn zoon aan hen toonde, verheugden zich allen van harte en wel het meeste van hen de Bacchische god Dionysos. Pan was de naam die hij kreeg, daar hij aller harten verheugde.
35
40
45
Slotwoorden Heer, ik groet u en smeek met dit lied om uw goede gezindheid. 'k Houd u altijd in ere en ga op een volgend lied over. Korte bibliografie *Gebruikte tekstuitgaven: ALLEN/HALLIDAY/SIKES, The Homeric Hymns (OUP 1936, Hakkert 1980). FILIPPO CÀSSOLA, Inni Omerici (Mondadori 1991). MARTIN. L. WEST, Homeric Hymns, Homeric Apocrypha, Lifes of Homer (Harvard/ Heinemann [Loeb Classical Library] 2003). *Vertalingen: H.G. EVELYN-WHITE, in Hesiod, the Homeric Hymns and Homerica (Harvard/ Heinemann 1914 [Loeb Classical Library] repr. 1982). CÀSSOLA, 1991. H. VERBRUGGEN, Homerische hymnen (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1995). WEST 2003. *Zie voor Nederlandse vertalingen (anders dan Verbruggen 1995): PATRICK DE RYNCK en ANDRIES WELKENHUYZEN, De oudheíd in het Nederlands, (Baarn 1992) 217-8 en Supplement (1997) 23. *Literatuur: HERMANN FRÄNKEL, Early Greek Poetry and Philosophy, A History of Greek Epic, Lyric and Prose to the Míddle of the Fífth Century, translated by MOSES HADAS and JAMES WILLIS (Oxford 1975) 246-52. CÀSSOLA, 1991, p. IX e.v. (met bibliografie op p. LXVII e.v.). G.S. KIRK, in The Cambridge History of Classical Literature Vol. I, 1 (1989) 69 e.v. Noten * De Hymne aan Apollo (de Delische) in de vertaling van A.S. Hartkamp zal verschijnen in Hermeneus 1(2005). 1 Oímè, lied; oímos aoidès, de gang van het lied (episch gedicht). In andere hymnen wordt dit bevestigd, zie Càssola (1991) p. XII e.v., LIX; West (2003) 3.
2 Deze hymne is waarschijnlijk een samenvoeging van twee oudere hymnen, de eerste aan de Delische, de tweede aan de Pythische Apollo. De tweede is ongeveer tweemaal zo lang als de eerste. 3 Dit betreft de hymne aan Ares, die waarschijnlijk een Orphische hymne is en ten onrechte in het corpus Homerische hymnnen is beland. 4 Homerische Hymnen, uitg. Athenaeum-Polak & Van Gennep (Amsterdam 1995). Over de auteurs van de artikelen
DIEDERIK BURGERSDIJK De ziel van keizer Hadrianus Animula vagula blandula hospes comesque corporis, quae nunc abibis in loca pallidula rigida nudula nec, ut soles, dabis iocos. 'Fladderig, flikflooiend zieltje, gast en vriendje van mijn lijf, dat thans gaat naar nare plaatsen, vaal en krakend koud en naakt en dat nooit meer grapjes maakt.' Aldus een zeer verzwakte keizer Hadrianus (117-138) op tweeënzestigjarige leeftijd te Baiae, Campanië. Publius Aelius Hadrianus zou het charmante gedichtje in zijn laatste dagen zowel in het Latijn als in het Grieks hebben geschreven. De biografie van Hadrianus (hieronder: H) waarin de verzen geschreven staan, is de eerste van een verzameling van dertig keizerbiografieën met de naam Hístoria Augusta (hieronder: HA), een in veel opzichten onbetrouwbare bron. Mede hierom is de authenticiteit van Animula (H 25.9) voorheen vaak bediscussieerd. Wetenschappelijke discussies omtrent het gedichtje speelden zich de afgelopen eeuw rond twee kwesties af: de vraag of het werkelijk door Hadrianus is geschreven en, belangrijker, de vraag hoe het gedicht gelezen moet worden - van interpunctie tot interpretatie. Aan beide vragen wordt in het onderstaande aandacht besteed, alsook aan de grote stroom vertalingen, bewerkingen en commentaren die het gedicht vanaf de 16de eeuw heeft opgeleverd. De literaire receptie van het gedicht is enorm: wie alle verwijzingen natrekt, komt eenvoudig tot honderdvijftig navolgingen. Aan de receptiegeschiedenis zijn in Hermeneus rond 1970 enkele belangrijke artikelen gewijd, die ook ter sprake zullen komen. De authenticiteit van Animula Animula is, als gezegd, afkomstig uit het eerste boek van de Historia Augusta, die de levens van keizers, medekeizers en tegenkeizers van Hadrianus tot Diocletianus (de jaren 117 tot 284) in dertig boeken behandelt. HA is in veel opzichten een dubieuze bron: ze wemelt van de historische verdraaiingen, valse documenten, anachronismen, onjuiste citaten, bedachte namen en personen en verdachte achterklap. Daarbij is ook gebleken, dat de zes auteursnamen die aangegeven worden als de auteurs van de dertig biografieën, simpelweg bedacht zijn, ofschoon sinds de oudheid gedacht werd dat het om zes werkelijk bestaande geschiedschrijvers ging. In 1889 ontmaskerde de nog jonge geleerde Dessau de namen als verzinsels van een auteur, die de lezer om de tuin probeert te leiden. Ook de gepretendeerde ontstaanstijd, namelijk de tijd van Diocletianus en Constantijn in de eerste helft van de 4de eeuw, is door Dessau betwist. Veruit de meeste geleerden plaatsen, hoewel de acceptatie slechts langzaam doordrong, het werk nu aan het eind van de 4de of in de eerste helft van de 5de eeuw. De scheiding tussen fictie en werkelijkheid werd zeker sinds Dessaus bijdrage een belangrijke kwestie voor ieder die zich met het raadselachtige geschrift bezighoudt. Omdat Spartianus, onder wiens naam H is overgeleverd, een verzinsel is gebleken en er veel historische onjuistheden in de tekst zijn aan te wijzen, komt ook Hadrianus' vermeende auteurschap van Animula in een ander daglicht te staan: het gedicht is uit-
sluitend via deze ene betwiste bron overgeleverd. Wel moet gezegd, dat de levens van beroemde keizers die in de eerste helft van HA (zoals van Hadrianus, Antoninus Pius en Marcus Aurelius) minder doorspekt zijn van fictie dan de levens in de tweede helft. Dit maakt de kwestie nog moeilijker. Dit alles neemt niet weg dat Animula eeuwenlang voor een echt gedicht van de keizer is gehouden. In de 20ste eeuw is de authenticiteit even hevig bestreden als verdedigd, zij het dat de laatste jaren de opvatting dat het een vervalsing betreft nog zelden gehoord wordt. Eén van de argumenten van tegenstanders van de authenticiteit, is dat er in HA andere gedichten van of over machthebbers staan, die aantoonbaar onecht zijn. Vaak worden deze gedichten voorzien van de mededeling dat er zowel een Griekse als een Latijnse versie van bestaat. Ook de woorden waarmee het gedicht van Hadrianus uitgeleid wordt, moeten zo begrepen worden: Tales autem nec multo meliores fecit et graecos ('verder schreef hij zulke verzen ook in het Grieks, maar niet veel beter'). Toch zijn de commentatoren het erover eens, dat het Animula-gedicht van hoog niveau is. Eén van de vroegsten onder hen, Casaubon in 1604, betreurt de negatieve opmerking van Spartianus (zoals de biograaf zich noemt), omdat er zoveel slechtere verzen in HA te vinden zijn. Dergelijke opmerkingen dienen dan ook eerder als excuus voor de slechte maaksels van de HA-auteur, maar zijn zurigheid lijkt hier minder op haar plaats. Overigens waren tweetalige gedichtjes gedurende de hele keizertijd courant, zie bijvoorbeeld Suetonius' Nero 39.2. Hoe het zij, onwaarschijnlijk is het niet dat Hadrianus ook in het Grieks dichtte. Naast een autobiografie schreef hij dedamaties en poëzie (H 14.8, 15. 10, 16. 5 etc.) en hij was een hartstochtelijk liefhebber van de Griekse cultuur. Om die reden werd hij vanaf zijn jonge jaren Graeculus ('Griekje') genoemd (H 1.5). Dat vele andere gedichten in HA onecht zijn, is nog geen bewijs dat de verzen niet van Hadrianus zijn. Ook de als excuus aandoende verwijzing naar het Grieks bewijst niets. De meeste geleerden zoeken daarom naar meer inhoudelijke argumenten voor de authenticiteit, vaak religieus van aard. Zo zijn in het gedichtje sporen van de door Hadrianus gewaardeerde Egyptische godsdienst gevonden. Ook een Epicuristische levensvisie en de Eleusinische mysteriën zouden er in te lezen zijn. Maar veel meer dan een dualistische levensvisie, waarin lichaam en ziel gescheiden zijn, valt moeilijk uit het gedicht te halen; hoogstens het traditioneel Grieks-Romeinse geloof in het bestaan van een onderwereld. Ook bij Homerus vliegt er wel eens een ziel uit het lichaam naar de Hades (Ilias 16. 856, 22. 368, 23.100). Twee oude bewerkingen uit Frankrijk Mocht er daadwerkelijk een Griekse versie bestaan hebben, dan heeft die misschien geleken op de vertaling van het gedicht door de Franse humanist Casaubon in zijn uitgave van HA met commentaar uit 1604.1 Hij vertaalde het gedicht, naar het origineel, in een iambische dimeter: vier maal kort-lang (of onbeklemtoond - beklemtoond), waarbinnen variaties mogelijk zijn. Overigens vertaalde de grote en geestige geleerde alle versjes van HA in het Grieks, wanneer er vermeld werd dat er ook een Griekse versie bestond, met de kennelijke bedoeling het origineel te benaderen: jEravsmion yucavrion xevnh c eJtaivra swmavto~ poi`` nu``n, tavlain j, ejleuvseai, ajmenhv~ goera te kai okiva oujd oi|a pavro~ trufhvseai… 'Beminnelijke kleine ziel,
makker en gast van mijn gestel waar, stakker, ga je nu naar toe, verzwakt en klagend en verhuld de grappenmakerij voorbij.' In de vertaling valt op, dat Casaubon quae in r. 3 niet als betrekkelijk voornaamwoord heeft gelezen, maat als vragend voornaamwoord bij loca ('naar welke omgeving', 'waarheen', Gr. poi). Dit is een keuze die ook veel moderne schrijvers en geleerden hebben gemaakt, zoals we hieronder zullen zien. Verder heeft hij de aanspreekvorm tavlain ('stakker') toegevoegd, dat een echo vormt van eJtaivra ('makker'). De vorm yucavrion, het verkleinwoord van yuchv, is geen nieuwvorming van Casaubon, maar komt voor in Plato's Theaetetus en het werk van Hadrianus' opvolger Marcus Aurelius (161-180). Welk woord Hadrianus in een eventuele Griekse versie heeft gebruikt, is niet bekend, maar het zou ook yucivdion geweest kunnen zijn: dit verkleinwoord komt in Cassius Dio 78. 16.6 voor. Naast animula ('zieltje'), komen meer verkleinwoorden voor: vers 1 en 4 springen meteen in het oog. Verkleinwoorden zijn, zeker sinds Catullus, het Latijn niet vreemd, maar een verkleinwoord voor animus, is zonder meer opvallend. Een dichter uit de tweede helft van de 2de eeuw, Sulpicius Serenus, gebruikte het woord ook: Animula miserula properiter obiit (‘mijn arme zieltje is plotseling gestorven’), waarbij hij zich mogelijk, als het gedicht authentiek is, op Hadrianus baseerde. Het woord animula komt ook elders voor;2 er zijn grafstenen bekend, waarop de ziel van een gestorvene met animula wordt aangeduid.3 Door de geleerde B. Baldwin (1970, 373) is aangenomen dat Hadrianus hiermee het genre van het grafschrift parodieert.4 Casaubon was niet de eerste die het gedicht heeft behandeld. De grote dichter Ronsard (1524-1585), leider van de Franse dichtersgroep de Pléiade, heeft in zijn versie van het gedicht vooral de verkleinwoorden benadrukt, waarbij zelfs zijn eigen naam is verkleind: Amelette, ronsardelette, mignonnelette, doucelette, très chère hôtesse de mon corps, tu descends là-bas, faiblelette, pâle, maigrelette, seulette, dans le froid royaume des morts. 'Zieltje, aardje naar Ronsaardje, schatteboutje, snoezepoes het allerliefste gastje van mijn vlees, naar ginds daal je neer, teer zieltje, bleekjes, magertjes, alleentjes, in het koude dodenrijk'. In deze bewerking is het Latijnse vers 4 weergegeven in vier verkleinwoorden, terwijl rigida is toegepast op loca (le froid royaume des mort); de grappenmakerij is geheel weggelaten. Door de overmaat aan verkleinwoorden lijkt het of Ronsard een geliefde aanspreekt. In dit opzicht komt zijn opvatting overeen met die van zijn latere landgenoot Bernard le Bovier de Fontenelle (1657-1757): Ma petite âme, ma mignonne, / Tu t' en vas donc, ma fille, et Dieu sache ou tu vas? / Tu pars seulette et tremblotante! Hélas! ... ('Mijn zieltje, mijn liefje / je gaat dus nu, mijn meisje, en God weet waar naar toe.
/ je vertrekt eenzaam en bevend, o nee!...'). Ronsard en Le Bovier komen in de buurt van degenen die beweren dat animula, vagula en nudula erotische connotaties hebben. Twee bewerkingen rond 1800 De Animula-traditie woekert in vele talen voort. Het Engelse taalgebied heeft zeker rond de honderd bewerkingen en vertalingen opgeleverd. Een van de vroegere daarvan is van de hand van Lord Byron (1806):5 Ah! Gentle, fleeting, wav'ring sprite, Friend and associate of this clay! To what unknown region borne, Wilt thou, now, wing thy distant flíght? No more, wíth wonted humour gay, But pallid, cheerless, and forlorn. 'Ach, zachte, vluchtige, wank'lende geest, Vriend en gezel van dit sterfelijk vlees! Gesleurd naar welk afgelegen gehucht Vleugel je nu je verre vlucht? Niet meer als gewoonlijk vrolijk Maar bleek en treurig en wanhopig.' Sterk is de poëtische ingreep om de laatste twee verzen om te draaien, zodat er een cyclische compositie ontstaat. De eenheid van het gedicht wordt versterkt door het rijmschema abc-abc en de driedeling (die het rijm weer doorbreekt) van een uitroep, een vraag en een bewering van elk twee verzen. Het gedicht wint aan kracht door het verloop van een opgewekte toon in vers 1 en 2 naar twijfel in vers 3 en 4, waarna een verrassende toegift in vers 5 en 6. Hierdoor wordt het contrast benadrukt tussen de vrolijkheid van weleer en de toekomstige staat van treurnis (gemarkeerd door But 'maar'). De verkleinwoorden, in het Engels slecht weer te geven, zijn in Byrons versie verdwenen.6 Omstreeks dezelfde tijd schreef Gottfried Herder een Duitse versie: Ach Seelchen, armes Seelchen! So lange meine gute Freundin, So lange Leibes gute Wirthin, Wohin wirst du nun wanderen? Auf welcher dunklen Strasse! Nackt und bleich und blass und zitternd Wirst nimmer mehr nun, wie du pflegtest, So artig mit mir tändeln!
'Ach zieltje, arme ziel! Zolang mijn waarde vriendin, Zolang mijn lichaams goede waardin, Waar zwerf je nu naar toe? Waarheen leidt de donkere weg? Naakt en bleek en flets en bevend Nooit zul je zoals eerst zo leuk En vrolijk met mij spelen.'
Zowel Byron als Herder stemmen overeen met Casaubon in hun interpretatie van quae als vragend voornaamwoord, met hun weergaven To what... region respectievelijk Wohin.7 De interpretatie van vers 4 In 1913 gaf Th. Birt een interpretatie die brak met alle voorgaande versies en die tot veel discussie zou leiden. Hij suggereerde namelijk dat de tricolon in vers 4 (pallidula, rigida, nudula, 'bleek, koud, naakt') niet van toepassing is op animula, in v. 1, maar op
loca in v. 3. Zijn Duitse weergave luidt aldus: Mein Seelchen, freundliches Seelchen du, so wanderlustig immerzu: der Leib was nur dein Gasthauh, und nun sollst du die letzte Reise tun in jenes Reich, wo alles so öd' und kahl und bleich, in jene Nacht, wo keiner deine Spässchen belacht.
'Mijn zieltje, vriendelijk zieltje toch, aldoor zo zwerflustig, och, mijn lijf was je verblijf, maar nu ga jij op reis naar, zeg ík u, dat ene rijk en alles zo doods en leeg en bleek naar gene nacht waar niemand om je grollen lacht.'
Hier is het gedicht een reisverhaal geworden, wat niet ontoepasselijk is voor een keizer die meer dan de helft van zijn regeringsjaren op reis was in zijn rijk. De zwerflustige (vagula - wanderlustig) ziel is op doorreis en moet haar verblijf (Gasthaus) verlaten om een nieuwe reis te maken naar een leeg (nudula - kahl) en bleek (pallidula - bleich) rijk; rigida wordt niet weergegeven, maar vervangen door öde. De interpretatie van Birt werd aangevochten door Immisch in 1915, omdat deze vagula niet als een weerspiegeling van de reislust van de keizer zag, maar als een uiting van het fladderend karakter van de ziel, als van een vlinder. Birt kreeg al snel bijval van de Poolse geleerde Sajdak (1916): deze citeerde zijn landgenoot Morawski, die in 1883 een overeenkomst met twee verzen uit Ennius' Andromache had opgemerkt: Acherunsia templa alta Orci, pallida leto, nubila tenebris loca ('de hoge gewijde ruimten van de onderwereld bij de Acheron, een oord vaal door dood, mistig door duisternis'). Omdat de biograaf beweert dat Hadrianus Ennius verkoos boven Vergilius (H 16.6), lijkt een doelbewuste navolging van Ennius mogelijk en zijn pallida, rigida en nudula bijvoeglijke naamwoorden bij loca, niet bij animula. Voor sommigen was het vers van Ennius reden om nudula ('naakt') door nubila ('bewolkt') te vervangen. De kwestie bleef de geesten verdelen. Er werden interpretaties zowel van vers 3 als van vers 4 gegeven, verworpen en weer opgehaald. Mariotti (1971) verdedigde de lezing quo ('waarheen') in plaats van quae, in v. 3, die voor het eerst naar voren was gebracht, maar later weer verworpen, door Hohl (1915). In 1971 bracht Gallavotti een scheiding aan in de bijvoeglijke naamwoorden (rigida zou bij loca horen en pallidula en nudula bij animula) en gaf de volgende vertaling: Animuccia caruccia e smarrita, que in ospite corpo ti alloghi, dove andare ti tocca? Nei luoghi tremendi, cosuccia svestita né darai la tua farsa mai piú. 'O dierbaar zieltje, vol van zorgen, verblijvend in mijn gastvrij lijf, 'Waar ga je heen? Een tranendal waar jij, zo klein en ongeborgen, niet langer grappen maken zal.' Merk op dat in deze versie, door de plaatsing van het vraagteken, een vraag-en-antwoord gedichtje ontstaan is. Zo is er een grote variëteit aan interpuncties en interpretaties mogelijk.8 Een beroemde proza-vertaling uit het midden van de twintigste eeuw is die van
Marguerite Yourcenar in Mémoírs d,'Hadrien, waarin vers 4 in zijn geheel betrekking heeft op loca, niet op animula. De Nederlandse vertaling is die van J.A. Sandfort (1952): Petite âme, âme tendre et flottante, compagne de mon corps, qui fut ton hôte, tu vas descendre dans ces lieux pâles, durs et nus, où tu devras renoncer aux jeux d'autrefois. Un instant encore, regardons ensemble les rives familières,les objets que sans doute nous ne reverrons plus... Tâchons d'entrer dans la mort les yeux ouverts... 'Kleine tere en zwevende ziel, gezel van mijn lichaam, dat je gastheer was, je gaat nederdalen in bleke, harde en naakte oorden, waar je moet afzien van de spelen van weleer. Een ogenblik nog; laat ons samen de vertrouwde kusten schouwen, de dingen die wij stellig nooit zullen weerzien... Laat ons trachten met open ogen in de dood te treden...' Naar eigen zeggen waren tijdens de ontwortelde jaren veertig de rode en groene deeltjes van Loeb-Heinemann Yourcenar tot een vaderland geworden. Als zij ook H in die serie heeft gelezen, heeft ze de vertaling van A. O'Brien-Moore gelezen, die door Magie (1921) is overgenomen - overigens met een vraagteken aan het eind van vers 4. Dat de drie bijvoeglijke naamwoorden van vers 4 bij loca horen, sluit aan bij de door Birt in 1913 gevestigde traditie. Het tweede gedeelte (vanaf Un instant encore...) is een geslaagde toevoeging van Yourcenar, waarmee ze haar boek afsluit. Receptie in Nederland en België In januari 1967 schreef M. Rutgers van der Loeff in Hermeneus 38. 5 naar aanleiding van het verschijnen van de tweede druk van J .A. Sandforts vertaling van Yourcenars Mémoirs d'Hadrien, een kort artikel waarin hij drie bewerkingen onder de aandacht van de lezer brengt, alsmede een gedicht van zijn vader, de dichter dr. A. Rutgers van der Loeff (1876-1962): Mijn zoete zieltje, zwervenszieke lievigheid, die als een vreemde gast dit lichaam begeleidt, nu zul je heengaan in den onbekenden dood, zo bibberbleek, zo bibberkoud, zo bibberbloot, en nooit meer grapjes maken zoals hier altijd. In een reactie in Hermeneus 38.7 (maart 1967) voegt W. Hemelrijck hier de vertalingen van Casaubon en Ronsard aan toe. Daarop volgt in Hermeneus 38.9 (mei 1967) een aanvulling van J.J. Beylsmit, die nog twee vertalingen noemt en er een van zichzelf aan toevoegt. Zeer belangrijk is zijn opmerking dat er een boekje bestaat met vertalingen, verzameld door D. Johnston, Bath 1876. Na enig speurwerk kon M. Rutgers van der Loeff in Hermeneus 41.2 (december 1969) melden dat hij het boekje Translations
literal and free of the dying Hadrian's Adress to his soul had gevonden in het British Museum in Londen en dat er een of meer vertalingen van 89 bekenden van Johnston (als ook een van hemzelf) in stonden, aangevuld met acht oudere vertalingen en bewerkingen, waaronder een van Alexander Pope (1712) en die van Lord Byron (1804, zie boven). Rutgers van der Loeff noemt verder onder meer nog een vertaling van Simon Goulart (1534-1628). Vervolgens gaf A.A.M. Dekker in Hermeneus 46 (1975) 174-5 nog vier aanvullingen; in diezelfde jaargang (352-7) volgt R. van der Paardt met een langer interpreterend artikel, een Schotse vertaling en een eigen vertaling met toelichting. Ook buiten Hermeneus zet de receptie zich voort: in Op de snaren van Apollo (ed. P. de Rynck, Baarn 1993, 324-6) is een hoofdstuk aan Animula gewijd, waarin onder meer de lange en interessante bewerking van Bilderdijk 1826, alsmede vertalingen van Claes, Welkenhuysen en Van Dooren, te vinden zijn.9 In Oude keizers, níeuwe kleren (Amsterdam 1997, 16) is de versie van Guido Gezelle uít:1857 te vinden. Met de in Hermeneus begonnen inventarisatie is onschatbaar werk verricht voor de Animula-receptie. De Engelse geleerde A.R. Birley, biograaf van Hadrianus en hoogleraar te Düsseldorf, opende hiermee zijn dertig pagina's tellende artikel 'Hadrian's farewell to Life' (1994) over de geschiedenis van het onderzoek naar het Animulagedichtje mee in het Münchense tijdschrift Laverna.10 De Noor E. Kraggerud had een jaar daarvoor een 23 pagina's tellend interpreterend en tekstkritisch artikel geschreven: 'Hadrian’s animula vagula in Symbolae Osloenses. Beiden vatten de omvangrijke onderzoeksgeschiedenis van tientallen artikelen samen. Ook nadien bleven omvangrijke artikelen verschijnen, waarvan die van J. Holzhausen uit 2000 over de betekenis van de ziel in het gedicht het vermelden waard is. Inmiddels haalt de Animula-literatuur in de moderne onderzoeksgeschiedenis een volume van zo'n driehonderd pagina's. Wat de receptie betreft: een boek, waarin alle gesignaleerde Animulae verzameld worden, zou een welkome aanvulling zijn. Daarin kunnen dan ook de toonzettingen die de Hilversumse componist Philip Huang dit jaar heeft geschapen afgedrukt worden.11 Het graf van Hadrianus Na Hadrianus' dood te Baiae op 10 juli 138 heeft Antoninus Pius, die per testament tot opvolger benoemd was, het keizerlijk lichaam naar Rome laten transporteren (AP 5. 1). Ofschoon de overleden keizer zich door zijn wispelturig gedrag bijzonder gehaat had gemaakt, kende de senaat hem goddelijke eerbewijzen toe. De keizer werd bijgezet in het door hemzelf gebouwde mausoleum aan de oever van de Tiber, in de grafkamer die zich aan het eind van een oplopende schacht in het hart van het bouwwerk bevindt. Ook Hadrianus' vrouw Sabina, zijn lieveling Aelius (beiden al eerder overleden) en zijn opvolgers uit de 2de eeuw vonden hier hun laatste rustplaats. Het keizerlijk familiegraf was een navolging van het mausoleum van Augustus op de linkeroever van de Tiber, waar de meeste keizers en hun familieleden uit de 1ste eeuw bijgezet waren. Het mausoleum, dat later uitgroeide tot een vesting die bekend werd onder de naam Engelenburcht, is niet het enige bouwwerk waarmee Hadrianus de stad verrijkt heeft: de tempel van Venus en Roma (tussen Colosseum en Forum Romanum), het Pantheon op het Marsveld, de pons Aelius over de Tiber en de obelisk van Antinoiüs op de Pincio behoren tot Hadrianus' werken, waarin de keizer zelf als architect de hand heeft gehad (H 19). De werken getuigen van wedijver met Augustus, de keizer die de stad een eeuw eerder in marmer had vereeuwigd. Zo wilde Hadrianus als een tweede Augustus te boek staan. In Hadrianus' grafkamer bevindt zich een moderne plaquette met een inscriptie van Animula, overigens met een vraagteken aan het eind van het derde vers - een mogelijkheid die door Kraggerud (1993, 84 sub 3) wordt overwogen maar verworpen
en verder zelden of nooit voorkomt. Opvallend is dat de gids die in de boekwinkel van de Engelenburcht te koop is, niet overeenkomt met de inscriptie, onder meer omdat het vraagteken ontbreekt. Bovendien wordt in deze gids het tweede gedeelte van de tekst van Yourcenar (zie boven) als authentiek gepresenteerd, zonder bronvermelding. Deze gegevens maken nieuwsgierig naar de herkomst, bron en ontstaanstijd van de moderne inscriptie, die ik ook ter plaatse niet heb kunnen achterhalen. Een Franse aanvulling François Mitterrand (1916-1996), president van de Franse republiek van 1981 tot 1995 was onrustig van aard. Ofschoon de fijnbesnaarde fransman uiterlijk weinig overeenkomsten vertoonde met de bebaarde grecofiel Hadrianus, deelde hij zijn ijver voor stabilisering van Europa en het laten verrijzen van grands travaux. Tot de werken van Mitterrand behoren l'Institut du monde Arabe, la pyramíde du Louvre, la Grande Arche, le Théâtre de la Bastille en la Bibliothèque Nationale,werken die de bouwmeester Hadrianus met zijn Romeinse, Griekse, Perzische en Egyptische inborst behaagd zouden hebben. Een sfinxachtig karakter en een culinaire voorkeur voor ortolanen, alsook een grote belangstelling voor filosofie en literatuur, en een slepende ziekte in de latere regeringsjaren, zijn andere eigenschappen die Mitterrand ('het midden van de aarde') en Hadrianus ('van de Adriatische zee') delen. Mitterrand, die in WO II als soldaat diende en na zijn desertie in een krijgsgevangenkamp nabij Weimar belandde, schreef vanaf zijn jonge jaren poëzie. Ook was hij hoofdredacteur van l'Ephémère, het blad dat in het kamp werd uitgegeven. In die hoedanigheid is in een uitgave uit 1941 Mitterrand als Romeins keizer afgebeeld door medegevangene Monsour,12 terwijl geïnterneerde Biget het volgende gedichtje schreef: Hautain, sensible et péremptoíre Temple incontesté de l' Esprit Il a le front nimbé de gloire On dirait Dante Alighieri. 'Hautain, gevoelig, onversaagd Een onomstreden heiligdom van geest De stralenkrans die zijn hoofd draagt Moet eens van Dante zijn geweest.' Het is meer dan waarschijnlijk dat Biget Animula in gedachten had, gezien de tricolon in het eerste vers en de jambische dimeter waarin het geheel gesteld is. De gastvriendschap van Animula vers 2 wordt hier vervangen door een tempel, als metafoor voor het lichaam, die de geest omhult. De laatste twee verzen hebben betrekking op de bewondering van Mitterrand voor de Florentijnse dichter Dante Alighieri (1275-1321). Het versje is een verrassende vorm, hoe gering ook, van Hadrianus-receptie. De navolging past in een eeuw, waarin een kunstlievende keizer die vrede boven oorlog verkoos op warme sympathie kon rekenen.13 Korte bibliografie A.R. BIRLEY, Hadrian's farewell to Life, Laverna 5 (1994) 176-205. I. CASAUBON, Scriptores Hístoriae Augustae (Parijs 1604). A. CHASTAGNOL, Histoire Auguste. Les empereurs Romains des IIe et IIII siècles (Paris 1994). H. DESSAU, Über Zeit und Persönlichkeit der Scriptores Historiae Augustae, Hermes 24 (1889) 337-92.
N. GIUSTOZZI (ed.), Castel Sant' Angelo (s.l. 2003) 89. J. HOLZHAUSEN, Hadrians NOYS und seine ANIMULA, Rheinishes Museum für Philologie 143 (2000) 96-109. E. KRAGGERUD, Hadrian’s animula vagula, Symbolae Osloenses 68 (1993) 7295. D. MAGIE (ed.), Sciptores Historiae Augustae I [Loeb Classical Library] (1921). P. PÉAN, Une jeunesse française. François Mitterrand 1934/1947 (Paris 1994). YOURCENARS Mémoirs d'Hadrien [Éditions Gollimard] (Paris 1974, oorspr. 1951). Vert. J.A. SANDFORT (Amsterdam 1991, oorspr. 1952). Noten 1 Een exemplaar van deze uitgave (Parijs 1604) met veel handgeschreven toevoegingen is in het bezit van de Leidse universiteit, Dousazaal, signatuur 760 D 15. 2 Sulpicius Rufus Fam. 4.5.4, Cicero Att.9.7.1, Sulpicius Serenus fr. 16 3 CIL VI 7985a, 34112, IV 4239, VI 7497, zie Birley 1994, 205. 4 Baldwin, B. 'Hadrian's farewell to life: some arguments for it's authenticity', CQ 20 (1970) 372-4. Een felle reactie op de aanname van authenticiteit kwam van J. SCHWARTZ BHAC 1972-1974 (1976) 239-267. 5 Een eerdere, iets uitgebreidere, versie luidt: Ah! Fleetíng spírít! Wand'ring fire / that long hast warm'd my tender brest, / Doest thou no more thís frame inspire? / No more a pleasíng, cheerful guest? / Whither, ah whither art thou flying? / To what dark, undíscovered shore? / Thou seem'st all tremblíng, shiv'ring dyíng / And Wít and Humour are not more. 6 Zijn oudere landgenoot John Donne (1611) heeft daartoe nog wel een poging gedaan: My líttle wandríng sportful Soule, / Ghest, and companíon of my body. ('Mijn kleine dwalende speelse Ziel, / gast en compaan van mijn lijf.'). 7 Het handschrift S van HA leest in plaats van quae: quo...('waarheen'). 8 De hier geciteerde artikelen zijn vaak moeilijk te vinden. Ik geef hier kort de verwijzingen, die ook bij Birley 1994 te vinden zijn: Bírt,Th. Römische Karakterköpfe, Leipzig 1913, 329; Gallavotti, C. Maia 23 (1971) 297-302; Hohl, E. NJ 35 (1915) 4135; Immisch, O. NJ 35 (1915) 201-3; 415-6; Mariotti, I. Studia Florentína Alexandro Ronconí sexagenario oblata, Rome 1970, 233-49; Sajdak, I. BPhW 36 (1916) 7657. Van Morawski (Krakow 1883 of 1893) is geen titel bekend. 9 Vertalingen in vreemde talen zijn te vinden tn The Oxford Book of Classical Verse (edd. Poole, A. en J . Maule, Oxford 1995, 508-9),verschillende vertalingen van de Historia Augusta (Hohl 1976, Chastagnol 1994, Callu 1992) en biografieën van Hadrianus (Perowne 1960, Birley 1997), als ook de website van Hanno Kuehnert (htrp://home.t-online.de/home/Hanno-Kuehnert.animular.htm). Andere verwijzingen in het notenapparaatvan Kraggerud 1993 en Birley 1994. 10 Birley heeft de artikelen van Dekker en Van der Paardt 1975 helaas gemist. 11 Het is niet de eerste keer dat een gedicht uit HA op muziek is gezet: in een Parijs commentaar uit 1667 komen composities op twee soldatenliederen van Aurelianus (A 6.5 en 7.2) voor, zie ook Bellezza, A. Historia Augusta parte prima, le edizioni, Genua 1959,630-5. 12 Mitterrand is later ook als oude held afgebeeld, namelijk als Vercingetorix, zie: Fik Meijer, Vercingetorix. De mythe van Frankrijks oudste held (Amsterdam 2004). 13 pacis...magis quam belli cupidus, 'meer belust op vrede dan op oorlog', H 10.2.
DRS. D. BURGERSDIJK doceert Klassieke Talen aan het Gemeentelijk Gymnasium te Hilversum. DR. H.J.M. DENESSEN is scheikundige en werkt als tekstschrijver. Momenteel studeert zij tevens geschiedenis aan de Universiteit Leiden. PROF. DR. A.S. HARTKAMP is Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en hoogleraar privaatrecht aan de Universiteit van Amsterdam.